Zie rov. 1.1 - 1.3 van het bestreden tussenarrest in verbinding met het vonnis in eerste aanleg onder 1.1 - 1.10, hier verkort weergegeven.
HR, 12-10-2012, nr. 11/01153
ECLI:NL:HR:2012:BX9968
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-10-2012
- Zaaknummer
11/01153
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BX9968
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX9968, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑10‑2012; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2012:BW5328, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BO9924
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5328
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2164
ECLI:NL:HR:2012:BW5328, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5328
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2164, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BO9924, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2011
- Wetingang
art. 56 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
AB 2013/30 met annotatie van K. de Vries
NJ 2013/22 met annotatie van E.A. Alkema
AB 2013/30 met annotatie van K.M. de Vries
NJ 2013/22 met annotatie van E.A. Alkema
JV 2012/458 met annotatie van mr. C.H. Slingenberg
RV20120088 met annotatie van Werner J. Jorg
Uitspraak 12‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Cassatie. Herstelarrest; verbetering van HR 21 september 2012, LJN BW5328.
12. oktober 2012
Eerste Kamer
11/01153
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Herstelarrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. M.M. van Asperen,
- t.
e g e n
[De moeder], voor zich en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarigen [kind 1], [kind 2] en [kind 3],
ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding verblijvende te Ter Apel, gemeente Vlagtwedde,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en de moeder.
- 1.
Het arrest in dit geding
- 1.1.
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 21 september 2012 uitspraak gedaan. In rov. 3.8 van dat arrest is bij de verwerping van de aldaar vermelde klachten van de onderdelen 2.1-2.5, wat betreft de onderdelen 2.3-2.5 abusievelijk verwezen naar de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.27-3.31.
- 1.2.
De Hoge Raad zal deze misslag aldus verbeteren dat rov. 3.8 van het arrest als volgt dient te worden gelezen:
"De tegen rov. 3.6 en 3.8 van het tussenarrest en rov. 6 van het eindarrest gerichte klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 falen op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.27-3.28."
- 1.3.
De afdoening van de onderdelen 2.3-2.5 is aldus begrepen onder het overwogene in rov. 3.11.
- 2.
Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert rov. 3.8 van het op 21 september 2012 in deze zaak uitgesproken arrest op de wijze als hierboven vermeld;
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, de vice-president F.B. Bakels en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 oktober 2012.
Conclusie 21‑09‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
11/01153
Mr. F.F. Langemeijer
- 4.
mei 2012
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[De moeder] voor zich en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarigen [kind 1], [kind 2] en [kind 3].
Dit kort geding gaat over de vraag of op de Staat een rechtsplicht rust om de opvang van een 'uitgeprocedeerde' asielzoekster met haar minderjarige kinderen voort te zetten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verweerster in cassatie [de moeder] (hierna: de moeder) is afkomstig uit Angola en daar geboren in 1982. Zij is op 3 oktober 2001 aangekomen in Nederland met haar partner [betrokkene 1], afkomstig uit Angola en daar geboren in 1981, en met hun kind [kind 1], geboren in 1999. De moeder heeft in Nederland twee kinderen gekregen: [kind 2] (2002) en [kind 3] (2008).
1.1.2.
Een in oktober 2001 ingediende aanvraag om toelating als vluchteling2. is op 25 juni 2002 afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard op 6 augustus 2004. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) verworpen op 30 november 2004.
1.1.3.
In november 2006 is de moeder in vreemdelingenbewaring gesteld. Er is toen een terugkeergesprek met haar gevoerd. Van haar werd verlangd medewerking te verlenen aan de uitzetting, onder meer door het invullen van de aanvraag voor een laissez passer en van een nationaliteitsverklaring. De moeder weigerde iedere medewerking. Nadat de moeder op medische gronden opnieuw een verblijfsvergunning had aangevraagd is de vreemdelingenbewaring op 26 februari 2007 opgeheven. De nieuwe aanvraag is afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de ABRvS niet ontvankelijk verklaard op 15 oktober 20083..
1.1.4.
Op 10 februari 2009 heeft de moeder wederom een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (asiel) ingediend met een beroep op nieuw gebleken of veranderde omstandigheden. Deze aanvraag is op 16 februari 2009 afgewezen4.. Het tegen dat besluit ingediende beroep is ongegrond verklaard op 5 maart 2009. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de ABRvS verworpen op 27 maart 20095..
1.1.5.
Op 16 februari 2009 is aan de moeder op grond van art. 56 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) beperking van de bewegingsvrijheid opgelegd. Op basis van deze maatregel werd de moeder verplicht verblijf te houden in de gemeente Vlagtwedde, waar in het kader van deze maatregel haar en haar kinderen beperkte faciliteiten werden aangeboden in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) Ter Apel.
1.1.6.
In deze locatie zijn met de moeder zeven terugkeergesprekken gevoerd. Zij is gewezen op haar verplichting om Nederland te verlaten en aan haar vertrek mee te werken. Ook is zij gewezen op de haar bij vrijwillige terugkeer ten dienste staande faciliteiten, waaronder financiële steun, en op de negatieve gevolgen van het weigeren van medewerking. De moeder heeft steeds geweigerd mee te werken aan een terugkeer naar Angola. In een presentatie bij de vice-consul van de republiek Angola op 24 april 2009 heeft de moeder te kennen gegeven niet te willen praten6.. Hierop heeft Angola de afgifte van een laissez passer geweigerd.
1.1.7.
Tijdens het zesde terugkeergesprek op 20 oktober 2009 is de moeder erop gewezen dat de opvang van haar en haar kinderen zal worden beëindigd omdat zij geen medewerking verleent aan een vertrek uit Nederland noch aan het verkrijgen van een laissez passer. Tijdens het zevende terugkeergesprek op 9 maart 2010 heeft de moeder aangegeven niet bereid te zijn naar Angola terug te keren. Haar is medegedeeld dat het verblijf in de VBL Ter Apel per 1 april 2010 zal worden beëindigd.
1.2.
Op 31 maart 2010 heeft de moeder, zowel voor zichzelf als voor haar drie kinderen, de Staat gedagvaard in kort geding. Zij heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang7.:
(a)de Staat te verbieden haar en haar kinderen uit de opvang te verwijderen;
- (b)
de Staat te gebieden haar en haar kinderen op de huidige voet onderdak en leefgeld te blijven verstrekken zolang zij onder de rechtsmacht van de Staat vallen en niet op een andere aanvaardbare wijze in hun opvang is voorzien,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3.
Daartoe heeft de moeder aangevoerd dat de Staat onrechtmatig handelt jegens haar en haar kinderen door het verblijf en daarmee de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie te beëindigen. Zolang de voorgenomen uitzetting feitelijk niet kan worden uitgevoerd, is voor de moeder en haar kinderen geen alternatief voor deze opvang beschikbaar. Haar kinderen mogen in geen geval zonder opvang op straat komen te staan; in dit verband wees de moeder op art. 31 Europees Sociaal Handvest (ESH) en op een beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 20 oktober 2009 8..
1.4.
De Staat heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 15 april 2010 (LJN: BM6718) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage de vordering afgewezen. Samengevat overwoog de voorzieningenrechter dat de moeder en haar kinderen aan art. 31 ESH geen steun voor hun standpunt kunnen ontlenen: deze bepaling heeft geen rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde. De aangehaalde beslissing van het ECSR is evenmin bindend voor de Staat. Evenmin kan de moeder zich beroepen op het EVRM en het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK): de ouders zijn de eerstverantwoordelijke voor de zorg van hun kinderen (rov. 3.5 Rb). De stelling van de moeder dat de Staat haar en haar kinderen moet blijven opvangen omdat er geen alternatief is, gaat niet op omdat er een redelijk alternatief is, namelijk dat de moeder alsnog haar medewerking verleent aan een vertrek naar Angola (rov. 3.6 Rb).
1.5.
De moeder heeft, voor zich en voor haar kinderen, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De eerste twee grieven hadden betrekking op de vraag of art. 31 ESH rechtstreekse werking heeft en op de betekenis van de aangehaalde uitspraak van het ECSR. In zijn tussenarrest van 27 juli 2010 (LJN: BN2164) heeft het hof deze grieven onbesproken gelaten en zich beperkt tot de derde grief, die inhield dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de moeder dat de Staat (ook naar nationaal recht) onrechtmatig jegens haar en haar kinderen handelt door hun onderdak en verzorging te beëindigen en hen uit de vrijheidsbeperkende locatie te verwijderen. Het hof heeft - in cassatie onbestreden - tot uitgangspunt genomen dat aan de moeder en haar kinderen de toelating tot Nederland is geweigerd, dat die beslissing onherroepelijk is geworden (m.a.w. dat zij zijn 'uitgeprocedeerd') en dat de moeder en haar kinderen aan de vreemdelingenwetgeving geen aanspraak meer ontlenen op verder verblijf in Nederland. De beslissing van de Staat om hun aanwezigheid in de VBL Ter Apel niet langer toe te staan is dan ook in beginsel rechtmatig (rov. 3.1).
1.6.
Wat betreft de positie van de moeder zelf: het komt voor haar rekening dat zij heeft geweigerd serieus mee te werken aan een terugkeer naar Angola. In beginsel handelt de Staat niet onrechtmatig jegens haar door haar op straat te zetten (rov. 3.3).
1.7.
Wat betreft de positie van de kinderen is in discussie of de Staat, door hen op straat te zetten, in strijd handelt met bindende internationale verplichtingen, respectievelijk met "een mede door internationale verplichtingen vormgegeven en ingekleurde zorgvuldigheidsplicht". Met deze internationale verplichtingen doelde de moeder op art. 17 en 31 onder 2 ESH, art. 3 en 8 EVRM en art. 3, 27 en 37 IVRK (rov. 3.4). Dienaangaande heeft het hof overwogen:
"(...) dat op de Staat, als gevolg van de ratificatie van de verdragen waarvan deze bepalingen deel uitmaken, de rechtsplicht rust om, voor zover deze bepalingen rechtstreekse werking hebben, die werking te eerbiedigen, alsook om, voor zover deze bepalingen slechts instructienormen bevatten, door middel van regelgeving, bestuurlijke beslissingen en maatregelen, en door feitelijke handelingen een zodanige juridische en feitelijke toestand te creëren dat de rechten en belangen van kinderen die zich op het grondgebied van de Staat bevinden overeenkomstig deze bepalingen worden beschermd en geborgd.
Het hof meent voorts dat de bescherming van kinderen ook naar intern Nederlands recht tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoort en dat daaruit verplichtingen voor de Staat kunnen voortvloeien, dus los van de vraag of bovengenoemde verdragsbepalingen - die materieel dezelfde normen stellen - al dan niet rechtstreekse werking hebben en basis kunnen zijn van vorderingen van burgers tegen de Staat." (rov. 3.6)
1.8.
In rov. 3.7 somde het hof vervolgens feiten en omstandigheden op die het hof in dit verband van belang achtte. Samengevat: (a) het gaat om zeer jonge kinderen, die voor hun verzorging en opvoeding volledig afhankelijk zijn van volwassenen; (b) door hun langdurige verblijf in Nederland zijn de kinderen in zekere mate in Nederland geworteld; (c) de keuze van de moeder om niet mee te werken aan terugkeer naar Angola kan (wel haarzelf, maar) niet de kinderen aangerekend worden; (d) indien ouders hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, heeft de Staat mede ingevolge de genoemde verdragsbepalingen de verplichting erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen niettemin worden beschermd, desnoods door het nemen van maatregelen; deze gedachte ligt ook ten grondslag aan de maatregelen van kinderbescherming zoals voorzien in Boek 1 BW; (e) bij afwijzing van het hoger beroep zullen de moeder en haar kinderen, voorzien van een dagkaart voor het openbaar vervoer, naar een station worden gebracht waarna zij zichzelf moeten zien te redden; (f) de Staat heeft aangevoerd dat er een vangnet is voor de meest schrijnende gevallen - zo wijst de Staat op het beleid dat voorziet in de mogelijkheid alsnog een verblijfsvergunning te verlenen aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst en op art. 10 lid 2 Vw 2000, dat onder meer een recht op medisch noodzakelijke zorg toekent -, maar verdere tegemoetkomingen voor humanitaire noodsituaties heeft de Staat niet genoemd; (g) met name niet is gebleken dat een lagere overheid of andere instelling bereid en in staat is de behartiging van de feitelijke en/of financiële belangen van deze kinderen op zich te nemen indien zij uit de VBL Ter Apel worden verwijderd. Vervolgens overwoog het hof:
"Het hof is van oordeel dat het op straat zetten van de kinderen - slechts onder de hoede van een moeder die zelf niet de financiële middelen heeft om haar kinderen een adequate verzorging en huisvesting te geven en zonder dat een andere opvang van de kinderen geborgd is - in de gegeven omstandigheden in strijd met de onder 3.6 omschreven rechtsplicht van de Staat en op zichzelf reeds inhumaan te achten is, en daarmee tevens een onrechtmatige gedraging van de Staat jegens de kinderen oplevert. De Staat zal de kinderen dan ook slechts uit de vbl Ter Apel mogen verwijderen wanneer op andere wijze adequaat in de dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien. Het hof is van oordeel dat de Staat zich onder deze omstandigheden niet achter de verantwoordelijkheid van de moeder (ouders) kan verschuilen. De Staat heeft, mede uit hoofde van voormelde rechtsplicht, een eigen verantwoordelijkheid jegens deze kinderen en zal dan ook door het verschaffen van huisvesting en financiële middelen in de verzorging en opvoeding van de kinderen moeten blijven voorzien, totdat vastgesteld is dat daarin op andere wijze adequaat voorzien wordt." (rov. 3.8)
Hieruit volgt, zo oordeelde het hof (rov. 3.9), dat de derde grief in beginsel slaagt voor zover deze het hoger beroep van de kinderen betreft. Het hof zou slechts tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter kunnen besluiten indien zou vaststaan dat zij, zodra zij uit de VBL Ter Apel worden verwijderd, door de Staat of door derden van passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing zullen worden voorzien (rov. 4.1).
1.9.
Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen aan te geven welke maatregelen zullen worden genomen om te voorzien in passende huisvesting en in voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing van de kinderen ingeval zij uit de VBL Ter Apel worden verwijderd.
1.10.
De Staat heeft zich bij akte hierover uitgelaten. Wanneer is komen vaststaan dat een vreemdeling niet voor toelating in aanmerking komt, zijn de ondersteuning en faciliteiten slechts gericht op een vertrek uit Nederland. Bij beëindiging van hun verblijf in de vrijheidsbeperkende locatie eindigt ook de opvang van de minderjarige kinderen. In principe bepaalt de moeder vervolgens waar zij met haar kinderen blijft. Dit betekent niet dat de Staat zich het lot van deze kinderen niet aantrekt. Zo nodig zal hieraan invulling worden gegeven door een maatregel van kinderbescherming, meer concreet: een plaatsing in een pleeggezin of residentiële zorginstelling. De Staat is bereid aan een maatregel van kinderbescherming medewerking te verlenen, mits deze recht doet aan de verblijfsrechtelijke positie van de kinderen, tijdelijk van aard is en hun vertrek of uitzetting uit Nederland niet doorkruist. Een dergelijke maatregel van kinderbescherming houdt niet in dat ook aan de moeder onderdak wordt verleend. Of zulke maatregelen van kinderbescherming worden genomen, en of zij chronologisch aansluiten bij de beëindiging van het verblijf in Ter Apel, hangt volgens de Staat af van de opstelling van de moeder en van de door de kinderrechter hierover te nemen beslissingen9..
1.11.
Van de zijde van de moeder en de kinderen is hiertegen ingebracht dat de voorgestelde maatregelen van kinderbescherming in strijd komen met het door art. 8 EVRM beschermde recht van de kinderen op een gezinsleven met de moeder (family life). In zijn arrest van 11 januari 2011 (LJN: BO9924) heeft het hof dienaangaande overwogen dat de door de Staat voorgestelde wijze van opvang (in een pleeggezin of residentiële instelling) een inbreuk vormt op het in art. 8 EVRM beschermde recht op een gezinsleven. Een dergelijke inbreuk is slechts geoorloofd indien voldaan is aan de eisen die het tweede lid van art. 8 EVRM daaraan stelt. Aan het vereiste van een wettelijke regeling is voldaan (rov. 4.2). Het antwoord op de vraag of de inbreuk een legitiem doel dient kan in het midden blijven, omdat in ieder geval niet wordt voldaan aan het vereiste dat een zodanige inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. Na een bespreking van rechtspraak van het EHRM over het verblijfsrecht van vreemdelingen in relatie tot art. 8 EVRM, kwam het hof toe aan de vraag "hoe de kinderen, die niet door de Staat op straat mogen worden gezet, gedurende de (in beginsel beperkte) tijd dat hun uitzetting nog niet mogelijk is, het beste kunnen worden opgevangen en aan de vraag of een verbreking van het gezinsverband, te weten een scheiding van de kinderen en hun moeder, 'noodzakelijk' is in de zin van het tweede lid van art. 8 EVRM. Hieromtrent overwoog het hof:
"(...) Het hof hecht aan de ene kant waarde aan het feit dat het familieverband van moeder en kind(eren) in Nederland thans ruim negen jaar onafgebroken heeft geduurd; dat het om deels nog zeer jonge kinderen gaat, van wie twee met gezondheidsproblemen; dat die kinderen voor hun verzorging steeds op hun moeder aangewezen zijn en dat gesteld noch gebleken is dat de moeder tot nog toe in de zorg voor haar kinderen tekortgeschoten is.
Het hof ziet aan de andere kant het belang van de Staat om zijn vreemdelingenbeleid ten uitvoer te kunnen leggen en ook, in verband daarmee, zijn belang dat pogingen om uitgeprocedeerde vreemdelingen uit Nederland te doen vertrekken niet worden gefrustreerd door gebrek aan medewerking bij het verkrijgen van reisdocumenten.
Het hof ziet echter niet in hoe dat belang wordt gediend door de kinderen uit hun gezinsverband met de moeder te halen en in een pleeggezin of residentiële zorginstelling te laten verzorgen. Als drukmiddel om de moeder te bewegen aan het verkrijgen van uitreisdocumenten mee te werken mag de scheiding van de kinderen uiteraard niet worden gebruikt en de Staat heeft dat dan ook terecht niet aangevoerd.
De door de Staat voorgestelde maatregelen waarbij de kinderen van hun moeder worden gescheiden en in een pleeggezin of residentiële zorginstelling worden ondergebracht acht het hof voor die in beginsel beperkte periode dan ook een disproportionele inbreuk op het recht van de kinderen op voortzetting van hun gezinsleven." (rov. 4.3).
1.12.
Het hof verbond hieraan de gevolgtrekking dat de beëindiging van het verblijf op de door de Staat genoemde wijze in strijd is met de rechtsplicht van de Staat om voor de kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien, met eerbiediging van hun recht op voortzetting van hun gezinsleven. De aanspraak van haar kinderen brengt mee dat ook het verblijf van de moeder in de VBL Ter Apel dient te worden aanvaard (rov. 5). De slotsom was dat de Staat de kinderen in de gelegenheid behoort te stellen hun verblijf in de VBL Ter Apel op de huidige voet, dat wil zeggen samen met hun moeder en met de tot nu toe geboden voorzieningen op het gebied van verzorging en scholing, voort te zetten. Deze verplichting duurt totdat de opvang van de kinderen op een andere wijze zal zijn geregeld met inachtneming van hun recht op voortzetting van het gezinsleven met hun moeder dan wel totdat zij - gezamenlijk met hun moeder - Nederland althans deze locatie verlaten.
1.13.
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw recht doende, de Staat verboden de moeder en haar kinderen uit de opvang (VBL Ter Apel) te verwijderen. Het hof heeft de Staat bevolen hen op de huidige voet onderdak en leefgeld te blijven verstrekken zolang de kinderen minderjarig zijn en zich op het grondgebied van de Staat bevinden en onder diens rechtsmacht vallen en zolang niet op andere wijze in gelijkwaardige opvang zal zijn voorzien.
1.14.
De Staat heeft - tijdig10. - beroep in cassatie ingesteld. Namens de moeder en de kinderen is geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwingen
Wettelijk kader
2.1.
Art. 8 Vw 2000 bepaalt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de gevallen die in dit artikel zijn genoemd. Voor het onderhavige geschil is van belang dat aan een vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (asiel) kan worden verleend op grond van art. 28 - 31 Vw 200011.. Zolang nog niet op de aanvraag is beslist, en in bijzondere gevallen ook nog daarna, kan sprake zijn van een rechtmatig verblijf12.. De beschikking waarmee een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in art. 28 Vw 2000 is afgewezen, heeft volgens art. 45 Vw 2000 van rechtswege tot gevolg onder meer:
- a.
dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
- b.
dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;
- c.
dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
2.2.
Vanaf de dag waarop zijn rechtmatig verblijf is geëindigd dient de vreemdeling uit eigen beweging Nederland te verlaten, in de regel: binnen vier weken13.. Indien de vreemdeling deze wettelijke verplichting niet is nagekomen, kan hij worden uitgezet (art. 63 e.v. Vw 2000). De minister kan bij de uitoefening van de bevoegdheid tot uitzetting alle daartoe benodigde handelingen verrichten14.. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, kan de minister de vrijheid van beweging beperken van een vreemdeling die onrechtmatig in Nederland verblijft15.. Daarnaast kan een vreemdeling worden gelast zich op een bepaalde plaats op te houden (art. 57 en 58 Vw 2000) of in bewaring worden gesteld (art. 59 Vw 2000). Deze maatregelen zijn gericht op het effectueren van de voorgenomen uitzetting. Voor vreemdelingen die willen meewerken aan hun vertrek bestaan mogelijkheden voor (financiële) ondersteuning, teneinde in het land van herkomst een nieuwe start te maken16.. Ondanks het bestaan van deze maatregelen en faciliteiten kan een uitzetting soms feitelijk niet worden uitgevoerd omdat documenten die nodig zijn voor de inreis in een ander land ontbreken, of omdat om een andere reden geen toestemming van de bevoegde buitenlandse autoriteiten tot inreis wordt verkregen.
