Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5196.
HR, 15-07-2022, nr. 21/00794
ECLI:NL:HR:2022:1108, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/00794
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1108, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3685, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:103, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1108, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
- Vindplaatsen
NJB 2022/1847
RvdW 2022/755
TvPP 2022, afl. 5, p. 175
RBP 2022/73
JBPr 2023/2 met annotatie van mr. P.A. Fruytier
NJ 2023/272 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2023/2 met annotatie van mr. P.A. Fruytier
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. IPR. Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens verzuim inschrijving rechtsmiddel (art. 3:301 lid 2 BW jo. art. 433 Rv?). Gezag van gewijsde van in Nederland erkend Belgisch verstekvonnis; art. 33 Verordening Brussel I. Staat gezag van gewijsde Belgisch vonnis in de weg aan oordeel hof in deze procedure? Art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00794
Datum 15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
1. ALL TECHNOLOGY INVESTMENT GROUP N.V.,gevestigd te [woonplaats] , België,
hierna: ATI,
2. [eiser 2] ,wonend te [woonplaats] , België,
hierna: [eiser 2] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: ATI c.s.,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
1. ABC WONEN B.V.,gevestigd te Wanssum, gemeente Venray,hierna: ABC
2. [verweerder 2] ,wonend te [woonplaats] ,hierna: [verweerder 2] ,
3. [verweerder 3] ,wonend te [woonplaats] ,hierna: [verweerder 3]
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: ABC c.s.,
advocaat: J.P. van den Berg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/04/114635/HA ZA12-76 van de rechtbank Limburg van 17 juli 2013, 20 mei 2015, 2 september 2015 en 6 september 2017;
de arresten in de zaak 200.234.037/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 december 2018 en 1 december 2020.
ATI c.s. hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
ABC c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2020 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) (De rechtsvoorgangster van) ABC en ATI hebben op 11 juli 2008 een overeenkomst gesloten, waarbij ABC zich heeft verbonden om na ontwikkeling door ATI van een racesimulator, € 3.000.000,-- te investeren in ATI voor de verdere ontwikkeling en verkoop van die simulatoren (hierna: de investeringsovereenkomst). Tot zekerheid van de nakoming van de investeringsovereenkomst heeft ABC een groot aantal roerende en onroerende zaken aan ATI “verpand”.
(ii) Als tegenprestatie voor de investering heeft [eiser 2] , de op dat moment enig aandeelhouder van ATI, aan ABC het recht verleend om, zodra de investering voor het onder (i) genoemde bedrag van € 3.000.000,-- had plaatsgevonden, 30 van de 61 aandelen in ATI over te nemen voor de prijs van € 1,-- per aandeel.
(iii) In april 2010 heeft ATI aanspraak gemaakt op de toegezegde € 3.000.000,--. ABC heeft laten weten het genoemde bedrag niet ineens te kunnen voldoen. Tot zekerheid voor de nakoming van de investeringstoezegging door ABC hebben vervolgens ABC c.s. recht van hypotheek verleend op een aantal aan ABC c.s. toebehorende onroerende zaken.
(iv) Ter uitvoering van de investeringstoezegging heeft ABC in de periode van mei tot en met oktober 2010 in totaal € 135.000,-- aan ATI voldaan. In februari 2011 hebben [verweerder 2] en [verweerder 3] een bedrag van € 774.919,-- aan ATI voldaan.
(v) Bij notariële akte van 6 april 2011 heeft ABC een woning en grond (tezamen drie onroerende zaken) aan ATI geleverd, waarbij de koopprijs van € 411.000,-- is verrekend met de schuld van ABC uit de investeringsovereenkomst. Op basis van een koopovereenkomst van 6 februari 2012 heeft ATI op 8 maart 2012 de desbetreffende onroerende zaken teruggeleverd aan ABC.
(vi) Bij verstekvonnis van de rechtbank van koophandel Tongeren (België) van 23 mei 2011 is voor recht verklaard dat ABC haar contractuele verplichtingen voortspruitend uit de investeringsovereenkomst niet nakomt en is ABC onder meer veroordeeld om aan ATI € 2.054.236,94 te betalen.
(vii) Tegen het verstekvonnis van 23 mei 2011 hebben ABC c.s. geen verzet of hoger beroep aangetekend. Wel hebben zij een verzoek gedaan tot herroeping van het verstekvonnis. Bij vonnis van 5 februari 2013 heeft de rechtbank Tongeren ABC c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot herroeping op de grond dat ABC c.s. al voor de bestreden beslissing en voor het vervallen van de termijnen voor de gewone rechtsmiddelen, op de hoogte waren van hetgeen zij aan de herroeping ten grondslag leggen.
2.2
ABC c.s. vorderen in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, onder meer vernietiging van de investeringsovereenkomst en alle daaraan gelieerde rechtshandelingen, en veroordeling van ATI c.s. tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen en tot schadevergoeding. In reconventie vorderen ATI c.s., voor zover in cassatie van belang, onder meer veroordeling van ABC c.s. tot opheffing van ten laste van ATI c.s. gelegde beslagen en veroordeling van ABC c.s. tot teruglevering van enkele onroerende zaken.
2.3
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van ABC c.s. afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van ATI c.s. gedeeltelijk toegewezen en ABC veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis drie, in het vonnis nader omschreven, onroerende zaken aan ATI terug te leveren en over te dragen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat indien de teruglevering en overdracht niet binnen deze termijn zijn uitgevoerd, het vonnis in de plaats treedt van de toestemming en handtekening van ABC en dat de notaris alsdan met het vonnis de onroerende zaken aan ATI kan overdragen.
2.4
In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest1.de incidentele vordering van ATI c.s. tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van ABC c.s. in hun hoger beroep afgewezen. ATI c.s. hebben aan deze incidentele vordering ten grondslag gelegd dat ABC c.s. hebben nagelaten het hoger beroep overeenkomstig het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan in te schrijven in het rechtsmiddelenregister, bedoeld in art. 433 Rv. Het hof heeft in dat verband overwogen:
“3.8. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat er sprake is geweest van onbevoegde vertegenwoordiging van ATI ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 6 februari 2012, terwijl de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet dan wel onvoldoende onderbouwd door ABC is gesteld. Dat betekent dat de koopovereenkomst in rechte moet worden geacht nimmer geldig te zijn geweest. In verband met het causale stelsel van artikel 3:84 lid 1 BW leidt dat ertoe dat achteraf bezien op 8 maart 2012 de onroerende zaken niet aan ABC zijn overgedragen. Weliswaar heeft op die datum levering plaatsgevonden, maar de voor overdracht vereiste geldige titel of beschikkingsbevoegdheid ontbrak. De eigendom van de onroerende zaken wordt aldus geacht steeds bij ATI te zijn gebleven, zodat die eigendom haar niet meer bij notariële akte (…) behoeft te worden geleverd. De (…) veroordeling tot teruglevering van ABC aan ATI kan dan ook niet worden aangemerkt als een uitspraak die ex artikel 3:300 lid 2 juncto 3:301 lid 1 BW in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte of deel van een zodanige akte. De in artikel 3:301 lid 2 BW neergelegde eis van inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister geldt bijgevolg niet.”
2.5
Bij eindarrest2.heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van ABC c.s. deels toegewezen en de vorderingen van ATI c.s. afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
ABC c.s. beroepen zich in dit geding op bedrog en wensen de investeringsovereenkomst te vernietigen. ABC c.s. stellen in de kern dat ATI helemaal niets heeft gedaan voor de bouw van de racesimulator. Het hele project was volgens ABC c.s. “lucht”. ATI c.s. hebben volgens ABC c.s. de door ABC verstrekte bedragen in eigen zak gestoken en voor eigen gewin en genot opgemaakt. (rov. 6.12)
ATI c.s. hebben onvoldoende weersproken dat ABC tot het aangaan van de investeringsovereenkomst is bewogen door opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededelingen van ATI of door het verzwijgen van feiten die ATI verplicht was mee te delen (in de zin van art. 3:44 lid 3 BW). Het gaat hierbij om (a) mededelingen die ertoe strekken dat er daadwerkelijk een project was voor de racesimulator, en/of (b) het verzwijgen van feiten zoals het ontbreken van daadwerkelijke werkzaamheden en uitgaven voor het project, en/of (c) het verzwijgen van het oogmerk om de gelden voor andere doeleinden aan te wenden, zoals privé-uitgaven van [eiser 2] . (rov. 6.15)
Aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep van ABC c.s. op bedrog is daarom in beginsel voldaan. (rov. 6.17)
ATI c.s. hebben zich, als verweer tegen de vordering van ABC c.s. tot vernietiging van de investeringsovereenkomst, beroepen op een verstekvonnis van de rechtbank te Tongeren. (rov. 6.22)
Het Belgische vonnis heeft gezag van gewijsde en moet door de Nederlandse rechter worden erkend. Het gezag van gewijsde staat echter niet in de weg aan de beslissingen in dit arrest over het bedrog, de onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. De procedure in België ging over de nakoming van de investeringsovereenkomst. Dit was de rechtsbetrekking die in die procedure aan de orde was. Tegen ABC is verstek verleend; zij heeft geen verweer gevoerd. Het bedrog betreft een andere rechtsbetrekking, die niet aan de orde was in die procedure. ATI c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit volgt dat deze rechtsbetrekking in de fase van de herroepingsprocedure op zodanige wijze onderdeel is geworden van de rechtsstrijd, dat de beslissingen van de Belgische rechter in de weg staan aan het oordeel dat het hof in dit arrest geeft. (rov. 6.23)
ATI c.s. voeren verder aan dat [verweerder 2] in een Belgische strafzaak is veroordeeld voor het valselijk opmaken van stukken en dat [verweerder 2] deze stukken heeft gebruikt om door tussenkomst van een ander de zeggenschap over ATI gedurende enige tijd te verkrijgen. Het hof verwerpt dit verweer. Het klopt dat [verweerder 2] is veroordeeld zoals ATI c.s. aanvoeren, maar dat is voor de beoordeling van het beroep op bedrog niet van belang. De omstandigheid dat [verweerder 2] bepaalde stukken valselijk heeft opgemaakt en gebruikt, neemt niet weg dat ATI c.s. ABC in een eerder stadium hebben bedrogen. (rov. 6.27)
De slotsom is dat het beroep van ABC c.s. op bedrog slaagt. De investeringsovereenkomst zal op grond van bedrog worden vernietigd. Het hof zal de vorderingen van ABC c.s. op dit punt toewijzen. (rov. 6.28)
De handelwijze van ATI c.s. levert ook een onrechtmatige daad op van ATI en [eiser 2] jegens ABC c.s. Voldoende aannemelijk is dat ABC c.s. door de handelwijze van ATI c.s. mogelijk schade hebben geleden. Het hof zal ook de vorderingen van ABC c.s. op dit punt toewijzen. (rov. 6.29)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de afwijzing in het tussenarrest van de incidentele vordering van ATI c.s. tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van ABC c.s. in hun hoger beroep. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechtbank in haar eindvonnis een veroordeling heeft uitgesproken als bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, dat op het moment dat het hoger beroep werd ingesteld de mogelijkheid bestond dat het vonnis daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering zou treden, en dat daarom het hoger beroep van ABC c.s. tijdig in het rechtsmiddelenregister (art. 433 Rv) ingeschreven had moeten worden. Daarnaast klaagt het onderdeel dat het hof in strijd met art. 24 Rv heeft geoordeeld dat in verband met het causale stelsel van art. 3:84 lid 1 BW, achteraf bezien de eigendom van de onroerende zaken steeds bij ATI is gebleven, zodat die eigendom haar niet meer bij notariële akte behoeft te worden teruggeleverd en de veroordeling tot teruglevering niet kan worden aangemerkt als een uitspraak die in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte. Dit standpunt lag niet in de stellingen van ABC c.s. besloten, aldus het onderdeel.
3.2.1
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in art. 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen.3.De rechter dient ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan.4.
3.2.2
Art. 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid is er geen grond het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom moet worden aangenomen dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid.5.
3.2.3
De rechtbank heeft in haar eindvonnis ABC veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis drie onroerende zaken aan ATI terug te leveren en over te dragen, en heeft daarbij bepaald dat indien de teruglevering en overdracht niet binnen deze termijn zijn uitgevoerd, het vonnis in de plaats treedt van de toestemming en handtekening van ABC en dat de notaris alsdan met het vonnis de onroerende zaken aan ATI kan overdragen (zie hiervoor in 2.3). De hier bedoelde onroerende zaken waren bij notariële akte van 6 april 2011 door ABC aan ATI geleverd en op 8 maart 2012, op basis van een koopovereenkomst van 6 februari 2012, teruggeleverd aan ABC (zie hiervoor in 2.1 onder (v)).
3.2.4
Het hof heeft in rov. 3.8 van het tussenarrest, samengevat, overwogen dat de rechtbank in het bestreden vonnis heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van onbevoegde vertegenwoordiging van ATI ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van 6 februari 2012, terwijl de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet, dan wel onvoldoende onderbouwd door ABC is gesteld. Dat betekent dat de koopovereenkomst geacht moet worden nimmer geldig te zijn geweest. Gelet op het causale stelsel van art. 3:84 lid 1 BW brengt dit mee dat, door het ontbreken van een titel voor de levering, op 8 maart 2012 de onroerende zaken niet aan ABC zijn overgedragen en dat de eigendom van de onroerende zaken steeds bij ATI is gebleven, zodat die eigendom haar niet meer bij notariële akte hoeft te worden geleverd, aldus het hof.
Dit oordeel komt erop neer dat uit het bestreden vonnis van de rechtbank zelf blijkt dat dit niet in plaats van (een deel van) de akte van levering kon treden. Hiervan uitgaand heeft het hof terecht geoordeeld dat in dit geval art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is. De verplichting van het hof om ambtshalve te beoordelen of aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan (zie hiervoor in 3.2.1), omvat de verplichting om te toetsen of art. 3:301 lid 2 BW van toepassing is. Daarom kon het hof bij deze beoordeling mede acht slaan op feiten en omstandigheden die uit het vonnis van de rechtbank blijken, ongeacht de vraag of ABC c.s. deze ten grondslag hebben gelegd aan hun verweer tegen de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van ATI c.s.
3.2.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.4 is overwogen, volgt dat onderdeel 1 faalt.
