Met weglating van de door het hof gebruikte voetnoten.
HR, 14-12-2021, nr. 20/01907
ECLI:NL:HR:2021:1802
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2021
- Zaaknummer
20/01907
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1802, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1033
ECLI:NL:PHR:2021:1033, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1802
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen van groot geldbedrag, art. 420bis.1.b Sr. 1. Is geldbedrag ‘afkomstig uit enig misdrijf’? 2. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. herhaald verzoek tot horen getuigen m.b.t. vermogen van moeder van verdachte. 3. Levert bewezenverklaard feit ‘witwassen’ op? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01907
Datum 14 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 juni 2020, nummer 22-004274-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 'sGravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering van de duur van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 13 maanden en 3 weken, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021.
Conclusie 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Concl. plv-AG. Witwassen. Is oordeel hof dat verdachte niet “met voldoende concretisering” heeft aangevoerd uit welk eigen misdrijf het geldbedrag dat hij voorhanden had afkomstig is, begrijpelijk? Concl. strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01907
Zitting 2 november 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 18 juni 2020 door het gerechtshof Den Haag voor “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 78.000,00, subsidiair 365 dagen hechtenis. Verder heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van in beslaggenomen geldbedragen van in totaal € 350.000,00.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat twee klachten. Allereerst wordt geklaagd dat het hof niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte ten dele geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het bewezenverklaarde geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is en dat, ondanks de verklaring van de verdachte voor zover deze wel voldeed, het witwassen niettemin bewezen kan worden op de grond “dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is”. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], mede in dit licht in het bijzonder een schending oplevert van het recht op een eerlijk proces, nu de verzoeken om hen te horen onvoldoende gemotiveerd zijn afgewezen op de grond dat zij redelijkerwijs niets kunnen verklaren over de punten die van belang zijn ex art. 348 of 350 Sv en/of de noodzaak daartoe niet is gebleken.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 12 augustus 2013 te Leiden een geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat voormeld geldbedrag onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf”
2.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik kortheidshalve verwijs. Die aanvulling bevat voorts op pagina 6 tot en met 11 de volgende bewijsoverwegingen:1.
(pag. 6)
“Voorts overweegt het hof met betrekking tot de bewijsvoering als volgt.
Op 12 augustus 2013 is de bankkluis ten name van de verdachte in de ABN AMRO Bank aan de Stationsweg 31-33 te Leiden doorzocht. In de kluis werden 666 biljetten van € 500 en 85 biljetten van € 200 aangetroffen. De totale waarde van de aangetroffen bankbiljetten bedraagt € 350.000,00.
Ten aanzien van het aangetroffen contante geldbedrag van € 350.000,00 stelt het hof voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met het voorhanden hebben van grote bedragen in contant geld, vaak in coupures van 200 en 500 euro biljetten. Het in een bankkluis bewaren van een dergelijk groot geldbedrag, dat voor het overgrote deel bestaat uit deze coupures, vormt op zichzelf al een sterke aanwijzing voor de niet-legale herkomst van dat geld.
De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn eerste verhoor door de politie, op 4 september 2013, - toen hij er nog niet van op de hoogte was dat het geld door de politie in de bankkluis was aangetroffen – geen melding gemaakt van het geld in de kluis. In dit verhoor heeft de verdachte verklaard dat zijn gehele vermogen in zijn bedrijf zat en dat hij niet beschikte over contanten of banktegoeden. Op de vraag of de verdachte ooit een erfenis of schenking heeft gehad, heeft verdachte ontkennend geantwoord.
Hij heeft bovendien in strijd met de waarheid een onvolledige belastingaangifte gedaan door na te laten in box 3 het bezit van enig geldbedrag te vermelden en over 2011 een veel te laag bedrag op te geven.
Uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens kan verder worden afgeleid dat de verdachte in de jaren voorafgaand aan het aantreffen van de geldbedragen in de kluis niet meer dan een bescheiden, modaal inkomen door middel van winst uit zijn onderneming genoot.
Het in de bankkluis aangetroffen geldbedrag kan derhalve op voorhand niet verklaard worden als zijnde afkomstig uit reguliere inkomsten.
De verdachte heeft verklaard dat dit geldbedrag afkomstig is van zijn in 2011 overleden moeder. Hij heeft volgens zijn ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigde politieverklaring voorafgaand aan het overlijden van zijn moeder sieraden en munten in bewaring gekregen die hij voor ongeveer € 175.000,00
(pag. 7)
in Antwerpen heeft verkocht. Volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2017 heeft hij sieraden en munten van zijn moeder verspreid over een aantal verkoopmomenten in Antwerpen verkocht, voor het laatst in 2011. De totale opbrengst bedroeg zelfs € 200.000,00. Daarnaast heeft hij in de loop der jaren een geldbedrag van € 175.000 in contanten van zijn moeder gekregen.
Navraag bij de Belastingdienst heeft, zoals nader uiteengezet op blz. 9 en 10, uitgewezen dat de moeder van de verdachte slechts beschikte over een zeer bescheiden inkomen en een zeer bescheiden vermogen.
Het hof wil aannemen dat de moeder van de verdachte enige bezittingen in de vorm van munten, sieraden en geld had ter waarde van in totaal enkele tienduizenden euro's die zij bij leven aan de verdachte heeft gegeven, maar niet tot een bedrag van € 350.000,00, zodat het vermoeden is gerechtvaardigd dat het overgrote deel van het in de kluis aangetroffen geld van enig misdrijf afkomstig is. Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van dat geld (vgl. onder meer Hoge Raad, 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787).
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof in dat verband in de eerste plaats dat de verdachte van geen van de gestelde transacties een kwitantie heeft gekregen, zodat de herkomst van het daarmee gemoeide geldbedrag reeds om die reden niet verifieerbaar is. De afwezigheid van kwitanties dient voor verdachtes risico te komen.
Tijdens het politieonderzoek is de verdachte bovendien onder meer gevraagd of hij de sieraden en munten kon beschrijven, of er een verzekering voor was afgesloten, waarom hij de sieraden in Antwerpen heeft verkocht, hoe vaak hij sieraden heeft verkocht en bij welke juweliers hij de sieraden heeft verkocht. Op die vragen heeft hij geantwoord dat hij het niet meer wist en zich vervolgens beroepen op zijn zwijgrecht. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over.de gestelde opbrengst uit de verkoop van de sieraden uitgebleven.
(pag. 8)
Ten aanzien van het andere deel van de in de kluis aangetroffen contanten heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat die coupures, een erfenis van zijn moeder, voor een deel door haar reeds tijdens haar leven aan hem in bewaring zijn gegeven. Een ander deel bevond zich nog in een kluis van haar woning na haar overlijden, aldus de verdachte. Zijn moeder heeft al haar geld ongeveer dertig jaar geleden in guldens van de bank gehaald, volgens de verdachte omdat zijn moeder banken niet vertrouwde. De verdachte heeft van zijn moeder echter enkel euro's ontvangen, zo verklaarde hij tegenover de politie. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 september 2015 heeft de verdachte daarentegen verklaard: “... Mijn moeder had ook een kluis. Dat was veertig jaar geleden. Ze heeft allang geen kluis meer ...”.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2017 heeft de verdachte weer anders verklaard: hij heeft guldens voor zijn moeder omgewisseld naar euro's, in totaal een bedrag van FL 100.000,00.