2.3.
Op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers17. is het COA belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en met de plaatsing in een opvangvoorziening. Aard en omvang van de verstrekkingen zijn te vinden in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005)18.. Het COA bepaalt in welke voorziening een asielzoeker wordt geplaatst (art. 11 Rva 2005). Blijkens art. 9 Rva 2005 omvat de opvang ten minste: onderdak, een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven; eenmalig kleedgeld; recreatieve en educatieve activiteiten; een regeling voor ziektekosten; een WA-verzekering en een mogelijkheid voor vergoeding van buitengewone kosten. Opvang wordt verstrekt aan de asielzoeker en zijn gezin. Volgens de toelichting op de Rva 2005 geldt voor deze opvang het uitgangspunt: "sober doch humaan".
2.4.
De Rva 2005 strekt mede ter uitvoering van Richtlijn 2003/9/EG (de zgn. Opvangrichtlijn). Deze heeft ten doel minimumnormen vast te stellen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten van de Europese Unie19.. De richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voorzover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op gezinsleden indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen (art. 3). Het begrip "asielzoeker" wordt in art. 2, onder c, van deze richtlijn omschreven als: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitief besluit is genomen. Dit impliceert dat de Opvangrichtlijn niet van toepassing is op 'uitgeprocedeerde' asielzoekers.
2.5.
Het recht van een vreemdeling op opvang door het COA eindigt in beginsel op de dag na die waarop hij uitzetbaar is geworden (in de regel: vier weken na de dag waarop het rechtmatige verblijf is geëindigd20.). Indien aan de vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd op de voet van art. 56 Vw 2000, wordt hem van overheidswege onderdak met enige hoogstnoodzakelijke faciliteiten aangeboden in een daartoe aangewezen ruimte in de vrijheidsbeperkende locatie. De beëindiging van de vrijheidsbeperkende maatregel brengt beëindiging van deze verstrekking mee.
2.6.
Tot slot noem ik de Terugkeerrichtlijn21.. Blijkens de considerans laat deze aan de lidstaten over hoe zij de voorzieningen aan in hun land verblijvende asielzoekers regelen:
"Er dient een regeling te worden getroffen voor onderdanen van derde landen die illegaal verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet. Voorziening in hun elementaire levensbehoeften dient volgens de nationale wetgeving te worden geregeld. (...)" (punt 12)
Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land. Art. 14 bepaalt onder meer dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat jegens onderdanen van derde landen gedurende de termijn die overeenkomstig art. 7 van de richtlijn is toegestaan voor vrijwillig vertrek en gedurende de termijn waarvoor overeenkomstig art. 9 de verwijdering is uitgesteld, zoveel mogelijk de volgende beginselen in acht worden genomen: (a) indien gezinsleden op het grondgebied aanwezig zijn, wordt de eenheid van het gezin gehandhaafd; (b) dringende medische zorg wordt verstrekt en essentiële behandeling van ziekte wordt uitgevoerd; (c) minderjarigen krijgen toegang tot het basisonderwijs, afhankelijk van de duur van hun verblijf en (d) er wordt rekening gehouden met de speciale behoeften van kwetsbare personen22..
2.7.
In 1998, nog onder de vorige Vreemdelingenwet, is de zogenoemde 'koppelingswet' ingevoerd23.. De koppeling houdt in dat vergunningen en verstrekkingen van overheidswege aan vreemdelingen in Nederland worden gekoppeld aan de rechtmatigheid van hun verblijf alhier. Het koppelingsbeginsel heeft tot gevolg dat sociale verzekeringsuitkeringen niet worden verstrekt aan een vreemdeling die onrechtmatig in Nederland verblijft. Het koppelingsbeginsel is neergelegd in art. 10 en 11 Vw 2000. Artikel 10 luidt:
"1.
De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
2.
Van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
3.
De toekenning van aanspraken geeft geen recht op rechtmatig verblijf."
2.8.
Als gevolg van het koppelingsbeginsel komt, behoudens het bepaalde in het tweede lid van art. 10 Vw 2000, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering. Deze regel correspondeert met art. 11 van de Wet werk en bijstand. Om dezelfde reden kan een vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft geen kinderbijslag krijgen24.. De Wet maatschappelijke ondersteuning25., waaronder de opvang van dak- en thuislozen wordt gerekend, biedt slechts beperkt mogelijkheden om aan in Nederland verblijvende vreemdelingen een voorziening te verstrekken: zie art. 8 van die wet26.. De mogelijkheden voor een vreemdeling om in Nederland legaal betaald werk te vinden zijn beperkt door de Wet arbeid vreemdelingen; zonder verblijfstitel is het verrichten van betaalde arbeid in feite uitgesloten27..
Internationale regelingen
2.9.
In rov. 3.5 van het tussenarrest heeft het hof de tekst van de relevante verdragsbepalingen uitgeschreven. In het vreemdelingenrecht hangt een beroep op art. 3 EVRM, het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen, meestal samen met een voorgenomen uitzetting of overbrenging, in die zin dat wordt aangevoerd dat in het land waarnaar de betrokkene zal worden overgebracht, zodanige omstandigheden bestaan dat het onmenselijk zou zijn hem of haar daaraan bloot te stellen28.. In dit cassatiegeding gaat het niet om de weigering van de toelating, noch om het besluit tot uitzetting of om de levensomstandigheden in Angola. Het beroep op art. 3 EVRM heeft in deze zaak uitsluitend de strekking dat het op straat zetten van kinderen zonder onderdak en zonder dat een voorziening is getroffen voor hun meest noodzakelijke levensbehoeften, een onmenselijke behandeling inhoudt. In het verlengde van het beroep op art. 3 EVRM, maar dan met betrekking tot kinderen, ligt het beroep op art. 37, onder a, IVRK.
2.10.
Iets dergelijks geldt ook voor het beroep op art. 8 EVRM (de bescherming van family life). In het vreemdelingenrecht hangt een beroep op art. 8 EVRM meestal samen met de beslissing over toelating tot Nederland (gezinshereniging of indien de vreemdeling die in Nederland in gezinsverband heeft geleefd met een Nederlander of een tot Nederland toegelaten vreemdeling en zij samen een of meer kinderen hebben). Artikel 8 lid 1 leidt niet uitsluitend tot negatieve verplichtingen (in die zin dat de overheid zich van ingrijpen in het gezinsleven onthoudt behoudens een rechtvaardigingsgrond), maar kan onder omstandigheden ook een positieve verplichting voor de overheid meebrengen29.. In dit cassatiegeding gaat het niet om de vraag of de moeder en haar kinderen tot Nederland worden toegelaten of mogen worden uitgezet. Het beroep op art. 8 EVRM houdt in de redenering van het hof verband met de vraag of de maatregelen van kinderbescherming die de Staat als alternatief voor voortzetting van de opvang heeft genoemd (te weten de plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling) een reëel alternatief vormen. Op art. 8 EVRM kom ik hierna terug bij de bespreking van middelonderdeel 3.
2.11.
Het beroep op art. 2 IVRK (verbod van discriminatie) heeft slechts betekenis in combinatie met andere bepalingen van dit verdrag. Aan het beroep op dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat bij de uitoefening van de in het IVRK beschermde rechten geen onderscheid mag worden gemaakt naar nationaliteit, noch tussen kinderen die zich legaal en die zich illegaal in de desbetreffende verdragsstaat bevinden. Alle kinderen die zich binnen de rechtsmacht van een verdragsstaat bevinden hebben recht op de bescherming van het verdrag. Ten aanzien van art. 3 IVRK (belang van het kind) is omstreden of deze bepaling rechtstreeks - dat wil zeggen: zonder eerst nader te zijn uitgewerkt in de nationale wetgeving - werking heeft in de Nederlandse rechtsorde als bedoeld in art. 93 en 94 Grondwet. In het familierecht lijkt deze min of meer te zijn aanvaard in die zin dat al aan art. 3 IVRK wordt getoetst30., maar in het vreemdelingenrecht niet31.. Art. 27 IVRK (toereikende levensstandaard) behoort tot de meer programmatische bepalingen waarvan een rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde (nog) niet is aanvaard32..
2.12.
Ten overvloede wordt in herinnering gebracht dat bepalingen van verdragen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekend gemaakt (art. 93 Grondwet). Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen (art. 94 Grondwet). Of een verdragsbepaling rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde werkt, wordt beslist aan de hand van de volgende maatstaf:
"Nu noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Vrouwenverdrag valt af te leiden dat de verdragsluitende Staten zijn overeengekomen dat aan art. 11 lid 2, onder b, geen rechtstreekse werking mag worden toegekend, is voor het antwoord op de vraag of die verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft, de inhoud van de bepaling beslissend: verplicht deze de Nederlandse wetgever tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, of is deze van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren (HR 30 mei 1986, LJN AC9402, NJ 1986/688). Van belang is of een bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door de rechter te worden toegepast."33.
2.13.
Met betrekking tot art. 17 (kinderbescherming) en art. 31 onder 2 (maatregelen, gericht op het voorkomen of verminderen van dak- en thuisloosheid) van het herziene Europees Sociaal Handvest34. staat rechtstreekse werking in Nederland niet vast35.. Met betrekking tot het ESH is van belang dat het Comité van deskundigen, bedoeld in het Aanvullend Protocol bij dat verdrag36., op 20 oktober 2009 een beslissing heeft gegeven37.. Het Comité maakte uitdrukkelijk onderscheid tussen het in art. 31, aanhef en onder 1, ESH bedoelde recht op huisvesting (housing) en het in artikel 31, aanhef en onder 2, bedoelde recht op onderdak (shelter). Ten aanzien van het recht op huisvesting achtte het Comité een onderscheid tussen rechtmatig en onrechtmatig in het land verblijvende vreemdelingen mogelijk (punten 41 - 45). Het Comité noteerde dat de Verdragsluitende Partijen op grond van art. 31, aanhef en onder 2, ESH verplicht zijn "to provide adequate shelter to children unlawfully present in their territory for as long as they are in their jurisdiction" (punt 64); ten aanzien van deze verplichting maakt geen verschil of de kinderen rechtmatig of onrechtmatig in het land verblijven (punt 48). Een hierop gerichte, collectieve klacht tegen Nederland achtte het Comité van deskundigen gegrond (punten 58 - 65). Om dezelfde reden nam het Comité aan dat ook art. 17 ESH was geschonden (punt 71). De beslissing is hoofdzakelijk gebaseerd op het inzicht dat het verstoken laten van kinderen van basale levensbehoeften, zoals een dak boven het hoofd, schoon water, verlichting en verwarming, in strijd is met de maatstaf van de menselijke waardigheid.
2.14.
De beslissing van het Comité van deskundigen is in zoverre opmerkelijk, dat de verdragsstaten de werkingssfeer van het herziene Handvest uitdrukkelijk hadden beperkt. De bijlage bij het herziene ESH bepaalt immers:
"1.
Behoudens het bepaalde in artikel 12, vierde lid, en in artikel 13, vierde lid, zijn onder de in artikelen 1 tot en met 17 en 20 tot en met 31 bedoelde personen slechts die vreemdelingen begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen en legaal verblijven of rechtmatig werkzaam zijn op het grondgebied van de betrokken Partij, met dien verstande dat de genoemde artikelen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de artikelen 18 en 19.
Deze uitlegging sluit een uitbreiding van overeenkomstige rechten tot andere personen door een van de Partijen niet uit.
(...)"
Het Comité van deskundigen heeft deze bepaling wel onder ogen gezien, maar in zijn "teleological approach" van minder gewicht geacht: "It further holds that such restriction should not end up having unreasonably detrimental effects where the protection of vulnerable groups of persons is at stake" 38.. Het oordeel van het Comité van deskundigen heeft geleid tot een resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa met een tot Nederland gerichte aanbeveling39..
2.15.
De maatstaf van de menselijke waardigheid is in het nationale recht nog niet gecodificeerd40.. In het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is de menselijke waardigheid vooropgesteld in artikel 141..
Nationaal beleid
2.16.
De problematiek van 'uitgeprocedeerde' asielzoekers die niet rechtmatig in Nederland verblijven terwijl zij in feite niet (kunnen) worden uitgezet, heeft al geruime tijd de aandacht van de regering en de Staten-Generaal42.. Naast de juridische vraag of het koppelingsbeginsel in overeenstemming is met diverse verdragsbepalingen, speelt een rol dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven voor onderdak en hun eerste levensbehoefen dikwijls zijn aangewezen op de vrijgevigheid van particulieren of instellingen in de gemeenschap waarin zij verblijven. Dit kan leiden tot een belangentegenstelling tussen de lokale overheid, die een bijdrage in natura of in geld ondersteunt, en anderzijds de Rijksoverheid die vreest dat op deze wijze de handhaving van de vreemdelingenwetgeving en het op uitzetting van 'uitgeprocedeerde' asielzoekers gerichte beleid worden ondergraven. In de gedingstukken is verwezen naar een akkoord dat in 2007 tot stand is gekomen tussen de Staat en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarmee is beoogd het beleid van de lagere overheden en de centrale overheid op één lijn te krijgen43.. Naar aanleiding van de thans in cassatie bestreden uitspraken heeft de minister aan de Tweede Kamer laten weten dat gezinnen van uitgeprocedeerde asielzoekers met minderjarige kinderen tijdelijk zullen worden opgevangen in zgn. 'gezinslocaties'. Deze vorm van opvang valt niet onder de verstrekkingen op grond van de Rva 200544.. Volledigheidshalve maak ik melding van een bij de Tweede Kamer aanhangig initiatief-wetsvoorstel45..
2.17.
In maart 2012 heeft de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ) onder de titel "Recht op menswaardig bestaan" een advies uitgebracht over de opvang van en bijstand aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en rechtmatig verblijvende vreemdelingen zonder recht op voorzieningen46.. Als bijlage bij dit advies is een rechtsvergelijkende rapportage opgenomen waarin de voorzieningen voor 'uitgeprocedeerde' asielzoekers in België, Denemarken, Frankrijk en Nederland zijn beschreven. De Adviescommissie is van mening dat de in Nederland toepasselijke wet- en regelgeving op zichzelf niet in strijd is met de in het rapport aangehaalde internationale regelingen. De uitvoeringspraktijk kan echter wel leiden tot strijd met die verplichtingen: bij beslissingen over (het beëindigen van) verstrekking van voorzieningen aan niet rechtmatig verblijvende en niet rechthebbende vreemdelingen moet een toets plaatsvinden, waarin wordt bekeken of in het concrete geval de belangen van de vreemdeling of zijn kinderen zwaarder moeten wegen dan het belang van de Staat47.. Het rapport van de adviescommissie sluit af met, onder meer, de volgende algemene aanbevelingen:
"2.
Doe bij verzoeken om voorzieningen consequent recht aan Europese en internationale verplichtingen en bied opvang en andere voorzieningen aan kwetsbare personen.
3.
Neem in de regelgeving op dat minderjarige vreemdelingen onder alle omstandigheden recht hebben op opvang.
4.
Neem in de Vw 2000 op dat de Koppelingswet niet van toepassing is op minderjarige vreemdelingen."
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Onderdeel 1 behelst de klacht dat het hof de samenhang tussen enerzijds het beëindigen van de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) Ter Apel en anderzijds het niet nakomen door de moeder van haar wettelijke verplichtingen tot vertrek uit Nederland en tot zorg voor de kinderen uit het oog heeft verloren. Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel daar waar het hof bij het invullen van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm naar nationaal recht betekenis heeft toegekend aan de aangehaalde verdragsbepalingen. Onderdeel 3 gaat nader in op de gevolgtrekking die het hof heeft gemaakt ten aanzien van art. 8 EVRM. De onderdelen 4 en 5 hebben hoofdzakelijk betrekking op de omvang van de rechtsstrijd in appel. De onderdelen 6 - 10 bouwen voort op de daaraan voorafgaande klachten.
3.2.
Als verweer in cassatie is aangevoerd dat de Staat geen belang meer heeft bij de in cassatie gevorderde beslissing, omdat de moeder en de kinderen inmiddels op 10 april 2011 het land zijn uitgezet48.. Dit prealabele verweer faalt. Reeds de proceskostenveroordeling in hoger beroep vormt een voldoende rechtsbelang voor de Staat om dit beroep in cassatie in te stellen49.. De omstandigheid dat de moeder in rechte werd bijgestaan op basis van een toevoeging maakt dit niet anders.
Beëindiging van de opvang in relatie tot de rechtsplicht tot het verlaten van Nederland
3.3.
Subonderdeel 1.1 is gericht tegen het oordeel dat op de Staat de rechtsplicht rust ervoor te zorgen dat zolang de kinderen nog minderjarig zijn en feitelijk in Nederland verblijven, adequaat is voorzien in hun verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing (rov. 3.8 en 4.1 van het tussenarrest en rov. 3 onder b van het eindarrest). De klacht houdt in dat het hof met dit oordeel miskent dat een (volgens de Staat: doorslaggevende) samenhang bestaat tussen het feit dat de moeder geen gevolg geeft aan haar uit de wet voortvloeiende verplichting om Nederland met haar kinderen te verlaten en haar keuze om niet mee te werken aan een terugkeer naar Angola, enerzijds, en de beëindiging van het verblijf in de VBL Ter Apel anderzijds. Ter toelichting heeft de Staat aangevoerd dat een gevolg van deze door de moeder gemaakte keuze is dat zij en haar kinderen niet langer aanspraak kunnen maken op de opvang die de Staat in de vrijheidsbeperkende locatie aanbiedt. Beëindiging van het gezinsleven tussen de kinderen en de moeder is niet, althans niet zonder meer, het gevolg van het beëindigen van het verblijf in de VBL Ter Apel. De Staat kan afwachten wat er gebeurt. Indien zich dan een situatie voordoet waarin de geestelijke of lichamelijke belangen of de gezondheid van een kind ernstig worden bedreigd, en de moeder alsdan tekortschiet in de zorg voor dat kind, zal worden ingegrepen met maatregelen van kinderbescherming. Die maatregelen zijn dan gerechtvaardigd, omdat het in die situatie de moeder is die de Staat in de positie heeft gebracht dat hij zulke maatregelen moet nemen.
3.4.
Subonderdeel 1.2 sluit hierbij aan. Voor zover het hof, met zijn verwijzing naar het ontbreken van financiële middelen bij de moeder50., dat feit redengevend acht voor het aannemen van deze zorgplicht van de Staat voor de kinderen, geeft dat oordeel volgens de Staat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat een ouder niet beschikt over voldoende middelen van bestaan doet voor de Staat nog geen rechtsplicht ontstaan om te voorzien in verzorging en levensonderhoud van de kinderen van die ouder. Dit is niet anders wanneer het om de kinderen van een vreemdeling gaat. Subsidiair klaagt de Staat dat het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is: wanneer de moeder, hoewel wettelijk verplicht Nederland te verlaten, om haar moverende redenen ervoor kiest niet naar Angola terug te keren en geen gebruik te maken van de haar aangeboden ondersteuning bij terugkeer, is het verder aan de moeder om te bepalen hoe zij haar leven en dat van haar gezin wil inrichten. Over de bestaansmogelijkheden en de (financiële) middelen waarover de moeder zal beschikken wanneer zij uit de VBL Ter Apel wordt gezet, valt volgens de Staat op voorhand weinig of niets vast te stellen.
3.5.
Subonderdeel 1.3 klaagt kort gezegd dat het oordeel van het hof, dat de door de Staat voorgestelde wijze van opvang (via maatregelen van kinderbescherming) tot een scheiding van de kinderen van hun moeder leidt en om die reden niet aanvaardbaar is51., zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Een terugkeer van de moeder en de kinderen naar Angola om hun gezamenlijk gezinsleven daar voort te zetten is in dit geval niet slechts een redelijk alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in Ter Apel, maar strookt bovenal met de wettelijke verplichting tot vertrek uit Nederland. Tot zover de klachten.
3.6.
De moeder is inderdaad verplicht met haar kinderen het grondgebied van Nederland te verlaten; dit volgt uit art. 61 en 62 Vw 2000. Aan deze wettelijke verplichting heeft zij niet voldaan. Tussen partijen staat vast dat de moeder categorisch heeft geweigerd mee te werken aan een terugkeer naar Angola52..
3.7.
Een beëindiging van het verblijf van de moeder en haar kinderen in de VBL Ter Apel - en als direct gevolg daarvan een beëindiging van de aldaar geboden opvang - brengt niet noodzakelijk mee dat de kinderen in een hulpbehoevende situatie komen te verkeren. Sommige onrechtmatig in Nederland verblijvende 'uitgeprocedeerde' asielzoekers weten zich met hun gezin te redden zonder hulp vanwege de Staat. In theorie is het mogelijk dat een orgaan van een lagere overheid, een kerkelijke of charitatieve instelling dan wel een particuliere persoon (familie, vrienden, landgenoten) zich het lot van de kinderen aantrekt: door opvang in natura dan wel door middel van financiële bijdragen. Het hof heeft, mijns inziens terecht, zich niet beperkt tot alleen theoretisch mogelijke oplossingen. Het hof heeft onderzocht wat naar verwachting met de kinderen gaat gebeuren indien zij uit de VBL Ter Apel worden gezet. Het hof kwam tot de volgende constateringen:
- -
naar verwachting worden de moeder en de kinderen na beëindiging van het verblijf in de vrijheidsbeperkende locatie Ter Apel bij een spoorwegstation afgezet met een dagkaart voor het openbaar vervoer (tussenarrest, rov. 3.7 onder e);
- -
de kinderen zijn te jong om voor zichzelf te kunnen zorgen (rov. 3.7 onder a);
- -
niet is gebleken dat een lagere overheid of instelling bereid en in staat is de feitelijke of financiële belangen van deze kinderen te behartigen indien zij uit de verblijfsbeperkende locatie worden verwijderd (rov. 3.7 onder g);
- -
de moeder beschikt zelf niet over financiële middelen om haar kinderen adequate verzorging en huisvesting te geven (rov. 3.8);
- -
wanneer het gezin uit de vrijheidsbeperkende locatie wordt verwijderd is andere opvang niet verzekerd (rov. 3.8) 53..