3.3
Onderdeel 2 richt klachten tegen rov. 6.15-6.29 van het eindarrest, waarin het hof het beroep van ABC c.s. op vernietiging van de investeringsovereenkomst wegens bedrog van ATI c.s. heeft gehonoreerd en heeft geoordeeld dat de handelwijze van ATI c.s. ook een onrechtmatige daad oplevert jegens ABC c.s., en tegen een aantal hierop voortbouwende overwegingen van het hof. Het onderdeel klaagt onder meer dat deze oordelen van het hof onjuist, dan wel onbegrijpelijk zijn in het licht van het gezag van gewijsde van verschillende uitspraken van de Belgische burgerlijke en strafrechter, die in dit geding zijn overgelegd. Het hof had althans zijn oordeel in het licht van deze uitspraken nader moeten motiveren, aldus het onderdeel.
3.4.1
Ingevolge het in deze zaak toepasselijke art. 33 Verordening Brussel I6.worden de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces. De omvang van het gezag van gewijsde dat aan de op deze voet erkende beslissing toekomt, wordt bepaald door het recht van het land waarin de beslissing is gegeven.7.
3.4.2
Het hof heeft in rov. 6.23 van het eindarrest onderkend dat het verstekvonnis van de rechtbank Tongeren van 23 mei 2011 door de Nederlandse rechter moet worden erkend. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het gezag van gewijsde dat aan dit vonnis toekomt niet in de weg staat aan de beslissingen van het hof over het bedrog, de onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan, omdat dit een andere rechtsbetrekking betreft, die niet aan de orde was in de procedure in België, ook niet in de fase van de herroepingsprocedure tegen het verstekvonnis. Dat oordeel berust klaarblijkelijk op zijn uitleg van het Belgische recht. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof hiermee het gezag van gewijsde heeft miskend dat naar Belgisch recht toekomt aan het verstekvonnis van 23 mei 2011 en aan de daarop volgende uitspraken in de herroepingsprocedure, stuit het onderdeel af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. Datzelfde geldt voor zover het onderdeel klaagt dat naar Belgisch recht in civiele procedures gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen die zijn gegeven in de strafrechtelijke uitspraken die in dit geding zijn overgelegd.
3.4.3
De overige klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt ATI c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABC c.s. begroot op € 7.086,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3685.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.4; HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, rov. 3.2.2.
HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, rov. 3.2.3.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9766, rov. 3.4.4; HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1332, rov. 3.6; HvJEU 4 februari 1988, zaak 145/86, ECLI:EU:C:1988:61, punt 10.
Conclusie 04‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. IPR. Gezag van gewijsde van in Nederland erkend Belgisch verstekvonnis; art. 33 EEX-Verordening 44/2001; staat gezag van gewijsde Belgisch vonnis in de weg aan nieuwe procedure in Nederland over dezelfde rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen? Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens verzuim inschrijving rechtsmiddel op voet art. 3:301 lid 2 BW jo. art. 433 Rv?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00794
Zitting 4 februari 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
1. All Technology Investment Group N.V., gevestigd te Oudsbergen (België), (hierna: ATI),
2. [eiser 2] , wonende te [woonplaats] (België),
(hierna ook gezamenlijk ATI c.s.)
tegen
1. ABC Wonen B.V. (hierna: ABC),
2. [verweerder 2] ,
3. [verweerder 3] ,
(hierna ook gezamenlijk ABC c.s.).
Deze zaak heeft betrekking op het gezag van gewijsde van (onder meer) een door de Belgische rechter gewezen verstekvonnis, dat in Nederland op de voet van art. 33 EEX-Verordening1.is erkend en uitvoerbaar is verklaard. In het Belgische vonnis is ABC c.s. veroordeeld tot nakoming van de verbintenis tot betaling op grond van een tussen partijen gesloten investeringsovereenkomst. Wanneer nadien bij de Nederlandse rechter een nieuwe procedure aanhangig wordt gemaakt waarbij ABC c.s. de vernietiging van de investeringsovereenkomst vorderen wegens door ATI c.s. gepleegd bedrog, oordeelt het hof dat het gezag van gewijsde van het Belgische verstekvonnis weliswaar moet worden erkend, maar niet in de weg staat aan de procedure over vernietiging van de investeringsovereenkomst op grond van bedrog. Hiertegen keert zich het middel. Ook wordt geklaagd dat het hof art. 3:301 lid 2 BW onjuist heeft toegepast en dat ABC c.s. niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard, omdat verzuimd is het hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister van art. 433 Rv.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.Op 11 juli 2008 hebben ABC en ATI een overeenkomst gesloten, waarbij ABC zich heeft verbonden om na ontwikkeling door ATI van een racesimulator, € 3.000.000,- te investeren in ATI voor de verdere ontwikkeling en verkoop van die simulatoren. Tot zekerheid voor nakoming van deze overeenkomst heeft ABC een groot aantal roerende en onroerende zaken aan ATI verpand. Als tegenprestatie voor de investering heeft [eiser 2] , enig aandeelhouder van ATI, bij afzonderlijke overeenkomst aan ABC een koopoptie op aandelen in ATI verleend. De overeenkomsten worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de investeringsovereenkomst’.3.
1.2
Bij brief van 29 april 2010 heeft ATI laten weten dat op een termijn van vier weken tot productie van de racesimulator zal worden overgegaan en heeft ATI aanspraak gemaakt op de toegezegde € 3.000.000,-. ABC heeft daarop laten weten dit bedrag niet ineens te kunnen voldoen. Tot zekerheid voor de nakoming van de investeringstoezegging door ABC is bij notariële akten van 17 mei 2010, 9 mei 2011 en 23 september 2011 aan ATI hypotheek verleend op aan ABC toebehorende onroerende zaken en hebben [verweerder 2] en [verweerder 3] bij notariële akte van 2 maart 2011 hypotheek aan ATI verleend op een aantal aan hen toebehorende onroerende zaken.
1.3
Ter uitvoering van de investeringstoezegging heeft ABC in de periode van mei 2010 tot en met oktober 2010 in totaal € 135.000,- aan ATI voldaan. Op 24 februari 2011 hebben [verweerder 2] en [verweerder 3] van hun gezamenlijke rekening een bedrag van € 774.919,- aan ATI voldaan. Bij notariële akte van 6 april 2011 heeft ABC aan ATI een woning en grond geleverd en is de koopprijs daarvan ad € 411.000,- verrekend met de hypotheekvordering in de akte van 17 mei 2010.
1.4
Bij vonnis van 23 mei 2011 heeft de rechtbank van koophandel te Tongeren (België) voor recht verklaard dat ABC haar verplichtingen uit de overeenkomst van 11 juli 2008 niet nakomt. De rechtbank heeft ABC bij verstek veroordeeld om aan ATI € 2.054.236,94 te betalen en op straffe van dwangsommen een lijst met vorderingen af te geven. [verweerder 2] is op straffe van dwangsommen veroordeeld tot afgifte van een auto.
1.5
ABC en [verweerder 2] zijn tegen deze beslissing van de rechtbank Tongeren niet in verzet of hoger beroep gekomen, maar hebben daartegen wel het buitengewone rechtsmiddel van herroeping ingesteld. Zij hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de partijen op 11 juli 2008 nóg een overeenkomst hebben gesloten waarbij de verpandingsakte van 11 juli 2008 is ontbonden en dat deze ontbindingsovereenkomst door ATI in de procedure bij de rechtbank Tongeren is achtergehouden. De rechtbank Tongeren heeft in zijn beslissing van 5 februari 2013 overwogen dat de ingeroepen grond voor herroeping reeds bekend was vóór het vervallen van de termijn voor de gewone rechtsmiddelen en heeft het herroepingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing hebben ABC en [verweerder 2] hoger beroep ingesteld bij het hof Antwerpen. Zij hebben de gronden van hun herroepingsverzoek uitgebreid en gesteld dat ATI investeringsgelden heeft aangewend voor privédoeleinden. Het hof Antwerpen heeft bij beslissing van 4 maart 2019 het herroepingsverzoek afgewezen. Voor zover aan het verzoek ten grondslag is gelegd dat ATI de investeringsgelden heeft gebruikt voor privédoeleinden, heeft het hof het verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat ABC en [verweerder 2] deze grond voor het eerst in hoger beroep hebben ingeroepen.
1.6
Bij veiling van 11 oktober 2011 heeft de executieverkoop plaatsgevonden van de onroerende zaken waarop ABC op 17 mei 2010 en 9 mei 2011 een recht van hypotheek heeft verleend aan ATI, hetgeen een totaalbedrag van € 1.241.000,- heeft opgeleverd.
1.7
ABC c.s. hebben op 23 november 2011 ATI c.s. gedagvaard voor de rechtbank Limburg en hebben in conventie onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat (i) de hypotheekakten non-existent, nietig of vernietigd zijn en de aan de hypotheekakten ten grondslag liggende overeenkomsten nietig, vernietigd of ontbonden zijn, althans deze nietig te verklaren althans te vernietigen althans deze te ontbinden, (ii) de veiling jegens ABC onrechtmatig is en de gunning wordt ingetrokken, (iii) [eiser 2] jegens eisers onrechtmatig handelt. ATI c.s. hebben in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat ABC c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de gelegde beslagen geleden schade en dat deze beslagen worden opgeheven.
1.8
Bij eindvonnis van 6 september 20174.heeft de rechtbank de vorderingen van ABC c.s. afgewezen. De rechtbank heeft voor de rechtsverhouding tussen ABC en ATI verwezen naar het vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 23 mei 2011 en overwogen dat dit vonnis met toepassing van art. 53 en 54 EEX-Verordening door de rechtbank Limburg bij beschikking van 24 januari 2012 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en dat tegen die beslissing geen beroep is ingesteld (rov. 2.3). De rechtbank Tongeren heeft bij beslissing van 5 februari 2013 het verzoek van ABC en [verweerder 2] tot herroeping van het vonnis van 23 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat ABC en [verweerder 2] al voor de bestreden beslissing en voor het vervallen van de termijnen voor de gewone rechtsmiddelen van de ontbindingsovereenkomst die zij aan de herroeping ten grondslag leggen, op de hoogte waren. De beslissingen van de rechtbank Tongeren dienen op grond van art. 33 EEX-Verordening door Nederland te worden erkend (rov. 2.4). Daarmee staat de bevoegdheid tot executie van de in dat vonnis neergelegde veroordeling in Nederland vast. Het is in die situatie onwenselijk dat de Nederlandse rechter zich een oordeel vormt over dezelfde geschilpunten tussen dezelfde partijen. Bijzondere later gebleken omstandigheden zijn in onvoldoende mate gesteld en ook de beoordeling van de juistheid van de door ABC gestelde ontbindingsovereenkomst maakt dit niet anders, nu deze ontbindingsovereenkomst ook al onder de aandacht van de Belgische rechter is gebracht (rov. 2.5).
1.9
De rechtbank heeft in reconventie ABC veroordeeld binnen veertien dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot teruglevering aan ATI van drie onroerende zaken. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat als gesteld en niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat ATI bij de overdracht niet geldig is vertegenwoordigd. Uitgangspunt is dan dat de niet-geldig vertegenwoordigde partij niet gebonden is, tenzij er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid waarop de andere partij heeft vertrouwd en die moet worden toegerekend aan de partij die niet-rechtsgeldig vertegenwoordigd was. Nu ABC die schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet dan wel onvoldoende onderbouwd heeft gesteld, heeft de rechtbank ABC veroordeeld tot teruglevering van de onroerende zaken. De rechtbank heeft verder beslist dat het vonnis bij niet-naleving van de veroordeling in de plaats treedt van de toestemming en handtekening van ABC en dat de notaris alsdan met het vonnis de onroerende zaken aan ATI kan overdragen (rov. 2.16). Voor het overige heeft de rechtbank het gevorderde in reconventie afgewezen.
1.10
ABC c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch. ATI c.s. hebben bij incidentele memorie van eis gevorderd dat ABC c.s. (deels) niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat zij hebben nagelaten het hoger beroep conform art. 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel in te schrijven in het rechtsmiddelenregister bedoeld in art. 433 Rv. ABC c.s. hebben erkend dat het ingestelde beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, maar gemotiveerd betwist dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep dient te leiden.
1.11
Bij arrest in incident van 11 december 20185.heeft het hof de incidentele vordering van ATI c.s. afgewezen en daartoe het volgende overwogen. Art. 3:301 lid 2 BW schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het betrokken rechtsmiddel, verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in het eerste lid van die bepaling, wordt ingeschreven in het in art. 433 Rv bedoelde register. De in art. 3:301 lid 1 BW vermelde uitspraken zijn die, waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake was van onbevoegde vertegenwoordiging van ATI en de schijn van vertegenwoordiging niet dan wel onvoldoende is gesteld door ABC, moet de koopovereenkomst in rechte worden geacht nimmer geldig te zijn geweest. In verband met het causale stelsel van art. 3:84 lid 1 BW leidt dat ertoe dat de onroerende zaken, achteraf bezien, niet op 8 maart 2012 zijn overgedragen, aangezien de voor overdracht vereiste geldige titel of beschikkingsbevoegdheid ontbrak. De eigendom van de onroerende zaken wordt geacht steeds bij ATI te zijn gebleven zodat die eigendom haar niet meer bij notariële akte behoeft te worden geleverd. De veroordeling tot teruglevering van ABC aan ATI kan niet worden aangemerkt als een uitspraak die op grond van art. 3:300 lid 2 jo. 3:301 lid 1 BW in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte of deel van een zodanige akte. De in art. 3:301 lid 2 BW neergelegde eis van inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister geldt bijgevolg niet (rov. 3.8).
1.12
Bij eindarrest van 1 december 20206.heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en onder meer de investeringsovereenkomst vernietigd en voor recht verklaard dat de hypotheken wegens een ongeldige titel niet zijn gevestigd. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Het geschil komt in de kern erop neer dat ABC c.s. de investeringsovereenkomst en de in dat verband verleende hypotheken wensen terug te draaien, dat zij schadevergoeding vorderen in verband met onder meer executiemaatregelen en dat zij de hoofdsom van een geldlening, te vermeerderen met rente, wensen te incasseren. ATI c.s. wensen dat de overdracht van de drie onroerende zaken door hen aan ABC wordt teruggedraaid, dat de in dit kader gelegde beslagen worden opgeheven en dat schadevergoeding wordt betaald (rov. 6.8). Ten aanzien van de vordering van ABC c.s. tot vernietiging van de investeringsovereenkomst hebben ABC c.s. zich beroepen op bedrog en gesteld dat ATI niets heeft gedaan voor de bouw van de racesimulator, dat het hele project ‘lucht’ was en dat ATI c.s. de door ABC c.s. gefourneerde bedragen in eigen zak heeft gestoken en voor eigen gewin of genot heeft opgemaakt, waarbij ABC c.s. hebben gewezen op drie processen-verbaal van de Belgische politie waaruit dit zou blijken (rov. 6.12). Volgens het hof hebben ATI c.s. geen concrete uitleg gegeven over het project, de ontwikkeling van de racesimulator en de werkzaamheden en uitgaven die werden gefinancierd met de door ABC c.s. gefourneerde bedragen. ATI c.s. hebben onvoldoende weersproken dat ABC tot het aangaan van de investeringsovereenkomst is bewogen door opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededelingen door ATI of door het verzwijgen van feiten die ATI verplicht was mede te delen in de zin van art. 3:44 lid 3 BW (rov. 6.15). ATI heeft ook niet (gemotiveerd) aangevoerd dat ABC c.s. op andere gronden al goed op de hoogte waren (rov. 6.16). In beginsel is voldaan aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op bedrog (6.17).
