Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-06-2020, nr. 200.255.462
ECLI:NL:GHARL:2020:4407
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-06-2020
- Zaaknummer
200.255.462
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:4407, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0654
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0654
Uitspraak 09‑06‑2020
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.462
(zaaknummer rechtbank Gelderland 6494368)
arrest van 9 juni 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.M. Maters,
tegen:
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.A. Smits,
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 januari 2018 en22 augustus 2018 die de kantonrechter Arnhem (rechtbank Gelderland, team kanton en handel, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] van 26 oktober 2018, hersteld bij exploot van 27 februari 2019,
- de memorie van grieven (met vier producties),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met één productie),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte uitlating van [appellant] (met productie nr 5) en een akte uitlating van [geïntimeerde] ,
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. 3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
Blijkens het uittreksel van de kamer van koophandel van 13 juli 2017 staat [geïntimeerde] geregistreerd met de SBI codes [00000] (Holdings, geen financiële) en [00001] (Uitleenbureau). Volgens het uittreksel houdt [geïntimeerde] zich bezig met: “Het houden van aandelen in of op andere wijze belang hebben, respectievelijk nemen bij andere ondernemingen en vennootschapen, het voeren van management en het geven van organisatie-adviezen, waaronder begrepen voeren van directie, alsmede het beleggen van gelden in effecten, onroerende goederen en geldleningen. Aanbieden van automatiseringsdiensten- en oplossingen in alle mogelijke sectoren. Het uitlenen van personeel en overige ondernemers ten behoeve van deze diensten”
3.3
[appellant] is vanaf 23 juli 2012 krachtens opeenvolgende arbeidsovereenkomsten werkzaam bij [geïntimeerde] . De laatste arbeidsovereenkomst eindigde op 30 september 2014 van rechtswege. In de overeenkomst van 27 juni 2012 is onder meer bepaald in artikel 1 lid 1: “Tevens is deze overeenkomst opgesteld om te voorkomen dat de werknemer activiteiten gaat ontplooien met de kennis en diensten, die hij door toedoen en in naam van werkgever heeft opgedaan c.q. uitgevoerd, zonder daarvoor eerst expliciet schriftelijk toestemming van werkgever te hebben verkregen.”
3.4
Vanaf november 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] tewerkgesteld bij Rabobank International (hierna: Rabobank). In ruil voor deze detachering van [appellant] heeft [geïntimeerde] fees ontvangen van Rabobank.
3.5
Rabobank wenste ook na 30 september 2014 gebruik te maken van de diensten van [appellant] . [geïntimeerde] heeft in september 2014 aanspraak gemaakt op een door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding (fee) over de periode 1 oktober 2014 tot 1 juli 2015. Tussen partijen heeft enige discussie en onderhandeling, onder meer per e-mail, plaatsgevonden. [appellant] schrijft in reactie op een voorstel van [geïntimeerde] onder meer op 24 september 2014: “You drive a hard bargain. Ook mijn akkoord.”
3.6
[appellant] blijft na 30 september 2014 als zzp’er werkzaamheden voor Rabobank verrichten via de [geïntimeerde] en onderneming ‘Head First’.
3.7
Partijen hebben getwist of er in september 2014 een overeenkomst tussen hen tot stand is gekomen met betrekking tot het betalen van een fee door [appellant] aan [geïntimeerde] over de periode 1 oktober 2014 tot 1 juli 2015.