3.8.
Het hof heeft in het tussenarrest een onderscheid gemaakt: ten eerste de rechtsbetrekking tussen de moeder en de Staat; ten tweede de rechtsbetrekking tussen de kinderen en de Staat. Daarnaast kan m.i. onderscheid worden gemaakt naar twee materiële vragen: (A) Rust op de Staat een rechtsplicht - een in rechte afdwingbare verplichting, dus meer dan alleen een verplichting van moraal en fatsoen - om de kinderen onderdak en opvang te bieden als de moeder dit zelf niet doet? (B) Aangenomen dat op de Staat een zodanige rechtsplicht rust, heeft de Staat dan de vrijheid om dat onderdak en die opvang te bieden in de vorm van een maatregel van kinderbescherming (zoals plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling)? Alleen bij de beantwoording van vraag B komt aan de orde of opname in een pleeggezin of residentiële instelling een disproportionele inbreuk oplevert op het recht van de kinderen op bescherming van hun family life met hun moeder.
3.9.
Met betrekking tot vraag A kan het volgende worden opgemerkt. De Staat voert terecht aan dat ouders van minderjarige kinderen jegens hen verplicht zijn te zorgen voor hun levensonderhoud, verzorging en opvoeding. Naar Nederlands recht volgt dit uit art. 1:392 lid 1 BW54.. In beginsel heeft de Staat geen rechtsplicht om kinderen te verzorgen en op te voeden. In het IVRK wordt de primaire verantwoordelijkheid van de ouders tot uitdrukking gebracht in art. 18 ("het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naar gelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind") en in art. 27 lid 2 ("De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind"). De Staat dient passende maatregelen te nemen om de ouders hierbij behulpzaam te zijn (art. 27 lid 3 IVRK) en er kunnen maatregelen van kinderbescherming worden genomen indien een kind tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort moet missen of indien men het kind in zijn belang niet kan toestaan langer in het gezin te verblijven (art. 20 IVRK). Een plicht van de Staat tot het verlenen van hulp aan en zorg voor de kinderen wordt pas aangenomen - en voor ingrijpen door middel van maatregelen van kinderbescherming is eerst reden - wanneer de ouders door een of andere oorzaak tekortschieten in de uitoefening van hun taak.
3.10.
In hoger beroep heeft de Staat betoogd dat als hij al een plicht heeft om te zorgen voor onderdak en verzorging van deze kinderen, die plicht een subsidiair karakter heeft ten opzichte van de rechtsplicht van de moeder ten opzichte van haar kinderen. Het hof is een eind met dit standpunt van de Staat meegegaan. In het tussenarrest heeft het hof immers de eigen verantwoordelijkheid van de ouders vooropgesteld; zie rov. 3.7 onder d. Ingeval de ouders hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, acht het hof de Staat verplicht erop toe te zien dat deze jonge kinderen worden beschermd en daartoe de nodige maatregelen te nemen. In rov. 3.8 verwijst het hof naar de in rov. 3.7 beschreven omstandigheden van het geval. Het hof is dus niet uitgegaan van een hoofdelijke verplichting van de ouders en de Staat om voor de kinderen te zorgen, noch van een constructie waarin de verplichting van de Staat gelijk is aan die van de ouders. In de redenering van het hof is sprake van een geval waarin de moeder haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de kinderen niet wil waarmaken (in Angola) of niet kan waarmaken (in Nederland). Dan komt de subsidiaire zorgplicht van de Staat in beeld.
3.11.
De door het hof aangenomen rechtsplicht van de Staat gaat bovendien niet zo ver als de wettelijke onderhoudsplicht van ouders ten opzichte van hun kinderen. In de redenering van het hof is de Staat niet verplicht de (bekostiging van de) opvoeding en verzorging van de kinderen geheel van de ouders over te nemen. Het hof houdt de Staat tot niet meer of minder verplicht dan het voorkomen dat de kinderen dakloos en verstoken van elementaire levensbenodigheden op straat komen te staan. Tot slot verdient opmerking dat de zorgplicht van de Staat ophoudt wanneer "op andere wijze in gelijkwaardige opvang zal zijn voorzien".
3.12.
Afgezien van de invloed van verdragsrechtelijke verplichtingen op de zorgplicht van de Staat naar nationaal recht - waarover middelonderdeel 2 gaat - is het onrechtmatigheidsoordeel van het hof in wezen gebaseerd op een verplichting van de Staat te voorkomen dat ten aanzien van deze kinderen een humanitaire noodsituatie ontstaat. In de redenering van het hof is daarvan sprake wanneer de kinderen, op de wijze zoals door het hof beschreven, letterlijk op straat komen te staan. Tot zover geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar rust ook op de kinderen zelf de verplichting uit Nederland te vertrekken, maar een rechtsplicht tot het voorkómen van een (nood)situatie die in strijd is met de menselijke waardigheid heeft het hof zwaarder mogen laten wegen dan de nakoming door de moeder van haar wettelijke verplichting tot vertrek.
3.13.
Dan resteert nog het argument van de Staat dat de door het hof geschetste (nood)situatie, waarin de kinderen op straat komen te staan en dreigen te verkommeren, zich niet behoeft voor te doen wanneer de moeder haar verantwoordelijkheid als ouder neemt, haar bezwaren tegen een terugkeer van het gezin naar Angola opzij zet55. en alsnog meewerkt aan de afgifte van laissez passers. Met zijn overweging dat de keuze van de moeder de kinderen niet mag worden toe- of aangerekend, heeft het hof voldoende verklaard waarom het hof desondanks een rechtsplicht van de Staat jegens de kinderen ziet: de kinderen hebben geen stem gehad in de beslissing van de moeder om niet mee te werken aan een vertrek naar Angola (rov. 3.7 onder c).
3.14.
Daarmee komt vraag B aan de orde. Wanneer de Staat ter uitvoering van zijn rechtsplicht jegens de kinderen, hen dat onderdak en die opvang biedt in de vorm van een maatregel van kinderbescherming (zoals plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling) is in ieder geval verzekerd dat zij niet dakloos en zonder verzorging op straat blijven staan. In beginsel heeft de Staat daarmee aan zijn rechtsplicht onder A voldaan. Deze nog jonge kinderen, zo is de redenering van het hof, hebben niet alleen behoefte aan onderdak en verzorging, maar ook aan de nabijheid van hun moeder. Een plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling brengt mee dat de kinderen tot op zekere hoogte56. van hun moeder worden gescheiden. Ter zijde merk ik op dat de uitoefening van het recht op family life tussen de kinderen onderling in dit cassatiegeding niet aan de orde is gesteld. In het debat tussen partijen is niet uitgesloten dat bij toepassing van een maatregel van kinderbescherming de drie kinderen tezamen of in elkaars nabijheid worden geplaatst.
3.15.
In cassatie is nu de vraag, of in het Nederlandse recht een (ongeschreven) regel valt aan te wijzen die de Staat verplicht allebei te doen: zowel zorgen voor (nood)opvang van de kinderen zolang zij minderjarig zijn en feitelijk in Nederland verblijven, als ervoor zorgen dat de moeder in Nederland bij hen kan blijven. In het eindarrest heeft het hof een rechtsplicht van de Staat aangenomen om de kinderen op de huidige voet onderdak en opvang te blijven aanbieden in de VBL Ter Apel, inclusief het verblijf en de opvang van hun moeder aldaar, zolang zij niet kunnen worden uitgezet. Dit laatste staat haaks op de regel van art. 61 en 62 Vw 2000. Voor zover het hof hierbij het oog heeft gehad op een negatieve verplichting van de Staat, te weten een verplichting om niet met maatregelen van kinderbescherming in te grijpen in het gezinsleven van de moeder en de kinderen tenzij de ingreep voldoet aan de eisen in het tweede lid van art. 8 EVRM (en met name het noodzakelijkheidsvereiste), heeft het hof m.i. miskend dat de toekomstige toestand waarvan het hof veronderstellenderwijs is uitgegaan - een toestand waarbij de kinderen dakloos op straat staan zonder voeding, hygiëne, verwarming etc - zodanig urgent is dat de noodzaak tot ingrijpen daarmee gegeven is en andere belangen daarvoor moeten wijken. Een maatregel van kinderbescherming is, ook al vormt zij een inmenging in het gezinsleven, is in die veronderstelde situatie gerechtvaardigd omdat de moeder tekortschiet in haar taak als ouder, ongeacht of haar daarvan een persoonlijk verwijt te maken valt.
3.16.
Voor zover het hof hierbij het oog heeft gehad op een positieve rechtsplicht van de Staat om, waar mogelijk, de voortzetting in Nederland van een gezamenlijk gezinsleven van de moeder en haar kinderen te bevorderen in het belang van die kinderen, acht ik de rechtsklacht ook gegrond. De door het hof aangenomen cumulatie van verplichtingen heeft tot gevolg dat een regel van ongeschreven recht in feite een regel van geschreven recht (art. 61 en 62 Vw 2000) opzij zet. Dat ligt niet voor de hand. In de redenering van het hof heeft de moeder een reële mogelijkheid het gezamenlijk gezinsleven met haar kinderen buiten Nederland voort te zetten. Naar de vaststelling van het hof wordt de mogelijkheid van plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling door de Staat niet gebruikt - en mag zij ook door de Staat niet worden gebruikt - als een drukmiddel om de moeder te bewegen tot medewerking aan het verkrijgen van laissez passers voor Angola. Dat zo zijnde, is echter niet gegeven dat bij de beoordeling geheel wordt geabstraheerd van de mogelijkheid dat de moeder en de kinderen buiten Nederland een gezamenlijk gezinsleven leiden. De opstelling van de Staat houdt in dat hij, zonder druk op de moeder uit te oefenen, afwacht wat er gebeurt nadat de vrijheidsbeperkende maatregel zal zijn opgeheven en het verblijf van de moeder en de kinderen in de VBL Ter Apel is beëindigd. Blijkt op enig moment daarna dat de kinderen in Nederland zijn zonder dat zij onderdak hebben en verzorging krijgen, dan kan op die grond alsnog worden overgegaan tot het nemen van een maatregel van kinderbescherming. Het in art. 8 EVRM bedoelde recht op gezinsleven impliceert niet zonder meer een verplichting voor de Staat om de keuze van het land waar de moeder zich wil vestigen te respecteren57..
3.17.
Daarbij komt dat de door het hof aangenomen cumulatie van verplichtingen van de Staat een patstelling teweegbrengt. Wanneer een vreemdeling met kinderen om hem of haar moverende redenen weigert medewerking te verlenen aan een reële mogelijkheid om de kinderen in gezinsverband te verzorgen buiten Nederland, is de feitelijke consequentie van 's hofs redenering dat niet de noodsituatie, maar het gezinsverband dicteert hoe lang de opvang door de Staat in de VBL Ter Apel moet voortduren. Wat bedoeld was als een humanitairrechtelijke plicht tot hulp in een noodsituatie krijgt daarmee het karakter van een buitenwettelijke permanente uitkering. Het is juist die lange (en afgezien van de meerderjarigheidsgrens onbepaalde) duur van de verplichting die de door het hof veronderstelde ongeschreven rechtsregel voor de Staat zo bezwaarlijk maakt. Zoals gezegd is het hof niet ervan uitgegaan dat deze cumulatie van verplichtingen berust op een rechtstreeks werkende verdragsbepaling.
3.18.
Volgens het hof valt niet in te zien hoe het belang van de Staat om zijn vreemdelingenbeleid ten uitvoer te leggen en te voorkomen dat pogingen tot uitzetting worden gefrustreerd door een gebrek aan medewerking van de vreemdeling bij het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten, wordt gediend door de kinderen uit het gezinsverband met de moeder weg te halen en hen in een pleeggezin of residentiële instelling onder te brengen. Ook deze overweging kan m.i. de door het hof aangenomen cumulatie van rechtsplichten onvoldoende verklaren. Voor zover zij berust op de gedachte dat het voor de Staat weinig uitmaakt of voor een voortgezet verblijf van dit gezin in de VBL dan wel voor plaatsing van de kinderen in een pleeggezin of residentiële instelling wordt gekozen, is het hof eraan voorbijgegaan dat, anders dan de door het hof uitgesproken veroordeling, een maatregel van kinderbescherming niet meebrengt dat de Staat ook aan de moeder zelf onderdak en het nodige verschaft. De slotsom is dat subonderdeel 1.1 terecht is voorgesteld en dat na vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing opnieuw een afweging zal moeten worden gemaakt.
3.19.
Er is nog een andere lezing van het eindarrest mogelijk. Het hof verwacht dat de voorlopige voorziening slechts van kracht zal zijn gedurende een "in beginsel beperkte" periode (rov. 4.3 eindarrest). Langs deze weg is de uitkomst in appel wellicht beter te verklaren. Indien slechts een korte periode behoeft te worden overbrugd, kan een maatregel van kinderbescherming waarbij de kinderen van hun moeder worden gescheiden reeds om die reden buitenproportioneel zijn. Toch kan ook die lezing de bestreden beslissing niet dragen: het hof heeft immers niet vastgesteld dat - noch: wanneer - een daadwerkelijk vertrek van de moeder en haar kinderen uit Nederland te verwachten is. Bij de bespreking van onderdeel 4 komt dit punt nog terug.
3.20.
De rechtsklacht in subonderdeel 1.2 faalt. Weliswaar is juist, dat financieel onvermogen van een ouder op zichzelf nog geen rechtsplicht op de Staat legt om ervoor zorg te dragen dat de kinderen van die ouder van het nodige worden voorzien. De in cassatie bestreden beslissing berust echter op meer dan alleen de omstandigheid dat de moeder geen financiële middelen tot haar beschikking heeft. De motiveringsklachten in de subonderdelen 1.2 en 1.3 behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking58..
3.21.
Bij herlezing heb ik mij nog afgevraagd of het hof in het eindarrest wellicht het subsidiariteitsbeginsel voor ogen heeft gehad: kan het met de maatregel van kinderbescherming beoogde doel, te weten de bescherming van de kinderen tegen de gevolgen van dakloosheid en het ontbreken van elementaire levensbenodigdheden, ook worden bereikt met een wijze van opvang die voor de kinderen minder belastend is dan een plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling? In deze richting wijst enigszins de overweging dat - buiten haar weigering om mee te werken aan een terugkeer naar Angola - niet gesteld of gebleken is dat de moeder tekortgeschoten is in de zorg voor haar kinderen (rov. 4.3 eindarrest). In die redenering zou de moeder in Nederland zelf voor haar kinderen kunnen blijven zorgen; de Staat zou dan slechts behoeven te zorgen voor accommodatie en bekostiging.
3.22.
Zo het hof dit heeft bedoeld, dan blijft nog steeds het probleem dat de uitgesproken veroordeling van de Staat slechts berust op een ongeschreven regel, terwijl het geschreven recht meebrengt dat het gezin Nederland verlaat. Wanneer de moeder en de kinderen de mogelijkheid hebben om hun gezamenlijk gezinsleven buiten Nederland voort te zetten, kan het in de vorige alinea bedoelde argument bezwaarlijk worden ingezet om de Staat niet alleen te verplichten tot het bieden van onderdak en opvang aan de kinderen in een humanitaire noodsituatie, maar tevens een positieve rechtsplicht op de Staat te leggen om dat onderdak en die opvang aan te bieden op een zodanige plaats en wijze dat het samenwonen van de kinderen met hun moeder in Nederland op de huidige voet kan worden voortgezet.
3.23.
Subonderdeel 1.4 houdt in dat de klachten onder 1.1 - 1.3 ook de gevolgtrekking in rov. 5 van het eindarrest aantasten. Subonderdeel 1.5 voegt hieraan toe dat een gegrondbevinding van deze klachten ook doorwerkt in de gevolgtrekking in rov. 6 van het eindarrest. Het herhaalt dat het hof heeft miskend dat de Staat niet op voorhand behoeft te voorzien in een aanvaardbaar alternatief indien de moeder niet bereid is haar medewerking te verlenen aan een terugkeer naar Angola. Nu deze klachten voortbouwen op de voorafgaande onderdelen, delen zij het lot daarvan en behoeven zij hier geen afzonderlijke bespreking.
Doorwerking van de aangehaalde internationale rechtsnormen in het nationale recht
3.24.
Onderdeel 2 heeft betrekking op de overwegingen waarin het hof onder verwijzing naar de artikelen 17 en 31 ESH, 3 en 8 EVRM en 2, 3, 27 en 37 IVRK een rechtsplicht van de Staat heeft aangenomen om, ook voor zover deze verdragsbepalingen geen rechtstreekse werking hebben, een zodanige toestand te scheppen dat rechten en belangen van kinderen die zich op het grondgebied van de Staat bevinden overeenkomstig deze verdragsbepalingen worden beschermd59.. Naar aanleiding van het tussenarrest heeft de Staat betoogd dat hem een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de wijze waarop hij invulling geeft aan de verplichtingen die uit deze verdragsbepalingen voortvloeien. Deze margin of appreciation bestaat te meer als het gaat om niet rechtstreeks werkende bepalingen (instructienormen)60..
3.25.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat de overwegingen van het hof niet een begrijpelijke weerlegging vormen van dit standpunt van de Staat. Voor zover het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat uit niet rechtstreeks werkende bepalingen van verdragen verplichtingen voor de Staat kunnen voortvloeien waarop de moeder en de kinderen in rechte een beroep kunnen doen, is dat oordeel rechtens onjuist: kenmerk van niet rechtstreeks werkende verdragsbepalingen is nu juist dat een burger daarop geen beroep kan doen in die zin dat daaruit voor de Staat juridische verplichtingen jegens deze burger voortvloeien. De in rov. 3.5 genoemde en niet rechtstreeks werkende verdragsbepalingen bevatten volgens de Staat geen rechten voor burgers die voldoende duidelijk zijn bepaald om ten overstaan van de rechter daarop een beroep te kunnen doen, óók niet in het kader van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in het nationale recht.
3.26.
Subonderdeel 2.2 sluit hierbij aan met de klacht dat, voor zover het hof aan zijn beslissing mede ten grondslag heeft gelegd dat in het kader van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm verplichtingen voor de Staat kunnen voortvloeien uit niet rechtstreeks werkende verdragsbepalingen, het hof heeft nagelaten te preciseren uit welke verdragsbepaling welke verplichtingen voortvloeit.
3.27.
De vordering was gebaseerd op een onrechtmatige overheidsdaad. Dan heeft het hof kennelijk het oog gehad op: een doen of nalaten in strijd met "hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt" (art. 6:162 lid 2 BW). Deze maatstaf in het nationale recht is door het hof ingevuld met een beroep op de humaniteit (rov. 3.8), op de verantwoordelijkheid van de overheid (rov. 3.6) en op de taak van de Staat op het gebied van de kinderbescherming (rov. 3.7 onder d). Met betrekking tot deze taak en deze verantwoordelijkheid heeft het hof verwezen naar de in rov. 3.5 aangehaalde verdragsbepalingen. Het hof heeft grief 1, over rechtstreekse werking, uitdrukkelijk onbesproken gelaten. Hieruit maak ik op dat het hof geen rechtstreekse werking aan deze verdragsbepalingen heeft toegekend. In zoverre mist de rechtsklacht van subonderdeel 2.1 feitelijke grondslag. Het hof heeft met zijn verwijzing naar de aangehaalde verdragsbepalingen slechts aangegeven dat de door het hof aangenomen zorgplicht van de Staat niet uit de lucht komt vallen, maar steun vindt in deze verdragsbepalingen: of zij nu rechtstreekse werking hebben of niet. Onbegrijpelijk is deze redengeving niet.
3.28.
Het hof heeft de relevante passages van de desbetreffende verdragsbepalingen aangehaald in rov. 3.5. Geen rechtsregel noopte het hof om verdergaand te preciseren welke verplichting voor de Staat voortvloeit uit elk van deze verdragsbepalingen. Het verband tussen deze verdragsbepalingen en de door het hof aangenomen ongeschreven rechtsregel is voor de lezer voldoende duidelijk61.. De motiveringsklacht onder 2.2 faalt.
3.29.
Subonderdeel 2.3 klaagt dat voor zover het hof in rov. 4.3 van het eindarrest in dit verband ook betekenis aan art. 8 EVRM heeft toegekend en voor de toetsing aan het tweede lid van dat artikel (mede) van belang heeft geacht dat het EHRM "strenge eisen" stelt aan de verbreking van het gezinsleven, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede lid van art. 8 EVRM kan eerst toepassing vinden indien sprake is van family life. De door het EHRM bedoelde uitzonderlijke omstandigheden die nodig zijn voor een verbreking van een family life, waarnaar het hof verwijst, horen volgens deze rechtsklacht thuis bij de vraag of het eerste lid van art. 8 van toepassing is. Zij normeren de belangenafweging op grond van het tweede lid van art. 8 en de margin of appreciation niet.
3.30.
Deze rechtsklacht komt mij gegrond voor. In de zaak Gül/Zwitserland, waarnaar het hof verwijst62., had het EHRM eerst onderzocht of er sprake was van een in art. 8, eerste lid, EVRM beschermd family life. Is eenmaal een kind uit een (huwelijkse) relatie geboren, dan komt aan het family life tussen dat kind en zijn ouders alleen in uitzonderlijke gevallen een einde. In de huidige zaak echter is er geen twijfel dat sprake is van een family life tussen de moeder en haar kinderen. Een maatregel van kinderbescherming waarbij de kinderen van hun moeder gescheiden worden, zoals het geval kan zijn bij plaatsing in een pleeggezin of in een residentiële instelling, levert in beginsel een inmenging in de uitoefening van het recht op family life op. De in het arrest-Gül bedoelde strenge eisen zien niet op de afweging als bedoeld in het tweede lid van art. 8 EVRM.