1.13
Vervolgens heeft het hof de verweren van ATI c.s. behandeld. Voor zover in cassatie van belang, hebben ATI c.s. zich beroepen op het verstekvonnis van de rechtbank Tongeren van 23 mei 2011, waarin de vordering van ATI jegens ABC tot betaling van bepaalde bedragen op grond van nakoming van de investeringsovereenkomst is toegewezen. ABC is niet verschenen in die procedure en is niet in verzet of hoger beroep gekomen. Haar verzoek tot herroeping is door de Belgische rechter verworpen (rov. 6.22). Volgens het hof heeft het Belgische vonnis gezag van gewijsde en moet dit door de Nederlandse rechter worden erkend, maar het gezag van gewijsde staat niet in de weg aan de beslissingen in deze zaak over het bedrog, de onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. De procedure in België ging over de nakoming van de investeringsovereenkomst; het bedrog betreft een andere rechtsbetrekking die in die procedure niet aan de orde was. ATI c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit volgt dat deze rechtsbetrekking in de fase van de herroepingsprocedure op zodanige wijze onderdeel is geworden van de rechtsstrijd, dat de beslissingen van de Belgische rechter in de weg staan aan het oordeel dat het hof in dit arrest geeft (rov. 6.23).
1.14
ATI c.s. hebben zich ook beroepen op uitlatingen van de Belgische sekwesters (bewindvoerders die enige tijd het bewind over ATI hebben gevoerd), waarin bevestigd wordt dat daadwerkelijk sprake was van een project voor racesimulatoren. ATI c.s. hebben ook gewezen op een beslissing van de Belgische accountantskamer, die van mening was dat het project daadwerkelijk heeft bestaan. Volgens het hof hebben ATI c.s. hiermee geen concrete informatie verstrekt over het project, over wat zij concreet in dat verband hebben gedaan en waaraan zij de door ABC c.s. gefourneerde gelden hebben besteed (rov. 6.24). Ook het verweer van ATI c.s. dat [verweerder 2] in een Belgische strafzaak is veroordeeld voor het valselijk opmaken van stukken kan niet slagen. Deze omstandigheid is niet van belang voor de beoordeling van het beroep op het bedrog, dat in een eerder stadium heeft plaatsgevonden (rov. 6.27). Het beroep van ABC c.s. op bedrog slaagt, zodat de investeringsovereenkomst wordt vernietigd en de vorderingen van ABC c.s. op dit punt worden toegewezen (rov. 6.28). De handelwijze van ATI c.s. levert tevens een onrechtmatige daad op jegens ABC c.s., zodat de vorderingen van ABC c.s. tot schadevergoeding worden toegewezen (rov. 6.29).
1.15
Het hof heeft nog overwogen dat ABC c.s. geen duidelijkheid hebben gegeven over de strafrechtelijke veroordeling van [verweerder 2] in België en de door [verweerder 2] ondertekende verklaringen, waarin de opvatting besloten ligt dat ATI daadwerkelijk bezig was met het project. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat ATI en ABC gedurende enige tijd, tegenover (een) schuldeiser(s) van ABC ten onrechte de schijn wilden ophouden dat bepaalde gelden rechtmatig werden besteed aan het project, leidt dit tussen partijen echter niet tot een ander oordeel over het bedrog (rov. 6.30). Het oordeel dat de investeringsovereenkomst moet worden vernietigd, heeft tot gevolg dat ook de hypotheken die strekten tot zekerheid voor de nakoming van verplichtingen uit de investeringsovereenkomst moeten worden vernietigd. Het hof heeft ook de vorderingen van ABC c.s. toegewezen die betrekking hebben op de intrekking van de gunning en de medewerking aan de doorhaling bij de notaris (rov. 6.32). ATI c.s. hebben onrechtmatig gehandeld door executiemaatregelen te treffen die strekten tot verhaal van vermeende vorderingen uit de investeringsovereenkomst. ATI c.s. zijn hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door ABC c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat (rov. 6.33). De vorderingen van ATI c.s. zijn afgewezen (rov. 6.43-6.49).
1.16
ATI c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 11 december 2018 en het eindarrest van 1 december 2020. ABC c.s. hebben verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 (nr. 6-12) is gericht tegen het oordeel van het hof in zijn tussenarrest van 11 december 2018 dat de niet-inschrijving van het ingestelde hoger beroep in het rechtsmiddelenregister niet leidt tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van ABC c.s. in hun hoger beroep. Het onderdeel bevat in nr. 6-9 geen klacht. In nr. 10 en 11 klaagt het onderdeel dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 3:301 lid 2 BW. Het hof had de veroordeling tot levering en de toepassing van art. 3:300 lid 2 BW door de rechtbank als gegeven moeten beschouwen en had niet de vrijheid om de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid af te wijzen vanwege de verwachting dat het rechtsmiddel in de hoofdzaak tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal leiden.
2.3
Bij de behandeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. Art. 3:301 lid 2 jo. lid 1 BW bepaalt dat een rechtsmiddel tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering van een registergoed bestemde akte binnen acht dagen nadat het is ingesteld moet worden ingeschreven in de registers als bedoeld in art. 433 Rv. De sanctie op het nalaten van inschrijving is niet-ontvankelijkheid. De in art. 3:301 lid 1 BW genoemde ‘tot levering van een registergoed bestemde akte’ betreft de akte als bedoeld in art. 3:89 lid 1 BW, waarmee de levering van een registergoed wordt bewerkstelligd in het kader van een overdracht.7.
2.4
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat art. 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft.8.Het voorschrift heeft tot doel de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die is vereist ten aanzien van de verkrijging van registergoederen. Art. 3:301 lid 2 BW strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld.9.
2.5
Met het oog op de beperkte strekking van art. 3:301 lid 2 BW heeft de Hoge Raad overwogen dat de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid het cassatieberoep niet treft voor zover daarin klachten zijn gericht tegen oordelen die geen betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.10.Het voorschrift is evenmin van toepassing wanneer een rechtsmiddel is ingesteld tegen een uitspraak waarbij de reële executie is geweigerd.11.
2.6
In zijn uitspraak van 8 juli 201612.heeft de Hoge Raad art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing geacht in een zaak waarin de rechtbank voor recht had verklaard dat de eigendom van een perceel was verkregen door bevrijdende verjaring. Volgens de Hoge Raad impliceert dat oordeel dat die eigendom op enig moment in het verleden is verkregen, zodat die eigendom niet meer bij akte (art. 3:89 lid 1 BW) behoeft te worden geleverd. De akte waarvoor het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt, was in dat geval dus niet een akte als bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar een akte houdende de instemming met een inschrijving van een verkrijging door verjaring.13.
2.7
De vraag die thans in cassatie voorligt is of het hof ten onrechte art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing heeft geacht. Het hof heeft, kort samengevat, overwogen dat uit de rechtsoverwegingen van de rechtbank volgt dat de eigendom van de onroerende zaken geacht wordt steeds bij ATI te zijn gebleven en dat eigendom haar daarom niet meer bij notariële akte in de zin van art. 3:89 lid 1 BW behoeft te worden geleverd. Daarmee kan de veroordeling tot teruglevering ook niet worden aangemerkt als een uitspraak die op grond van art. 3:300 lid 2 jo. art. 3:301 lid 1 BW in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte, zodat de in art. 3:301 lid 2 BW neergelegde eis van inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister niet geldt.
2.8
Anders dan het onderdeel in nr. 10 lijkt te betogen, behoefde het hof zich bij zijn oordeel of sprake is van een uitspraak in de zin van art. 3:300 lid 2 jo. 3:301 lid 1 BW niet te beperken tot de tekst van het dictum. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient het dictum te worden uitgelegd in het licht van en met inachtneming van de rechtsoverwegingen waarop het berust.14.Het oordeel van de rechtbank in rov. 2.16 van het vonnis van 6 september 2017 dat ATI ten tijde van de overdracht van de onroerende zaken aan ABC onbevoegd is vertegenwoordigd, impliceert dat de eigendom bij ATI is gebleven, zodat die eigendom niet meer bij akte behoeft te worden geleverd. De toestemming en handtekening van ABC waarvoor het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt, kunnen daarmee niet worden beschouwd als een akte in de zin van art. 3:301 lid 1 BW, waarmee immers de leveringsakte wordt bedoeld. Het oordeel van het hof dat de in art. 3:301 lid 2 BW neergelegde eis van inschrijving van het hoger beroep niet geldt, getuigt daarmee niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klacht faalt.
2.9
Voor zover het onderdeel nog betoogt dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de verwachting dat het rechtsmiddel in de hoofdzaak tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal leiden, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en faalt het eveneens.
2.10
Het onderdeel klaagt in nr. 12 dat de bestreden rechtsoverweging van het hof onverenigbaar is met art. 24 Rv, althans onbegrijpelijk is, nu ABC c.s. in hun memorie van antwoord in het incident niet hebben aangevoerd dat de eis van art. 3:301 lid 2 BW niet geldt omdat een veroordeling tot teruglevering bij gebreke van een geldige titel niet aan de orde is en dat standpunt evenmin besloten lag in de stellingen van ABC c.s.
2.11
ATI c.s. hebben op de voet van art. 3:301 lid 2 BW gevorderd dat ABC c.s. niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep. Het hof heeft deze vordering afgewezen en daartoe overwogen dat de uitspraak van de rechtbank niet kwalificeert als een uitspraak in de zin van art. 3:301 lid 1 BW, waardoor het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is. Niet valt in te zien hoe het hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Voor zover het onderdeel betoogt dat ABC c.s. niet hebben aangevoerd dat de eis van art. 3:301 lid 2 BW niet geldt omdat – kort gezegd – teruglevering aan ATI onverenigbaar is met het causale stelsel en dat het hof deze grond niet ambtshalve had mogen bijbrengen, miskent het dat de appelrechter op grond van art. 25 Rv verplicht is om, binnen de grenzen van de rechtsstrijd en de feitelijke grenzen van het geschil15., zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Ook deze klacht faalt.
2.12
Onderdeel 2 (nr. 13-23) is gericht tegen rov. 6.15-6.29 van het eindarrest, waarin het hof het beroep van ABC c.s. op bedrog heeft gehonoreerd en de vordering van ABC c.s. tot vernietiging van de investeringsovereenkomst en tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad toewijsbaar geacht. Volgens het onderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat in verschillende Belgische uitspraken met gezag van gewijsde is beslist dat de investeringsovereenkomst geldig en afdwingbaar is en dat vorderingen van ATI c.s. die op deze investeringsovereenkomst zijn gebaseerd, toewijsbaar zijn, en ATI c.s. daaraan dus een executoriale titel ontlenen. Voor zover het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. Het onderdeel doet een beroep op verschillende Belgische uitspraken, te weten op (i) het verstekvonnis van de rechtbank Tongeren van 23 mei 2011, (ii) de uitspraken van de rechtbank Tongeren van 5 februari 2013 en het hof Antwerpen van 4 maart 2019 naar aanleiding van het door ABC en [verweerder 2] ingestelde herroepingsverzoek en (iii) de Belgische strafrechtelijke beslissingen.
2.13
Bij de behandeling van dit onderdeel stel ik voorop dat de vraag welk gezag en effect in Nederland toekomt aan het verstekvonnis van de rechtbank Tongeren van 23 mei 2011 beantwoord dient te worden aan de hand van de EEX-Verordening.16.De rechtbank Limburg heeft in haar beschikking van 24 januari 2012 het vonnis van de rechtbank Tongeren met toepassing van art. 53 en 54 EEX-Verordening uitvoerbaar bij voorraad verklaard.17.Op grond van art. 33 EEX-Verordening worden beslissingen die in een EU-lidstaat zijn gewezen in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft overwogen dat een krachtens art. 33 EEX-Verordening erkende beslissing in de aangezochte lidstaat in beginsel dezelfde werking heeft als in de lidstaat waar de beslissing is gewezen.18.Hieruit volgt dat de omvang van het gezag en het effect van de beslissing van de rechtbank Tongeren worden bepaald door het recht van de lidstaat van herkomst19., dus door het Belgische recht.
2.14
Het hof heeft in rov. 6.22 van het eindarrest terecht overwogen dat het Belgische vonnis van de rechtbank Tongeren gezag van gewijsde heeft en in Nederland moet worden erkend. Vervolgens heeft het hof overwogen dat dit gezag van gewijsde er niet aan in de weg staat dat het hof oordeelt over de bij de Nederlandse rechter ingestelde vorderingen inzake de vernietiging van de overeenkomst op grond van bedrog, de onrechtmatige daad (ten aanzien van de executie van het Belgische vonnis uit hoofde van de investeringsovereenkomst) en de gevolgen daarvan. Volgens het hof ging de procedure in België over de nakoming van de investeringsovereenkomst, terwijl de procedure in Nederland betrekking heeft op het vermeende bedrog. Het hof heeft overwogen dat het bedrog ‘een andere rechtsbetrekking’ betreft die niet aan de orde was in de Belgische procedure.
2.15
Met betrekking tot de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is het stelsel van de EEX-Verordening gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de rechters van de lidstaten.20.Het is in strijd met dit beginsel wanneer het gezag van gewijsde van een beslissing die in de ene lidstaat tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking is gewezen en die vervolgens in een andere lidstaat is erkend, in die laatste lidstaat niet kan worden ingeroepen in een procedure die aldaar tussen dezelfde partijen en over dezelfde rechtsbetrekking op een later moment aanhangig is gemaakt. Het maakt geen verschil dat in België nakoming van de investeringsovereenkomst is gevorderd en de latere in Nederland aanhangig gemaakte procedure vernietiging van die overeenkomst tot onderwerp heeft. In beide procedures is dezelfde rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen in geschil.21.Het beginsel van wederzijds vertrouwen brengt mee dat voorkomen moet worden dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven door rechters van verschillende lidstaten in procedures die tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking worden gevoerd.22.Door de erkenning van het eerdere Belgische vonnis is de Nederlandse rechter, wanneer op het gezag van gewijsde van de Belgische beslissing een beroep wordt gedaan, gebonden aan die beslissing. Uit de besproken rechtspraak van het HvJEU volgt dat de Nederlandse rechter het gezag van gewijsde en het effect van deze Belgische beslissing dient te beoordelen aan de hand van het Belgische recht.