De bankbiljetten van € 500 die in de kluis van de verdachte zijn aangetroffen zijn biljetten van € 500 die hij met zijn autohandel heeft ontvangen van klanten die contant betaalden en die hij in de loop der jaren omgewisseld heeft tegen de kleinere coupures die hij van zijn moeder had gekregen, aldus de verklaring van de verdachte in zijn tweede verhoor bij de politie.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2017 heeft de verdachte anders verklaard over de herkomst van de biljetten van € 500: deze zijn afkomstig van de verkoop van sieraden in Antwerpen. Volgens die verklaring ontving de verdachte in ruil voor de sieraden grote bedragen van rond de € 15.000,00 tot € 20.000,00. Daar zaten briefjes van € 500 bij.
Het hof van is van oordeel dat de verklaring van de verdachte over de verkoop van sieraden en munten niet aannemelijk is geworden, gelet op de wisselende inhoud daarvan, alsmede vanwege het ontbreken van enige kwitantie met betrekking tot de verkoop van die sieraden en munten, en het uitblijven van concrete informatie omtrent de aankopende juweliers die hij in Antwerpen zou hebben bezocht. Die verklaringen acht het hof onvoldoende concreet en verifieerbaar en derhalve kan niet van het openbaar ministerie worden gevergd om nader onderzoek te doen naar deze verklaringen. De verdachte heeft met zijn verklaringen het vermoeden van de criminele herkomst van dat
(pag. 9)
deel van het in de kluis aangetroffen geld onvoldoende ontzenuwd.
Ten aanzien van de herkomst van het overgrote deel van het bedrag dat hij naar eigen zeggen – kort gezegd – (in de loop der jaren) van zijn moeder in contanten heeft ontvangen overweegt het hof dat die verklaring, te meer wegens het wisselende karakter ervan, eveneens onaannemelijk is. Daarbij betrekt het hof de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nader onderzoek naar de inkomstengegevens van de moeder van de verdachte, [betrokkene 4].
Uit dit onderzoek blijkt dat op naam van de moeder van de verdachte geen ongebruikelijke transacties zijn gemeld. Verdachtes moeder heeft in haar belastingaangifte over 2007 een bruto inkomen van € 16.395,00 en een waarde aan bezittingen van € 22.501,00 opgegeven. In de latere jaren is geen waarde van bezittingen opgegeven. Over de jaren 2008, 2009 en 2010 bedroeg haar bruto-inkomen respectievelijk € 16.947,00, € 17.402,00 en € 17.626,00. Dit inkomen bestond uit AOW en twee kleine pensioenuitkeringen.
In 2008 was het eindsaldo op de bankrekening van [betrokkene 4] € 26.415,00, in 2009 € 17.329,00, in 2010 € 9.627,00, in 2.011 € 2.102,00 en in 2012 € 205,00.
In de periode van 2007 tot 2011 heeft zij een bedrag van ruim € 37.000,00 overgeschreven naar de bankrekeningen van de verdachte. Er is geen aangifte successierechten uitgereikt ten aanzien van [betrokkene 4] aan de verdachte.
Op basis van deze fiscale gegevens acht het hof het uitgesloten dat het overgrote deel van het in de kluis aantroffen geld een legale herkomst heeft gehad in de vorm van een erfenis van verdachtes moeder, aangezien uit deze gegevens slechts blijkt van bescheiden inkomsten die een dergelijke erfenis niet kunnen verklaren.
Uit de inkomensgegevens over de laatste jaren, en dan met name het feit dat zij slechts twee kleine pensioenen genoot, valt niet af te leiden dat de moeder van de verdachte tijdens haar werkzame leven inkomens heeft genoten waarmee zij een dergelijk vermogen heeft kunnen opbouwen.
(pag. 10)
De verklaring van de verdachte dat zijn moeder dit geld contant bewaarde omdat zij banken niet vertrouwde laat zich voorts slecht rijmen met het gegeven dat zij tegelijkertijd wel tienduizenden euro's op haar bankrekening had staan en die overmaakte naar de verdachte.
Hetzelfde geldt voor de verklaring van de verdachte over hoe hij aan bankbiljetten van € 500 is gekomen waartegen hij het geld van zijn moeder had gewisseld. Onderzoek naar een deel van de bankbiljetten heeft uitgewezen dat vijftig biljetten opeenvolgend na elkaar gedrukt zijn. Dat gegeven laat zich niet combineren met de wijze van ontvangen van deze biljetten, zoals de verdachte heeft verklaard.
Daarbij komt nog dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2017 heeft verklaard dat hij in de loop van de jaren een bedrag van 100.000 gulden heeft omgewisseld in euro's alvorens het in de kluis op te bergen, terwijl hij eerder heeft verklaard alleen euro's van zijn moeder te hebben ontvangen.
Ook ander onderzoek door de politie, te weten het horen van getuigen uit de omgeving van de verdachte, heeft niet geleid tot informatie die zijn verklaring over het erven van een dergelijke groot geldbedrag zou kunnen ondersteunen. Het hof hecht geen waarde aan de afgeluisterde telefoongesprekken waarin wordt gesproken over het geld van moeder.
Daargelaten dat het in deze gesprekken steeds de verdachte is die dit gegeven benoemt, zijn deze gesprekken allemaal gevoerd na het moment waarop de verdachte wist dat het geldbedrag in de kluis door de politie in beslag was genomen.
Evenmin hecht het hof waarde aan de tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 5] met betrekking tot de aanwezigheid van een dik pak met biljetten, onder meer met coupures van 500 euro in de woning van verdachtes moeder, die zij vanwege haar wantrouwende houding ten opzichte van banken in haar woning in een kluis bewaarde alsmede over de aanwezigheid van andere waardevolle kostbare bezittingen, waarvan verdachtes moeder volgens [betrokkene 5] zou hebben gezegd dat deze toch allemaal bij haar zoon [de verdachte] terecht zouden komen.
De getuige [betrokkene 5], een familievriend, die blijkens zijn in hoger beroep tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring reeds van de verdachte had gehoord dat de verdachte van witwassen werd verdacht en dat hij het geld van zijn moeder
(pag. 11)
niet had aangegeven bij de Belastingdienst, kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een onafhankelijke getuige aan wiens verklaring in ontlastende zin betekenis kan worden toegekend ter ontzenuwing van het vermoeden van de criminele herkomst van het aangetroffen geld.
Slotsom is dat het hof van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat het overgrote deel van het in de bankkluis aangetroffen geld – (on)middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist.”
2.4.