3.31.
Subonderdeel 2.4 stelt dat de klachten onder 2.1 - 2.3 ook het oordeel in rov. 5 van het eindarrest aantasten. Subonderdeel 2.5 voert aan dat hetzelfde geldt ten aanzien van de gevolgtrekking die het hof in rov. 6 hieraan heeft verbonden. Daar deze klachten voortbouwen op de voorgaande middelonderdelen, delen zij het lot daarvan en behoeven zij hier geen afzonderlijke bespreking.
Artikel 8 EVRM
3.32.
Onderdeel 3 heeft betrekking op vraag B. Aangenomen dat op de Staat een verplichting jegens de kinderen rust om voor hun onderdak en opvang te zorgen als zij op straat komen te staan, is in geschil of de Staat dit mag doen in de vorm van een maatregel van kinderbescherming (zoals de Staat heeft gesteld) dan wel verplicht is de opvang van de kinderen bij hun moeder in de VBL Ter Apel voort te zetten (zoals de moeder heeft gesteld). Voor het geval dat de Hoge Raad aan onderdeel 3 toekomt, diene het volgende.
3.33.
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de moeder wettelijk verplicht is met haar kinderen Nederland te verlaten. Nu de ingestelde bestuursrechtelijke rechtsmiddelen geen succes hebben gehad en de weigering van een verblijfsvergunning onherroepelijk is geworden, moet volgens de Staat ervan worden uitgegaan dat er - objectief beschouwd - voor de moeder geen beletsel is om terug te keren naar Angola. Het hof heeft niet vastgesteld dat sindsdien onoverkomenlijke bezwaren zijn gerezen tegen een terugkeer naar dat land. Nu art. 8 EVRM niet het recht garandeert om het in dat artikel beschermde gezinsleven te genieten in een land naar keuze, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de Staat een niet gerechtvaardigde inbreuk op een door art. 8 EVRM beschermd recht maakt wanneer het verblijf van de moeder en de kinderen in de VBL Ter Apel niet wordt gecontinueerd.
3.34.
Subonderdeel 3.2 herhaalt het argument dat de Staat met het beëindigen van de opvang in de VBL Ter Apel niet beoogt zich te mengen in de uitoefening van het recht op gezinsleven van de kinderen en de moeder: na de beëindiging van de opvang is het aan de moeder zelf om te kiezen hoe zij haar leven en dat van haar gezin verder wil inrichten. De moeder was steeds ermee bekend dat zij en haar kinderen na een afwijzing van de aangevraagde verblijfsvergunning niet langer aanspraak zouden hebben op verblijf in Nederland. Het hof heeft op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat een eventuele scheiding van moeder en kinderen (bij eventuele plaatsing in een pleeggezin of residentiële instelling) een niet gerechtvaardigde inbreuk op dat family life vormt in de zin van art. 8 EVRM.
3.35.
Subonderdeel 3.3 klaagt dat in ieder geval onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, dat het hof tot de slotsom is gekomen dat bij plaatsing van de kinderen in een pleeggezin of residentiële instelling de daaruit voortvloeiende inmenging in het family life van de kinderen met hun moeder niet voldoet aan het noodzakelijkheidsvereiste in het tweede lid van art. 8 EVRM. Nu de door het hof veronderstelde scheiding van haar kinderen in Nederland een gevolg is van de eigen keuze van de moeder om niet mee te werken aan een terugkeer naar Angola, schendt de Staat de (in rov. 4.3 van het eindarrest genoemde) 'fair balance' niet wanneer de wijze waarop de kinderen worden ondergebracht en opgevangen tot gevolg heeft dat de moeder en haar kinderen hun gezinsleven in Nederland niet op de door hen gewenste wijze kunnen uitoefenen.
3.36.
Subonderdeel 3.4 klaagt, in het verlengde van de voorgaande middelonderdelen, dat de door het hof in rov. 4.3 genoemde persoonlijke omstandigheden, te weten dat de moeder en de kinderen al ruim negen jaar in Nederland verblijven, dat de kinderen nog jong zijn, dat twee kinderen gezondheidsproblemen hebben en dat de kinderen voor hun verzorging op de moeder zijn aangewezen, niet voldoende redengevend zijn.
3.37.
Deze vier klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Aangenomen dat naar ongeschreven recht op de Staat een rechtsplicht rust om voor onderdak en opvang van de kinderen te zorgen wanneer de ouders dat om enigerlei reden niet willen of kunnen doen, kan de Staat zich in beginsel van die rechtsplicht kwijten door maatregelen van kinderbescherming te nemen, zoals plaatsing in een pleeggezin of een residentiële instelling. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, wordt de inmenging in het family life van de kinderen en de moeder verklaard en gerechtvaardigd door de noodzaak de kinderen te beschermen tegen verkommering die mede een gevolg is van de keuze van hun moeder om geen gevolg te geven aan haar wettelijke verplichting tot vertrek uit Nederland.
3.38.
Een tegenwerping zou kunnen zijn dat de patstelling waarvan de kinderen de dupe dreigen te worden niet uitsluitend is veroorzaakt door de categorische weigering van de moeder om mee te werken aan een vertrek naar Angola, waar zij het recht op family life kan uitoefenen, maar ook kan worden toegerekend aan het koppelingsbeginsel in de Nederlandse wetgeving, dat de moeder uitsluit van een sociale verzekeringsuitkering, of aan de Wet arbeid vreemdelingen, die verhindert dat de moeder in Nederland zich legaal inkomsten uit arbeid verwerft waarmee zij haar kinderen kan onderhouden. Die tegenwerping is in deze zaak niet gemaakt. Bovendien geldt ook dan, dat een regel van ongeschreven recht zoals door het hof aangenomen niet snel een regel van geschreven recht opzij zet. Om gelijke redenen als besproken bij subonderdeel 1.1, acht ik de subonderdelen 3.1 - 3.3 gegrond. Om die reden kan subonderdeel 3.4 verder onbesproken blijven.
3.39.
Subonderdeel 3.5 stelt dat een gegrondbevinding van de vorige klachten ook rov. 3.7 onder b van het tussenarrest aantast, voor zover de in deze overweging genoemde persoonlijke omstandigheden de beslissing in het eindarrest mede dragen. Deze voortbouwende klacht behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.
3.40.
In subonderdeel 3.6 voert de Staat aan dat de klachten van de subonderdelen 3.1 - 3.4 ook de gevolgtrekking in rov. 5 van het eindarrest aantasten. Subonderdeel 3.7 sluit hierbij aan met de klacht dat hetzelfde geldt voor de gevolgtrekking die het hof in rov. 6 van het eindarrest hieraan heeft verbonden. Deze voortbouwende klachten behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.
3.41.
Subonderdeel 3.8 klaagt, subsidiair, dat het hof in rov. 4 - 6 van het eindarrest heeft miskend dat de omstandigheid dat de kinderen jegens de Staat aanspraak kunnen maken op bescherming van hun family life en dat een handelwijze van de Staat waarbij de opvang van de kinderen tot een scheiding van hun moeder leidt een inmenging oplevert als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, niet noodzakelijk meebrengt dat de Staat ook het verblijf van de moeder zelf in de VBL Ter Apel moet toestaan. Voor het kunnen onderhouden van family life is niet per se noodzakelijk dat de moeder samenwoont met de kinderen.
3.42.
Deze klacht is m.i. gegrond. Aangenomen dat op de Staat een rechtsplicht rust om de kinderen van onderdak en opvang te voorzien en dat de Staat daartoe een maatregel van kinderbescherming treft, is daarmee niet gegeven dat iedere vorm van family life tussen de kinderen en de moeder uitgesloten is. Juist omdat het bestreden oordeel op voorhand is gegeven - nog voordat een maatregel van kinderbescherming is genomen en zonder dat bekend is waar en onder welke omstandigheden elk van de kinderen wordt geplaatst -, is het resultaat van de afweging door het hof aanvechtbaar.
3.43.
Subonderdeel 3.9 bouwt voort op de klachten in de onderdelen 1, 2 en de subonderdelen 3.1 - 3.8, in die zin dat een gegrondbevinding van een van deze klachten ook de beslissing in rov. 4.1 van het tussenarrest vitïeert. Na het voorgaande behoeft deze klacht geen afzonderlijke bespreking meer.
Omvang van de rechtsstrijd in appel; ontoelaatbare verrassingsbeslissing?
3.44.
Onderdeel 4 is gericht tegen de vaststelling dat, nu het gezin geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning, de aanwezigheid van de moeder en de kinderen in Nederland tijdelijk van aard is in afwachting van hun vrijwillig of gedwongen vertrek (rov. 3 en rov. 4.3 van het eindarrest). Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof met deze vaststelling de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Geen der partijen had gesteld dat het verblijf tijdelijk zal zijn. De stellingen van de Staat wijzen zelfs op het tegendeel: er is geen uitzicht dat de voorgenomen uitzetting spoedig zal kunnen worden geëffectueerd. Subonderdeel 4.2 voegt hieraan toe dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet valt in te zien waarop het hof de vaststelling baseert dat de aanwezigheid in Nederland van de moeder en haar kinderen tijdelijk is. Gelet op rov. 3.7 onder a van het tussenarrest houdt het hof het kennelijk voor mogelijk dat het verblijf in de VBL Ter Apel of een gelijkwaardige opvanglocatie zal moeten voortduren tot het jongste kind meerderjarig is geworden; dat duurt nog 16 jaar. Subonderdeel 4.3 klaagt dat overwegingen in het eindarrest die op het bestreden oordeel voortbouwen om dezelfde reden niet in stand kunnen blijven. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.45.
De klachten houden verband met een kwestie die hiervoor in alinea 3.19 al even aan de orde kwam. In rov. 4.3 vermeldt het hof dat zijn oordeel betrekking heeft op de "in beginsel beperkte tijd dat hun uitzetting nog niet mogelijk is". Het hof heeft zich niet uitgesproken over het recht van de moeder en de kinderen op een verblijfsvergunning (en zou daartoe ook niet bevoegd zijn geweest). Dat het hof uitgaat van een in beginsel beperkte periode, is op zich nog geen ongeoorloofde aanvulling van de feiten. Op grond van de gestelde feiten kon het hof aannemen, en heeft het hof aangenomen, dat de verplichting van de Staat in drie opzichten in de tijd beperkt is: (i) zolang de kinderen in Nederland zijn, (ii) zolang de kinderen minderjarig zijn en (iii) zolang niet op een andere adequate wijze in hun onderdak en verzorging is voorzien. Maar daar gaat het in dit middelonderdeel niet om. Voor de afweging, welke positieve inspanningen op grond van het ongeschreven recht van de Staat kunnen worden gevergd, is mede van belang hoe lang de opvang duurt. Indien het hof heeft aangenomen dat de kinderen binnen korte tijd Nederland verlaten en om die reden een scheiding van moeder en kinderen buitenproportioneel moet worden geacht, voert het middelonderdeel terecht aan dat geen van beide partijen in de procedure heeft gesteld dat te verwachten is dat het gezin binnenkort Nederland feitelijk verlaat. Bij deze lezing van het arrest slaagt het middelonderdeel.
3.46.
Onderdeel 5 komt neer op de klacht dat in het eindarrest is afgeweken van de koers die het hof in het tussenarrest had gekozen. Subonderdeel 5.1 klaagt dat het hof met zijn beslissing in rov. 4 - 6 van het eindarrest een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. In rov. 3.7 onder d van het tussenarrest had het hof overwogen dat indien de ouders hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, de Staat erop behoort toe te zien dat de rechten en belangen van deze kinderen worden beschermd en de daartoe benodigde maatregelen behoort te nemen. Die gedachte ligt volgens het hof ook ten grondslag aan kinderbeschermingsmaatregelen. Die overwegingen in het tussenarrest impliceren volgens de klacht het oordeel dat het hof een wijze van opvang waarbij de kinderen niet langer zouden kunnen samenwonen met hun moeder niet bij voorbaat onacceptabel achtte. In het eindarrest zou het hof op dat oordeel zijn teruggekomen.
3.47.
Subonderdeel 5.2 klaagt subsidiair dat in het tussenarrest de bindende eindbeslissing besloten lag dat de Staat via een maatregel van kinderbescherming in een adequate opvang van de kinderen zou kunnen voorzien, óók indien het gevolg daarvan zou zijn dat de kinderen in Nederland niet langer zouden kunnen samenwonen met hun moeder. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt volgens de klacht niet in te zien waarom het hof in het eindarrest van deze eindbeslissing is teruggekomen. Subonderdeel 5.3 klaagt - meer subsidiair - dat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.48.
In de rechtsbetrekking tussen de moeder en de Staat is het hof niet van zijn oordeel in het tussenarrest teruggekomen. Na te hebben geconstateerd dat de derde grief in beginsel slaagt voor zover het betreft het hoger beroep van de kinderen (rov. 3.9), heeft het hof de vraag opgeworpen "of en hoe de Staat aan zijn rechtsplicht ten opzichte van de kinderen (...) kan voldoen indien de moeder niet langer over huisvesting en middelen van bestaan beschikt" (rov. 4.2). In de benadering van het hof heeft de moeder niet een zelfstandig recht op voortgezet verblijf in Ter Apel, maar vloeit de voortzetting van haar verblijf aldaar voort uit de rechtsbetrekking tussen de kinderen en de Staat. Het hof heeft in het tussenarrest, rov. 3.7 onder d, de mogelijkheid van maatregelen van kinderbescherming genoemd als voorbeeld. In het tussenarrest valt niet te lezen dat het hof van oordeel is dat maatregelen van kinderbescherming voldoende zijn, ook als die tot gevolg hebben dat de kinderen van hun moeder worden gescheiden; van een daartoe strekkende eindbeslissing is in het geheel geen sprake.
3.49.
In het eindarrest heeft het hof de door de Staat als mogelijkheid voorgestelde maatregelen van kinderbescherming beschouwd als een buitenproportionele inbreuk op het gezinsleven van de kinderen met hun moeder, nu "die kinderen voor hun verzorging steeds op hun moeder aangewezen zijn en gesteld noch gebleken is dat de moeder tot nog toe in de zorg voor haar kinderen tekortgeschoten is" (rov. 4.3). Wat er van dat oordeel zij, niet kan worden staande gehouden dat het hof hiermee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, is terugekomen van een bindende eindbeslissing, dan wel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Grief 3 legde in volle omvang de vraag op tafel of de Staat ook zonder een rechtstreekse werking van de ingeroepen verdragsbepalingen onrechtmatig handelt jegens de kinderen door hun onderdak en verzorging in de VBL te beëindigen63.. In het eindarrest is het hof niet teruggekomen van een bindende eindbeslissing in het tussenarrest. Er was geen sprake van een eindbeslissing, gelet op het voorbehoud "in beginsel". Zelfs al zou daarvan sprake zijn geweest, dan had het hof een mogelijkheid om hiervan terug te komen64.. Weliswaar komt volgens het tussenarrest de moeder zelf geen aanspraak toe op langer verblijf in deze locatie, maar in de rechtsbetrekking tussen de kinderen en de Staat is beslist dat om hen te beschermen ook het verblijf van de moeder op de huidige voet dient te worden geaccepteerd (rov. 5 eindarrest). Kortom, het voortgezet verblijf van de moeder in de VBL Ter Apel in de periode dat het verblijf in Nederland voortduurt tot het gezin wordt uitgezet of vrijwillig het land verlaat, is afhankelijk van het recht van de kinderen ten opzichte van de Staat. In zoverre ligt het eindarrest in de lijn van het tussenarrest en is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing geen sprake. Onderdeel 5 faalt.
Overige klachten
3.50.
De onderdelen 6 - 10 bouwen voort op de voorgaande klachten. Zij behoeven slechts summier bespreking. Onderdeel 6 heeft betrekking op de financiële consequenties. Het klaagt dat het hof heeft miskend dat zijn beslissing meebrengt dat de Staat ook dient te voorzien in de kosten van het levensonderhoud van de moeder. Daartoe is de Staat niet gehouden, naar hetgeen besloten ligt in rov. 3.1 en rov. 3.3 van het tussenarrest. Aan de Staat komt een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het aanwenden van zijn financiële middelen. Daarbij komt dat het hof in het tussenarrest heeft beslist dat in de rechtsbetrekking tussen de moeder en de Staat de voorgenomen beëindiging van de verstrekkingen niet onrechtmatig is.
3.51.
Mij is niet duidelijk geworden hoe de Staat deze klacht in het kader van art. 79 RO denkt te passen: er wordt niet geklaagd over schending van een regel van Nederlands recht, noch over een motiveringsfout of ander relevant vormverzuim. Voor zover de klacht is bedoeld als een aanvullend argument, behoeft zij geen verdere bespreking na hetgeen hiervoor is opgemerkt in het kader van onderdeel 1.
3.52.
Onderdeel 7 klaagt dat het oordeel in rov. 3.7 onder c van het tussenarrest, dat de keuze van de moeder om niet mee te werken aan een terugkeer naar Angola de kinderen niet kan worden aangerekend, rechtens onjuist is in het verlengde van de subonderdelen 3.1 en 3.3. In ieder geval is, gelet op het in de onderdelen 1 - 3 betoogde, niet in te zien waarom de omstandigheid dat het eventueel in Nederland niet kunnen voortzetten van het feitelijk samenwonen van de kinderen met hun moeder, vanwege de keuze van hun moeder om niet mee te werken aan terugkeer naar Angola, zonder meer ertoe moet leiden dat de Staat de opvang dient voort te zetten om de moeder en de kinderen in staat te stellen hun gezinsleven in Nederland te blijven uitoefenen.
3.53.
Deze klacht bouwt slechts voort op eerdere klachten en behoeft geen bespreking meer.
3.54.
De onderdelen 8 en 10 zijn gericht tegen de gevolgtrekkingen die het hof, respectievelijk in rov. 3.9 van het tussenarrest en rov. 8 van het eindarrest, heeft verbonden aan de overwegingen die in de voorgaande middelonderdelen zijn bestreden. Deze onderdelen missen zelfstandige betekenis naast de vorige klachten en behoeven geen afzonderlijke bespreking.
3.55.
Onderdeel 9 richt een voorwaardelijke motiveringsklacht tegen rov. 3.7 onder g van het tussenarrest. Voor zover deze overweging mede dragend is geweest voor het oordeel in het eindarrest, dat sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op een in art. 8 EVRM beschermd recht, door het verblijf in de VBL Ter Apel te beëindigen zonder in andere adequate opvang te voorzien, is zij onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de uiteenzetting in de akte na tussenarrest van de Staat over andere maatregelen die na beëindiging van de opvang kunnen worden genomen. Bij gegrondbevinding van een van de voorgaande middelonderdelen, behoeft deze motiveringsklacht geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2012
Prod. 5 bij memorie van antwoord in hoger beroep.
Prod. 1 bij pleitnota namens de Staat in eerste aanleg. In dit besluit is de staatssecretaris ervan uitgegaan dat de moeder en haar drie kinderen de Angolese nationaliteit hebben.
Prod. 4 bij pleitnota namens de Staat in eerste aanleg.
Prod. 22 bij pleitnota namens de Staat in eerste aanleg. Een verslag van de presentatie op 13 augustus 2010 is in hoger beroep overgelegd als prod. 10 bij akte na tussenarrest van de Staat.
De moeder vorderde tevens een verbod om zonder haar toestemming of een daartoe strekkend vonnis hun tijdelijke woonruimte in de vrijheidsbeperkende locatie te betreden. Dat gedeelte van de vordering is in cassatie niet langer aan de orde (zie rov. 7 van het eindarrest).
ECSR 20 oktober 2009 (Defence for Children International/Nederland, nr. 47/2008, LJN: BM3650); JV 2010/150 m.nt. F.F. Larsson en P.E. Minderhoud; EHRC 2010/55 m.nt. Donders en Brouwer; NJCM-bulletin 2010, blz. 205 - 219 m.nt. A. Buyse. Zie over deze uitspraak ook: L. Slingenberg, Illegale kinderen en het Europees Sociaal Handvest, A&MR 2010, blz. 81 - 85.
Zie de samenvatting van het standpunt van de Staat in rov. 2 van het eindarrest.
Binnen acht weken; zie art. 339 lid 2 in verbinding met art. 402 lid 2 Rv.
Zie m.b.t. de minderjarige kinderen: art. 29 lid 1, onder e, Vw 2000. De in art. 29 Vw 2000 bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Vreemdelingenbesluit 2000; zie art. 3:105 e.v. daarvan.
Zie art. 61 en art. 62, eerste lid, Vw 2000; het tweede, derde en vierde lid van art. 62 bevatten uitzonderingen ten aanzien van de termijn. Artikel 62 is gewijzigd bij wet van 15 december 2011, Stb. 663. Bij diezelfde wet is als extra dwangmiddel het inreisverbod opgenomen.
Art. 56 Vw 2000 in verbinding met art. 5.1 Vreemdelingenbesluit 2000. Handelen in strijd met een in art. 56 Vw 2000 bedoelde maatregel is strafbaar gesteld in art. 108 lid 1 Vw 2000. In de Vreemdelingencirculaire (Hoofdstuk A6, par. 4.3.5) is bepaald dat een vrijheidsbeperkende maatregel in beginsel niet langer duurt dan twaalf weken.
Zie hierover: D. Beltman, Terugkeervoorzieningen bij vrijwillige terugkeer voor vreemdelingen zonder verblijfsvergunning in vergelijkend perspectief, Journaal Vreemdelingenrecht 2012 nr. 1/5, blz. 40 - 64.
Wet van 19 maart 1994, Stb. 422, nadien gewijzigd.
Besluit van de minister voor Vreemdelingenzaken en integratie d.d. 26 januari 2005, Stcrt. 2005 nr. 24. Niet te verwarren met de (voor reguliere vreemdelingenzaken bedoelde) Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen d.d. 2 juni 1998, Stcrt. 1998 nr. 119, nadien gewijzigd. De laatstgenoemde regeling speelt in dit geding geen rol.
Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003, Pb EU 2003, L 31/18.