2.16
Nu vaststaat dat ATI c.s. een beroep hebben gedaan op het in Nederland erkende vonnis van de rechtbank Tongeren, diende het hof het gezag van gewijsde van dit vonnis te aanvaarden, tenzij zou komen vast te staan dat naar Belgisch recht het gezag van gewijsde van het vonnis een beperkte omvang zou hebben en niet zou gelden voor de in Nederland tussen dezelfde partijen aanhangig gemaakte procedure over de vernietiging van de investeringsovereenkomst wegens bedrog. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het vonnis van de rechtbank Tongeren geen gezag van gewijsde heeft in de Nederlandse procedure, omdat het Belgische vonnis betrekking heeft op een andere rechtsbetrekking dan in de Nederlandse procedure aan de orde is, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de omvang van het gezag van het vonnis van de rechtbank Tongeren naar Belgisch recht is beperkt tot de procedure over de nakoming van de investeringsovereenkomst, is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU bestaat geen noodzaak, omdat sprake is van een ‘acte clair’. Ik kom tot de slotsom dat de klacht slaagt.
2.17
Voor zover de overige klachten van het onderdeel voortbouwen op de voorgaande klacht, behoeven zij geen bespreking en slagen zij om dezelfde reden. Voor zover het onderdeel nog enige zelfstandige klachten bevat, geldt het volgende.
2.18
Het onderdeel (onder nr. 21) betoogt dat het hof voorbij is gegaan aan de Belgische strafrechtelijke beslissingen, waarin ATI c.s. zijn vrijgesproken van bedrog, oplichting en verduistering. Volgens het onderdeel komt naar Belgisch recht in civiele procedures ook aan strafrechtelijke beslissingen gezag van gewijsde toe en is het hof, hoewel ATI c.s. zich op deze beslissingen hebben beroepen, hieraan voorbijgegaan, behoudens in rov. 6.27.
2.19
Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat de Belgische strafrechtelijke beslissingen op grond van art. 33 EEX-Verordening in Nederland dezelfde werking hebben als in België, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Strafrechtelijke beslissingen vallen buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening (zie art. 1 EEX-Verordening) en komen onder deze verordening niet voor erkenning in aanmerking. Voor zover de klacht uitgaat van de opvatting dat het Belgische recht van toepassing is op de vraag in hoeverre de Nederlandse rechter betekenis moet toekennen aan deze strafrechtelijke beslissingen, is dit eveneens onjuist. De bewijskracht van een buitenlands strafvonnis moet in een Nederlandse civiele procedure naar Nederlands recht worden beoordeeld. Op grond van art. 152 lid 2 Rv hebben uitspraken van een buitenlandse strafrechter vrije bewijskracht.23.Dit betekent dat het hof een ruime beoordelingsvrijheid toekwam bij de beslissing om al dan niet betekenis toe te kennen aan de Belgische strafrechtelijke uitspraken en dat het hof niet gebonden is aan de feitelijke en juridische oordelen in die uitspraken.24.
2.20
Het onderdeel (onder nr. 22) klaagt dat ATI c.s., anders dan het hof heeft geoordeeld, het verwijt van bedrog wél afdoende heeft weerlegd en dat dit blijkt uit de Belgische uitspraken waarop ATI c.s. zich heeft beroepen, maar ook uit (onder andere) de bevindingen van de Belgische sekwesters en de beslissing van de accountantskamer. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat een beroep op bedrog ook kan worden weerlegd door een beroep op (overgelegde) rechterlijke uitspraken en (bewijs van) onderzoeksbevindingen van derden. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het onbegrijpelijk dat het hof het beroep op bedrog heeft gehonoreerd, nu dat oordeel immers uitsluitend berust op het feit dat ATI c.s. niet zelf concreet hebben gemaakt waaruit hun werkzaamheden en uitgaven in het kader van het racesimulatorenproject hebben bestaan, aldus de klacht.
2.21
Het hof heeft in rov. 6.18-6.27 van het eindarrest de door ATI c.s. tegen het bedrog aangevoerde verweren behandeld, waaronder het beroep van ATI c.s. op de uitspraken van de Belgische rechter en de door ATI c.s. overgelegde bevindingen van de Belgische sekwesters en de beslissing van de accountantskamer. Ten aanzien van laatstgenoemde stukken heeft het hof overwogen dat uit deze documentatie niet blijkt wat ATI c.s. concreet hebben gedaan voor het racesimulatorenproject en waaraan zij de gefourneerde bedragen hebben besteed (rov. 6.24). Hieruit volgt dat het hof niet heeft miskend dat een beroep op bedrog ook kan worden weerlegd door een beroep op deze onderzoeksbevindingen van derden. De klacht faalt daarom.
2.22
Het onderdeel (onder nr. 23) bevat een voortbouwende klacht. Bij het slagen van de klacht dat het hof het gezag van gewijsde van het Belgische vonnis van 23 mei 2011 heeft miskend, slaagt ook de voortbouwende klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2020 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2022
Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001 L12/1. Deze verordening staat ook bekend onder de aanduiding ‘Verordening Brussel I’ of ‘EEX-Verordening’. Ik gebruik in deze conclusie deze laatste aanduiding.
Zie rov. 6.2 e.v. van het bestreden eindarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3685. Zie ook rov. 2.1 e.v. van het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 17 juli 2013.
Zie rov. 6.10 van het bestreden eindarrest, waaruit volgt dat het hof met de investeringsovereenkomst het geheel van transacties bedoelt.
ECLI:NL:RBLIM:2017:8677.
Zie ook punt 2.8 van de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2016:619) vóór HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1468, NJ 2016/383.
Zie voor een overzicht van deze rechtspraak punt 2.16 e.v. van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2019:1211) vóór HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, JOR 2020/193, m.nt. A. Steneker, JIN 2020/63, m.nt. M.A.J.G. Janssen.
HR 4 mei 2007, NJ 2008/140, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.
HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.2.1.
HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.4.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1468, NJ 2016/383.
HR 8 juli 2016, rov. 3.4.2.
Zie o.a. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544, rov. 3.5; HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, NJ 2019/186, rov. 3.5. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/110.
Zie H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (BPP, nr. 2), 2009/230.
De opvolger van de EEX-Verordening – de Verordening Brussel I-bis (Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L351/1) – is in deze zaak temporeel niet van toepassing, omdat de beslissing van de rechtbank Tongeren is gegeven inzake een rechtsvordering die is ingesteld vóór 10 januari 2015 (art. 66 lid 2 Verordening Brussel I-bis).
Zie rov. 2.3 van het vonnis van de rechtbank Limburg van 6 september 2017.
HvJEU 15 november 2012, C-456/11, ECLI:EU:C:2012:719, NJ 2013/119, m.nt. L. Strikwerda (Gothaer Allgemeine Versicherung), punt 34, onder verwijzing naar het rapport-Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 1979, C 59/1, p. 43; HvJEG 4 februari 1988, 145/86, Jur. 1988, p. 645, NJ 1990/209 m.nt. J.C. Schultsz (Hoffmann/Krieg), punt 10-11. De Franse Cour de cassation heeft op 15 september 2021 aan het HvJEU prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van art. 33 en 36 EEX-Verordening in een zaak over gezag van gewijsde (C-567/21, BNP Parisbas). De Cour de cassation heeft (onder meer) de vraag gesteld of art. 33 en 36 EEX-Verordening ‘aldus moeten worden uitgelegd dat, indien het recht van de lidstaat van herkomst van de beslissing aan deze beslissing een gezag verleent dat zich ertegen verzet dat door dezelfde partijen een nieuw beroep wordt ingesteld om een beslissing te verkrijgen over de vorderingen die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingesteld, de gevolgen van deze beslissing in de aangezochte lidstaat zich ertegen verzetten dat een rechter in deze laatste lidstaat, waarvan het ratione temporis toepasselijke recht in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen in het arbeidsrecht voorzag, over deze vorderingen beslist’.
Zie punt 20 van de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2004:AO1332) vóór HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1332, NJ 2004/284, m.nt. P. Vlas, JBPR 2004/44 m.nt. M.F. Freudenthal; punt 4.54 van de conclusie van A-G Verkade (ECLI:NL:PHR:2008:BC9766) vóór HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9766, NJ 2008/417. Zie ook A.A.H. van Hoek, Erkenning van vonnissen in het privaatrecht: een studie naar de grenzen van wederzijdse erkenning, NIPR 2003, p. 339; J.B. van de Velden, Finality of Litigation. Preclusion and Foreign Judgments in English and Dutch Law, and a Suggested Approach, diss. Groningen 2014, p. 403-406.
Zie punten 16 en 17 van de considerans van de EEX-Verordening; HvJEU 15 november 2012, reeds aangehaald (Gothaer Allgemeine Versicherung), punten 28 en 35.
Vgl. Magnus/Mankowski/Wautelet, Brussels Ibis Regulation (2016), art. 36, nr. 4 (p. 814): ‘If the court of origin has ordered a party to pay damages because that party has been found in breach of a contract, courts in other Member States should accept that the parties were bound by a contract and that this contract has been breached’.
In dit verband wijzen ATI c.s. in de schriftelijke toelichting op de uitspraken van Hof ’s-Hertogenbosch van 18 mei 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:1446) en van rechtbank Tongeren van 29 juni 2021 (21/346/B), waaruit zou volgen dat het in cassatie bestreden arrest leidt tot onverenigbaarheid van beslissingen.
Vgl. punt 3.10 van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2021:102) vóór HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1170, NJ 2021/351, m.nt. L. Strikwerda.
Beroepschrift 09‑04‑2021
Doss. 40.221.0022
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie zijn
- 1.
de rechtspersoon naar Belgisch recht All Technology Investment Group N.V.,
gevestigd te Oudsbergen (België),
- 2.
[eiser 2],
wonend te [woonplaats] (België),
Eisers tot cassatie kiezen in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen wordt gesteld;
Verweerders in cassatie zijn
- 1.
de besloten vennootschap ABC Wonen B.V.,
gevestigd te Wanssum, gemeente Venray,
- 2.
[verweerder 2],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 3.
[verweerder 3],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente].
verweerders in cassatie hebben in deze zaak domicilie gekozen te (6221 CE) Maastricht, aan de Alexander Battalaan 44, ten kantore van hun advocaat in feitelijke instanties mr. R.H.J.G. Borger.
Het cassatieberoep richt zich tegen het tussenarrest van 11 december 2018 en het eindarrest van 1 december 2020, beide gewezen door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder zaaknummer 200.234.037/01, tussen eisers tot cassatie als geïntimeerden in principaal appel/appellanten in incidenteel appel en verweerders in cassatie als appellanten in principaal appel/geïntimeerden in incidenteel appel.
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 9 april 2021.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eisers tot cassatie wordt tegen de arresten het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna ABC c.s. en ATI c.s. (en ieder voor zich ATI en [eiser 2]) genoemd.
2.
De vaststaande feiten. Hoewel er tussen 2013–2020 tussen partijen het nodige is gebeurd (zie hierna, onder 13–14),1. heeft het hof in zijn eindarrest van 1 december 2020 zijn beschrijving van de vaststaande feiten (rov. 6.2, onder a tot en met e) beperkt tot de feiten die de rechtbank in haar tussenvonnis van 17 juli 2013 (rov. 2.1–2.5) als vaststaand had opgesomd. Die feiten komen neer op het volgende.
- (i)
Bij overeenkomst van 11 juli 20082. heeft ABC zich verbonden (art. 5) om € 3 miljoen te investeren in een door ATI te ontwikkelen racesimulator, waarna ABC 30 van de 61 aandelen van ATI zou kunnen overnemen voor € 1.3. Tot zekerheid voor de nakoming van haar investeringsverplichting heeft ABC goederen in hypotheek4. respectievelijk pand gegeven (art. 7). Partijen zijn overeengekomen dat de Belgische rechter kennisneemt van geschillen tussen hen.5.
- (ii)
Bij geregistreerde akte van 28 mei 2010 hebben partijen vastgelegd dat de testfase is afgerond.6. Dat heeft ingevolge art. 2 van de investeringsovereenkomst de vervulling veroorzaakt van de opschortende voorwaarde waaronder ABC haar betalingsverbintenis was aangegaan;7. vanaf dat moment was het bedrag van € 3 miljoen opeisbaar. ABC heeft daarvan € 1.320.919 betaald.
- (iii)
Omdat zij haar betalingsverbintenis niet contractconform nakwam, heeft ATI ABC en [verweerder 2] gedagvaard voor de rechtbank van koophandel te Tongeren (België). Deze rechtbank heeft bij verstekvonnis van 23 mei 20118. voor recht verklaard dat ABC haar verplichtingen uit de investeringsovereenkomst en aanvullende overeenkomst niet nakomt, en haar veroordeeld tot betaling van € 2.054.236,94, met rente, en (kort gezegd) afgifte van een overzicht van haar uitstaande vorderingen, en [verweerder 2] veroordeeld tot afgifte van een auto en betaling van schadevergoeding (€ 1 provisioneel). ATI heeft het vonnis aan ABC en [verweerder 2] laten betekenen.9. Er is geen rechtsmiddel tegen het vonnis ingesteld en het heeft kracht van gewijsde gekregen.
- (iv)
Nadat de rechtbank Roermond het vonnis van 23 mei 2011 bij beschikking van 24 januari 2012 in Nederland uitvoerbaar had verklaard,10. heeft ATI dat vonnis ten laste van ABC c.s. geëxecuteerd.11.
3.
De vorderingen in conventie en reconventie. ABC c.s. hebben — na eiswijziging — gevorderd (voor zover in cassatie relevant en zeer kort gezegd) dat de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 en daarop voortbouwende rechtshandelingen/overeenkomst worden vernietigd althans ontbonden, en dat ATI c.s. worden veroordeeld tot ongedaanmaking van rechtshandelingen en feitelijke handelingen die op de vernietigde rechtshandelingen zijn gebaseerd, tot terugbetaling van hetgeen ABC c.s. hebben betaald, tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, en tot terugbetaling van een schuld uit geldlening.