Ten aanzien van de eerste cassatieklacht wordt in de toelichting aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de verdachte deels geen voldoende concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, niet zonder meer begrijpelijk is gelet op hetgeen door en namens de verdachte is gesteld over de herkomst van het geld en het verzochte onderzoek. De steller van het middel wijst erop dat vanaf het begin van de appelfase is aangevoerd dat nader onderzoek nodig was naar de vermogenspositie (sieraden, geld etc.) van de moeder van de verdachte, zodat via de lijn moeder-zoon een legale oorsprong kon worden aangetoond voor het aangetroffen geld in de kluis van de ABN te Leiden. Om die reden had nader onderzoek behoren te volgen, door meer getuigen te horen over de mogelijke herkomst van het geld.
2.5.
Ik stel het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat het witgewassen voorwerp van misdrijf afkomstig is. Niet altijd kan op grond van de beschikbare bewijsmiddelen een rechtstreeks verband worden gelegd met een bepaald misdrijf. Dat hoeft niet aan een bewezenverklaring van witwassen in de weg te staan. De Hoge Raad heeft de feitenrechter voor die gevallen een beoordelingskader aangereikt.2.Dat kader bestaat uit vier stappen.
Stap 1
De feitenrechter stelt aan de hand van door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden vast dat er een gerechtvaardigd vermoeden is dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Stap 2
In zo’n geval mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
NB 1: Indien een dergelijke verklaring uitblijft, dient de rechter te beoordelen of de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een bewezenverklaring voor witwassen kunnen dragen. Hij mag de omstandigheid dat de van de verdachte gevergde verklaring is uitgebleven betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
NB 2: De omstandigheid dat een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Stap 3
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Stap 4
De rechter zal mede op basis van de resultaten van het nadere onderzoek van het openbaar ministerie moeten beoordelen of, ondanks de verklaring van de verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
2.6.
Het oordeel van het hof dat de door de verdachte gegeven verklaringen over de herkomst van het in de kluis aangetroffen geld niet als een hiervoor onder stap 2 bedoelde “concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring” kan worden beschouwd en dat derhalve geen nader onderzoek naar die verklaring en naar de vermogenspositie van de moeder van de verdachte nodig is, acht ik in het geheel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In dat verband merk ik het volgende op.
2.7.
Allereerst blijkt uit de bewijsvoering van het hof en in het bijzonder uit zijn bewijsoverwegingen dat het hof dit oordeel heeft gegrond op met name de volgende vastgestelde feitelijke omstandigheden: (i) dat de verdachte bij zijn eerste verhoor – toen hij er nog niet van op de hoogte was dat het geld door de politie in de bankkluis was aangetroffen – heeft verklaard dat hij niet beschikte over contanten of banktegoeden en dat hij nooit een erfenis of schenking heeft gehad, (ii) dat hij in strijd met de waarheid een onvolledige belastingaangifte heeft gedaan door na te laten in box 3 het bezit van enig geldbedrag te vermelden en over 2011 een veel te laag bedrag op te geven, (iii) dat de verdachte heeft verklaard dat hij sieraden en munten van zijn inmiddels overleden moeder heeft verkregen die hij, verspreid over een aantal verkoopmomenten in Antwerpen, heeft verkocht met een totale opbrengst van € 200.000,00 en dat hij tevens een geldbedrag van € 175.000,00 in contanten van zijn moeder heeft gekregen, terwijl uit navraag bij de Belastingdienst en uit onderzoek door het openbaar ministerie blijkt dat zijn moeder slechts beschikte over een zeer bescheiden inkomen en een zeer bescheiden vermogen, (iv) dat de verdachte van geen van de gestelde verkopen in Antwerpen een kwitantie heeft gekregen, (v) dat de verdachte zich tijdens het politieonderzoek op zijn zwijgrecht heeft beroepen toen hem werd gevraagd of hij de sieraden en munten kon beschrijven, of er een verzekering voor was afgesloten, waarom hij de sieraden in Antwerpen heeft verkocht, hoe vaak hij sieraden heeft verkocht en bij welke juweliers hij de sieraden heeft verkocht en dat hij ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen concrete, min of meer verifieerbare, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de gestelde opbrengst uit de verkoop van de sieraden heeft gegeven, (vi), dat de verklaring van de verdachte dat zijn moeder het geld contant bewaarde omdat zij banken niet vertrouwde zich slecht laat rijmen met het gegeven dat zij tegelijkertijd wel tienduizenden euro's op haar bankrekening had staan en die overmaakte naar de verdachte en (vii) dat de verdachte wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over: (a) de valuta van het geldbedrag dat hij van zijn moeder heeft ontvangen, (b) de aanwezigheid van een kluis in de woning van zijn moeder en (c) de herkomst van de bankbiljetten van € 500,00.
2.8.
In de tweede plaats heeft het hof kort gezegd het volgende overwogen: (i) dat het een feit van algemene bekendheid is dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met het voorhanden hebben van grote bedragen in contant geld, vaak in coupures van 200 en 500 euro biljetten en dat het in een bankkluis bewaren van een groot geldbedrag van € 350.000,00, dat voor het overgrote deel bestaat uit deze coupures, op zichzelf al een sterke aanwijzing vormt voor de niet-legale herkomst van dat geld, (ii) dat het hof wil aannemen dat de moeder van de verdachte enige bezittingen had ter waarde van enkele tienduizenden euro's die zij bij leven aan de verdachte heeft gegeven, maar niet tot een bedrag van € 350.000,00, zodat het vermoeden is gerechtvaardigd dat het overgrote deel van het in de kluis aangetroffen geld van enig misdrijf afkomstig is, (iii) dat de verklaring van de verdachte over de verkoop- van sieraden en munten niet aannemelijk is geworden omdat de daarvoor gegeven verklaringen onvoldoende concreet en verifieerbaar zijn en derhalve niet van het openbaar ministerie kan worden gevergd om nader onderzoek te doen naar deze verklaringen en dat de verdachte met zijn verklaringen het vermoeden van de criminele herkomst van dat deel van het in de kluis aangetroffen geld onvoldoende heeft ontzenuwd, (iv) dat de verklaring van de verdachte ten aanzien van de herkomst van het overgrote deel van het aangetroffen bedrag dat hij naar eigen zeggen van zijn moeder in contanten heeft ontvangen, onaannemelijk is, (v) dat het horen van getuigen uit de omgeving van de verdachte niet heeft geleid tot informatie die zijn verklaring over het erven van een dergelijk groot geldbedrag kan ondersteunen, (vi) dat de getuige [betrokkene 5], een familievriend – die heeft verklaard over de aanwezigheid van een dik pak met biljetten, onder meer met coupures van 500 euro in de woning van verdachtes moeder – reeds van de verdachte had gehoord dat de verdachte van witwassen werd verdacht en dat hij het geld van zijn moeder niet had aangegeven bij de Belastingdienst, niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke getuige aan wiens verklaring in ontlastende zin betekenis kan worden toegekend ter ontzenuwing van het vermoeden van de criminele herkomst van het aangetroffen geld.
2.9.