3.8
Bij vonnis van 11 november 2015 oordeelde de kantonrechter te Arnhem, kort gezegd, dat de tussen partijen gemaakte afspraak omtrent de hoogte van de fee onvoldoende bepaalbaar is, zodat geen overeenkomst tot stand is gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep gekomen van deze uitspraak
3.9
Bij (tussen)arrest van 23 mei 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld, kort gezegd, dat partijen wél overeenstemming hebben bereikt over alle essentialia van de overeenkomst, waaronder de hoogte van de fee, zodat een overeenkomst tot stand is gekomen. Tegen het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2017, waarbij [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 23.030,- te betalen, is geen cassatie ingesteld
4. 4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het arrest van 23 mei 2017 vastgestelde overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] , inhoudende dat [appellant] een fee verschuldigd is over de door hem gewerkte uren voor Rabobank over de periode 1 oktober 2014 tot 1 juli 2015 bij brief van
1 september 2017 rechtsgeldig door [appellant] is vernietigd, althans subsidiair, tot vernietiging van deze overeenkomst door de kantonrechter;
II. [geïntimeerde] te veroordelen in vergoeding van de door [appellant] geleden schade ten bedrage van € 10.391,48 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop [appellant] de betreffende facturen aan zijn advocaat en het LDCR heeft voldaan, althans vanaf de dag waarop de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [geïntimeerde] te verbieden het arrest van 19 september 2017 te executeren op straffe van een dwangsom van€ 1.000,00 per dag of dagdeel dat de executie voortgaat, welke dwangsom niet lager zal worden gemaximeerd dan het bedrag waartoe [appellant] in voornoemd arrest is veroordeeld, althans, subsidiair, de executie van dit arrest te schorsen op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat de executie voortgaat, welke dwangsom niet lager zal worden gemaximeerd dan het bedrag waartoe [appellant] in voornoemd arrest is veroordeeld;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen en te vermeerderen met de wettelijke rente indien de kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis algeheel zijn voldaan.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 augustus 2018 de vorderingen afgewezen. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat moet worden uitgegaan van het gezag van gewijsde van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2017. Het gerechtshof heeft daarbij beslist dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op grond waarvan [appellant] een betalingsverplichting (ter zake fees) heeft jegens [geïntimeerde] . Een mogelijke strijdigheid van de overeenkomst met het EU- recht doet niet af aan het gezag van gewijsde van deze uitspraak. Die beslissing heeft ook in de onderhavige procedure bindende kracht. De buitengerechtelijke vernietiging van [appellant] bij brief van 1 september 2017 heeft geen effect gesorteerd, aldus de kantonrechter.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in hoger beroep kort gezegd gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en zijn vorderingen uit de eerste aanleg herhaald. Met de eerste grief klaagt [appellant] over een deel van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Grief 2 richt zich tegen het oordeel dat dit hof heeft geoordeeld dat [appellant] op basis van (rechtsgeldige) overeenkomst gehouden is tot betaling van een bedrag van € 23.030,00. De grieven 3, 4 en 5 richten zich tegen het door de kantonrechter aangenomen gezag van gewijsde van het eindarrest van het hof uit 2017. Grief 6 ten slotte klaagt over de proceskostenveroordeling. Op haar beurt heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld en - zakelijk samengevat - verzocht het beroep van [appellant] ongegrond te verklaren, het bestreden vonnis te bekrachtigen dan wel op voormelde gronden te vernietigen en [appellant] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in diens vorderingen althans deze af te wijzen, met kostenveroordeling. Zij heeft een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (rechtsoverweging 4.6) dat er in beginsel sprake is van een beding in strijd met artikel 9a lid 1 Waadi.
5.2
Bij de behandeling van de eerste grief heeft [appellant] geen belang meer nu het hof hiervoor de feiten opnieuw heeft vastgesteld, met inachtneming van diens bezwaren en de verweren van [geïntimeerde] . Grief 2 klaagt erover dat de kantonrechter heeft overwogen dat het gerechtshof eerder heeft geoordeeld ‘dat [appellant] op grond van die (rechtsgeldige) overeenkomst’, zoals het hof die had vastgesteld, gehouden was tot betaling van de fee van € 23.030,-. [geïntimeerde] heeft erkend dat in het arrest niet de toevoeging “(rechtsgeldige)” was opgenomen, zodat de grief in zoverre slaagt. Dit leidt op zichzelf evenwel niet tot vernietiging van het vonnis. Dat is afhankelijk van het oordeel van het hof over de volgende drie grieven, waar nu op zal worden ingegaan.
5.3
De kern van het hoger beroep, waarop de grieven 3-5 zien, vormt de vraag of aan het arrest van dit hof van 19 september 2017 gezag van gewijsde toekomt, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en de kantonrechter heeft geoordeeld, maar door [appellant] in dit hoger beroep wordt bestreden.
5.4
Alvorens daarop in te gaan schetst het hof kort het belang van deze discussie. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [appellant] - ook in eerste aanleg - gesteld, kort gezegd, dat de door partijen in september 2017 gesloten overeenkomst in strijd is met artikel 9, dan wel 9a Waadi en daarom nietig, dan wel vernietigbaar is. [geïntimeerde] heeft een verboden tegenprestatie bedongen door met [appellant] een overeenkomst te sluiten tot betaling van een vergoeding door [appellant] vanwege het mislopen van fees door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft [appellant] daardoor belemmerd in het aangaan van een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met Rabobank. [appellant] wijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:689) waarin is bepaald dat ‘het belemmeringsverbod’ van artikel 9a Waadi ook geldt voor een (voormalig) gedetacheerde die na afloop van de terbeschikkingstelling als zzp’er voor de inlener blijft werken.