In reconventie hebben ATI c.s. gevorderd dat de beslagen die ABC c.s. ten laste van hen hebben gelegd, worden opgeheven, dat wordt verklaard voor recht dat ABC c.s. aansprakelijk zijn voor de door die beslagen veroorzaakte schade, op te maken bij staat, en dat ABC c.s. worden veroordeeld de onroerende zaken die zij na kaping van de identiteit van ATI aan ABC hebben overgedragen, aan ATI terug te leveren.
4.
Procesverloop.12. Bij eindvonnis van 6 september 2017 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van ABC c.s. afgewezen. In reconventie heeft zij ABC veroordeeld om de onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente [a-plaats], sectie [A], nrs. [001], [002] en [003], plaatselijk bekend [a-straat]/[b-straat] ([a-straat 01]) te [a-plaats],13. terug te leveren aan ATI, onder bepaling dat haar vonnis in de plaats treedt van de toestemming en handtekening van ABC als ABC deze veroordeling niet nakomt.
ABC c.s. hebben geappelleerd. ATI heeft daarop incidenteel gevorderd dat ABC c.s. in hun hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, maar bij zijn bestreden tussenarrest van 11 december 2018 heeft het hof die incidentele vordering afgewezen.
Vervolgens hebben ABC c.s. van grieven gediend, waarna ATI c.s. incidenteel hebben geappelleerd. Bij zijn bestreden eindarrest van 1 december 2020 heeft het hof het vonnis van 6 september 2017 vernietigd en — kort gezegd — de investeringsovereenkomst tussen ABC en ATI, de levering van een onroerende zaak en de vestiging van hypotheekrechten vernietigd, en ATI c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan ABC € 909.919 te betalen met rente, de inschrijving van de hypotheekrechten te doen doorhalen, de openbare verkopen ingevolge die hypotheekrechten te staken en de inschrijving van die hypotheekrechten door te (doen) halen, met veroordeling van ATI c.s. tot vergoeding van schade van ABC c.s. en betaling van € 58.509,67, met rente, uit hoofde van geldlening, en met veroordeling van ATI c.s. in de proceskosten van beide instanties.
5.
Inzet van dit cassatieberoep. Door middel van onderdeel 1 komen ATI c.s. op tegen het tussenarrest van 11 december 2018, waarbij het hof hun incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van ABC c.s. heeft verworpen met de motivering (kort gezegd) dat ABC niet tot teruglevering veroordeeld had kunnen worden. Onderdeel 2 is gericht tegen de beslissing van het hof in het eindarrest van 1 december 2020 dat de vordering tot vernietiging van de investeringsovereenkomst wegens bedrog toewijsbaar is. Het hof had moeten oordelen dat die vordering afstuit op (kort gezegd) de beslissingen die Belgische rechters met betrekking tot die overeenkomst hebben genomen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1
Het rechtsmiddel tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister (art. 3:301 lid 2 BW jo. art. 433 Rv). Dat is niet anders als het rechtsmiddel (kennelijk) gegrond is en de bestreden uitspraak dus (bij eindarrest) moet worden vernietigd, bijvoorbeeld omdat in het licht van het causale stelsel voor een veroordeling tot levering geen grond bestond (art. 3:84 lid 1 BW).
In het tussenarrest van 11 december 2018 is dit miskend. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over art. 3:301 lid 2 BW. Voorts is het tussenvonnis rechtens onjuist althans onbegrijpelijk doordat het hof, met miskenning van art. 24 Rv, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het heeft de incidentele vordering van ATI c.s. afgewezen op de door ABC c.s. niet aangevoerde, dus ambtshalve bijgebrachte grond dat de veroordeling van ABC tot teruglevering aan ATI onverenigbaar is met het causale stelsel.
Toelichting bij onderdeel 1
6.
Eerste aanleg: het dictum in reconventie. Bij het eindvonnis van 6 september 2017 heeft de rechtbank Limburg op vordering (in reconventie) van ATI c.s., onder meer ABC veroordeeld (rov. 3.1) om de woning en grond aan de [a-straat 01] te [a-plaats], die zij op 8 maart 2012 van ATI geleverd had gekregen, binnen veertien dagen na betekening op eigen kosten terug te leveren en over te dragen aan ATI, en (rov. 3.2) bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de toestemming en handtekening van ABC als zij aan deze veroordeling geen gevolg geeft, en dat de notaris alsdan met dit vonnis de onroerende zaken aan ATI kan overdragen.
Aan deze beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd (rov. 2.16) dat de desbetreffende onroerende zaken zijn geleverd krachtens een koopovereenkomst van 6 februari 2012 waarbij aan de zijde van ATI een onbevoegde vertegenwoordiger optrad, en dat ABC niet (gemotiveerd) heeft gesteld dat zij erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat ATI bevoegd werd vertegenwoordigd, zodat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.
7.
Het appel is niet ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. ABC c.s. zijn bij exploot van 19 september 2017 (hersteld bij exploot van 26 januari 2018) van het vonnis van 6 september 2017 in hoger beroep gekomen. Zij hebben dat hoger beroep niet — dus ook niet binnen acht dagen — doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in art. 433 Rv.
In verband daarmee hebben ATI c.s., onder verwijzing naar art. 3:301 lid 2 BW, incidenteel gevorderd dat ABC c.s. in hun hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard.14.
8.
Het ongegronde verweer van ABC tegen niet-ontvankelijkverklaring. ABC c.s. hebben erkend dat zij het appel niet hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, maar aangevoerd dat de rechtbank het vonnis van 6 september 2017 niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard en dat het appel binnen veertien dagen is ingesteld, zodat het door hen bestreden vonnis niet in de openbare registers ingeschreven had kunnen worden.15. Daarom zou art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing zijn.16.
Dit verweer van ABC c.s. is ongegrond. De eis van inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog (bijvoorbeeld door een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis) kan treden.17. De kennelijke opvatting van ABC c.s. dat het hoger beroep ontvankelijk is indien het wordt ingesteld voordat het vonnis waartegen het rechtsmiddel zich richt, vatbaar is voor inschrijving in de openbare registers, is door HR 4 mei 2007, NJ 2008/141 ([naam 2]/[naam 3]) onjuist bevonden: die opvatting zou afbreuk doen aan de wettelijke regeling en de daarmee beoogde rechtszekerheid.
In zijn tussenarrest heeft het hof de opvatting van ABC c.s. dan ook niet gevolgd.
9.
Het tussenarrest van het hof. Niettemin heeft het hof de incidentele vordering van ATI c.s. afgewezen. Die afwijzing berust op een ambtshalve bijgebrachte, want door ABC c.s. niet aangevoerde grond, te weten dat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot teruglevering van de onroerende zaken aan de [a-straat 01] te [a-plaats], gelet op het causale stelsel (art. 3:84 lid 1 BW), onjuist is. Volgens het hof (tussenarrest, rov 3.8) betekent de vaststelling van de rechtbank dat de onroerende zaken namens ATI zijn verkocht door een onbevoegde vertegenwoordiger, dat die koopovereenkomst in rechte moet worden geacht nimmer geldig te zijn geweest, dat de levering van 8 maart 2012 dus een rechtsgeldige titel ontbeert en dat daarom uit het causale stelsel voortvloeit dat de onroerende zaken op 8 maart 2012 niet aan ABC zijn overgedragen en de eigendom van de onroerende zaken dus steeds bij ATI is gebleven zodat ze niet meer aan ATI hoeven te worden geleverd. Daarom, aldus het hof, kan de veroordeling van ABC tot levering van de onroerende zaken aan ATI ‘niet worden aangemerkt als een uitspraak die ex artikel 3:300 lid 2 juncto 3:301 lid 1 BW in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte of deel van een zodanige akte. De in artikel 3:301 lid 2 BW neergelegde eis van inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister geldt bijgevolg niet.’
10.
In het eindvonnis is onmiskenbaar art. 3:300 BW toegepast. Deze overweging van het hof geeft in de eerste plaats blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof kon ten tijde van zijn tussenarrest slechts constateren (i) dat de rechtbank bij haar eindvonnis van 6 september 2017 een veroordeling heeft uitgesproken in de zin van art. 3:301 lid 1 BW, (ii) dat op het moment dat het rechtsmiddel werd ingesteld, de mogelijkheid bestond dat het vonnis daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering zou treden, en (iii) dat daarom het hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid (tijdig) in het rechtsmiddelenregister ingeschreven had moeten worden. Daaraan kon niet afdoen dat het hof — hoewel op dat moment slechts oordelend over de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring — zélf van mening was dat de rechtbank ABC ten onrechte, want in strijd met het causale stelsel, tot levering had veroordeeld; in het vonnis van 6 september 2017 zijn de veroordeling tot levering en de toepassing van art. 3:300 lid 2 BW als zodanig een gegeven.
Het hof kon daarom slechts, overeenkomstig de incidentele vordering van ATI c.s., ABC c.s. niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen rov. 3.1 en 3.2 van het bestreden vonnis (HR 4 mei 2007, NJ 2008/141 ([naam 2]/[naam 3])).
11.
De verwachting dat het vonnis uiteindelijk wordt vernietigd. De rechter die moet beslissen op het rechtsmiddel waarmee wordt opgekomen tegen de uitspraak waarvan is bepaald dat ze in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte, ontleent aan art. 3:301 lid 2 BW niet de vrijheid om de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring af te wijzen vanwege de verwachting dat het rechtsmiddel in de hoofdzaak tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal leiden.
Ook als het hof in zijn tussenarrest met juistheid zou hebben geconstateerd dat aan de veroordeling tot teruglevering en toepassing van art. 3:300 BW een twijfelachtige motivering ten grondslag lag, zou vernietiging van de veroordeling door de rechtbank — in de hoofdzaak — een grief van ABC c.s. hebben gevergd, bij gebreke waarvan het hof niet — in de hoofdzaak — zou kunnen beslissen dat de rechtbank ABC ten onrechte tot levering had veroordeeld en ten onrechte toepassing had gegeven aan art. 3:300 lid 2 BW: het oordeel van de rechtbank dat ABC de onroerende zaken aan ATI moet terugleveren, raakt de openbare orde niet.18.
Ten tijde van het wijzen van het tussenarrest kende het hof slechts de appeldagvaarding, en het petitum daarin. Het hof wist slechts dat ABC c.s. in hoger beroep aanstuurden op vernietiging van het vonnis in reconventie en ontzegging van de vordering van ATI c.s., maar niet op welke gronden ABC c.s. de veroordeling tot teruglevering zouden aanvechten en op welke gronden ATI c.s. bekrachtiging van het bestreden vonnis zouden bepleiten.19. Het hof kon er niet van uitgaan dat ABC c.s. zouden aanvoeren dat een veroordeling tot teruglevering in casu onverenigbaar is met het causale stelsel — in eerste aanleg hadden ABC c.s. dat in elk geval niet aangevoerd — laat staan dat die veroordeling en de toepassing van art. 3:300 BW zouden worden vernietigd.20. Het hof heeft bij zijn tussenarrest de veroordeling tot teruglevering en/of de toepassing van art. 3:300 lid 2 BW ook niet vernietigd (wat ook ontoelaatbaar zou zijn geweest (art. 23 Rv)). Het hof is door rov. 3.8 van het tussenarrest dus vooruitgelopen op een processueel debat waarvan het verloop, inhoud en afloop kende noch kon kennen.
Ook op het moment waarop het hof zijn tussenarrest wees, bestond nog de mogelijkheid dat het vonnis daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering zou treden. Door de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring af te wijzen vanwege de verwachting dat de bestreden uitspraak zou worden vernietigd, heeft het hof in zijn tussenarrest dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:301 lid 2 BW.
12.
Een onjuist althans onbegrijpelijk oordeel. De bestreden overweging van het hof is in de tweede plaats onverenigbaar met art. 24 Rv, en in elk geval onbegrijpelijk.
ABC c.s. hebben in hun memorie van antwoord in het incident niet aangevoerd dat de eis van art. 3:301 lid 2 BW niet geldt omdat een veroordeling tot teruglevering bij gebreke van een geldige titel niet aan de orde kon zijn. Dat standpunt lag ook niet in de stellingen van ABC c.s. besloten, laat staan dat ATI c.s. er — in hun incidentele memorie van eis tot niet-ontvankelijk verklaring — van hebben moeten uitgaan dat dit het standpunt van ABC c.s. zou zijn; in eerste aanleg hebben ABC c.s. aangevoerd dat ABC de koopovereenkomst betreffende de woning en grond aan de [a-straat 01] te [a-plaats] met een bevoegde vertegenwoordiger van ATI heeft gesloten, althans dat de vertegenwoordigingsonbevoegdheid geen vordering tegen ABC rechtvaardigt, zodat de overdracht van de onroerende zaken aan ABC onaantastbaar was en van teruglevering geen sprake kon zijn.21.
Onderdeel 2
Art. 36 lid 1 Brussel I-bis verplicht EU-lidstaten om rechterlijke uitspraken die in een andere EU-lidstaat zijn gedaan, van rechtswege te erkennen. Omdat uitspraken van de Belgische rechter in Nederland dezelfde werking moeten hebben als in België, moest het hof aan de Belgische uitspraken waarop ATI c.s. zich hebben beroepen, het gezag van gewijsde toekennen dat ze naar Belgisch recht hebben.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in zijn bestreden eindarrest van 1 december 2020 het beroep op bedrog heeft gehonoreerd en de vordering tot ABC c.s. tot vernietiging van de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 en tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad toewijsbaar heeft geoordeeld (rov. 6.15–6.29), hoewel in verschillende Belgische uitspraken met gezag van gewijsde is beslist dat de investeringsovereenkomst geldig en afdwingbaar is, en dat vorderingen van ATI c.s. die op deze investeringsovereenkomst zijn gebaseerd, toewijsbaar zijn, en ATI c.s. daaraan dus een (onaantastbare) executoriale titel ontlenen die het hof niettemin krachteloos maakt (rov. 6.33).
Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, is in het licht van het herhaalde beroep van ATI c.s. op de Belgische uitspraken (zie hierna, onder 15), al dan niet in combinatie met het verweer dat zij ter zake van het door ABC c.s. gestelde bedrog overigens heeft gevoerd (zie hierna, onder 22), zonder nadere — maar ontbrekende — motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de vordering van ABC tot vernietiging van de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 toewijsbaar is.
Het hof had de vordering tot vernietiging van de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 wegens bedrog, evenals de vorderingen die op de vernietiging van die overeenkomst wegens bedrog voortbouwen, moeten afwijzen en de vorderingen van ATI c.s., die op de geldigheid van de investeringsovereenkomst zijn gebaseerd, moeten toewijzen.