Het oordeel van het hof dat de door de verdachte gegeven verklaringen over de herkomst van het in de kluis aangetroffen geld niet als een hiervoor onder 2.5 bedoelde “concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring” kan worden beschouwd en dat derhalve geen nader onderzoek naar die verklaring nodig is, is gelet op de hiervoor besproken vaststellingen en oordelen van het hof in het geheel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het kennelijke oordeel van het hof dat gelet daarop evenmin nader onderzoek naar de vermogenspositie van de moeder van de verdachte nodig is, is evenmin onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gelet daarop heeft het hof zijn oordeel “dat het niet anders kan zijn dan dat het overgrote deel van het in de bankkluis aangetroffen geld – (on)middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist” toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
2.10.
In het kader van de eerste cassatieklacht wordt in het middel, min of meer als opmaat naar de tweede cassatieklacht, verder geklaagd dat het oordeel dat de verdachte deels geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het bewezenverklaarde geldbedrag niet van misdrijf afkomstig en dat ondanks de verklaring van de verdachte voor zover deze wel voldeed, het hof deze ter zijde heeft geschoven en het witwassen niettemin bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de drie getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
2.11.
Als ik de steller van het middel goed begrijp, meent hij dat de verdediging wel degelijk een verifieerbare verklaring heeft gegeven dat het bewezenverklaarde geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is, en wel omdat de verdediging in dat kader de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft willen horen. Het middel faalt ook in zoverre, omdat (zoals hierna uitgebreider zal worden besproken) het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat deze getuigen “in een te ver verwijderd verband staan tot [betrokkene 4] en de punten waarover zij zouden kunnen verklaren derhalve in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing” en dat het hof in dit verband “voorts van belang [acht] dat meerdere getuigen die in een veel nauwer verband tot [betrokkene 4] hebben gestaan dan deze afgewezen getuigen reeds zijn toegewezen en gehoord”.
2.12.
Ten aanzien van de tweede cassatieklacht houdt de toelichting in dat de verdediging er ter terechtzitting steeds op heeft gewezen dat de verzochte getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kunnen verklaren in lijn met de (in de loop van het hoger beroep) afgelegde verklaringen van diverse getuigen omtrent het vermogen van de moeder van de verdachte. Onderzoek naar de omvang van hetgeen de getuigen allemaal hebben gezien, kan volgens de steller van het middel de opbrengst verklaren ook als niet kan worden nagegaan hoe en waar precies de goederen in Antwerpen zijn verkocht, terwijl in dat licht ook de getuige [betrokkene 3] de positie van de verdediging had kunnen versterken. Voor zover het hof heeft aangenomen dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niets relevants kunnen verklaren, in het bijzonder niet over het (volledige) vermogen van de moeder van de verdachte en dat dit volstrekt onaannemelijk is, is het hof ten onrechte vooruitgelopen op hun verklaring. Het horen van de getuigen was volgens de steller van het middel nodig om de waarheid aan het licht te brengen, de positie van de verdediging te verstevigen en/of de uitkomst van de zaak te beïnvloeden. Het hof heeft dat volgens hem miskend, zeker gelet op de aard van het misdrijf en de voormelde rolverdeling tussen justitie en de verdachte. Niet valt in te zien dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad en/of dat het horen niet noodzakelijk is te achten. Het gebrek aan nader onderzoek door het horen van deze getuigen a decharge over de vermogenspositie van de moeder van de verdachte maakt ook dat hij uiteindelijk geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat wel getuigen zijn gehoord die in nauwer verband met de moeder van de verdachte stonden maakt dit niet anders, aldus de steller van het middel.
2.13.
De verdediging heeft elk moment van de appelbehandeling aangegrepen om voor elkaar te krijgen dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] worden gehoord. Om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is al verzocht in de appelschriftuur van 7 oktober 2015. Op de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2016 is dat verzoek aan de orde geweest. Het hof heeft daar volgens het proces-verbaal van die terechtzitting als volgt op beslist:
“Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
[…] De verzoeken tot het horen van de overige door de verdediging verzochte getuigen wijst het hof eveneens af. Deze personen staan in een zodanig ver verwijderd verband van de moeder van de verdachte, dat redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat die getuigen iets kunnen verklaren over punten die van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte uit hoofde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.”
Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2018 is wederom verzocht om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daar is toen ook de getuige [betrokkene 3] aan toegevoegd. Het tussenarrest van het hof van 2 november 2018 houdt, voor zover in dit verband van belang, het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman namens de verdachte bij pleidooi verzocht de reeds bij appelschriftuur opgegeven getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 6] en [betrokkene 5] te doen horen, welke verzoeken eerder door dit hof zijn afgewezen. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de getuige [betrokkene 3] te doen horen.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] toe.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] af. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak daartoe niet gebleken nu, zoals het hof reeds eerder heeft overwogen, deze getuigen in een te ver verwijderd verband staan tot [betrokkene 4] en de punten waarover zij zouden kunnen verklaren derhalve in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. Het hof acht in dit verband voorts van belang dat meerdere getuigen die in een veel nauwer verband tot [betrokkene 4] hebben gestaan dan deze afgewezen getuigen reeds zijn toegewezen en gehoord.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 3] af. Het hof is de noodzaak van het gevraagde verhoor niet gebleken, nu het hof zich op de punten waarover de getuige zou kunnen verklaren voldoende voorgelicht acht.”
Op de terechtzitting van 4 juni 2020 wordt wederom verzocht om de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De daar voorgedragen pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Verdediging herhaalt het verzoek om de heren [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als getuige te horen
16. Op de vorige zitting heeft de verdediging verzocht om [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuige te horen.
17. Die eerste twee getuigen hebben de moeder van cliënt een lange periode gekend (22 resp. 38 jaar) en hebben in een schriftelijke verklaring te kennen gegeven verschillende sieraden te hebben gezien. [betrokkene 1] heeft heel veel sieraden bij haar gezien en vooral de ringen en horloges vielen hem op. [betrokkene 2] heeft in zijn schriftelijke verklaring eveneens aangegeven diverse sieraden ('diverse armbanden en ringen en horloges') te hebben gezien. Verder heeft hij direct van de moeder van cliënt gehoord dat zij heeft gezegd dat haar zoon (= cliënt) 'er later goed bij zal zitten omdat hij enig kind is'.