Zie verder: art. 5 - 7 Rva 2005.
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, Pb EU L 348/98. De implementatietermijn verstreek op 24 december 2010, dus kort vóór het bestreden eindarrest. De Vreemdelingenwet 2000 is in verband met deze richtlijn aangepast bij wet van 1 december 2011, Stb. 663. Zie hierover ook het ACVZ-advies 2012, genoemd in alinea 2.17 hierna, blz. 28-29.
Art. 15 geeft voorschriften voor de inbewaringstelling van vreemdelingen. Art. 17 geeft bijzondere voorschriften voor de inbewaringstelling van minderjarige vreemdelingen. Zie ook: HvJ EU 28 april 2011 (LJN: BQ4483), C-61/11, NJ 2011/247 m.nt. M.R. Mok.
Wet van 26 maart 1998, Stb. 203.
Zie art. 6, lid 2 en lid 4, Algemene Kinderbijslagwet; HR 12 februari 2010 (LJN: BI9729), BNB 2010/133; CRvB 15 juli 2011 (LJN: BR1905), waartegen cassatieberoep aanhangig is onder nr. 11/03891.
Wet van 29 juni 2006, Stb. 351.
Art. 8 luidt, voor zover hier van belang: '1. Een vreemdeling kan voor het verlenen van een individuele voorziening of het verstrekken van een uitkering als bedoeld in artikel 19a slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. 2. In afwijking van het eerste lid kunnen in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven individuele voorzieningen of voor een uitkering als bedoeld in artikel 19a. (...)'. Zie ook: art. 1a Besluit maatschappelijke ondersteuning (KB 2 oktober 2006, Stb. 450, nadien gewijzigd).
Bij wet van 23 maart 2012, Stb. 143, is de Wet arbeid vreemdelingen nog aangescherpt ter uitvoering van Richtlijn 2009/52/EG (richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, PbEU L 168).
EHRM 21 januari 2011 (LJN: BP4356MSS/België en Griekenland), EHRC 2011/42 m.nt. A. Woltjer.
Zie, onder meer: EHRM 21 december 2001 (LJN: AF9949), JV 2002/30 m.nt. Van Walsum; EHRM 1 december 2005 (LJN: AU7355), EHRC 2006/9 m.nt. A. Woltjer; JV 2006/34 m.nt. Van Walsum; EHRM 12 oktober 2006 (LJN: AZ4343), EHRC 2006/144 m.nt. A. Woltjer, JV 2007/29 m.nt. HBA.
Zie bijv. HR 28 september 2007 (LJN: BB3193), NJ 2008/548 m.nt. Th.M. de Boer onder nr. 549; HR 4 april 2008 (LJN: BC5726), NJ 2008/506 m.nt. J. de Boer.
ABRvS 15 februari 2007 (LJN: AZ9524); wel is via de omweg van het Handvest van de grondrechten van de EU een beroep op art. 3 IVRK mogelijk in die gevallen waarin een lidstaat uitvoering geeft aan Unierecht: ABRvS 7 februari 2012 (LJN: BV3716).
Zie ook de beschouwingen over een rechtstreekse werking van de bepalingen van het verdrag in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot goedkeuring van het IVRK: Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R 1451), nr. 3, blz. 8 - 9.
HR 1 april 2011 (LJN: BP3044), NJ 2011/354 m.nt. M.R. Mok, rov. 3.3.3.
Trb 2004, 13.
In geschillen over stakingen wordt art. 6 onder 4 ESH toegepast sinds HR 11 november 1994 (LJN: ZC129), NJ 1995/152 m.nt. PAS.
Aanvullend Protocol bij het Europees Sociaal Handvest betreffende een systeem voor collectieve klachten, Trb. 2004/14. Het comité brengt rapport uit aan het Comité van Ministers.
Zie noot 8 hiervoor.
ECSR 20 oktober 2009 (zie noot 9 hiervoor), punten 34 - 37, citaat uit punt 37; het comité verwijst naar een eerdere beslissing: ECSR 8 september 2004 (nr. 14/2003, FIDH/Frankrijk).
Zie daarover: rapport Staatscommissie Grondwet, 2010, par. 4.3.8 (Kamerstukken I 2011/12, 31 570, nr. A); E. Brems en J. Vrielink, Menselijke waardigheid in de Nederlandse Grondwet? Voorstudie ten behoeve van de Staatscommissie Grondwet (2009), (Kamerstukken II 2009/10, 31 570, nr. 15).
Het toepassingsgebied van het Handvest van de grondrechten E.U. is beperkt; zie art. 51. Voor de onderhavige zaak kan van belang zijn dat het mede is gericht tot de lidstaten van de E.U. wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zodra Nederland uitvoering geeft aan de in alinea 2.6 besproken Terugkeerrichtlijn, komt het Handvest van de grondrechten in beeld.
Zie de Kamerstukken onder nr. 19 637 over vreemdelingenbeleid en onder nr. 29 344 over de Terugkeernota. De - in dit geding niet aan de orde zijnde - problematiek van alleenstaande minderjarige asielzoekers is besproken in een beleidsnotitie van de staatssecretaris van Justitie van 11 december 2009, Kamerstukken II 2009/10, 27 062, nr. 64.
De tekst is overgelegd als prod. 9 van de Staat in hoger beroep en bij akte na tussenarrest.
Brief minister d.d. 18 januari 2011, Kamerstukken II 2010/11, 29 344, nr. 79. Zie over ditzelfde onderwerp ook de brief van 21 december 2011, Kamerstukken 2011/12, 29 344, nr. 85 en de brief van 8 maart 2012, t.a.p., nr. 86.
Voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 houdende versterking van de positie van in Nederland gewortelde minderjarige vreemdelingen (Kamerstukken II 2011/12, 33 068, nr. 6).
ACVZ, Recht op menswaardig bestaan, 2012, te raadplegen via www.acvz.org.
Rapport, blz. 39 - 40. Naast de in deze zaak door het hof genoemde verdragsbepalingen, besteedt de adviescommissie ook aandacht aan art. 9 - 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR; Trb. 1969, 100; Trb. 1978, 178).
S.t. namens de moeder blz. 4 - 5. De uitzetting is mogelijk geworden nadat de republiek Angola alsnog laissez passers had verstrekt; zie de s.t. namens de Staat blz. 2.
HR 22 september 2006 (LJN: AX970), NJ 2007/188; JBPr 2007/56 m.nt. F.J.H. Hovens.
Rov. 3.8 van het tussenarrest.
Rov. 4.1 van het eindarrest.
Rov. 3.3 tussenarrest, in cassatie onbestreden. Emigratie naar een ander land dan Angola komt kennelijk niet in aanmerking, althans is in dit geding geen voorwerp van debat geweest.
Omtrent het lot van de vader is in het vonnis in eerste aanleg (onder 1.5) slechts terug te vinden dat zijn herhaalde asielaanvraag bij besluit van 12 februari 2009 is afgewezen (prod. 2 bij pleitnota namens de Staat in eerste aanleg). Naar ik uit de pleitnota namens de moeder in eerste aanleg (blz. 1) begrijp, is de vader enige tijd in detentie gehouden en is sedert het einde daarvan zijn verblijfplaats voor de autoriteiten onbekend; zie ook de s.t. namens de Staat blz. 22.
Nederlands recht is het recht van de gewone verblijfplaats van de kinderen; zie voor dit criterium: L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2012, par. 130. De internationaal-privaatrechtelijke aspecten laat ik verder onbesproken.
Wat de aard is van de bezwaren van de moeder tegen terugkeer naar Angola heeft het hof niet vastgesteld en is mij uit het dossier ook niet gebleken.
Afhankelijk van de bezoekregeling en van de afstand tussen de verblijfplaats van de moeder en de plaats waar de kinderen zijn ondergebracht.
Van dit laatste is ook het hof uitgegaan; zie rov. 4.3 van het eindarrest, onder verwijzing naar EHRM 5 september 2000 (LJN: AG9099), AB 2001/7 m.nt. I. Sewandono. Vgl. EHRM 19 februari 1996 (Gül/Zwitserland, LJN: ZA2384), NJ 1997/538; AB 1998/53 m.nt. I. Sewandono, punt 38: 'where immigration is concerned, Article 8 cannot be considered to impose on a State a general obligation to respect the choice by married couples of the country of their matrimonial residence and to authorise family reunion in its territory. In order to establish the scope of the State's obligations, the facts of the case must be considered'. Zie recent nog: EHRM 3 november 2011 (LJN: BV1007), EHRC 2012/39 m.nt. M.A.K. Klaassen (met name punt 60 over: 'the question whether there are any insurmountable obstacles for the exercise of the family life at issue outside of the Netherlands').
Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden vermeldt, lijkt mij duidelijk dat het hof in rov. 3.8 van het tussenarrest ook heeft bedoeld te zeggen dat de moeder in Nederland geen mogelijkheid heeft om legaal inkomsten uit arbeid te verwerven of een sociale verzekeringsuitkering te verkrijgen waaruit de verzorging en opvoeding van de kinderen kunnen worden bekostigd. In het licht van de Koppelingswet en de Wet arbeid vreemdelingen behoefde dat geen toelichting.
Rov. 3.6 en 3.8 van het tussenarrest en rov. 6 van het eindarrest.
Akte na tussenarrest aan de zijde van de Staat d.d. 31 augustus 2010, onder 3.3.
Zie ook de alinea's 2.9 - 2.15 hiervoor.
EHRM 19 februari 1996 (Gül/Zwitserland, LJN: ZA2384), NJ 1997/538; AB 1998/53 m.nt. I. Sewandono, rov. 32.
Zie rov. 2 van het tussenarrest.
HR 26 november 2010 (LJN: BN8521), NJ 2010/634; C.S. Avendaño Canto, Terugkomen van een eindbeslissing na gewijzigd rechterlijk inzicht, MvV 2011/6 blz. 166 - 173.
Uitspraak 21‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenrecht; Vw 2000; art. 3 IVRK, art. 3 en 8 EVRM, art. 17 en 31 ESH; Richtlijn 2003/9/EG (Opvangrichtlijn); Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Vordering in kort geding tegen de Staat dat uitgeprocedeerde moeder en haar, eveneens uitgeprocedeerde, minderjarige kinderen niet op straat mogen worden gezet. Omvang zorgplicht Staat jegens uitgeprocedeerde minderjarige vreemdelingen. Recht op family life.
Partij(en)
21 september 2012
Eerste Kamer
11/01153
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[De moeder], voor zich en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarigen [kind 1], [kind 2] en [kind 3],
ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding verblijvende te Ter Apel, gemeente Vlagtwedde,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 363137/KG ZA 10-426 van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 15 april 2010;
- b.
de arresten in de zaak 200.063.511/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juli 2010 en 11 januari 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 16 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De moeder is afkomstig uit Angola. Zij is op 3 oktober 2001 aangekomen in Nederland met haar partner [betrokkene 1], eveneens afkomstig uit Angola, en met hun kind [kind 1], geboren in 1999. De moeder heeft in Nederland twee kinderen gekregen: [kind 2], geboren in 2002, en [kind 3], geboren in 2008.
- (ii)
De moeder heeft in oktober 2001 (voor zichzelf en voor [kind 1]) een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij beschikking van 25 juni 2002. Het hiertegen ingestelde beroep en hoger beroep hebben niet tot een andere beslissing geleid.
- (iii)
Op 27 november 2006 is de moeder in vreemdelingenbewaring gesteld met als doel haar feitelijke uitzetting te realiseren. Van haar werd verlangd een aanvraag voor een 'laissez-passer' en een nationaliteitsverklaring in te vullen. De moeder weigerde iedere medewerking. Nadat de moeder opnieuw een verblijfsvergunning had aangevraagd (op medische gronden) is de vreemdelingenbewaring met ingang van 26 februari 2007 opgeheven. De nieuwe aanvraag is afgewezen.
- (iv)
In februari 2009 heeft de moeder wederom een asielaanvraag ingediend op grond van nieuwe feiten en omstandigheden. Deze aanvraag is afgewezen bij beschikking van 16 februari 2009. Het hiertegen ingestelde beroep en hoger beroep hebben niet tot een andere beslissing geleid.
- (v)
Op 16 februari 2009 is aan de moeder op grond van art. 56 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van beperking van de bewegingsvrijheid opgelegd. De moeder en de kinderen zijn in het kader van deze maatregel opgenomen in de vrijheidsbeperkende locatie Ter Apel, waar hun beperkte faciliteiten werden aangeboden.
- (vi)
In Ter Apel zijn met de moeder in totaal zeven terugkeergesprekken gevoerd. Daarbij is de moeder gewezen op haar verplichting Nederland te verlaten en aan haar vertrek mee te werken. Ook is de moeder gewezen op de haar ten dienste staande faciliteiten, waaronder financiële steun bij vrijwillige terugkeer, en de negatieve gevolgen van het weigeren van medewerking.
De moeder heeft steeds geweigerd mee te werken aan een terugkeer naar Angola. In een presentatie met de viceconsul van Angola op 24 april 2009 heeft de moeder te kennen gegeven niet te willen praten. Angola heeft de afgifte van een laissez-passer vervolgens geweigerd.
- (vii)
Tijdens het zesde terugkeergesprek is de moeder erop gewezen dat de opvang van haar en haar kinderen binnenkort zou worden beëindigd aangezien zij niet meewerkte aan vertrek uit Nederland en evenmin medewerking verleende aan het verkrijgen van een laissez-passer. Tijdens het laatste terugkeergesprek heeft de moeder verklaard dat zij niets heeft ondernomen om haar terugkeer te realiseren en dat zij niet bereid is naar Angola terug te keren. De moeder is daarop meegedeeld dat het verblijf in Ter Apel per 1 april 2010 zou worden beëindigd.
3.2.1
De moeder vordert in dit kort geding, voor zover in cassatie van belang, zowel voor zichzelf als handelende namens haar drie kinderen, de Staat te verbieden haar en haar kinderen uit de opvang te verwijderen en de Staat te bevelen haar en haar kinderen op de huidige voet onderdak en leefgeld te blijven verstrekken zolang zij onder de rechtsmacht van de Staat vallen en niet op een andere aanvaardbare wijze in hun opvang is voorzien. Zij legt daaraan ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt door het verblijf en daarmee de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie te beëindigen, nu zij bij gebreke van een alternatief voor deze opvang met haar kinderen op straat zal komen te staan, en beroept zich daartoe onder meer op art. 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), een beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 20 oktober 2009 (Defence for Children International/the Netherlands, no. 47/2008, LJN BM3650), art. 3 en 8 EVRM en art. 3, 27 en 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Naar diens oordeel kunnen de moeder en de kinderen noch aan het ESH, noch aan het EVRM of het IVRK steun voor hun standpunt ontlenen. De moeder is de eerstverantwoordelijke voor de zorg van de kinderen en dient in het belang van haar kinderen mee te werken aan terugkeer naar Angola. (rov. 3.4-3.6).
3.2.3
Het hof heeft dit vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat verboden om de moeder en de kinderen uit de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie Ter Apel te verwijderen en de Staat bevolen om de moeder en de kinderen op de huidige voet onderdak en leefgeld te blijven verstrekken zolang de kinderen minderjarig zijn, zij zich op het grondgebied van de Staat bevinden en onder diens rechtsmacht vallen en zolang niet op andere wijze in gelijkwaardige opvang zal zijn voorzien. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
In zijn tussenarrest oordeelde het hof dat de Staat in beginsel niet onrechtmatig handelt door de moeder op straat te zetten. De gevolgen van het weigeren van medewerking aan terugkeer komen voor haar rekening. (rov. 3.3). Het op straat zetten van de kinderen onder de hoede van een moeder die zelf niet de financiële middelen heeft om haar kinderen een adequate verzorging en huisvesting te geven en zonder dat een andere opvang van de kinderen geborgd is, is in de gegeven omstandigheden echter wel onrechtmatig. Op de Staat rust, mede ingevolge de in art. 17 en 31 ESH, art. 3 en 8 EVRM en art. 2, 3, 27 en 37 IVRK opgenomen bepalingen, de rechtsplicht om, indien ouders hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, de rechten en belangen van kinderen die zich op zijn grondgebied bevinden te beschermen en te borgen en daartoe desnoods juridische of feitelijke maatregelen te nemen. Het hof achtte van belang dat de weigering van de moeder mee te werken aan de terugkeer naar Angola de kinderen niet kan worden toe- of aangerekend, dat de kinderen zeer jong zijn en voor hun verzorging en opvoeding geheel van volwassenen afhankelijk, en dat zij in zekere mate in Nederland zijn geworteld. Voorts dat in geval van bekrachtiging van het vonnis (houdende afwijzing van de vorderingen) de moeder en de kinderen zich verder zelf moeten zien te redden; het gezin zal niet meer worden gevolgd en ook de Raad voor de Kinderbescherming zal niet worden gewaarschuwd. Niet is gebleken dat een andere instelling de behartiging van de belangen van de kinderen op zich zal nemen indien zij door de Staat uit de opvang Ter Apel worden verwijderd. Het hof oordeelde dat de Staat de kinderen dan ook slechts uit de opvang Ter Apel zal mogen verwijderen wanneer op andere wijze adequaat in hun dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing is voorzien. (rov. 3.5-3.8). De Staat is door het hof in de gelegenheid gesteld uiteen te zetten of en op welke wijze hij aan deze rechtsplicht zal voldoen (rov. 4.1-4.3).
In zijn eindarrest heeft het hof in aanmerking genomen de stellingen van de Staat dat met de beëindiging van het recht op opvang van de ouders ook het recht op opvang van hun minderjarige kinderen eindigt, en dat voor de kinderen zo nodig hulpverlening of opvang kan worden geboden in de vorm van een maatregel van kinderbescherming (plaatsing in een pleeggezin of residentiële zorginstelling). De te treffen maatregel zal niet met zekerheid aansluiten op de verwijdering van de moeder en de kinderen uit de opvang Ter Apel, en bij deze wijze van opvang zullen de kinderen in ieder geval van hun moeder worden gescheiden. (rov. 2). Het hof heeft bij zijn verdere beoordeling als uitgangspunt genomen dat het verblijf van de moeder en de kinderen in Nederland tijdelijk is, in afwachting van hun - vrijwillig of door de Staat gedwongen - vertrek, en dat op de Staat de rechtsplicht rust ervoor te zorgen dat voor de kinderen (zolang) adequaat in hun dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing is voorzien. (rov. 3). Naar aanleiding van het beroep van de moeder en de kinderen op art. 8 EVRM overwoog het hof dat het in de onderhavige zaak gaat om de vraag hoe de kinderen, die niet door de Staat op straat mogen worden gezet, gedurende de in beginsel beperkte tijd dat hun uitzetting nog niet mogelijk is, het beste kunnen worden opgevangen en of in die omstandigheden verbreking van het gezinsverband, te weten scheiding van hun moeder, "noodzakelijk" is. Het heeft, na een afweging van belangen, geoordeeld dat de door de Staat voorgestelde maatregelen onder de omstandigheden van dit geval een niet gerechtvaardigde (want disproportionele) inbreuk vormen op art. 8 lid 1 EVRM en niet gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in Ter Apel. (rov. 4.3 en rov. 6).
Het concludeerde dat beëindiging van het verblijf van de moeder én de kinderen in Ter Apel op de door de Staat genoemde wijze in strijd is met de rechtsplicht van de Staat om voor de kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien met eerbiediging van hun recht op hun familie- en gezinsleven, en dat de aanspraak van de kinderen meebrengt dat ook het verblijf van de moeder in de opvang Ter Apel op de huidige voet dient te worden geaccepteerd. De Staat zal de kinderen in de gelegenheid moeten stellen hun verblijf op de huidige voet tezamen met de moeder voort te zetten totdat de opvang van de kinderen op andere wijze met inachtneming van hun recht op continuering van hun gezinsleven met de moeder is geregeld, of totdat zij met hun moeder het land (of de opvang) verlaten. Deze verplichting van de Staat duurt in ieder geval niet langer dan de duur van de minderjarigheid van de kinderen. (rov. 5).
3.3
De moeder en de kinderen hebben aangevoerd dat de Staat geen belang heeft bij zijn cassatieberoep nu zij inmiddels - in april 2011 - zijn uitgezet naar Angola, en dat het beroep daarom moet worden verworpen.
Dit verweer faalt, nu de ten laste van de Staat uitgesproken proceskostenveroordeling reeds een voldoende belang oplevert. Dat de moeder in feitelijke aanleg procedeerde op basis van een toevoeging, doet daaraan niet af.
3.4
Het gaat in dit geding om de vraag of, en zo ja op welke wijze, de Staat dient te voorzien in de opvang van uitgeprocedeerde minderjarigen indien hun eveneens hier te lande verblijvende ouders niet meewerken aan uitzetting. Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.1
Ingevolge Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PbEU L 31/18), hierna: de Opvangrichtlijn, is de Nederlandse overheid gehouden opvang te bieden aan asielzoekers en hun gezinsleden gedurende de periode dat zij in afwachting zijn van een definitief besluit op hun asielverzoek. De minimumnormen zien onder meer op onderwijs aan minderjarigen (art. 10), materiële opvangvoorzieningen (art. 13) en medische zorg (art. 15). In art. 8 is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen nemen om in de mate van het mogelijke de eenheid van het gezin zoals aanwezig op zijn grondgebied te bewaren indien deze lidstaat zorg draagt voor de huisvesting van de asielzoekers.