Toelichting bij onderdeel 2
13.
De mislukte procedure tot herroeping van het vonnis van 23 mei 2011. Bij de vaststaande feiten die het hof aan zijn eindarrest ten grondslag heeft gelegd, staat niet dat de rechtbank Tongeren bij vonnis van 5 februari 201322. ABC en [verweerder 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard in een verzoek van tot herroeping van het vonnis van 23 mei 2011.23. De rechtbank oordeelde dat ABC en [verweerder 2] de door hen gestelde herroepingsgrond reeds kenden vóór het vonnis van 23 mei 2011 en dus ook voordat de termijn voor het instellen van een gewoon rechtsmiddel was verstreken (rov. 3.4).24.
ABC en [verweerder 2] hebben tegen hun niet-ontvankelijkverklaring geappelleerd. In hoger beroep hebben zij als herroepingsgronden aangevoerd (a) dat het verstekvonnis van 23 mei 2011 tot stand is gekomen door bedrog van ATI, die zou hebben verzwegen dat partijen de overeenkomsten van 11 juli 2008 met wederzijds goedvinden hebben ontbonden en (b) dat ATI de investeringsgelden van ABC heeft gebruikt voor privédoeleinden. Bij zijn arrest van 4 maart 201925. heeft het hof Antwerpen overwogen dat ABC en [verweerder 2] niet in hun verzoek tot herroeping kunnen worden ontvangen: van het gestelde bedrog door ATI waren ABC en [verweerder 2] op de hoogte toen het verstekvonnis aan hen werd betekend, maar ze hebben er niettemin van afgezien om toen de gewone rechtsmiddelen aan te wenden (rov. 3.2.6), en het inroepen van de afwending van de investeringsdoeleinden voor privédoeleinden impliceert een niet-toegelaten uitbreiding of wijziging die zijn vermeld in het herroepingsverzoek (rov. 3.2.11).26.
14.
De strafrechtelijke procedures. Bij de vaststaande feiten die het hof aan zijn eindarrest ten grondslag heeft gelegd, staat evenmin iets over de strafrechtelijke procedures die in het verband van het geschil tussen partijen in België zijn gevoerd. In die strafrechtelijke procedures waren zowel ATI c.s. als ABC c.s. partij (beklaagden). Het Belgische Openbaar Ministerie verdacht ATI en [eiser 2] van het valselijk opstellen of laten opstellen en ondertekenen of laten ondertekenen van de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst van 11 juli 2008 inzake de investering in een project over de ontwikkeling van racesimulatoren voor een bedrag van € 3 miljoen te betalen in functie van de research en ontwikkeling, waarbij de roerende en onroerende goederen van ABC en [verweerder 2] in pand werden gegeven aan ATI, terwijl er in werkelijkheid niets werd ontwikkeld.27. In verband met deze verdenking hebben ABC c.s. tegelijkertijd civielrechtelijke vorderingen tegen ATI c.s. ingesteld.
ATI c.s. zijn steeds vrijgesproken. [verweerder 2] is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een boete van € 3.000, wegens het opzettelijke gebruik van vervalste stukken.28.
De rechtbank Tongeren heeft in haar vonnis van 8 december 201629. overwogen (rov. 1.1.1) dat zowel [eiser 2] als [verweerder 2] ter zitting hebben verklaard dat zij beiden de overeenkomsten hebben ondertekend en dat zij daarbij daadwerkelijk de bedoeling hadden om racesimulatoren te ontwikkelen, dat ook de sekwesters die van mei tot en met december het bewind over ATI hebben gevoerd en onderzoek hebben gedaan,30. tijdens het onderzoek hebben verklaard dat zij van [eiser 2] stukken hebben ontvangen waaruit bleek dat het bij de ondertekening van die stukken toch de bedoeling was geweest om die racesimulatoren te ontwikkelen en dat niet is aangetoond dat partijen deze overeenkomsten opgesteld hebben met het oogmerk om te schaden of met bedrieglijk inzicht. Voorts heeft de rechtbank overwogen (rov. 1.2) dat ‘niet [is] aangetoond dat de gelden werden betaald en de hypotheken werden gevestigd ingevolge het gebruik door beklaagden [eiser 2] en All Technology Investment Group NV van listige kunstgrepen.’ Vanwege de vrijspraak van ATI c.s. heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de civielrechtelijke vorderingen van ABC c.s.
Het Hof Antwerpen heeft bij zijn arrest van 17 november 201731. onder meer overwogen (rov. 4.4.2) (i) dat niet is aangetoond dat het racesimulatorenproject fictief was (onder i, l en o) en (onder t) dat het ook niet geloofwaardig is dat [verweerder 2] uitsluitend zou zijn afgegaan op papieren informatie omtrent het racesimulatorenproject om bijna 1 miljoen euro over te maken voor dit project, waar [verweerder 2] en [eiser 2] zeer ervaren zakenlui zijn die zich niet zomaar bij de neus laten nemen: ‘Uit de diverse stukken, onder meer opgesteld in de loop van 2010, blijkt dat er nooit sprake was van een fictief project, doch dat [verweerder 2] enkel stelde dat hij zijn betalingsverplichting niet kon nakomen bij gebrek aan financiële middelen’, dat de sekwester nooit de mening heeft verkondigd dat [verweerder 2] zich had laten oplichten door [eiser 2] in die zin dat het ging om een fictief project waarvan [verweerder 2] niet op de hoogte zou geweest zijn (onder s), dat het gegeven dat [eiser 2] een deel van het bekomen geld zou gebruikt hebben voor privé-uitgaven niet volstaat om te stellen dat het hele project fictief was en dat [eiser 2] [verweerder 2] in dit verband oplichtte (onder u), en (onder v) dat diverse personen zeer specifieke verklaringen hebben afgelegd die inhouden dat ze betrokken waren bij de ontwikkeling van racesimulatoren, en dat de wijze van werken en al dan niet betaling economisch gezien mogelijk als amateuristisch kan omschreven worden, maar dit geen bewijs inhoudt van het fictieve karakter van het project. Het hof heeft voorts overwogen (rov. 4.4.2, onder p) dat ‘[d]e vordering van [verweerder 2], [verweerder 3] en ABC Wonen BV, die gesteund is op de ten laste gelegde misdrijven, die het hof niet bewezen acht (…) niet gegrond [is].’
Het strafrechtelijk vonnis van de rechtbank Tongeren van 30 april 201932. is gewezen naar aanleiding van een strafvordering door ABC c.s., die tegen [eiser 2] de verdenking richtten van misbruik van vertrouwen, op de grond dat hij tussen 17 mei 2010 en 31 december 2013 het door hen in ATI geïnvesteerde bedrag van € 903.000 zou hebben verspild en verduisterd. De rechtbank heeft overwogen (onder 5, p. 9–10) dat er geen overtuigend bewijs voorligt dat [eiser 2] dit bedrag op bedrieglijke wijze aan ATI heeft onttrokken. De rechtbank heeft verwezen naar een aanvullend verslag van 1 oktober 2012, waarin de sekwesters schrijven dat [eiser 2] heeft doen blijken ‘dat het project met de racesimulatoren niet fictief is’. De bevindingen van de sekwesters ‘die inzage hebben gehad in tal van schriftelijke stukken die de voortgang van het project staven’, werden volgens de rechtbank ondersteund door een verklaring van boekhouder [betrokkene] van ATI (onder 7, p. 11) dat ATI vrijwel het volledige vermogen in het project heeft geïnvesteerd.33. De rechtbank heeft [eiser 2] opnieuw vrijgesproken en zich niet bevoegd verklaard om uitspraak te doen over de schadevergoedingsvordering van ABC c.s.34.
15.
Het beroep van ATI c.s. op de Belgische uitspraken. ATI c.s. hebben zich beroepen35. op de (beslissingen in de) Belgische uitspraken van 23 mei 2011, 5 februari 2013 en 4 maart 2019.36. Zij hebben aangevoerd dat in de desbetreffende procedures het bestaan van de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 is vastgesteld en bevestigd, en dat ABC c.s. de betalingsverbintenis uit die overeenkomst daarom moeten nakomen.
ATI c.s. hebben zich ook beroepen37. op de uitspraken van de rechtbank Tongeren van 8 december 2016,38. het Hof Antwerpen van 17 november 201739. en de rechtbank Tongeren van 30 april 201940.in de Belgische strafrechtelijke procedures, waarbij ATI en [eiser 2] van alle tenlasteleggingen zijn vrijgesproken — onder meer op grond van een verklaring van de boekhouder dat er wel degelijk in het project is geïnvesteerd en er per saldo € 8.000 van de storting van [verweerder 2] van € 910.000 niet te verklaren is — terwijl juist [verweerder 2] is veroordeeld wegens het bewuste gebruik van valse stukken.
16.
De rechtbank heeft het gezag van gewijsde gerespecteerd. De rechtbank heeft bij haar eindvonnis van 6 september 2017 overwogen (rov. 2.6–2.7, rov. 2.12) dat de vorderingen van ABC c.s. berusten op de feitelijke grondslag dat een rechtsgeldige titel of vorderingsrecht niet is te baseren op de investeringsovereenkomst, en afstuiten op hetgeen in de Belgische vonnissen van 23 mei 2011 en 5 februari 2013 (rov. 2.4) over de investeringsovereenkomst is overwogen. Uit die vonnissen volgt het vorderingsrecht van ATI, aldus de rechtbank.
17.
De beslissing van het hof. Bij het bestreden eindarrest heeft het hof het beroep van ABC c.s. op bedrog gehonoreerd (rov. 6.15–6.28), omdat (rov. 6.15–6.16) ATI c.s. het onvoldoende gemotiveerd hebben bestreden. Daarom zou in beginsel zijn voldaan aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op bedrog (rov. 6.17) en het ervoor gehouden moeten worden dat er in het geheel niets is gebeurd en het project, overeenkomstig hetgeen ABC c.s. hebben gesteld, niets meer was dan ‘lucht’ (rov. 6.21). Het hof heeft ATI c.s. euvel geduid (rov. 6.15, 6.20, 6.21, 6.24, 6.25) dat zij niet concreet hebben gemaakt wat het project heeft ingehouden, welke activiteiten zij in dat verband hebben verricht en waaraan zij de investeringen door ABC c.s. hebben besteed.
Het hof heeft overwogen dat het gezag van gewijsde van het verstekvonnis van 23 mei 2011 van de rechtbank Tongeren weliswaar tussen partijen gezag van gewijsde heeft, maar niet in de weg staat aan de vernietiging van de investeringsovereenkomst, omdat het bedrog ‘een andere rechtsbetrekking’ betreft, die niet aan de orde was in de procedure in België, die ging over de nakoming van de investeringsovereenkomst: ‘Dit was de rechtsbetrekking die in die procedure aan de orde was’ (rov. 6.23).
18.
Onjuiste rechtsopvatting(en) althans onbegrijpelijke overweging(en). Het hof heeft — slechts — overwogen (rov. 6.22) dat ATI c.s. zich hebben beroepen op het verstekvonnis van 23 mei 2011, en (rov. 6.23) dat dit vonnis gezag van gewijsde heeft tussen ATI, ABC en [verweerder 2].41. Hoewel ATI c.s. zich uitdrukkelijk ook op de andere uitspraken hebben beroepen (zie hiervoor, onder 15), heeft het hof geen woord gewijd aan de twee uitspraken die naar aanleiding van het herroepingsverzoek van ABC en [verweerder 2] zijn gedaan noch — behoudens de veroordeling van [verweerder 2], die het hof irrelevant achtte (rov. 6.27) — aan de beslissingen in de strafrechtelijke procedures waarin partijen betrokken waren.
Als het hof heeft gemeend dat de beslissingen in de door ATI c.s. ingeroepen uitspraken geen door het hof te respecteren gezag van gewijsde hebben en/of de beslissing toelaten dat de investeringsovereenkomst vernietigbaar is wegens bedrog, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd. Als het hof heeft gemeend dat het de uitspraken kon negeren omdat ATI c.s. zich er niet op hebben beroepen, is dat in het licht van de stellingen van ATI c.s. onbegrijpelijk.
De Belgische uitspraken hebben niet alleen gezag van gewijsde, ze zijn ook overigens van betekenis voor (de bepaling van de reikwijdte van) het gezag van gewijsde respectievelijk de uitleg van de beslissingen in het verstekvonnis van 23 mei 2011, en voor de beoordeling van de vorderingen van ABC c.s. en het verweer daartegen van ATI c.s. Ook indien respectievelijk voor zover aan de Belgische uitspraken geen gezag van gewijsde zou toekomen, heeft het hof in het licht van die uitspraken het beroep van ABC c.s. op bedrog niet zonder nadere (maar ontbrekende) motivering kunnen honoreren.
19.
Gezag van gewijsde naar Belgisch recht. Op grond van art. 36 lid 1 Brussel I-bis (art. 33 lid 1 Brussel I) moeten de Belgische uitspraken waarop ATI c.s. zich hebben beroepen, in Nederland dezelfde werking hebben als in België. Dit is een regel van openbare orde,42. die mede het gezag van gewijsde bestrijkt,43. in die zin dat de Nederlandse rechter het Belgische gezag van gewijsde van de Belgische uitspraken moet erkennen. Omdat ATI c.s. zich op de Belgische uitspraken hebben beroepen, moest het hof, ambtshalve, aan de hand van het Belgische recht de vraag beantwoorden of en in hoeverre die Belgische uitspraken over (het geschil over) de overeenkomsten tussen ABC c.s. en ATI c.s. tussen diezelfde partijen gezag van gewijsde hebben.44.
Het hof heeft dit miskend. Het heeft — zie de formulering van rov. 6.23 — art. 236 lid 1 Rv in plaats van art. 23 Gerechtelijk Wetboek toegepast, en daardoor blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Belgische gezag van gewijsde staat eraan in de weg — overigens evenals het Nederlandse gezag van gewijsde — dat de overeenkomst nog zou worden vernietigd wegens een wilsgebrek.
Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn overweging (rov. 6.23) dat ABC c.s. terecht de vernietigbaarheid van de investeringsovereenkomst wegens bedrog hebben ingeroepen en dat het gezag van gewijsde daaraan niet in de weg staat, onbegrijpelijk.
20.
Onverenigbaarheid met beslissingen die gezag van gewijsde hebben. De veroordeling van ABC door de rechtbank Tongeren bij vonnis van 23 mei 2011 tot nakoming van de contractuele verbintenis tot betaling van (het restant van) € 3 miljoen — die tussen partijen gezag van gewijsde heeft en overigens onaantastbaar is — berust onmiskenbaar op het uitgangspunt dat de investeringsovereenkomst tussen partijen geldig is en hen bindt. Hoewel zij dat hadden kunnen doen, hebben ABC c.s. voor de rechtbank Tongeren niet het verweer gevoerd dat de overeenkomst partijen niet bindt omdat zij is vernietigd of vernietigd moet of zal worden wegens bedrog.