18. Uw Hof heeft de getuigenverzoeken afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. De verdediging meent dat dit een onjuiste maatstaf betreft nu de getuigenverzoeken reeds bij appelschriftuur zijn gedaan. Toetsend aan het juiste criterium, meent de verdediging dat het in haar belang is dat deze personen alsnog bij de raadsheer-commissaris worden gehoord, opdat zij nader kunnen verklaren over de sieraden en de vermogenspositie van de moeder van cliënt, nu dat juist de verklaring van cliënt (verder) kan onderbouwen. De verdediging bestrijdt dat de punten waarover de getuigen kunnen verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing en bestrijdt eveneens dat deze personen in een te ver verwijderd verband staan. Voor [betrokkene 1] was de moeder van cliënt de oma van zijn vrouw. Familie dus. En [betrokkene 2] kwam als jeugdvriend van cliënt veelvuldig over de vloer. Het feit dat al de nodige familieleden zijn gehoord, brengt niet met zich dat om die reden geen verdedigingsbelang bestaat. Uiteraard vervalt dat belang indien uw Hof aanneemt dat de moeder van cliënt vermogend was en over de nodige waardevolle sieraden beschikte. Nu de verdediging meent dat het nog immer in het belang van de verdediging is dat deze getuigen worden gehoord én meent dat uw Hof de vorige keer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de verzoeken heeft afgewezen, herhaalt de verdediging de verzoeken om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen.
19. Ook het verzoek om [betrokkene 3] als getuige te horen, handhaaft de verdediging. Waarom is het noodzakelijk om de heer [betrokkene 3] te horen? Welnu, de getuigen die thans reeds zijn gehoord, hebben verklaard over de waardevolle sieraden en/of het vermogen van de moeder van cliënt. In de visie van de verdediging is thans voldoende aannemelijk geworden dat de moeder van cliënt over waardevolle sieraden beschikte en dat deze op cliënt zijn overgegaan als enig erfgenaam. De vraag is vervolgens wat daar dan mee is gebeurd. Vast staat dat de sieraden niet bij cliënt zijn aangetroffen. Client heeft van meet af aan verklaard dat hij deze sieraden heeft ingewisseld voor contant geld. Hij is in dat verband alleen naar Antwerpen gegaan. Getuigen die dit kunnen bevestigen zijn er niet. Cliënt heeft reeds bij de politie, in eerste aanleg én op de zitting van uw Hof van 15 juni 2017 verklaard dat hij van de verkoop geen bonnen heeft gekregen, dat hij de exacte namen van de juweliers – mede door het tijdsverloop – niet meer weet én dat de winkels waarin hij de sieraden heeft verkocht inmiddels weg zijn. Dat laatste heeft hij nog geprobeerd te achterhalen, maar tevergeefs.
20. In eerste aanleg heeft de rechtbank feitelijk cliënt verweten dat hij geen inkoopbonnen heeft en dat hij geen exacte namen van juweliers kan noemen door te overwegen dat cliënt geen aanknopingspunten heeft gegeven die zijn verklaring kunnen ondersteunen. En daar komt de noodzaak om [betrokkene 3] om de hoek kijken. [betrokkene 3] kan immers allereerst bevestigen dat het common use was dat er in Antwerpen – als place to be voor de goudhandel – geen bonnen werden opgemaakt en dus ook geen bonnen aan verkopende particulieren werden verstrekt. Het is dus niet vreemd dat cliënt geen aankoopbonnen kan overleggen. In ieder geval is het niet iets wat in het kader van de bewijsvoering tegen hem mag worden betrokken. Voorts kan [betrokkene 3] bevestigen dat het eveneens common use was dat de transacties met contant geld plaatsvonden. Verder kan [betrokkene 3] verklaren over de veelheid van handelaren in de bewuste tijd en wellicht aan de hand van beschrijvingen, althans locaties, méér informatie verstrekken over de handelaren aan wie cliënt de bewuste sieraden heeft verkocht. Reden waarom het horen van [betrokkene 3] noodzakelijk is in deze zaak. Die noodzaak is er uiteraard niet wanneer u de verklaring van cliënt volgt dat hij in Antwerpen waardevolle sieraden heeft verkocht, waarbij hij cash geld heeft ontvangen en waarbij hij geen (aankoop)bonnen heeft ontvangen.”
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn overgelegde aanvullende pleitaantekeningen, het herhaalde verzoek gedaan om [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als getuigen te horen en de behandeling van de zaak daartoe aan te houden, tenzij het hof de verklaring van de verdachte ten aanzien van de punten waarover deze getuigen volgens de raadsman kunnen verklaren op voorhand zou volgen.
Het hof wijst het verzoek om deze personen als getuigen te horen af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het aannemelijk acht dat een overigens relatief gering deel van het in de kluis aangetroffen geld afkomstig is van sieraden en/of geld dat aan de moeder van de verdachte toebehoorde. De verdediging heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aan de motivering van deze herhaalde verzoeken ten grondslag gelegd die nopen tot een heroverweging van de eerder bij tussenarrest van 2 november 2018 gegeven beslissing tot afwijzing van die getuigenverzoeken. Te meer nu de verdediging niet heeft gesteld – en op zichzelf ook volslagen onaannemelijk is – dat deze getuigen kunnen bevestigen dat het gehele in de kluis aangetroffen geldbedrag afkomstig is van geld en sieraden die aan de moeder van de verdachte toebehoorden en de verdachte een aanzienlijk deel van dat geld heeft verkregen door de verkoop van sieraden in Antwerpen. Het hof acht zich ook overigens ter zake voldoende voorgelicht.”
2.14.
Aan het verzoek om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen is kort gezegd ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] is getrouwd met de kleindochter van de moeder van de verdachte en dat [betrokkene 2] een vriend van de verdachte is, dat zij beiden de moeder van de verdachte “te lang kenden om niet te weten hoe zij er financieel bij zat”, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de indruk hadden dat de moeder van de verdachte vermogend was en dat zij heel veel sieraden (vooral diverse ringen, armbanden en horloges) had en dat ze tegen hen had gezegd “zorg altijd goed voor je ouwe dag jongen, dat heb oma ook gedaan” respectievelijk “[verdachte] zal er later goed bij zitten omdat hij enig kind is” en dat deze getuigen “het nodige over haar inkomens- en vermogenspositie” kunnen verklaren. Aan het verzoek om de getuige [betrokkene 3] te horen is kort gezegd ten grondslag gelegd dat hij kan verklaren dat vele juweliers Antwerpen inmiddels hebben verlaten, dat het gebruikelijk is dat in de goudhandel in Antwerpen geen aankoopbonnen worden opgemaakt en dat het ‘common use’ is dat de transacties met contant geld plaatsvinden.
2.15.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat de verdediging niet heeft gesteld – en op zichzelf ook volslagen onaannemelijk is – dat deze getuigen kunnen bevestigen dat het gehele in de kluis aangetroffen geldbedrag afkomstig is van geld en sieraden die aan de moeder van de verdachte toebehoorden en de verdachte een aanzienlijk deel van dat geld heeft verkregen door de verkoop van sieraden in Antwerpen. Gelet daarop en op de overweging van het hof dat het aannemelijk acht dat een relatief gering deel van het in de kluis aangetroffen geld afkomstig is van sieraden en/of geld dat aan de moeder van de verdachte toebehoorde – over welk oordeel in cassatie niet wordt geklaagd, is het in het arrest herhaalde, bij tussenarrest uitgesproken oordeel van het hof dat deze ontlastende getuigen “in een te ver verwijderd verband staan tot [betrokkene 4] en de punten waarover zij zouden kunnen verklaren derhalve in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing” en dat het hof in dit verband “voorts van belang [acht] dat meerdere getuigen die in een veel nauwer verband tot [betrokkene 4] hebben gestaan dan deze afgewezen getuigen reeds zijn toegewezen en gehoord” niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.16.