3.5.2
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98), hierna: de Terugkeerrichtlijn, strekt blijkens de considerans ertoe op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid teruggezonden kunnen worden. De lidstaten dienen te voorzien in de elementaire levensbehoeften van onderdanen van derde landen die illegaal in die staat verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet. De richtlijn laat het aan de lidstaten dit in hun nationale wetgeving uit te werken (considerans onder 12). In de considerans (onder 22) is voorts bepaald dat de lidstaten, overeenkomstig het IVRK en het EVRM, bij de uitvoering van de richtlijn het belang van het kind en de eerbiediging van het gezinsleven voorop dienen te stellen (vgl. ook art. 5 van de richtlijn dat bepaalt dat de lidstaten met deze belangen rekening dienen te houden). Gedurende de termijn die is toegestaan voor vrijwillig vertrek en gedurende de termijn waarvoor overeenkomstig art. 9 de verwijdering is uitgesteld, dienen de lidstaten onder meer ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk de eenheid van het gezin wordt gehandhaafd, dringende medische zorg wordt verstrekt en minderjarigen toegang krijgen tot het basisonderwijs (art. 14). De implementatie van deze richtlijn, bij wet van 15 december 2011 (Stb. 2011, 663), die op 31 december 2011 in werking is getreden, heeft geleid tot enkele wijzigingen in de Vw 2000 die voor de onderhavige zaak verder niet relevant zijn.
3.5.3
Art. 3 lid 1 IVRK bepaalt dat de belangen van het kind de eerste overweging dienen te zijn bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen. Lid 2 draagt de autoriteiten op het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn.
Het EHRM heeft in verscheidene uitspraken de rechten van het kind, als gewaarborgd in art. 3 IVRK, betrokken bij de uitleg van art. 8 EVRM en, in het kader van de krachtens lid 2 van dat artikel te maken belangenafweging, de verplichting van de lidstaten benadrukt om in het bijzonder rekening te houden met de belangen van minderjarigen. Vgl. EHRM 23 juni 2008, no. 1638/03, LJN BD8475, NJ 2009/45 betreffende de ongewenstverklaring en uitzetting van een minderjarige vreemdeling, waarin onder 82 door het Hof wordt overwogen: "The Court's case-law under Article 8 has given consideration to the obligation to have regard to the best interests of the child in various contexts (for instance in the field of child care; see Scozzari and Giunta v. Italy [GC], nos. 39221/98 and 41963/98, § 148, ECHR 2000-VIII), including the expulsion of foreigners (..)". Als het gaat om de beoordeling van maatregelen die kinderen betreffen - zoals kinderbeschermingsmaatregelen of besluiten inzake uitzetting - dan is aandacht voor "the best interests of the child" van cruciaal belang ("of crucial importance", vgl. EHRM 7 augustus 1996, no. 17383/90, LJN AB9924,onder 64, als aangehaald in genoemde uitspraak Scozzari en Giunta tegen Italië, EHRM 13 juli 2000, LJN AP0786, onder 72). Zo volgt uit EHRM 12 oktober 2006, no. 13178/03, LJN AZ4343 betreffende de uitzetting van een onbegeleide minderjarige na een twee maanden durende grensdetentie, dat lidstaten rekening dienen te houden met de kwetsbaarheid en bijzondere noden van (jonge) kinderen (vgl. EHRM 19 januari 2012, no. 39472/07 en 39474/07, LJN BW0609), en dat op de uitzettende autoriteiten de verplichting rust om, zo mogelijk, deze kinderen met hun familie te verenigen. Het Hof overwoog in het kader van art. 3 EVRM (onder 53): "Steps should be taken to enable effective protection to be provided, particularly to children and other vulnerable members of society, and should include reasonable measures to prevent ill-treatment of which the authorities have or ought to have knowledge (..)". Voorts, in het kader van art. 8 EVRM (onder 81): "the States' interest in foiling attempts to circumvent immigration rules must not deprive aliens of the protection afforded by these conventions or deprive foreign minors, especially if unaccompanied, of the protection their status warrants. The protection of fundamental rights and the constraints imposed by a State's immigration policy must therefore be reconciled". Het Hof achtte het recht op family life, waarvan het wederzijds genot door ouder en kind van elkaars gezelschap naar vaste rechtspraak een fundamenteel onderdeel vormt (vgl. onder 75), in de gegeven omstandigheden geschonden, nu de autoriteiten zich onvoldoende hadden ingespannen om de minderjarige met haar moeder te verenigen. Het Hof achtte in dit verband mede van belang dat de minderjarige niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdragingen van familieleden (vgl. onder 84).
3.5.4
Wat de positie van de lidstaten betreft, is van belang dat aan hen "as a matter of well-established international law" het recht toekomt om de instroom en het verblijf van vreemdelingen in hun land te beheersen (vgl. EHRM 12 oktober 2006, hiervoor aangehaald in 3.5.3, onder 81). Vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel die de lidstaten met hun aanwezigheid voor een "fait accompli" plaatsen, kunnen niet erop rekenen dat hun een recht op verblijf wordt gegund (vgl. EHRM 31 januari 2006, no. 50435/99, LJN AV3568, onder 43). Ten aanzien van uitzetbare vreemdelingen geldt voorts dat zij in beginsel geen aanspraak op voortgezet verblijf kunnen maken om medische, sociale of andere hulp of diensten van de uitzettende staat te ontvangen (vgl. EHRM 27 mei 2008, no. 26565/05, LJN BD6647, onder 23).
3.5.5
Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen dat de lidstaten die partij zijn bij het (herziene) ESH naar het oordeel van het ECSR op grond van art. 31, aanhef en onder 2, ESH verplicht zijn "to provide adequate shelter to children unlawfully present in their territory for as long as they are in their jurisdiction. Any other solution would run counter to the respect for their human dignity and would not take due account of the particularly vulnerable situation of the children"
(ECSR 20 oktober 2009, hiervoor aangehaald in 3.2.1, onder 64). Schending door Nederland van deze verplichting impliceert naar het oordeel van het Comité tevens een schending van de verplichting onder art. 17, aanhef en onder 1, c, ESH, tot het geven van bescherming en bijzondere ondersteuning van overheidswege aan kinderen en jeugdige personen die tijdelijk of definitief de steun van hun gezin moeten ontberen. Bij zijn uitleg van het ESH kent het Comité betekenis toe aan het IVRK (onder 28). In het bijzonder acht het zich gebonden aan "the internationally recognised requirement to apply the best interests of the child principle" (onder 29). Naar aanleiding van deze beslissing heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 7 juli 2010 een resolutie aangenomen waarin wordt opgemerkt dat de beperking van de personele reikwijdte van het (herziene) ESH niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van de lidstaten om dakloosheid van personen die niet rechtmatig op hun grondgebied verblijven te voorkomen, "more particularly when minors are involved" (Resolution CM/ResChS(2010)6, no. 47/2008).
3.6
In cassatie dient tot uitgangspunt dat de moeder en de kinderen geen rechtmatig verblijf (meer) hadden in Nederland, dat zij gehouden waren terug te keren naar Angola en dat uitzetting door de moeder is tegengewerkt. Niet in geschil is of de Staat voldoende faciliteiten en bijstand aan de moeder en de kinderen heeft verstrekt om terugkeer mogelijk te maken. De rechtsvraag die in cassatie aan de orde is betreft de periode ná die gedurende welke aan de moeder en de kinderen, in overeenstemming met de Opvangrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn, opvang en voorzieningen zijn geboden in afwachting van het definitieve besluit op hun asielverzoek en, na de afwijzing van dit verzoek, in afwachting van hun terugkeer.
3.7.1
Onderdelen 1.1 en 1.2 bestrijden als onjuist het oordeel - in rov. 3.8 en 4.1 van het tussenarrest en in rov. 3 van het eindarrest - dat op de Staat de rechtsplicht rust ervoor te zorgen dat adequaat in de dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen wordt voorzien zolang zij in Nederland verblijven. Geklaagd wordt, in de kern, dat het hof hiermee de verhouding tussen de wederzijdse rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden van de Staat en de moeder uit het oog heeft verloren. Daartoe wordt betoogd dat de beëindiging van het verblijf een gevolg is van het nalaten van de moeder mee te werken aan terugkeer, en dat de zorgverplichting voor de kinderen in beginsel op de moeder rust en eerst dan op de Staat indien zich de situatie voordoet dat de geestelijke of lichamelijke belangen van de kinderen ernstig worden bedreigd (onderdeel 1.1). Voorts, dat de omstandigheden dat een ouder op voorhand niet kenbaar beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat een andere opvang voor de kinderen op het moment van beëindiging van de opvang niet was geborgd, voor de Staat niet (onmiddellijk) bedoelde rechtsplicht doet ontstaan (onderdeel 1.2).
3.7.2
De klachten falen. Het hof heeft niet miskend dat de beëindiging van het verblijf rechtstreeks samenhangt met de keuze van de moeder niet mee te werken aan haar terugkeer naar Angola, en evenmin dat de zorg voor de kinderen primair bij de moeder berust. Het heeft geoordeeld dat de beslissing van de moeder om niet mee te werken aan terugkeer naar Angola de kinderen niet toe- of aangerekend kan worden nu zij hierin geen stem hebben gehad. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de primaire verantwoordelijkheid van ouders met betrekking tot het welzijn van hun kinderen niet wegneemt dat de Staat, indien ouders die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, de verplichting heeft erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen niettemin worden beschermd en geborgd en daartoe desnoods maatregelen te nemen. (rov. 3.7, onder (c) en (d), tussenarrest). De rechtsopvatting waarop deze oordelen berusten, is juist. Op de Staat rust de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden. Dit vindt steun in de rechtspraak van het EHRM, de aan de Opvangrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn ten grondslag liggende beginselen en het op grond van het ESH ingenomen standpunt van het ECSR en Comité van Ministers, een en ander als vermeld hiervoor in 3.5.1-3.5.3 en 3.5.5.
3.7.3
Dat het hof voor zijn bestreden oordeel van belang heeft geacht dat de moeder zelf niet de financiële middelen heeft om haar kinderen een adequate verzorging en huisvesting te geven en dat een andere opvang van de kinderen niet is gewaarborgd, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het kennelijk oordeel van het hof viel te voorzien dat bij beëindiging van de opvang niet adequaat voor de kinderen gezorgd zou worden. Bij deze stand van zaken kon het hof op goede gronden aannemen dat het op straat zetten van de kinderen in strijd zou komen met de door de Staat jegens de kinderen in acht te nemen zorgvuldigheid en dat het belang van de kinderen mitsdien noopte tot nadere maatregelen. Hierbij dient te worden bedacht dat het hof geen uitspraak heeft gedaan over de wijze waarop de Staat in opvang en verzorging van de kinderen dient te voorzien. Het achtte de door de Staat genoemde maatregelen van kinderbescherming voor het geval een humanitaire noodsituatie zou ontstaan, echter geen aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van het verblijf en de opvang van de kinderen in Ter Apel. Het heeft daartoe blijkens rov. 2 van zijn eindarrest van belang geacht dat deze maatregelen niet met zekerheid zullen aansluiten op de verwijdering van de moeder en de kinderen uit de opvang Ter Apel nu daarvoor de inschakeling van Bureau Jeugdzorg en/of een beslissing van de kinderrechter nodig is, en dat voorts niet zeker is of de door de Staat voorgestelde maatregelen ook tot opvang en verdere verzorging van de kinderen kunnen leiden, nu dit afhangt van omstandigheden die de Staat niet zelf in de hand heeft, zoals een beslissing van de kinderrechter. Voorts heeft het van belang geacht dat de maatregelen zullen leiden tot een scheiding van de kinderen van hun moeder, waarvoor, zo volgt uit hetgeen hierna in 3.9.2 wordt overwogen, in de gegeven omstandigheden onvoldoende rechtvaardiging bestaat.
3.7.4
Hierop stuit ook de motiveringsklacht van onderdeel 9.1 af. De klacht is gericht tegen de overweging in rov. 3.7 onder (g) van het tussenarrest dat niet is gebleken dat enige lagere overheid of enige instelling die zich de belangen van uitgeprocedeerde (ouders en) kinderen aantrekt, bereid en in staat is de behartiging van de feitelijke of financiële belangen van de kinderen op zich te nemen indien zij door de Staat uit de opvang in Ter Apel worden verwijderd. Betoogd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu de Staat in zijn akte na tussenarrest heeft uiteengezet welke maatregelen de Staat (en andere instellingen) kan/kunnen nemen ter behartiging van de feitelijke of financiële belangen van de kinderen. Dit betoog faalt. Het hof heeft de voorgestelde maatregelen in rov. 2 van zijn eindarrest immers in zijn beoordeling betrokken, doch ontoereikend bevonden. Dit oordeel hangt, zo volgt uit het voorgaande, nauw samen met de onzekerheden waarmee bedoelde maatregelen zijn omgeven, welke onzekerheden het onderdeel niet bestrijdt. In de door het middel aangehaalde passages in de akte na tussenarrest van de Staat zijn voorts geen andere opvangmogelijkheden genoemd dan de maatregelen van kinderbescherming die het hof in zijn beoordeling in rov. 2 heeft betrokken.
3.7.5
De motiveringsklacht van onderdeel 1.2 faalt eveneens. Het betoog dat over de middelen die de moeder na de beëindiging van het verblijf in Ter Apel mogelijk nog zou kunnen verkrijgen, op voorhand niets met (voldoende) zekerheid valt vast te stellen, ziet eraan voorbij dat het ontbreken van voldoende zekerheid over de opvang van de kinderen - aansluitend aan het verblijf in Ter Apel - voor het hof juist aanleiding was om de (voorlopige) voortzetting van de opvang te bevelen, welk oordeel niet onbegrijpelijk is.
3.7.6
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met het aan zijn slotsom - in rov. 5 van het eindarrest, weergegeven hiervoor in 3.2.3 - ten grondslag liggende oordeel dat op de Staat de rechtsplicht rust om (in de gegeven omstandigheden) voor de kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien.
Ten overvloede - het middel bevat geen op het opvang- en verzorgingsniveau toegespitste klachten - merkt de Hoge Raad nog op dat, voor zover het hof ervan is uitgegaan dat op de Staat de rechtsplicht rust aan uitgeprocedeerde minderjarige vreemdelingen een opvang- en verzorgingsniveau te bieden dat gelijk is aan het niveau dat zij tot dan toe in het land van verblijf hebben ontvangen dan wel dat uitstijgt boven het niveau dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie, het hof daarmee zou hebben blijk gegeven van een opvatting die geen steun vindt in het recht. Indien, zoals in het onderhavige geval, uitzetting door een ouder wordt tegengewerkt, kan niet worden aanvaard dat daarmee een eerder ontvangen opvang- en verzorgingsniveau kan worden afgedwongen jegens minderjarigen - en nog minder, als afgeleide daarvan, jegens de ouder zelf - die geen aanspraak hebben op rechtmatig verblijf in Nederland. Het hof heeft de op de Staat jegens de kinderen rustende rechtsplicht - met juistheid - gekoppeld aan hun minderjarigheid, zodat het voortzetten van de opvang en verzorging, zeker indien de kinderen jong zijn, nog jaren kan duren indien uitzetting gedurende langere tijd niet mogelijk blijkt. Dit zou een te grote last op de Staat leggen (vgl. in deze zin ook de hiervoor in 3.5.4 aangehaalde uitspraak van EHRM 27 mei 2008, onder 44), en miskent de primaire verantwoordelijkheid van de ouders, als onder meer tot uitdrukking komend in art. 3 lid 2 en art. 27 lid 2 IVRK. Bij de inrichting en invulling van de noodopvang dient de Staat wel rekening te houden met de bijzondere belangen van, zeker jonge, kinderen, en hun familie- of gezinsbanden zoveel mogelijk in acht te nemen (vgl. de rechtspraak van het EHRM, weergegeven hiervoor in 3.5.3).
3.8
De tegen rov. 3.6 en 3.8 gerichte klachten van de onderdelen 2.1-2.5 falen op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.27-3.31.
3.9.1
In de onderdelen 3.1-3.4 en 3.8 worden klachten gericht tegen het oordeel - in rov. 4.3 en rov. 6 van het eindarrest - dat de door de Staat voorgestelde maatregelen, in de omstandigheden van dit geval, een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM opleveren en niet kunnen gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van het verblijf in de opvang Ter Apel.
3.9.2
Uit de beoordeling in rov. 4.3 van het beroep van de moeder en de kinderen op art. 8 EVRM, weergegeven hiervoor in 3.2.3, volgt dat het hof met juistheid ervan is uitgegaan dat de Staat bij de inrichting van de opvang en verzorging van de kinderen, hun familie- en gezinsleven met de moeder zoveel mogelijk dient te eerbiedigen. Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre dit familie- en gezinsleven door de Staat dient te worden geëerbiedigd, heeft het hof van belang geacht dat de opvang van de kinderen enkel gecontinueerd dient te worden in afwachting van hun uitzetting. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat de moeder tot nog toe in de zorg voor haar kinderen is tekortgeschoten, waarmee het tot uitdrukking heeft gebracht dat het ontbreken van adequate verzorging na beëindiging van de opvang enkel veroorzaakt zal worden door een gebrek aan financiële middelen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen, komt het bestreden oordeel in de kern erop neer dat een kinderbeschermingsmaatregel in de gegeven omstandigheden niet het geëigende instrument is om te voorzien in de overbrugging van een periode waarin aan de kinderen met het oog op hun uitzetting onderdak en verzorging moet worden geboden, althans onvoldoende is toegesneden op de aard van het verblijf als waarom het in deze zaak gaat, te weten het bieden van (nood)opvang en verzorging aan minderjarige vreemdelingen in afwachting van hun uitzetting. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Een zodanige maatregel sluit immers mogelijk niet aan op de beëindiging van het verblijf in Ter Apel, en leidt voorts tot een scheiding van de kinderen en de moeder waarvoor in dit geval onvoldoende rechtvaardiging bestaat. Enerzijds dient het opvang- en verzorgingsniveau, zoals hiervoor in 3.7.6 aan de orde kwam, met het oog op de belangen van de Staat, te worden afgestemd op de aard van het verblijf. Anderzijds geldt dat gedurende de periode dat uitzetting (nog) niet gerealiseerd kan worden, moeilijk kan worden volgehouden dat "the best interests" van de kinderen - aan welke belangen het hof in rov. 4.3 van zijn eindarrest met juistheid een cruciale betekenis heeft toegekend - zijn gediend met een inbreuk op het familie- en gezinsleven zoals met de door de Staat voorgestelde maatregelen zal worden veroorzaakt.
Op het voorgaande stuiten de onderdelen af.
3.10.1
Onderdelen 4.1 en 4.2 keren zich tegen rov. 3 van het eindarrest, waarin het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat aan de moeder en de kinderen definitief toelating tot Nederland geweigerd is, dat zij geen aanspraak op verder verblijf in Nederland kunnen maken en dat hun aanwezigheid alhier daarom tijdelijk is, in afwachting van hun - vrijwillig of door de Staat afgedwongen - vertrek. Geklaagd wordt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, en voorts dat zijn oordeel nadere motivering behoeft, nu partijen niet hebben betoogd dat de aanwezigheid van de moeder en de kinderen tijdelijk is, en evenmin dat de Staat zou beschikken over mogelijkheden om hen gedwongen naar Angola te laten terugkeren.
3.10.2
Het bevel tot (voorlopige) voortzetting van het verblijf in Ter Apel wordt gedragen door het, hiervoor in 3.7.6 en 3.9.2, juist bevonden oordeel dat op de Staat de rechtsplicht rust om, waar valt te voorzien dat de moeder niet de middelen zal hebben om voor de kinderen te zorgen, voor de kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien, en daarbij hun recht op familie- en gezinsleven met de moeder zoveel mogelijk te eerbiedigen. Het bevel steunt verder op het tevergeefs bestreden oordeel dat de door de Staat voorgestelde maatregelen geen aanvaardbaar alternatief voor de (voorlopige) voortzetting van het verblijf en de opvang van de kinderen in Ter Apel vormen. Uit hetgeen hiervoor in 3.7.3-3.7.5 en 3.9.2 is overwogen, volgt dat hieraan, naast de beweerdelijk door het hof tot uitgangspunt genomen tijdelijkheid van het verblijf, overwegingen ten grondslag liggen die dit oordeel zelfstandig kunnen dragen. Het voorgaande brengt mee dat de klachten bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden.
3.11
De overige onderdelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op € 365,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, de vice-president F.B. Bakels en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september 2012.
Beroepschrift 28‑02‑2011
Heden, de [achtentwintigste februari] tweeduizendelf, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. M.W. Scheltema en M.M. van Asperen, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Heb ik, DIANA VAN WETERING, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Keurenplein 47;]
AAN
- 1.
[de moeder], verblijvende te [verblijfplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Willemsparkweg 31 (1071 GP), ten kantore van mr. G.J.W. Pulles, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw M.M.S. van Dongen,
aldaar werkzaam;]
voor zich en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar drie minderjarige kinderen,
- 2.
[kind 1], verblijvende te [verblijfplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Willemsparkweg 31 (1071 GP), ten kantore van mr. G.J.W. Pulles, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw M.M.S. van Dongen,
aldaar werkzaam;]
en
- 3.
[kind 2], verblijvende te [verblijfplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Willemsparkweg 31 (1071 GP), ten kantore van mr. G.J.W. Pulles, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw M.M.S. van Dongen,
aldaar werkzaam;]
en
- 4.
[kind 3], verblijvende te [verblijfplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Willemsparkweg 31 (1071 GP), ten kantore van mr. G.J.W. Pulles, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw M.M.S. van Dongen,
aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknr. 200.063.511/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten gewezen en ter openbare terechtzittingen van 27 juli 2010 en 11 januari 2011 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfentwintigste maart tweeduizendelf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht € 294 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gereqiureerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3 en 4 van zijn tussenarrest van 27 juli 2010 en in rov. 3–8 van zijn eindarrest van 11 januari 2011, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof heeft in rov. 3.8 van zijn tussenarrest overwogen dat het op straat zetten van de kinderen in de gegeven omstandigheden in strijd is met de in rov. 3.6 van zijn tussenarrest omschreven rechtsplicht van de Staat — om een zodanige juridische en feitelijke toestand te creëren dat de rechten en belangen van kinderen die zich op zijn grondgebied bevinden overeenkomstig de bepalingen van de door het hof in rov. 3.5 van zijn tussenarrest genoemde (rechtstreeks en niet rechtstreeks werkende) verdragsbepalingen worden beschermd en geborgd — en op zichzelf reeds inhumaan te achten is en daarmee tevens een onrechtmatige gedraging van de Staat jegens de kinderen oplevert. De Staat zal de kinderen volgens het hof dan ook slechts uit de vbl [a-plaats] mogen verwijderen wanneer op andere wijze adequaat in de dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien. De Staat heeft daarin volgens het hof een eigen verantwoordelijkheid jegens de kinderen. Het hof heeft daaraan in rov. 4.1 van zijn tussenarrest toegevoegd dat het slechts tot bekrachtiging van het beroepen vonnis zou kunnen besluiten indien zou vaststaan dat de kinderen, zodra zij uit de vbl verwijderd worden, door de Staat of door derden van passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing (van de kinderen) zullen worden voorzien.