Het hof heeft overwogen (rov. 6.21) dat de terugwerkende kracht van de vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog tot gevolg heeft dat tussen partijen nooit een investeringsovereenkomst heeft bestaan, en dat daaruit dus nooit de verbintenis is voortgevloeid die ABC verplicht tot de prestatie waartoe zij bij het onaantastbare vonnis van 23 mei 2011 is veroordeeld: ‘achteraf gezien [was ABC] niet gehouden de toegezegde bedragen te verstrekken’. Het hof heeft hierdoor een tegenstrijdigheid gecreëerd met de onaantastbare uitspraak waarbij ABC is veroordeeld om de toegezegde bedragen te verstrekken. Dat is een tegenstrijdigheid die niet alleen in het internationale bevoegdheidsrecht onaanvaardbaar is45. maar ook indruist tegen de ratio van het gezag van gewijsde.
Deze onaanvaardbare tegenstrijdigheid blijkt te meer in rov. 6.33 van het eindarrest, waar het hof heeft overwogen dat de schadevergoedingsvorderingen van ABC c.s. in verband met de door ATI c.s. getroffen executiemaatregelen (beslaglegging en uitwinning) toewijsbaar zijn, omdat het ‘steeds om de uitvoering van de investeringsovereenkomst’ gaat en de executiemaatregelen onrechtmatig zijn. Die overweging is rechtens onjuist, want in strijd met het internationale bevoegdheidsrecht,46. althans onbegrijpelijk, omdat de executiemaatregelen van ATI c.s. uitsluitend herleidbaar zijn -zelfs uitsluitend herleidbaar kúnnen zijn (art. 430 lid 1 Rv) — tot de executoriale titel die het vonnis van de rechtbank Tongeren van 23 mei 2011 is, in combinatie met de beschikking van de rechtbank Roermond van 24 januari 2012, waarbij dat vonnis in Nederland uitvoerbaar is verklaard,47. zoals ATI c.s. ook hebben aangevoerd.48. Het hof heeft die executoriale titel vernietigd noch kunnen vernietigen, noch anderszins van zijn executoriale kracht ontdaan of kunnen ontdoen, noch te dier zake iets overwogen waaruit zou (kunnen) volgen dat de executie van die uitspraken onrechtmatig is. Rov. 6.33 legt wel bloot dat en waarom het gezag van gewijsde van het vonnis van 23 mei 2011 eraan in de weg heeft gestaan dat het hof zich nog over de (geldigheid van de) investeringsovereenkomst uitsprak.
De beslissing van het hof is óók onverenigbaar met het gezag van gewijsde zoals dat naar Belgisch recht moet worden toegekend aan de beslissingen in de uitspraken van 5 februari 2013 en 4 maart 2009 in de herroepingsprocedure, waarbij de rechtbank Tongeren respectievelijk het hof Antwerpen heeft overwogen dat geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die zouden afdoen aan de conclusie dat de investeringsovereenkomst rechtsgeldig is gesloten en dat ABC haar daaruit voortvloeiende verplichtingen moet nakomen,49. met andere woorden: dat ABC het verweer dat de overeenkomst waarvan ATI nakoming vorderde, vernietigbaar is wegens bedrog had moeten aanvoeren in de procedure die is uitgemond in het vonnis van 23 mei 2011 — wat zij heeft nagelaten, waardoor in het vonnis van 23 mei 2011 tevens besloten ligt dat de investeringsovereenkomst niet vernietigbaar is wegens bedrog. Het hof Antwerpen heeft in zijn arrest van 4 maart 2019 — ook met kracht en gezag van gewijsde — beslist (rov. 3.2.11) dat het vonnis van 23 mei 2011 niet kan worden herroepen op de grond dat ATI c.s. de investeringen van ABC voor privédoeleinden hebben ingezet. Die beslissing impliceert dat in het vonnis van 23 mei 2011 besloten ligt dat de investeringsovereenkomst niet is te vernietigen op de feitelijke grondslag dat ATI c.s. de investeringen van ABC voor privédoeleinden hebben ingezet. Maar dat is precies de feitelijke grondslag waarop in het bestreden arrest het beroep van ABC c.s. op bedrog, ook voor zover het [eiser 2] privé betreft (rov. 6.29), is gehonoreerd.
Bij zijn arrest van 9 januari 2020, Nr. C.19.0188.N50. overwoog het Belgische Hof van Cassatie dat het gezag van het rechterlijk gewijsde zich niet enkel uitstrekt tot hetgeen de rechter over een betwist punt heeft beslist, maar ook tot hetgeen, ingevolge het geschil dat voor de rechter was gebracht en waarover de partijen daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om tegenspraak te voeren, de noodzakelijke, zij het impliciete grondslag van zijn beslissing vormt.51. In casu is — mede blijkens het arrest van het hof Antwerpen van 4 maart 2019 — die ‘noodzakelijke, zij het impliciete grondslag’ dat de investeringsovereenkomst onaantastbaar is en partijen bindt. In zijn bestreden arrest heeft het hof dus ten onrechte beslist dat het gezag van gewijsde van het vonnis van 23 mei 2011 niet in de weg staat aan de vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog, noch aan de daarop voortbouwende beslissingen over onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
Mede gezien het vonnis van 5 februari 2013 en het arrest van 4 maart 2019 is de overweging van het hof (rov. 6.23) dat de rechtsbetrekking die in de Belgische procedure aan de orde was een andere rechtsbetrekking is dan de rechtsbetrekking die het bedrog betreft, onjuist althans onbegrijpelijk. Zowel in de Belgische procedure die tot heeft geleid tot het vonnis van 23 mei 2011 als in de herroepingsprocedure die heeft geleid tot het vonnis van 5 februari en het arrest van 4 maart 2009, als in de onderhavige procedure wordt de rechtsbetrekking tussen partijen gevormd door de verbintenisscheppende investeringsovereenkomst en aanvullende overeenkomst van 11 juli 2008.
21.
Gezag van gewijsde van strafrechtelijke uitspraken. Naar Belgisch recht hebben niet alleen civielrechtelijke beslissingen in strafrechtelijke uitspraken gezag van gewijsde in andere civiele gedingen52., maar komt in civiele procedures ook aan strafrechtelijke beslissingen gezag van gewijsde toe,53. zodat bijvoorbeeld de beslissing dat iemand een strafbaar feit niet heeft gepleegd, gezag van gewijsde heeft in een opvolgende civielrechtelijke procedure54. — in zoverre wijkt het Belgische recht af van het Nederlandse (vgl. art. 161 Rv55.).
Het hof heeft uitsluitend verwezen naar het vonnis van 23 mei 2011, en daardoor miskend dat ATI c.s. zich ook op de beslissingen in de herroepingsprocedure en de strafrechtelijke procedures hebben beroepen (zie hiervoor, onder 1556.). Reeds in het vonnis van 23 mei 2011 ligt impliciet maar noodzakelijk besloten dat de overeenkomst onaantastbaar is. ABC en [verweerder 2] hadden de mogelijkheid om tegenspraak tegen die overeenkomst en daarop gebaseerde vorderingen te voeren, bijvoorbeeld met de stelling dat deze overeenkomst door bedrog tot stand was gekomen. Dat hebben zij niet gedaan. De beslissingen in het vonnis van de rechtbank Tongeren hebben daardoor, gezag van gewijsde. Maar in de herroepingsprocedure is het expliciet beslist. In de strafrechtelijke procedures is niet alleen [verweerder 2] veroordeeld, maar zijn ATI c.s. ook vrijgesproken van het bedrog, de oplichting en verduistering die ABC c.s. hen verwijten. ATI c.s. hebben zich ook daarop beroepen (zie hiervoor, onder 15), maar het hof is eraan voorbijgegaan (rov. 6.27).
22.
Een toereikend verweer van ATI c.s. Bij deze omstandigheden hebben ATI c.s. het beroep op bedrog van ABC c.s. kunnen weerspreken zoals zij hebben gedaan: door een samenvatting van hetgeen in de verschillende Belgische procedures is vastgesteld en beslist (te weten dat de vorderingen van ABC c.s. tegen ATI c.s. ongegrond zijn, dat na onderzoek waarop ABC c.s. invloed hebben kunnen uitoefenen57. is gebleken dat de gelden die ABC c.s. hebben overgemaakt aan ATI c.s. wel degelijk zijn besteed aan het racesimulatorenproject, dat van bedrieglijk handelen van ATI c.s. in het kader van dat project niet is gebleken, dat de overeenkomsten van 11 juli 2008 onaantastbaar zijn en dat ABC c.s. zijn gehouden tot nakoming van de verbintenissen uit die overeenkomsten58.), in combinatie met (a) een beroep op de eigen verklaring van [verweerder 2],59. de bevindingen60. van de sekwesters, en de boekhouder van ATI, een accountantsonderzoek en een tuchtrechtelijke uitspraak naar aanleiding van een klacht van [verweerder 2] in de strafrechtelijke procedure in België,61. waarin is overwogen dat de klacht dat het racesimulatorenproject ‘lucht’ was, ‘duidelijk’ wordt weerlegd door ‘meerdere bewijsstukken’ en dat [verweerder 2] zelfs met het project te koop liep,62. (b) het verweer dat ATI aan haar verplichtingen heeft voldaan voor zover dat niet door ABC werd gefrustreerd (zoals door het buitenspel zetten van [eiser 2],63. het leggen van beslag ten laste van ATI c.s.,64. en het slechts haperend nakomen van de investeringsverplichtingen65.), (c) de stelling dat ABC c.s., door hun tekortkoming in de nakoming van hun betalingsverbintenis in schuldeisersverzuim zijn komen te verkeren66. wat tevens tot gevolg heeft gehad dat de doelstellingen van het businessplan niet volledig zijn behaald,67. en (d) een niet te passeren bewijsaanbod van ATI c.s.,68. waarover het hof ten onrechte heeft overwogen (rov. 6.50) dat het niet voldoende concreet is en nader gespecificeerd had moeten worden.
Als het hof heeft gemeend dat ATI c.s. het verwijt van bedrog slechts afdoende weerleggen als zij zélf, ook in de procedure voor het hof, concreet maken wat zij in het kader van het racesimulatorenproject hebben gedaan en waaraan zij de investering van ABC c.s. hebben besteed, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof niet heeft miskend dat een beroep op bedrog ook kan worden weerlegd door een beroep op (overgelegde) rechterlijke uitspraken en (bewijs van) onderzoeksbevindingen van derden waaruit volgt dat gelet op wat er concreet is voorgevallen geen sprake is geweest van bedrog, is het onbegrijpelijk dat het hof het beroep op bedrog heeft gehonoreerd, nu dat immers uitsluitend berust op het feit dat ATI c.s. niet zelf concreet hebben gemaakt waaruit hun werkzaamheden en uitgaven in het kader van het racesimulatorenproject hebben bestaan.
23.
Voortbouwende beslissingen. Het slagen van de klachten heeft ook gevolgen voor de voortbouwende beslissing (rov. 6.29) dat de handelwijze van ATI c.s. ook een onrechtmatige daad oplevert van ATI c.s. jegens ABC c.s. en dat zij daarom gehouden zijn tot vergoeding van de schade van ABC c.s., op te maken bij staat, voor de voortbouwende beslissing (rov. 6.30) dat ATI de investeringsovereenkomst met ABC is aangegaan en haar gelden heeft aangenomen met het oogmerk ze voor andere doeleinden dan het racesimulatorenproject aan te wenden, de voortbouwende beslissing (rov. 6.32) dat de vernietiging van de investeringsovereenkomst impliceert dat de (overeenkomsten die ten grondslag liggen aan de vestiging van) de hypotheken moeten worden vernietigd en dat ATI c.s. moeten worden veroordeeld tot intrekking van de gunning en medewerking aan doorhaling bij de notaris, de voortbouwende beslissing (rov. 6.33) dat ATI c.s. moeten worden veroordeeld tot vergoeding van de schade van ABC c.s. wegens het onrechtmatig treffen van executiemaatregelen, de voortbouwende beslissing (rov. 6.40) dat [eiser 2] zijn schuld uit geldlening niet kan verrekening omdat [eiser 2] geen vordering op ABC c.s. heeft, en de voortbouwende samenvatting (rov. 6.42), verder de voortbouwende beslissing (rov. 6.46) dat vanwege de vernietiging van de investeringsovereenkomst de onroerende zaken aan de [a-straat 01] te [a-plaats] niet aan ATI zijn overgedragen zodat de tegenvordering van ATI die is gebaseerd op onoorbare overdracht van die onroerende zaken aan ABC niet aan de orde is, de voortbouwende beslissing (rov. 6.47) dat ATI c.s. moeten worden veroordeeld tot terugbetaling van € 909.919, met rente, de voortbouwende beslissing (rov. 6.48) dat de vordering van ATI c.s. in verband met de onteigening van een van de onroerende zaken te [a-plaats] niet toewijsbaar is, de voortbouwende beslissing (rov. 6.49) dat de vorderingen van ATI c.s. met betrekking tot de beslagleggingen en het notarieel transport niet toewijsbaar zijn, de voortbouwende beslissing (rov. 6.51) dat de grieven in principaal appel ten dele slagen en de grieven in incidenteel appel falen en de voortbouwende beslissing (rov. 6.52) dat ATI c.s. in de proceskosten in beide instanties moeten worden veroordeeld.
Conclusie
ATI c.s. concluderen op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het bestreden tussenarrest van 11 december 2018 en het bestreden eindarrest van 1 december 2020 moeten worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van ABC c.s. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als ABC c.s. deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest hebben betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2021
Zie de rolbeslissing van 8 februari 2017, onder 1.5: ‘Vastgesteld moet worden dat er sinds februari 2013 ontwikkelingen zijn geweest in deze zaak waarvan partijen — door conclusies te nemen die buiten de kaders van een conclusie na deskundigenbericht traden — te kennen hebben gegeven deze in eerste aanleg onder de aandacht van de rechter te willen brengen. Reeds om die reden is een pleidooi — zoals nu verzocht — aangewezen.’ Zie ook akte houdende uitlating ATI van 15 februari 2017, onder 3: ‘Nu het informatie van cruciaal belang betreft en ATI en [eiser 2] het van belang achten dat uw Rechtbank kennis krijgt van de laatste ontwikkelingen sinds 20 februari 2013 tot en met de inhoud van het vonnis van de Rechtbank Tongeren van 8 december 2016, verzoeken ATI en [eiser 2] uitdrukkelijk om pleidooi.’