In het licht van het voorgaande heeft het hof de verzoeken toereikend gemotiveerd verworpen. Het middel faalt ook in zoverre.
2.17.
Anders dan de steller van het middel meent, is het hof door aldus te oordelen niet “ten onrechte vooruitgelopen” op de verklaringen van de getuigen. Evenmin is het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte ondanks de afwijzing van de getuigenverzoeken een eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in art. 6 EVRM, niet onbegrijpelijk.
2.18.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
In het middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde feit ‘witwassen’ oplevert. Geklaagd wordt dat het hof zijn oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp niet (zonder meer) begrijpelijk heeft gemotiveerd. De overweging daartoe van het hof dat “aan de eisen die gesteld worden aan een in rechte te honoreren beroep op de toepasselijkheid van de 'kwalificatie-uitsluitingsgrond' geenszins [is] voldaan”, is bij gebrek aan nadere motivering (over de aan te houden maatstaf) en gelet op hetgeen is aangevoerd namens de verdachte, onbegrijpelijk.
3.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2020 heeft de raadsman van de verdachte blijkens zijn pleitnota het volgende aangevoerd met betrekking tot de kwalificatie-uitsluitingsgrond:3.
“33. Voor zover uw Hof het primaire standpunt niet volgt en aanneemt dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is (quod non), merkt de verdediging subsidiair het volgende op. Het geldbedrag lag in plastic tasjes in de kluis. Niet kan op basis van de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden vastgesteld dat de aard, de herkomst of vindplaats is verborgen, dan wel is verhuld. Dat geldbedrag heeft cliënt enkel voorhanden gehad. Als eerder aangevoerd, kan het niet anders dan dat dit geldbedrag onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is. Ik zal dit toelichten.
34. Als uw college meent dat sprake is van overtreding van art. 69 AWR, zijnde het enige misdrijf dat de AWR kent, in die zin dat cliënt erfbelasting dan wel inkomstenbelasting had moeten betalen over het bedrag dat de erfenis vertegenwoordigt én dit opzettelijk heeft nagelaten, is sprake van het voorhanden hebben van een deel van het aangetroffen geldbedrag ad EUR 350.000,00 (dus niet het gehele bedrag, maar enkel het niet-afgedragen deel) dat uit eigen fiscaal misdrijf afkomstig is. Het feit dat dit feit door het Openbaar Ministerie subsidiair ten laste is gelegd vormt een aanwijzing voor dit standpunt, nu aldus direct een relatie door de steller van de tenlastelegging wordt gemaakt tussen het aangetroffen geldbedrag en het misdrijf genoemd in de AWR.
35. Als uw college daarentegen het standpunt van de Belastingdienst, zoals dat blijkt uit het controlerapport, volgt, is het gehele aangetroffen geldbedrag afkomstig uit het bedrijf van cliënt. De Belastingdienst merkt het kluisbedrag ad EUR 350.000,00 in het controlerapport primair als winst uit onderneming aan (zie bijlage 2 en 3 van de pleitaantekeningen van de regiezitting op 21 januari 2016). De Belastingdienst merkt op dat ‘(d)de gelden (...) zeer waarschijnlijk niet in één jaar (zijn) verkregen, maar over een periode van een aantal jaren'. De Belastingdienst gaat uit van de jaren 2010 t/m 2014 en heeft allerlei naheffingsaanslagen en navorderingsaanslagen aan cliënt opgelegd. Het veelvuldige kluisbezoek zou in dit standpunt te verklaren zijn. Het voorhanden hebben van het geldbedrag in deze visie zou op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet kunnen leiden tot de kwalificatie witwassen.
36. Als uw college het standpunt van de officier van justitie volgt, is het aangetroffen geldbedrag afkomstig uit hennephandel. De officier van justitie heeft blijkens zijn requisitoir gewezen op (1) TCI informatie, (2) de contacten met [betrokkene 7] dan wel andere personen met criminele antecedenten, (3) de vele kluisbezoeken en (4) de aangetroffen coupures. Het voorhanden hebben van het geldbedrag in deze visie zou op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet leiden tot de kwalificatie witwassen.
37. Kortom: in de subsidiaire lezing kan het niet anders zijn, althans is het uiterst aannemelijk, dat cliënt vermogen heeft gegeneerd uit eigen misdrijf. De jurisprudentie stelt niet de harde eis dat cliënt hierover zelf dient te verklaren (vgl. conclusie AG Harteveld ECLI:NL:HR:2017:3020, punt 4.5). Op basis van het dossier dienen de mogelijke scenario's door of namens de verdachte aangevoerd te worden. Nu het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt dat het geldbedrag afkomstig is uit een door een ander dan cliënt gepleegd misdrijf, dient ervan uitgegaan te worden dat het een door een cliënt zelf begaan misdrijf is.
38. Alsdan is enkel sprake van het voorhanden hebben van het geldbedrag én zijn er géén verbergende of verhullende gedragingen verricht. Welke conclusie dient hieraan verbonden te worden? Primair meent de verdediging dat uit dat de jurisprudentie aldus uitgelegd dient te worden dat geen sprake is van witwassen zoals de strafbepaling beoogt strafbaar te stellen, waardoor onder deze omstandigheden vrijspraak (en dus niet OVAR) dient te volgen. Subsidiair meent de verdediging in dit verband dat witwassen niet kan worden gekwalificeerd waardoor ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) dient te volgen.”
3.3.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig hiervoor genoemde overgelegde aanvullende pleitaantekeningen (randnummers 33. t/m 38.) subsidiair bepleit dat de verdachte een beroep toekomt op de kwalificatie-uitsluitingsgrond die in relatie tot een bewezenverklaring van witwassen onder omstandigheden opgeld kan doen.
Het kan niet anders zijn dan, althans uiterst aannemelijk is dat het bedoelde geld onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is, aldus de raadsman.
Primair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte daarom dient te worden vrijgesproken, nu geen sprake is van witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt in dat verband dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde geldbedrag, door middel van welk misdrijf de verdachte dat geldbedrag voorhanden heeft gehad.
Evenmin volgt uit de bewijsvoering rechtstreeks dat sprake is van – kort gezegd – het voorhanden hebben van een geldbedrag dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Aan de eisen die gesteld worden aan een in rechte te honoreren beroep op de toepasselijkheid van de 'kwalificatie-uitsluitingsgrond' is geenszins voldaan.”
3.4.