Het hof heeft in rov. 4.3 van zijn eindarrest overwogen dat het het belang van de Staat ziet om zijn vreemdelingenbeleid ten uitvoer te kunnen leggen en ook, in verband daarmee, zijn belang dat pogingen om uitgeprocedeerde vreemdelingen uit Nederland te doen vertrekken niet worden gefrustreerd door gebrek aan medewerking bij het verkrijgen van reisdocumenten. Het hof heeft echter niet ingezien hoe dat belang gediend wordt door de kinderen uit de gezinsband met de moeder te halen en in een pleeggezin of residentiële instelling te laten verzorgen. Dat heeft het hof voor die naar zijn oordeel in beginsel beperkte periode een disproportionele inbreuk geacht op het recht van de kinderen op voortzetting van hun gezinsleven.
1.1
Het hof heeft miskend dat een (doorslaggevende) samenhang bestaat tussen het niet gevolg geven door de moeder aan haar uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, voorvloeiende rechtsplicht om Nederland (met haar kinderen) te verlaten, alsmede haar keuze om niet mee te werken aan haar terugkeer naar Angola enerzijds en de beëindiging van het verblijf in de vbl anderzijds. Een gevolg van deze keuze van de moeder is dat zij en haar kinderen (in beginsel) geen aanspraak meer kunnen maken op verdere opvang in het kader van de vreemdelingenwetgeving.1. De Staat beoogt met de beëindiging van dit verblijf, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, niet het gezinsleven tussen de moeder en de kinderen zoals zij dat tot nu toe genoten onmogelijk te maken. Dat is niet aan de orde. Beëindiging van de wijze waarop tot dan toe het gezinsleven is uitgeoefend is ook niet (zonder meer) het (onvermijdelijke) gevolg van het beëindigen van het verblijf in de vbl.2. Eerst indien zich een situatie voordoet waarin de geestelijke of lichamelijke belangen dan wel gezondheid van een kind ernstig worden bedreigd — en de moeder alsdan, anders dan het hof in rov. 4.3 van zijn eindarrest heeft overwogen, wel degelijk tekortschiet in de zorg voor dat kind3. —, zal de Staat ingrijpen door middel van de door het hof bedoelde maatregelen.4. Het is dan echter de moeder die de Staat in de positie heeft gebracht dat hij de bedoelde maatregelen dient te nemen. Deze maatregelen zijn alsdan geen (rechtstreeks) gevolg van de beëindiging van het verblijf in de vbl. In dergelijke gevallen is — net als overigens ten aanzien van rechtmatig in Nederland verblijvende personen aan de orde is — geen sprake van een disproportionele inmenging in het recht van de kinderen op voortzetting van de wijze waarop zij het gezinsleven met hun moeder tot dan toe hebben uitgeoefend. Bovendien zouden, indien de moeder de vbl vrijwillig zou verlaten en vervolgens een situatie zou ontstaan waarin de geestelijke of lichamelijke belangen dan wel gezondheid van de kinderen ernstig worden bedreigd — naar ook in rov. 5 van 's hofs eindarrest besloten ligt — de door het hof bedoelde maatregelen door de Staat kunnen worden genomen.
Uit het vorenstaande volgt dat 's hofs oordeel in rov. 3.8 en 4.1 van zijn tussenarrest en in rov. 3 onder b van zijn eindarrest dat op de Staat de rechtsplicht rust ervoor te zorgen dat voor de kinderen [kind 1, 2 en 3] — zolang zij in Nederland verblijven — nadat het verblijf in de vbl is beëindigd adequaat in de dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing is voorzien, rechtens onjuist is. Die verplichting rust in beginsel op de moeder van de kinderen en eerst op de Staat indien zich de situatie voordoet dat de geestelijke of lichamelijke belangen dan wel gezondheid van de kinderen ernstig worden bedreigd.
1.2
Voor zover het hof met zijn verwijzing in rov. 3.8 van zijn tussenarrest naar het ontbreken van financiële middelen van de moeder (om haar kinderen een adequate verzorging en huisvesting te geven, naar de Staat veronderstelt: in Nederland) deze omstandigheid (mede) relevant heeft geacht voor zijn oordeel dat op de Staat een rechtsplicht rust als door het hof in rov. 3.6 van zijn tussenarrest bedoeld, getuigt zijn oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een ouder op voorhand niet kenbaar beschikt over voldoende middelen van bestaan zoals door het hof bedoeld, doet voor de Staat niet de rechtsplicht ontstaan om (onmiddellijk) te voorzien in adequate dagelijkse verzorging, huisvesting, medische zorg en scholing van kinderen van deze ouder. Dat is niet anders indien de ouder in kwestie vreemdeling is en op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Hetzelfde geldt voor zover het hof hierbij heeft betrokken dat een andere opvang voor de kinderen op het moment van beëindiging van het verblijf niet was geborgd.
Althans is 's hofs oordeel voor zover het hof in het ontbreken van bedoelde financiële middelen en/of de omstandigheid dat andere opvang op het moment van beëindiging van verblijf in de vbl niet was geborgd (mede) aanleiding heeft gezien om te oordelen dat op de Staat de door het hof genoemde rechtsplicht rust, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Nadat op de moeder de rechtsplicht is komen te rusten Nederland, met haar kinderen, te verlaten, de Staat daarbij ondersteuning heeft geboden, onder meer door middel van verblijf in de vbl, maar de moeder aan deze rechtsplicht geen gevolg heeft gegeven en van de door de Staat geboden ondersteuning bij het regelen van de terugreis naar Angola om haar moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt, was het aan de moeder om te kiezen hoe zij haar leven en dat van de kinderen verder wil inrichten en vormgeven. Over de mogelijkheden en middelen die de moeder hiervoor (feitelijk) heeft of zal verkrijgen, valt door de Staat (en door de rechter) op voorhand weinig tot niets met (voldoende) zekerheid vast te stellen,5. zodat evenmin op voorhand kan worden geoordeeld dat (op korte termijn) een situatie zal ontstaan die noopt tot het treffen van maatregelen ter verzorging en bescherming van de kinderen. Het hof heeft daarom de door hem bedoelde rechtsplicht van de Staat niet (mede) kunnen baseren op deze door het hof genoemde omstandigheid.
1.3
's Hofs oordeel in rov. 4.1 van zijn eindarrest dat de door de Staat voorgestelde wijze van opvang van de kinderen leidt tot scheiding tussen de moeder en de kinderen is, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de Staat. Op de [moeder en 3 kinderen] rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Terugkeer naar Angola van de [moeder en 3 kinderen] om daar de uitoefening van hun familieleven voort te zetten, is dus niet alleen een redelijk alternatief voor het verblijf in de vbl, maar strookt ook met de op de [moeder en 3 kinderen] rustende verplichting. Voor zover in het kader van de onderhavige procedure relevant, kan de moeder de verzorging van de kinderen in Angola voortzetten en gesteld noch gebleken is — het hof heeft dat bovendien ook niet vastgesteld — dat daar voor de gezondheidsproblemen van de kinderen geen goede behandeling mogelijk zou zijn.6.
Naar hiervoor in de subonderdelen 1.1 en 1.2 is uiteengezet, brengt de beëindiging van het verblijf in de vbl omdat de moeder niet meewerkt aan haar terugkeer naar Angola, ook niet mee dat de door het hof genoemde maatregelen moeten worden genomen. De Staat heeft in de door het hof in rov. 4.1 van zijn eindarrest bedoelde passage slechts aangegeven wat de gevolgen kunnen zijn van de keuze van de moeder om niet mee te werken aan haar terugkeer naar Angola en de daaruit voortvloeiende beëindiging van het verblijf in de vbl.
1.4
De vorenstaande subonderdelen 1.1–1.3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 5 van zijn eindarrest dat de Staat de kinderen [kind 1, 2 en 3] in de gelegenheid moet stellen hun verblijf in de vbl op de huidige voet, dus tezamen met hun moeder, en met de tot nu toe geboden voorzieningen van verzorging en scholing, voort te zetten totdat de opvang van de kinderen op andere wijze is geregeld met inachtneming van hun recht op continuering van hun gezinsleven met hun moeder of totdat zij het land (of de vbl) verlaten.
1.5
De vorenstaande subonderdelen 1.1–1.3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 6 van zijn eindarrest dat ook naar Nederlands intern recht het op straat zetten van de [moeder en 3 kinderen], zonder dat is voorzien in onderdak en middelen van bestaan en verzorging, onrechtmatig is jegens hen en het uit elkaar halen van moeder en kinderen een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM oplevert en niet kan gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in de vbl.
In rov. 6 van zijn eindarrest heeft het hof bovendien miskend dat de Staat niet op voorhand hoeft te voorzien in een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van het verblijf van de [moeder en 3 kinderen] in de vbl indien de moeder geen medewerking verleent aan de terugkeer naar Angola.
2
Het hof heeft in rov. 3.6 van zijn tussenarrest overwogen dat de Staat, als gevolg van de ratificatie van de verdragen waarvan deze bepalingen deel uitmaken — de art. 17 en 31 ESH, 3 en 8 EVRM en de art. 2, 3, 27 en 37 IVRK — de rechtsplicht rust om voor zover deze bepalingen slechts instructienormen bevatten, door middel van regelgeving, bestuurlijke beslissingen en maatregelen en door feitelijke handelingen een zodanige juridische en feitelijke toestand te creëren dat de rechten en belangen van kinderen die zich op het grondgebied van de Staat bevinden overeenkomstig deze bepalingen worden beschermd en geborgd. Het hof heeft voorts gemeend dat uit de bescherming van kinderen verplichtingen voor de Staat kunnen voortvloeien los van de vraag of de genoemde verdragsbepalingen rechtstreekse werking hebben en basis kunnen zijn van vorderingen van burgers tegen de Staat. Het hof heeft in aansluiting daarop in rov. 3.8 van zijn tussenarrest overwogen dat handelen in strijd met deze rechtsplicht een onrechtmatige gedraging van de Staat jegens de kinderen oplevert. De Staat heeft volgens het hof uit hoofde van deze rechtsplicht een eigen verantwoordelijkheid jegens de kinderen en zal dan ook door het verschaffen van huisvesting en financiële middelen in de verzorging en opvoeding van de kinderen moeten blijven voorzien, totdat is vastgesteld dat daarin op andere wijze adequaat voorzien wordt.
De Staat heeft in de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010 (onder 3.3) betoogd dat de Staat bij de invulling van zijn — uit rechtstreeks werkende en a fortiori uit niet rechtstreeks werkende verdragsbepalingen voortvloeiende — verplichtingen een grote beleidsvrijheid toekomt en dat het hof aan niet rechtstreeks werkende bepalingen door deze wijze van invulling van de zorgplicht toch heeft bewerkstelligd dat deze door individuen kunnen worden ingeroepen (en aldus in feite rechtstreeks werking verkrijgen).
Het hof heeft in rov. 6 van zijn eindarrest in reactie op dit betoog van de Staat overwogen dat het hof de taak heeft om te oordelen of in een concreet aan hem voorgelegd geval de uitwerking van het beleid van de Staat strookt met in verdragen of in intern (ongeschreven) recht neergelegde verplichtingen. Het hof heeft daaraan toegevoegd dat in het onderhavige geval een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM wordt gemaakt.
2.1
's Hofs overwegingen in zijn tussen- en eindarrest vormen geen (begrijpelijke) weerlegging van het standpunt van de Staat. Voor zover het hof aan zijn beslissing in zijn eindarrest derhalve mede ten grondslag heeft gelegd dat uit niet rechtstreeks werkende verdragen voor de Staat verplichtingen kunnen voortvloeien — in het kader van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen — waarop [de moeder] jegens de Staat een beroep kan doen, dan is dat oordeel rechtens onjuist. Kenmerk van niet rechtstreeks werkende bepalingen in verdragen als de onderhavige is dat daarop door een burger jegens de Staat geen beroep kan worden gedaan in die zin dat daaruit voor de Staat jegens hem verplichtingen kunnen voortvloeien. De (niet rechtstreeks werkende) bepalingen als door het hof in rov. 3.5 van zijn tussenarrest genoemd, bevatten geen (voldoende duidelijke) rechten voor burgers waarop zij een beroep kunnen doen, ook niet in het kader van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.
2.2
Althans heeft het hof, voor zover het hof aan zijn beslissing in zijn eindarrest mede ten grondslag heeft gelegd dat uit niet rechtstreeks werkende verdragen voor de Staat verplichtingen kunnen voortvloeien — in het kader van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen —, niet aangegeven uit welke niet rechtstreeks werkende verdragsartikelen als bedoeld in rov. 3.5 van zijn tussenarrest welke verplichtingen voortvloeien waarop [de moeder] in het kader van een ongeschreven zorgvuldigheidsverplichting van de Staat een beroep kan doen. 's Hofs oordeel is derhalve ook in zoverre rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.3
Voor zover het hof, al dan niet mede in (het verlengde van) zijn hiervoor bestreden overwegingen, in rov. 4.3 van zijn eindarrest in dit verband (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend aan artikel 8 EVRM en voor zover het hof voor de invulling van het tweede lid van dit artikel, gelet op zijn verwijzing naar de arresten inzake Gül en K&T en gelet op zijn overweging dat de nationale overheid bij de belangenafweging een zekere beoordelingsvrijheid heeft, maar voor de verbreking van gezinsleven strenge eisen bestaan, (mede) van belang heeft geacht dat het EHRM aan de verbreking van gezinsleven strenge eisen stelt, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de te maken belangenafweging en de margin of appreciation die de Staat toekomt.
Tussen een moeder en het uit haar geboren kind of tussen ouders en een kind dat uit het huwelijk van deze ouders wordt geboren bestaat vanwege dat enkele feit in beginsel een band die is te kwalificeren als family life zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Een dergelijke band wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden verbroken. Alsdan is geen sprake meer van family life dat valt onder het beschermingsbereik van artikel 8 EVRM. Het tweede lid van artikel 8 EVRM kan eerst toepassing vinden als van dit family life sprake is. Pas dan dient in voorkomend geval een belangenafweging te worden gemaakt.7. De door het EHRM bedoelde uitzonderlijke omstandigheden voor verbreking van family life normeren deze belangenafweging en margin of appreciation derhalve niet.
2.4
De vorenstaande subonderdelen 2.1–2.3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 5 van zijn eindarrest dat de Staat de kinderen [kind 1, 2 en 3] in de gelegenheid moet stellen hun verblijf in de vbl op de huidige voet, dus tezamen met hun moeder, en met de tot nu toe geboden voorzieningen van verzorging en scholing, voort te zetten totdat de opvang van de kinderen op andere wijze is geregeld met inachtneming van hun recht op continuering van hun gezinsleven met hun moeder of totdat zij het land (of de vbl) verlaten.
2.5
De vorenstaande subonderdelen 2.1–2.3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 6 van zijn eindarrest dat ook naar Nederlands intern recht het op straat zetten van de [moeder en 3 kinderen], zonder dat is voorzien in onderdak en middelen van bestaan en verzorging, onrechtmatig is jegens hen en het uit elkaar halen van moeder en kinderen een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM oplevert en niet kan gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in de vbl.
3
Het hof heeft in rov. 4.1 van zijn eindarrest overwogen dat de door de Staat voorgestelde wijze van opvang van de kinderen leidt tot scheiding van kinderen en moeder en daarmee een inbreuk vormt op hun recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM. Een dergelijke inbreuk is volgens het hof niet geoorloofd, tenzij die gerechtvaardigd zou zijn omdat zij voldoet aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM. Het hof heeft in rov. 4.3 van zijn eindarrest beslist dat deze inbreuk niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. De conclusie is volgens het hof in rov. 5 van zijn eindarrest dat de beëindiging van het verblijf in de vbl van moeder en kinderen [kind 1, 2 en 3] op de door de Staat genoemde wijze in strijd is met de rechtsplicht van de Staat om voor de kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien met eerbiediging van hun recht op hun familie- en gezinsleven. Weliswaar komt aan moeder [de moeder] zelf geen aanspraak toe op langer verblijf in de vbl, maar de aanspraak van haar kinderen brengt mee dat ook haar verblijf in de vbl op de huidige voet dient te worden geaccepteerd.
Deze verplichting duurt volgens het hof in ieder geval niet langer dan de duur van hun minderjarigheid. Het hof heeft daaraan in rov. 6 van zijn eindarrest toegevoegd dat het uit elkaar halen van moeder en kinderen een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM oplevert en niet kan gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in de vbl.
3.1
Het hof heeft, naast hetgeen in de onderdelen 1 en 2 is opgemerkt, met dit oordeel miskend dat op de [moeder en 3 kinderen] de rechtsplicht rustte Nederland te verlaten en dat — naar het hof in rov. 3.1 en 3.3 van zijn tussenarrest heeft vastgesteld — op grond van de onherroepelijk geworden weigering van een toelating als vluchteling moet worden aangenomen dat er voor de moeder geen beletselen zijn om terug te keren naar Angola, alsmede dat van haar mocht worden verwacht dat zij zou meewerken aan het verkrijgen van daartoe geschikte reisdocumenten. Uit deze vaststelling volgt dat in beginsel hetzelfde geldt ten aanzien van de kinderen die een gezin vormen met de moeder, gelet op de vaststelling van het hof in rov. 3.1 van zijn tussenarrest dat ook de kinderen zijn ‘uitgeprocedeerd’ en aan de Nederlandse vreemdelingenwetgeving geen aanspraak op verder verblijf in Nederland kunnen ontlenen.8.
Het hof heeft ook niet vastgesteld dat er (inmiddels) onoverkomelijke bezwaren bestaan voor de [moeder en 3 kinderen] om hun gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM in Angola uit te oefenen.9. Aldus is de beëindiging van het verblijf in de vbl een gevolg van de keuze van de moeder om niet mee te werken aan haar terugkeer naar Angola. Nu art. 8 EVRM niet het recht garandeert op toelating tot of verblijf in een land (waarvoor de vreemdeling kiest) om het gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM te onderhouden, valt niet in te zien waarom de Staat een niet gerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 8 EVRM doordat het verblijf van moeder en kinderen in de vbl niet wordt gecontinueerd.
3.2
Met het beëindigen van de opvang in de vbl beoogt de Staat zich ook niet te mengen in de uitoefening van het familieleven in de zin van art. 8 EVRM en de beëindiging van de opvang in de vbl leidt ook niet (rechtstreeks) tot inmenging in de uitoefening van dit gezinsleven.10. De [moeder en 3 kinderen] zijn als gezin tijdelijk tot de vbl toegelaten en het verblijf in deze locatie wordt voor alle leden van het gezin tegelijk beëindigd. Het is vervolgens aan de moeder te kiezen hoe zij haar leven en dat van haar kinderen zal inrichten en verder vormgeven. Bovendien was [de moeder] er van op de hoogte dat de uitoefening van het familieleven in Nederland vanaf het begin hoogst onzeker was omdat haar geen verblijfsvergunning is toegekend en zij en haar kinderen — naar het hof in rov. 3.1 van zijn tussenarrest heeft vastgesteld — geen aanspraak kunnen maken op verder verblijf in Nederland.11.
Het hof heeft dan ook rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk beslist dat de eventuele scheiding van moeder en kinderen vanwege de beëindiging van het verblijf in de vbl een niet gerechtvaardigde inbreuk vormt op art. 8 EVRM.
De moeder kan in ieder geval meewerken aan haar terugkeer naar Angola, waar zij de feitelijke samenwoning met haar kinderen kan voortzetten.12. De moeder is eerstverantwoordelijk voor de minderjarigen en voor de mogelijkheid om het feitelijk samenwonen voort te zetten.13. De Staat wijst verder op hetgeen hiervoor, in subonderdeel 1.1, naar voren is gebracht.
3.3
In ieder geval is in het licht van het in subonderdeel 3.1 betoogde rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, 's hofs oordeel in rov. 4.3 van zijn eindarrest dat de door de Staat gemaakte inbreuk niet voldoet aan het vereiste van artikel 8 lid 2 EVRM dat zij noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het hof heeft overwogen dat het gaat om de vraag of een ‘fair balance’ bestaat tussen de conflicterende belangen van het individu en de samenleving als geheel. Daarbij komt aan de nationale overheid volgens het hof een zekere beoordelingsvrijheid toe, maar voor de verbreking van een gezinsleven bestaan, aldus het hof, strenge eisen. Het belang van het kind speelt volgens het hof een belangrijke rol. Het hof onderkent in dat verband dat de aanspraak van vreemdelingen op de bescherming van hun familieleven in hun gastland beperkingen heeft.
Art. 8 EVRM legt staten, naar het hof met juistheid constateert, niet de verplichting op om de keuze van een vreemdeling te respecteren om in het land van een familielid zijn familieleven te leiden. A fortiori komt aan niet rechtmatig in een land verblijvende vreemdelingen in beginsel geen beroep op art. 8 EVRM toe om hun feitelijk en niet rechtmatig verblijf in een bepaald land te continueren. Volgens het hof gaat het echter niet om de vraag of de [moeder en 3 kinderen] in Nederland mogen blijven — vast staat volgens het hof dat dit niet het geval is — maar om de vraag hoe de kinderen gedurende de in beginsel beperkte periode dat hun uitzetting nog niet mogelijk is, het beste kunnen worden opgevangen en of in die omstandigheden verbreking van het gezinsverband noodzakelijk is.