Zie inleidende dagvaarding, productie 1; memorie van grieven in principaal appel, productie 1 (art. 5).
Zie de aanvullende overeenkomst van 11 juli 2008 (inleidende dagvaarding, productie 2; memorie van grieven in principaal appel, productie 2). Bij deze overeenkomst zijn partijen ook overeengekomen dat ATI over de investering een bruto-rente van 4% verschuldigd zal zijn.
De rechten van hypotheek zijn gevestigd bij akte van 17 mei 2010 (inleidende dagvaarding, productie 4), akte van 2 maart 2011 (inleidende dagvaarding, productie 5), 9 mei 2011 (inleidende dagvaarding, productie 6) en akte van 23 september 2011 (inleidende dagvaarding, productie 7)..
Zie de aanvullende overeenkomst (memorie van grieven in principaal appel, productie 2).
Memorie van grieven in principaal appel, productie 5. Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 29–30.
Vgl. memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 28, onder 31.
Inleidende dagvaarding, productie 11; conclusie van antwoord, productie 27; aanvullende akte overlegging producties d.d. 12 februari 2013; memorie van grieven in principaal appel, productie 18.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, productie 5.
Vgl. aanvullende akte overlegging producties ten behoeve van comparitie van 20 februari 2013, productie 73.
Inleidende dagvaarding, productie 12 en productie 13.
Op de achtergrond speelt de zaak ABC/[naam 1], die is uitgemond in HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:667, NJ 2017/122. De rechtbank heeft de beide zaken ten dele gezamenlijk behandeld. Voor de bestreden arresten van het hof lijkt de zaak ABC/[naam 1] echter zonder betekenis.
Vgl. Conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, producties 38 en 39.
Incidentele memorie van eis tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring appellanten van 10 april 2018.
Incidentele memorie van antwoord, onder 1.
Incidentele memorie van antwoord, onder 2.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, RvdW 2020/447 (X/VM Vastgoed).
Vgl. de conclusie (onder 8–12) van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2403 (art. 81 RO), met betrekking tot de verkrijging van een recht van erfdienstbaarheid.
Het tussenarrest dateert van 11 december 2018. In het principale appel dateren de memorie van grieven en memorie van antwoord van 15 februari respectievelijk 14 mei 2019.
Vgl. conclusie van antwoord in reconventie, ad 2, p. 13–14. Ook de grieven van ABC houden niet in dat een veroordeling tot levering van de onroerende zaken in strijd komt met het causale stelsel. Zie de memorie van grieven in principaal appel, onder 31 (p. 34): ABC mocht afgaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van Van de Beek en door de vernietiging van de investeringsovereenkomst zijn de onroerende zaken eigendom gebleven van ABC. In beide gevallen zou — aannemende dat ATI c.s. recht hebben op de onroerende zaken — een levering van de onroerende zaken vereist zijn.
Zie vorige voetnoot.
Aanvullende akte overlegging producties ten behoeve van comparitie van 20 februari 2013, productie 72.
Vgl. Memorie van grieven in principaal appel, onder 11. Herroeping is geregeld in art. 1132–1139 Gerechtelijk Wetboek.
Laenens/Scheers/Thiriar/Rutten/Vanlerberghe, Handboek Gerechtelijk recht, 5e dr., Antwerpen-Cambridge: Intersentia, 2020, nr. 1779: ‘Enkel redenen die zijn ontdekt nadat de beslissing is gewezen en die aanleiding gaven tot een verkeerde feitelijke beoordeling, die niet aan de rechter te wijten is, kunnen aanleiding geven tot een herroeping van het gewijsde.’
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, productie 14.
De uitspraken van 5 februari 2013 en 4 maart 2019 zijn in Nederland uitvoerbaar verklaard bij beschikking van 2 mei 2019. Vgl. memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 127 en productie 19.
Zie het vonnis van de rechtbank Tongeren van 8 december 2016 (memorie van grieven in principaal appel, productie 21), p. 3.
Zie ook rov. 6.27 en 6.30 van het eindarrest van 1 december 2020.
Conclusie na deskundigenbericht, productie 90; memorie van grieven in principaal appel, productie 21.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, producties 6 en 7. Zie ook memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel: de rapportage heeft aanleiding gegeven tot vervolging van [verweerder 2]. Zie voorts conclusie na deskundigenbericht ATI c.s., onder 22, onder 90–91 en pleitaantekeningen ATI c.s. e.a., onder 101–102, onder verwijzing naar productie 100 (notulen van 24 oktober 2012, opgesteld door de bewindvoerders).
Memorie van grieven in principaal appel, productie 22.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, productie 9.
Zie ook reeds pleitaantekeningen e.a., onder 10–13, onder verwijzing naar de verklaring van [betrokkene], die in het geding is gebracht als productie 108.
ABC c.s. hebben het erkend in hun memorie van antwoord in incidenteel appel van ABC c.s., onder 5. Daar stellen ABC c.s. ook dat de tenlastelegging niet deugde en dat ATI c.s. daardoor niet zijn veroordeeld voor handelingen die in de strafrechtelijke procedure zijn vastgesteld, maar de rechtbank Tongeren heeft die bewering al weerlegd (vonnis van 30 april 2019, onder 3 (p. 7)). De stelling van ABC c.s. (t.a.p.) dat [eiser 2] bij het vonnis van 30 april 2019 slechts is vrijgesproken van verspilling van gelden ten nadele van ATI, was evident onjuist, omdat ABC c.s. de strafrechtelijke vervolging van [eiser 2] hadden verklaard door het feit dat zij door het handelen van [eiser 2] waren gedupeerd (vonnis van 30 april 2019, onder 1, p. 4–5).
Conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, onder 38; aanvullende akte overlegging producties ten behoeve van comparitie van 20 februari 2013 (producties 72–73), onder 3–4; conclusie na inbreng Belgische onderzoeksresultaten van 11 februari 2015, onder 5, onder 28; memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 55–61 (kopje ‘Herroepingsprocedure’), onder 64–65, onder 126, onder 158–159.
Zie ook de memorie van antwoord in incidenteel appel van ABC c.s., onder 6.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 48–54 (kopje ‘Strafrechtelijke onderzoeken’), onder 59, onder 75, onder 96, onder 113, onder 148–149. Zie ook reeds conclusie na deskundigenbericht, onder 5–7, onder 88–89; pleitaantekeningen e.a., onder 5–9, onder 50, onder 99–102, onder 109.
Conclusie na deskundigenbericht, productie 90; memorie van grieven in principaal appel, productie 21.
Memorie van grieven in principaal appel, productie 22.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, productie 9.
Laenens/Scheers/Thiriar/Rutten/Vanlerberghe, Handboek Gerechtelijk recht, 5e dr., Antwerpen-Cambridge: Intersentia, 2020, nr. 264 en voetnoot 1209: ‘Het gezag van gewijsde strekt zich niet enkel uit tot wat de rechter over een betwist punt heeft beslist. Het behelst ook al wat, ingevolge het geschil dat voor de rechter was gebracht en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren (1209), zij het impliciet, de noodzakelijke grondslag van de rechterlijke beslissing vormt. (…) 1209. Dat is het geval wanneer een verstekvonnis door middel van verzet of hoger beroep kon worden betwist, wat partijen niet hebben gedaan (…).’
Vgl. HR 6 februari 2004, NJ 2005/403 ([naam 4]/[naam 5]); HR 18 februari 2011, NJ 2012/333; HR 17 april 2015, NJ 2015/453 ([naam 6]/[naam 7]); HR 14 april 2017, NJ 2017/418 (Zürich/LAG); HR 12 april 2019, NJ 2019/260; HR 29 maart 2019, NJ 2019/259; HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:230. Zie ook HvJEG 28 maart 2000, C-7/98 ([naam 8]).
Gaudemet-Tallon, Compétence et exécution des jugements en Europe. Matières civile et commerciale. Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1988 et 2007), 5e éd., Paris : LGDJ, 2015 , nr. 373: ‘ La reconnaissance, si elle ne se confond pas avec l'autorité de chose jugée, englobe bien évidemment cette notion. Elle recouvre donc l'autorité positive de chose jugée (dite aussi force obligatoire) et l'autorité négative de chose jugée. II résulte en particulier de cette autorité négative qu'une décision régulière émanant d'un État européen interdit de remettre en question dans un autre État européen ce qui a été jugé dans le premier État. La décision étrangère servira donc de base à une exception de chose jugée. ’
HvJEG 4 februari 1988, NJ 1990/209 ([naam 9]/[naam 10]); HR 12 maart 2004, NJ 2004/284 (IDAT/[naam 11]); HR 11 juli 2008, NJ 2008/417 (Makro/Diesel).
HvJEU 15 november 2012, C-456/11 (Gothaer): ‘De artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 moeten aldus worden uitgelegd dat de rechter die wordt verzocht om erkenning van een beslissing waarbij de rechter van een andere lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard op grond van een forumkeuzebeding, gebonden is aan de vaststelling betreffende de geldigheid van dat beding die is opgenomen in de motivering van een in kracht van gewijsde gegaan arrest waarbij de vordering niet-ontvankelijk is verklaard.’
HvJEG 30 november 1976, C-42/76: ‘De bepalingen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken staan eraan in de weg dat de partij, die in een verdragsluitende Staat een rechterlijke beslissing te zijnen gunste heeft verkregen die in een andere verdragsluitende Staat van het verlof tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 31 van het Verdrag kan worden voorzien, bij de rechter van die andere Staat veroordeling van zijn tegenpartij vordert tot datgene waartoe hij in eerstgenoemde Staat is veroordeeld.’
Vgl. aanvullende akte overlegging producties ten behoeve van comparitie van 20 februari 2013, productie 73.
Zie ook Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 59–61.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 56–61, onder 64–65, onder 68, onder 125–126.
https://juportal.be/content/ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.3?HiLi=eN-pLtDKwqq4FAAZPAf4=. Zie in dezelfde zin reeds Hof van Cassatie 28 juni 1984, no. 102441, https://juportal.be/con-tent/ECLI:BE:CASS:1984:ARR.19840628.24?HiLi=eNpLtDKwqq4FAAZPAf4=.
Naar Nederlands recht zou dezelfde regel gelden. Zie HR 23 januari 2009, NJ 2009/71 (Zehnpfenning/Framroad); Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4407. De regel geldt ook in Frankrijk. Zie Cour de cassation (2e civ.) 1 februari 2018, no. 17-10.849 :‘ Mais attendu qu'il incombe au défendeur de présenter, dès l'instance relative à la première demande, l'ensemble des moyens qu'il estime de nature à justifier son rejet total ou partiel ; qu'ayant relevé que l'autorité de chose jugée attachée à l'ordonnance portant injonction de payer faisait obstacle aux demandes relatives à la résolution de conventions conclues entre les parties pour inexécution par la société Parfip de ses obligations et à la restitution des sommes versées en exécution de l'ordonnance, faisant ainsi ressortir qu'il appartenait à la société EAC de former une opposition régulière à cette ordonnance afin de présenter à cette occasion l'ensemble de ses moyens de défense, la cour d'appel en a exactement déduit que les demandes de la société EAC étaient irrecevables pour se heurter à la fin de non-recevoir tirée de la chose jugée’. In vergelijkbare zin Cour de cassation (2e civ.) 10 december 2020, no. 19.12-140 en Cour de cassation (com.) 20 januari 2021, no 19-13.539.
HvJEG 21 april 1993, C-172/91 (Sonntag); HvJEG 28 maart 2000, C-7/98(Krombach).
Vgl. het vonnis van 5 februari 2013 de rechtbank Tongeren van in de herroepingsprocedure, onder 2.
Art. 1132 Ger. Wetb.: ‘De beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan en gewezen zijn door het burgerlijk gerecht, en door het strafgerecht in zover dit over burgerlijke belangen uitspraak heeft gedaan, kunnen worden herroepen op verzoek tot herroeping van het gewijsde van diegenen die partij zijn geweest of behoorlijk werden opgeroepen, onverminderd de rechten van het openbaar ministerie.’ Zie bijvoorbeeld Hof van Cassatie 7 maart 2008, nr. C.06.0253.F (https://ju-portal.be/content/ECLI:BE:CASS:2008:ARR.20080307.1?HiLi=eN-pLtDKwqq4FAAZPAf4=). Zie ook Grondwettelijk Hof 14 februari 2019, nr. 24/2019 (https://juportal.be/content/ECLI:BE:GHCC:2019:ARR.20190214.6?HiLi=eN-pLtDKwqq4FAAZPAf4=): ‘Het in art. 4, eerste lid Voorafgaande Titel Sv. geconcretiseerde adagium ‘Ie criminel tient le civil en état’ berust op het gezag van gewijsde van de definitieve beslissing van de strafrechter t.a.v. de burgerlijke rechter wat de punten betreft die gemeenschappelijk zijn aan zowel de burgerlijke vordering als de strafvordering. De verplichte schorsing van de burgerlijke vordering in afwachting van de strafvordering is mede ingegeven door de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden. Het gezag van gewijsde dat is verbonden aan strafzaken t.a.v. de burgerlijke rechter, vormt een algemeen rechtsbeginsel (Cass. 15 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91, nr. 322).’
Zie ook HR 27 maart 2015, NJ 2016/77 (AIG/X). ABC c.s. hebben zich dan ook ten onrechte op art. 161 Rv beroepen (memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 5).
Zie voor de gebondenheid van de Nederlandse rechter aan het strafrechtelijke vonnis van 8 december 2016 de conclusie na deskundigenbericht van ATI c.s., onder 8–11.
Zie ook memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel onder 54 en productie 12 en 13.
Zie ook memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 75–79.
Zie pleitaantekeningen ATI c.s. (eerste aanleg), onder 44–46.
Het hof spreekt ook (rov. 6.24) van ‘uitlatingen’ maar dat is iets anders. De sekwesters hebben ruim een half jaar het bewind over ATI gevoerd en onderzoek naar de geldstromen in de onderneming gedaan. Zie hiervoor, onder 14.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 104.
Zie de verklaring van [verweerder 2], geciteerd in de pleitaantekeningen ATI c.s. (eerste aanleg), onder 46.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 47.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 50–51.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 104–105, onder 145.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 111, onder 142, onder 147, onder 152, onder 165.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 77–79, onder 112, onder 144, onder 154–155.
Memorie van antwoord in principaal appel/grieven in incidenteel appel, onder 257–259.