Voorop staat dat het “voorhanden hebben” (als bedoeld in art. 420bis lid 1, onder b, Sr) van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, niet zonder meer als gewoon witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer de feitenrechter oordeelt dat dit wel het geval is, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. De rechter dient deze kwalificatie-uitsluitingsgrond toe te passen indien het aannemelijk is dat de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft gehad onmiddellijk afkomstig zijn uit/van een door hem zelf begaan misdrijf.4.Het oordeel van de feitenrechter dat de bewezenverklaring van het voorhanden hebben geen betrekking heeft op een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp kan in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Dit oordeel kan onbegrijpelijk zijn in die gevallen waarin:
(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van – kort gezegd – het voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit/van een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit voorhanden hebben door eigen misdrijf.5.
3.5.
In het middel wordt allereerst geklaagd dat, voor zover het hof van de verdediging verlangt dat zij het (grond)misdrijf waaraan de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt “zoveel mogelijk dient te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en door de verdachte verrichte handelingen”, het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
3.6.
Anders dan de steller van het middel lees ik in het oordeel van het hof de door de steller van het middel gesuggereerde rechtsopvatting, die inderdaad onjuist is,6.niet terug. Het hof heeft ‘enkel’ niet expliciet gerespondeerd op de namens de verdachte aangevoerde ‘potentiële misdrijven’ die ten grondslag kunnen liggen aan het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
3.7.
In het middel wordt verder geklaagd dat het kennelijke oordeel van het hof dat door of namens de verdachte niet met voldoende concretisering is aangevoerd uit welk eigen misdrijf het geldbedrag dat de verdachte voorhanden had afkomstig is, onbegrijpelijk is omdat het hof niet heeft aangegeven wat de eisen voor het verweer op dit punt dan zijn, waardoor niet duidelijk is waaraan het hof hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht heeft getoetst.
3.8.
Hoewel het de leesbaarheid (en acceptatie) van het bestreden arrest zonder meer ten goede zou zijn gekomen als het hof meer expliciet had overwogen waarom het hof hetgeen is aangevoerd namens de verdachte niet heeft opgevat als een dergelijk verweer, meen ik dat de steller van het middel hier een eis stelt die het recht niet kent.7.Het middel faalt in zoverre.
3.9.
In het middel wordt in de derde plaats geklaagd dat het oordeel van het hof dat niet voldoende concreet is aangevoerd dat het geld onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, onbegrijpelijk is. De raadsman van de verdachte heeft “nota bene drie potentiële eigen misdrijven aangedragen en het verband met het geld gelegd”, terwijl ook het openbaar ministerie “die kant op dacht”. Nu het hof de juistheid van hetgeen is aangevoerd (expliciet) in het midden heeft gelaten, is zijn oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp, niet (zonder meer) begrijpelijk. Daarmee is het oordeel dat sprake is van witwassen en dat hetgeen bewezen is verklaard die kwalificatie verdient, ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
3.10.
Deze klacht roept de vraag op wanneer sprake is van een door of namens de verdachte “met voldoende concretisering” gevoerd verweer met betrekking tot het voorhanden hebben door eigen misdrijf.
3.11.
Vooropgesteld moet worden dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond in het leven is geroepen om dubbele bestraffing te voorkomen.8.Voorwaarde voor toepassing van deze uitsluitingsgrond is echter niet dat het grondfeit bewijsbaar is. Toereikend voor deze toepassing is namelijk, zoals hiervoor ook aangegeven, dat het aannemelijk is dat de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft gehad onmiddellijk afkomstig zijn uit/van een door hem zelf begaan misdrijf.9.Wat betreft de beoordeling van de hiervoor in paragraaf 3.4 vermelde factor onder (iii), moet derhalve door of namens de verdachte met een voldoende geconcretiseerd verweer aannemelijk worden dat de voorwerpen die hij voorhanden heeft gehad onmiddellijk afkomstig zijn uit/van een door hem zelf begaan misdrijf.
3.12.
Ik wijs in dit verband op een drietal arresten van de Hoge Raad.
A. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82 m.nt. Keulen betreft een OM-cassatie tegen het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde feit, gelet op de kwalificatie-uitsluitingsgrond, niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Het hof had vastgesteld dat de verdachte zich bezighield met hennepteelt en dat door de raadsvrouwe was aangevoerd dat de verdachte “niet langer [ontkent] dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven”. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, nu hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd – mede gelet op hetgeen het openbaar ministerie in dit verband in hoger beroep naar voren heeft gebracht10.- bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een voldoende concretisering. Advocaat-generaal Vegter betoogt in zijn conclusie11.dat indien het openbaar ministerie in het kader van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren brengt dat het grondfeit niet bewijsbaar is dan wel dat een vervolging ter zake van het grondfeit niet haalbaar is,12.een uitzondering op de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gemaakt. Zelfs indien nog wel gezegd zou kunnen worden dat aannemelijk is dat de verdachte het grondfeit heeft gepleegd, is het gevaar van dubbele bestraffing immers niet aan de orde, aldus Vegter. Deze zaak is na terugwijzing naar het hof – waarbij de verdachte wel werd veroordeeld voor “witwassen” – opnieuw bij de Hoge Raad beland. In HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2962, NJ 2017/461 oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat door of namens de verdachte niet met voldoende concretisering is aangevoerd dat dit geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig is, in welk verband het hof mede betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte verdere vragen omtrent de herkomst niet heeft willen beantwoorden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en mede gelet op de bewijsvoering en de aard van het bewezenverklaarde feit (het aanwezig hebben van henneptoppen) toereikend is gemotiveerd.
B. In HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1655, NJ 2015/340 m.nt. Keijzer oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, niet onbegrijpelijk is. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat door en namens de verdachte was aangevoerd dat al het aangetroffen geld een legale herkomst had, welk verweer door het hof ten aanzien van het bewezenverklaarde gedeelte is verworpen, terwijl de aanwezigheid van een handelshoeveelheid XTC-pillen en voorwerpen "vermoedelijk afkomstig van een hennepplantage" ook niet zodanig is dat daaruit zonder meer volgt dat de verdachte het geldbedrag kennelijk onmiddellijk door eigen eerdere verkoop van XTC-pillen of door hem gekweekte hennep heeft verworven of voorhanden heeft gehad.
C. In HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3020, NJ 2017/474 oordeelde de Hoge Raad dat mede gelet op de korte tijdspanne tussen de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde diefstal uit een woning van € 2.100,– en het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 2.350,–, en in aanmerking genomen dat namens de verdachte onder meer is aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag uit eigen misdrijf, te weten de bewezenverklaarde woninginbraak afkomstig was, het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het in de bewezenverklaring bedoelde geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig is, niet zonder meer begrijpelijk is.
3.13.
Terug naar de onderhavige zaak. In het oordeel van het hof ligt besloten dat door of namens de verdachte niet met voldoende concretisering is aangevoerd dat het geldbedrag van € 350.000,00 dat de verdachte voorhanden had, afkomstig is uit eigen misdrijf.
3.14.