's Hofs oordeel is allereerst rechtens onjuist, in het licht van subonderdeel 2.3. Met deze overweging miskent het hof voorts dat in de onderhavige zaak wel een nauw verband bestaat met de vraag of de [moeder en 3 kinderen] in Nederland mogen blijven, nu het beëindigen van het verblijf in de vbl een gevolg is van het negeren van de rechtsplicht Nederland te verlaten en van de keuze van de moeder om niet mee te werken aan haar terugkeer (met haar gezin) naar Angola.14.
Anders dan het hof heeft overwogen, hangt de wijze waarop de kinderen worden opgevangen derhalve zodanig samen met de beantwoording van de vraag of zij in Nederland mogen blijven, dat ook de aanspraken van de [moeder en 3 kinderen] onder art. 8 EVRM daardoor (mede) worden bepaald.
Nu, naar in subonderdeel 3.1 is uiteengezet, het feitelijk samenwonen in gezinsverband van de [moeder en 3 kinderen] in ieder geval in Angola kan plaatsvinden en de door het hof bedoelde scheiding van haar kinderen in Nederland een gevolg is van de keuze van de moeder om niet mee te werken aan de terugkeer naar Angola, brengt de omstandigheid dat de [moeder en 3 kinderen] in Nederland geen aanspraak meer hebben op verblijf mee dat de Staat de ‘fair balance’ niet schendt indien de opvang van de kinderen ertoe zou leiden dat de [moeder en 3 kinderen] hun gezinsleven in Nederland niet kunnen uitoefenen op de door hen gewenste wijze (doordat de moeder en kinderen niet samen kunnen wonen). Niet valt dan ook in te zien waarom sprake zou zijn van een inbreuk die niet voldoet aan het vereiste dat deze noodzakelijk is in een democratische samenleving, mede gelet op het door het hof in rov. 4.3 van zijn eindarrest onderkende belang dat de Staat heeft om zijn vreemdelingenbeleid te kunnen effectueren.
3.4
Het hof heeft in rov. 4.3 van zijn eindarrest van belang geacht dat de moeder en kinderen thans ruim negen jaar onafgebroken in Nederland verblijven, dat het gaat om deels nog zeer jonge kinderen, van wie twee met gezondheidsproblemen en dat de kinderen steeds voor hun verzorging op de moeder zijn aangewezen.
Mede in het licht van de samenhang die in het onderhavige geval bestaat tussen de mogelijke door de Staat te nemen maatregelen jegens de kinderen en de omstandigheid dat de [moeder en 3 kinderen] geen aanspraak kunnen maken op verblijf in Nederland, zijn de door het hof genoemde omstandigheden niet relevant.
In ieder geval valt, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom deze omstandigheden van belang zijn. In dat verband is van belang dat de [moeder en 3 kinderen] de door het hof bedoelde situatie, waarin op zijn best onzeker was of zij in Nederland een verblijfstatus zouden kunnen verkrijgen, zelf in het leven hebben geroepen.15. De omstandigheid dat de kinderen thans ruim negen jaar in Nederland verblijven, brengt derhalve — mede het in het licht van het betoogde in subonderdeel 3.3 — niet mee dat de Staat de [moeder en 3 kinderen] op grond van art. 8 EVRM in staat zou moeten stellen hun gezinsleven in Nederland voort te zetten op de door hen gewenste wijze. Ook de overige door het hof genoemde omstandigheden brengen dat niet mee.
De moeder kan de verzorging van de kinderen elders en in ieder geval in Angola voortzetten en gesteld noch gebleken is — het hof heeft dat bovendien ook niet vastgesteld — dat in Angola voor de gezondheidsproblemen van de kinderen geen goede behandeling mogelijk zou zijn.16.
3.5
Subonderdeel 3.3 vitiëert ook 's hofs overweging in rov. 3.7 onder (b) van zijn tussenarrest voor zover dit dragend is geweest voor zijn beslissing in zijn eindarrest dat sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM door het verblijf van de [moeder en 3 kinderen] in de vbl te beëindigen zonder in andere adequate opvang te voorzien.
3.6
De vorenstaande onderdelen 1, 2 en de subonderdelen 3.1–3.4 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 5 van zijn eindarrest dat de Staat de kinderen [kind 1, 2 en 3] in de gelegenheid moet stellen hun verblijf in de vbl op de huidige voet, dus tezamen met hun moeder, en met de tot nu toe geboden voorzieningen van verzorging en scholing, dient voort te zetten totdat de opvang van de kinderen op andere wijze is geregeld met inachtneming van hun recht op continuering van hun gezinsleven met hun moeder of totdat zij het land (of de vbl) verlaten.
3.7
De vorenstaande onderdelen 1, 2 en de subonderdelen 3.1–3.4 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 6 van zijn eindarrest dat ook naar Nederlands intern recht het op straat zetten van de [moeder en 3 kinderen], zonder dat is voorzien in onderdak en middelen van bestaan en verzorging, onrechtmatig is jegens hen en het uit elkaar halen van moeder en kinderen een niet gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM oplevert en niet kan gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in de vbl.
3.8
Althans heeft het hof in rov. 4–6 van zijn eindarrest miskend dat de omstandigheid dat de kinderen aanspraak kunnen maken op bescherming van het gezinsleven met hun moeder op de voet van art. 8 EVRM en de Staat door te kiezen voor een handelwijze waarbij de opvang van de kinderen leidt tot scheiding van de kinderen en moeder sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM, niet meebrengt dat ook het verblijf van de moeder in de vbl moet worden toegestaan. Er zijn immers andere manieren denkbaar waarop de moeder (feitelijk) omgang kan hebben met haar kinderen — en die (ook) geen ongerechtvaardigde inbreuk opleveren op het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM — zonder dat zij in de vbl verblijft. Voor het kunnen onderhouden van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM is immers niet steeds noodzakelijk dat de moeder samenwoont met de kinderen, zoals het hof klaarblijkelijk veronderstelt, mede gelet op 's hofs overweging in rov. 4.3 van zijn eindarrest dat in het onderhavige geding aan de orde is of (vanwege de door de Staat te nemen maatregelen) ‘Verbreking van het gezinsverband’, te weten scheiding van de moeder, ‘noodzakelijk’ is.
3.9
De vorenstaande onderdelen 1, 2 en de subonderdelen 3.1–3.8 vitiëren eveneens 's hofs beslissing in rov. 4.1 van zijn tussenarrest dat het hof slechts tot bekrachtiging van het beroepen vonnis zou kunnen besluiten indien zou vaststaan dat de kinderen, zodra zij uit de vbl verwijderd worden, door de Staat of door derden van passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing (van de kinderen) zullen worden voorzien.
4
Het hof heeft in rov. 3 (en 4.3) van zijn eindarrest overwogen dat aan de [moeder en 3 kinderen] definitief toelating tot Nederland geweigerd is, dat zij geen aanspraak kunnen maken op verder verblijf in Nederland en dat hun aanwezigheid alhier daarom tijdelijk is, in afwachting van hun — vrijwillig of door de Staat gedwongen — vertrek.
4.1
Met deze overweging heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd miskend, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Zowel de [moeder en 3 kinderen] als de Staat hebben niet betoogd dat de aanwezigheid van de [moeder en 3 kinderen] in Nederland, gelet op de omstandigheid dat de moeder niet meewerkt aan terugkeer naar Angola, tijdelijk is, en evenmin dat de Staat zou beschikken over mogelijkheden om de [moeder en 3 kinderen] gedwongen naar Angola te laten terugkeren.
Integendeel, de Staat heeft zich er op beroepen dat hij in gevallen als de onderhavige geen mogelijkheden heeft om vreemdelingen uit te zetten en dat aan asielzoekers met minderjarige kinderen voor onbepaalde tijd onderdak moet worden verschaft, ook al hebben zij geen recht op legaal verblijf. De facto zou dat volgens de Staat neerkomen op het toestaan van hun verblijf en aanvaarding van de daaraan verbonden kosten.17.
[de moeder] heeft daartegenover slechts gesteld dat de Staat ook andere mogelijkheden kan onderzoeken om tot uitzetting te komen, zoals afspraken met landen van herkomst, hetgeen volgens haar tegenwoordig met succes gebeurt.18. Daarmee is echter niets gezegd over de lengte van het verblijf van de [moeder en 3 kinderen] in Nederland indien zij geen gevolg geven aan hun rechtsplicht Nederland te verlaten, noch over de mogelijkheid om hen in het concrete geval (gedwongen) naar Angola uit te zetten.19.
4.2
In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom gelet op de in subonderdeel 4.1 aangehaalde stellingen van de Staat en [de moeder] sprake is van een situatie waarin de aanwezigheid van de [moeder en 3 kinderen] alhier tijdelijk is, in afwachting van hun — vrijwillig of door de Staat gedwongen — vertrek. Dat geldt temeer gelet op 's hofs overweging in rov. 5 van zijn eindarrest dat de verplichting van de Staat in ieder geval niet langer duurt dan de duur van minderjarigheid van de kinderen. Gelet op 's hofs vaststelling in rov. 3.7 onder (a) van zijn tussenarrest, heeft het hof daarmee voorstelbaar geacht dat het verblijf in de vbl nog — voor het jongste kind — 16 jaren zou kunnen duren, hetgeen slechts in theorie als tijdelijk kan worden aangemerkt. Daarbij miskent het hof voorts de rechtsplicht die op de [moeder en 3 kinderen] rust, namelijk de verplichting om Nederland te verlaten.
4.3
Nu 's hofs overwegingen in rov. 4–8 van zijn eindarrest mede op het hiervoor genoemde uitgangspunt in rov. 3 van zijn eindarrest zijn gebaseerd, kunnen ook die overwegingen niet in stand blijven.
5
Het hof heeft in rov. 3.2 van zijn tussenarrest overwogen dat in dit geding de vraag aan de orde is of de Staat de bevoegdheid heeft de [moeder en 3 kinderen] feitelijk op straat te zetten, hun geen middelen van bestaan meer te verschaffen en hen aan hun lot over te laten. Ten aanzien van de moeder heeft het hof in rov. 3.3 van zijn tussenarrest beslist dat de Staat in beginsel niet onrechtmatig handelt door haar op straat te zetten omdat zij weigert om (serieus) mee te werken aan haar terugkeer. Het hof heeft in rov. 3.8 van zijn tussenarrest overwogen dat het op straat zetten van de kinderen — slechts onder de hoede van de moeder die zelf niet de financiële middelen heeft om haar kinderen een adequate verzorging en huisvesting te geven en zonder dat een andere opvang van de kinderen geborgd is — in de gegeven omstandigheden in strijd is met de door het hof in rov. 3.6 van zijn arrest aangenomen rechtsplicht en daarmee tevens een onrechtmatige gedraging van de Staat jegens de kinderen oplevert. De Staat heeft volgens het hof een eigen verantwoordelijkheid jegens de kinderen en zal dan ook door het verschaffen van huisvesting en financiële middelen in de verzorging en opvoeding van de kinderen moeten blijven voorzien, totdat vastgesteld is dat daarin op andere wijze adequaat voorzien wordt. Het hof heeft de Staat vervolgens in rov. 4.3 van zijn tussenarrest opgedragen bij akte concreet en voldoende onderbouwd aan te geven op welke wijze hij zal voorzien in passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing (van de kinderen) in de situatie dat de [moeder en 3 kinderen] uit de vbl worden verwijderd.
Het hof heeft in rov. 6 van zijn eindarrest beslist dat het op straat zetten van de kinderen, zonder dat is voorzien in onderdak en middelen van bestaan en verzorging, onrechtmatig is jegens hen en heeft geoordeeld dat onder de omstandigheden van dit geval het uit elkaar halen van de moeder en de kinderen een niet gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM oplevert en niet kan gelden als een aanvaardbaar alternatief voor de voortzetting van hun verblijf in de vbl.
5.1
Het hof heeft met zijn beslissing in rov. 4–6 van zijn eindarrest dat het uit elkaar halen van de moeder en de kinderen door het verblijf in de vbl niet voort te zetten zolang niet in andere adequate opvang is voorzien een niet gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM oplevert een ontoelaatbare verrassingbeslissing gegeven.
Het hof heeft in rov. 3.3 en 4.2 van zijn tussenarrest tot uitgangspunt genomen dat door het beëindigen van het verblijf in de vbl van de moeder in beginsel niet onrechtmatig jegens haar werd gehandeld en slechts aan de orde was in hoeverre het ‘op straat zetten’ van de kinderen jegens hen onrechtmatig was. Het hof heeft de Staat vervolgens in rov. 4.3 van zijn tussenarrest opgedragen aan te geven welke maatregelen hij nam om in een adequate opvang van de kinderen te voorzien nadat hun verblijf in de vbl zou zijn beëindigd. Dat oordeel impliceert niet dat iedere wijze van opvang waarbij de kinderen niet meer met de moeder zouden samenwonen door het hof niet acceptabel werd geacht. Dat geldt temeer omdat het hof in rov. 4.1 van zijn tussenarrest heeft aangegeven dat de door de Staat genoemde maatregelen — die meebrachten dat moeder en kinderen niet meer zouden samenwonen — niet waren geconcretiseerd en onderbouwd. Het hof heeft daaraan in rov. 4.2 van zijn tussenarrest toegevoegd dat nu de moeder voor zichzelf geen aanspraak op voortgezette huisvesting en de zorg door de Staat kan maken, de vraag zich voordoet of en hoe de Staat aan zijn rechtsplicht ten opzichte van de kinderen kan voldoen indien de moeder niet langer over huisvesting en middelen van bestaan beschikt. In dat verband is mede van belang 's hofs overweging in rov. 3.7 onder (d) van zijn tussenarrest dat de Staat indien ouders hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, mede ingevolge de (in rov. 3.5 van zijn arrest) genoemde verdragsbepalingen de verplichting heeft erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen niettemin worden beschermd en geborgd en daartoe desnoods juridische en/of feitelijke maatregelen dient te nemen; deze gedachtegang ligt ook ten grondslag aan kinderbeschermingsmaatregelen zoals voorzien in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en daarmee verwante regelgeving.
5.2
Althans ligt in 's hofs oordeel in rov. 3.2, 3.3, 3.7, 3.8 en 4.1–4.3 van zijn tussenarrest de bindende eindbeslissing besloten dat de Staat ook zou kunnen voorzien in een adequate opvang van de kinderen indien zij niet langer met de moeder zouden samenwonen, nu de moeder geen aanspraak meer kan maken op verblijf in de vbl en de Staat daarom niet onrechtmatig jegens haar handelde door haar uit de vbl te verwijderen. Op die bindende eindbeslissing is het hof ten onrechte in rov. 4–6 van zijn eindarrest teruggekomen, althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof van deze eindbeslissing kon terugkomen. Het hof heeft immers in zijn eindarrest beslist dat de Staat ook jegens de moeder onrechtmatig handelt door haar uit de vbl te verwijderen omdat (ook jegens haar) een niet gerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op artikel 8 EVRM door het verblijf in de vbl te beëindigen zolang niet in andere adequate opvang is voorzien.
5.3
Althans is het hof met zijn oordeel in rov. 4–6 van zijn eindarrest buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden. Naar het hof in rov. 3.2 van zijn tussenarrest heeft overwogen, is in dit geding aan de orde de bevoegdheid van de Staat de [moeder en 3 kinderen] feitelijk op straat te zetten, hun geen middelen van bestaan meer te verschaffen en hen aan hun lot over te laten. Volgens het hof heeft het debat in hoger beroep zich toegespitst op de positie van de kinderen in dit verband. Het hof is derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden door in zijn eindarrest bij zijn oordeel over de vraag of de Staat de bevoegdheid heeft de kinderen op straat te zetten ook de positie van de moeder (opnieuw) te betrekken.
6
Het hof heeft met zijn beslissing in rov. 4–6 van zijn eindarrest dat de Staat de opvang in de vbl van de moeder niet mag beëindigen totdat — kort gezegd — in andere adequate opvang is voorzien dan wel de moeder (en kinderen) het land of de vbl hebben verlaten, miskend dat dit eveneens meebrengt dat de Staat dient te voorzien in de kosten van het levensonderhoud van de moeder nu dat onlosmakelijk samenhangt met haar verblijf in de vbl. Naar ook in 's hofs beslissing in rov. 3.1 en 3.3 van zijn tussenarrest besloten ligt, is de Staat daartoe niet gehouden nu hem grote (beleids)vrijheid toekomt hoe hij zijn financiële middelen aanwendt en het in dit geval — ook volgens het hof — jegens de moeder zelf niet onrechtmatig is om de financiële verstrekkingen te beëindigen.20.
7
Het oordeel van het hof in rov. 3.7 sub (c) van zijn tussenarrest, dat de beslissing van de moeder om niet mee te werken aan terugkeer naar Angola de kinderen niet toe- en aangerekend kan worden, ondanks zijn oordeel in rov. 3.7 sub (d) van zijn tussenarrest dat de ouders een primaire verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot het welzijn van hun kinderen — zij het dat de Staat indien de ouders die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen de verplichting heeft erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen niettemin worden beschermd en geborgd —, is in het verlengde van het betoogde in de subonderdelen 3.1 en 3.3 rechtens onjuist.
Voor zover de moeder weigert mee te werken aan haar terugkeer en indien daardoor de geestelijke of lichamelijke belangen dan wel gezondheid van een kinderen ernstig worden bedreigd — bijvoorbeeld doordat zij na de beëindiging van het verblijf in de vbl op straat terecht komen —, kan de Staat de door het hof in rov. 2 van zijn eindarrest bedoelde maatregelen nemen (na tussenkomst van de kinderrechter). Uitgangspunt is in dat geval dat de ouders hun verantwoordelijkheden niet of onvoldoende nemen, terwijl de moeder eerstverantwoordelijk is voor de minderjarigen.21. De Staat handelt in dat geval niet in strijd met art. 8 lid 2 EVRM, temeer omdat, naar in de subonderdelen 2.3 en 3.1 is betoogd, de omstandigheid dat het verblijf in de vbl wordt beëindigd niet (zonder meer) meebrengt dat sprake is van een (disproportionele) inmenging in het gezinsleven tussen de moeder en de kinderen in Nederland.
In ieder geval valt, mede gelet op het in de subonderdelen 1–3 betoogde, niet zonder meer in te zien waarom de omstandigheid dat het eventueel in Nederland niet kunnen voortzetten van het feitelijk samenwonen vanwege een door de moeder gemaakte keuze om niet mee te werken aan haar terugkeer naar Angola — en de mogelijkheid niet te gebruiken om de uitoefening van het gezinsleven in Angola voort te zetten —, zonder meer daartoe zou moeten leiden dat de Staat in voortzetting van de opvang dient te voorzien om de [moeder en 3 kinderen] in staat te stellen hun gezinsleven in Nederland te blijven uitoefenen.
8
De vorenstaande onderdelen 1–7 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 3.9 van zijn tussenarrest.
9
Het hof heeft in rov. 3.7 onder (g) van zijn tussenarrest overwogen dat niet is gebleken dat enige lagere overheid of enige instelling die zich de belangen van uitgeprocedeerde (ouders en) kinderen aantrekt, bereid en in staat is de behartiging van de feitelijke en/of financiële belangen van de kinderen op zich te nemen indien deze door de Staat uit de vbl [a-plaats] worden verwijderd.
9.1
Voor zover deze overweging dragend is geweest voor zijn beslissing in zijn eindarrest dat sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM door het verblijf van de [moeder en 3 kinderen] in de vbl te beëindigen zonder in andere adequate opvang te voorzien, is deze althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De Staat heeft immers in de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010 onder 4.7–4.15 uiteengezet welke maatregelen de Staat (en andere instellingen) kan (kunnen) nemen ter behartiging van de feitelijke en/of financiële belangen van de kinderen.
10
De vorenstaande onderdelen vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 8 van zijn eindarrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [90,81]
Eiser kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑02‑2011
Zie 's hofs vaststelling in rov. 3.1 van zijn tussenarrest en de memorie van antwoord, onder 3.
De akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 4.6 en 4.14–4.16.
Zie ook de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 5.5; de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 4.5–4.14.
Zie ook de memorie van antwoord onder 4.21; de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 4.5–4.14.
Zie de memorie van antwoord, onder 4.38 en 4.45, de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 5.5, en de akte van de Staat na tussenarrest, onder 4.12.
De Staat heeft zich er op beroepen dat bij terugkeer ook in medische ondersteuning wordt voorzien en dat is onderzocht of zich medlsche beletselen voordoen voor terugkeer of zich bij terugkeer bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zou voordoen, hetgeen niet het geval was. Zie de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 5.2 en 5.3.
Vergelijk EHRM 19 februari 1996, NJ 1997, 538 (Gül t. Zwitserland), rov. 32 en 33 en vervolgens rov. 34 e.v. Vergelijk al EHRM 13 juni 1979, nr. 6833/74, LIN AC3090, NJ 1980, 462 (Marckx t. België), rov. 31.
Zie bijvoorbeeld de Pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 1.4.
Vergelijk ook het betoog van de Staat in de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 4.18.
Zie de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 3.7.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord, onder 2.1 en 2.3–2.9 en de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 3.3.
Zie de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 4.18.
Akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 2.4 en 4.3.
Zie de memorie van antwoord, onder 3.
Zie ook het betoog in de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 3.3.
De Staat heeft zich er op beroepen dat bij terugkeer ook in medische ondersteuning wordt voorzien en dat is onderzocht of zich medische beletselen voordoen voor terugkeer of zich bij terugkeer bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zou voordoen, hetgeen niet het geval was. Zie de pleitnota van mr. E.E. van der Kamp van 28 juni 2010, onder 5.2 en 5.3.
Memorie van antwoord onder 4.20.
Pleitaantekeningen van mr. S.J. van der Woude van 7 april 2010, onder 33.
Vergelijk rov. 3.7 van het vonnis.
Zie ook het betoog in de akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 3.5 en 3.6.
Akte na tussenarrest van 31 augustus 2010, onder 2.4.