Over blijft de cassatieklacht dat dit oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk is. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het “uiterst aannemelijk” is dat de verdachte vermogen heeft gegeneerd uit eigen misdrijf. In de eerste plaats is aangevoerd dat, indien het hof meent dat de verdachte art. 69 AWR heeft overtreden door opzettelijk geen erfbelasting dan wel inkomstenbelasting te betalen over het bedrag dat de erfenis van zijn moeder vertegenwoordigde, sprake is van het voorhanden hebben van een deel van het aangetroffen geldbedrag van € 350.000,00 (niet het gehele bedrag, maar enkel het niet-afgedragen deel) dat uit eigen fiscaal misdrijf afkomstig is.
3.15.
Het kennelijke oordeel van het hof dat in zoverre niet “met voldoende concretisering” verweer is gevoerd met betrekking tot het verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf, acht ik geheel begrijpelijk. Zoals de verdediging zelf ook al heeft opgemerkt kan dit nooit betrekking hebben op het gehele aangetroffen geldbedrag.
3.16.
In de tweede plaats is aangevoerd dat indien het hof het standpunt van de Belastingdienst volgt, het gehele aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit het bedrijf van de verdachte. Het voorhanden hebben van het geldbedrag zou dan volgens de verdediging niet kunnen leiden tot de kwalificatie witwassen.
3.17.
Het kennelijke oordeel van het hof dat aldus niet “met voldoende concretisering” verweer is gevoerd met betrekking tot het verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf, is evenmin onbegrijpelijk. Dat de Belastingdienst het in de kluis aangetroffen geld fiscaal als winst uit onderneming aanmerkt en constateert dat de gelden zeer waarschijnlijk niet in één jaar zijn verkregen, kan strafrechtelijk niet als een voldoende concreet verweer worden gezien.
3.18.
In de derde plaats is aangevoerd dat indien het hof het standpunt van de officier van justitie volgt, het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit hennephandel. Daartoe is aangevoerd dat de officier van justitie blijkens zijn requisitoir heeft gewezen op (i) TCI informatie, (ii) de contacten met [betrokkene 7] dan wel andere personen met criminele antecedenten, (iii) de vele kluisbezoeken en (iv) de aangetroffen coupures.
3.19.
Uit het terechtzitting in eerste aanleg voorgedragen requisitoir blijkt inderdaad, kort gezegd, (i) dat in een proces-verbaal van het team Criminele Inlichtingen van de politie Den Haag van 1 augustus 2013 is vermeld dat de verdachte veel geld zou hebben verdiend in de hennephandel en dat hij dat geld in een kluis bij een ABN-Amro Bank in Leiden zou bewaren, (ii) dat de verdachte het geld samen met [betrokkene 7] zou hebben verdiend en dat hij veelvuldig contact heeft gehad van [betrokkene 7], zowel voorafgaande aan het bezoek van de verdachte aan de ABN-AMRO bank als erna, dat [betrokkene 7] is veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van hennep, dat de kluis tussen 1999 en 2013 in totaal 196 keer is bezocht, waarvan 180 keer door [verdachte] en dat in totaal 666 biljetten van € 500,- en 85 biljetten van € 200,- in de kluis zaten. Dat requisitoir houdt echter ook in dat al deze feiten en omstandigheden in de ogen van de officier van justitie onvoldoende zijn om wettig en overtuigend te bewijzen dat de verdachte zich eind jaren negentig samen met [betrokkene 7] schuldig heeft gemaakt aan hennephandel en dat met die hennephandel, gerelateerd aan het feitencomplex waarvoor [betrokkene 7] in 2002 is veroordeeld, de € 350.000 is verdiend die in de kluis is aangetroffen. Bovendien heeft de officier van justitie blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “Er is inderdaad geen sprake van een gronddelict. Dat is volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ook niet nodig. Het klopt dat niemand heeft gezegd dat [verdachte] betrokken was bij het gronddelict. Wel is er verklaard dat een persoon met de bijnaam ‘Big’ betrokken was. Verdachte wordt ‘Big’ genoemd. Er bestaat een vermoeden dat verdachte bij strafbare feiten betrokken was.” De verdachte is dan ook niet vervolgd voor het (mede)plegen van hennepfeiten. Het “standpunt van de officier van justitie” is dus, anders dan de verdediging en de steller van het middel meent, dat het aangetroffen geldbedrag niet afkomstig is uit hennephandel. Bovendien heeft de verdediging niet zelf aangevoerd dát het geldbedrag afkomstig is uit hennephandel, slechts dat dit het standpunt van de officier van justitie zou zijn (quod non). Gelet op het voorgaande is het kennelijke oordeel van het hof dat aldus niet “met voldoende concretisering” verweer is gevoerd met betrekking tot het verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf, niet onbegrijpelijk.13.
3.20.
In het oordeel van het hof dat “aan de eisen die gesteld worden aan een in rechte te honoreren beroep op de toepasselijkheid van de 'kwalificatie-uitsluitingsgrond' […] geenszins [is] voldaan”, ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat het niet aannemelijk is dat het geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad onmiddellijk afkomstig was van een door hem zelf begaan misdrijf. Gelet daarop is het oordeel van/uit het hof dat het bewezenverklaarde feit ‘witwassen’ oplevert, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.21.
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1.
In het middel wordt geklaagd over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase doordat het hof de gedingstukken niet binnen acht maanden aan de Hoge Raad heeft ingezonden.
4.2.
Namens de verdachte is op 24 juni 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 april 2021 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. De overschrijding kan niet meer met een bijzonder voortvarende afdoening in cassatie worden gecompenseerd.
4.3.
Het middel slaagt.
5. Slotsom
5.1.
De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering van de duur van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2021
Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. N. Rozemond, HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. N. Rozemond onder NJ 2019/298 en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156. Dit stappenplan is al min of meer zichtbaar in HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471, NJ 2010/460.
Met weglating van de gebruikte voetnoten.
HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75, m.nt. Borgers onder NJ 2014/77.
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160, rov. 2.3.1 en 2.3.2. en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2002, NJ 2014/77 m.nt. Borgers, rov. 3.4.3.
Indien door of namens de verdachte wél met voldoende concretisering verweer wordt gevoerd, mag de feitenrechter de juistheid van dat verweer niet in het midden laten.
Vgl. bijvoorbeeld HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75, m.nt. Borgers, rov. 2.3.
HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75, m.nt. Borgers onder NJ 2014/77.
Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat de advocaat-generaal bij het hof, kort gezegd, naar voren heeft gebracht dat uit de verklaring van de verdachte en nader onderzoek het gronddelict niet exact geduid kan worden; er is wel ondersteuning voor hennepteelt, maar onvoldoende koppeling met het concrete geldbedrag.
Conclusie van 30 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1763 onder 14.
Voetnoot Vegter: “Dat vergt gedegen onderzoek naar het grondfeit en verantwoording daarvan. Het openbaar ministerie kan niet volstaan met de mededeling dat het grondfeit vooralsnog niet bewijsbaar is. Te denken valt eventueel aan een toezegging dat het grondfeit niet zal worden vervolgd.”
Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82 m.nt. Keulen en in het bijzonder de verwijzing van de Hoge Raad naar hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren had gebracht. Vgl. ook mijn ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie van 3 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1271 onder 15.