5.5
[appellant] heeft zich in dit hoger beroep op het standpunt gesteld dat over voormeld rechtsgeschil (te weten de vraag of de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, dan wel nietig is wegens strijd met artikel 9, dan wel artikel 9a Waadi) niet eerder is beslist. In de eerdere procedures bij de kantonrechter en het gerechtshof ging het enkel over de vraag of er op 24 september 2014 overeenstemming bestond over de hoogte van de fee. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat er overeenstemming bestond over de hoogte van de fee en dat derhalve een overeenkomst tot stand was gekomen. Het gezag van gewijsde heeft daarom alleen betrekking op dat onderwerp, aldus [appellant] . Het rechtsgeschil in de onderhavige procedure heeft betrekking op een ander onderwerp, namelijk op de vraag of deze overeenkomst naar de huidige juridische stand van zaken - gelet op de voormelde uitspraak van de Hoge Raad - nietig, dan wel vernietigbaar is. Over dit geschil is nog niet geoordeeld, aldus [appellant] .[geïntimeerde] heeft deze stellingen gemotiveerd bestreden, met verwijzing naar literatuur en rechtspraak. Hij handhaaft zijn beroep op het gezag van gewijsde van de uitspraak van het hof uit 2017, dat er aan in de weg staat dat het hof thans ingaat op de vraag of de overeenkomst (ver)nietig(baar) is.
5.6
Het hof stelt voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich brengt dat, nu de tussen partijen gewezen arresten van dit hof uit 2017 in kracht van gewijsde zijn gegaan, deze uitspraken daarmee in zoverre onaantastbaar zijn geworden.
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van het centrale geschilpunt als volgt. De toepasselijke maatstaf volgt uit artikel 236 eerste lid Rv: “Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.” Dit zogenoemde gezag van gewijsde duidt op gebondenheid van partijen aan een beslissing, gegeven in een eerder geding. De ratio achter het leerstuk van het gezag van gewijsde is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt, in een opvolgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld. Een geding behoort eens tot een einde te komen, zoals ook [appellant] heeft aangegeven (memorie van grieven sub 28). Het hof merkt op dat niet in geschil is dat het gezag van gewijsde niet is beperkt tot het dictum van de eerste beslissing maar zich ook uitstrekt tot de dragende overwegingen. Daarnaast is het, krachtens vaste rechtspraak (vgl. HR 14 oktober 1988, NJ 1989/413), voor een geslaagd inroepen van het gezag van gewijsde niet van belang 'of in de eerste procedure andere geschilpunten aan de orde zijn geweest die als 'overheersend' of 'alles overheersend' kunnen worden aangemerkt'.
5.8
Het hof stelt daarbij voorts het navolgende voorop. Het gezag van gewijsde kan worden benaderd op meerdere wijzen. Dit kan door enerzijds de nadruk leggen op de vraag of het geschil tussen partijen in één procedure had kunnen en moeten worden beslecht, door alle mogelijke verweren tegen de toewijzing van de vordering aan te voeren (‘alle kaarten op tafel’). Bijvoorbeeld in dit geval door primair het sluiten van de overeenkomst te betwisten en subsidiair een beroep te doen op een wilsgebrek of, zoals in dit geval, een nietigheid uit de wet. Anderzijds zou kunnen gelden dat het uitgangspunt is dat in concreto recht moet worden gedaan en dat dit meebrengt dat een (gedaagde) partij beide (of nog meer) verweren (ook) in elkaar opeenvolgende procedures mag voeren. Het niet toelaten van een nadere ronde zou de waarheidsvinding en de rechtvaardigheid van de beslissing kunnen aantasten. Dit toelaten van meer dan één ronde verhoudt zich op het eerste gezicht niet zo goed met de eerste situatie waarbij het uitgangspunt is dat juridische procedures binnen een afzienbare periode tot een einde moeten komen. Daar staat evenwel tegenover dat zowel het systeem van de rechtspraak als het maatschappelijke belang, met name de daarmee samenhangende kosten voor partijen en wellicht de overheid, er niet mee gediend is dat een partij, althans haar advocaat, in een procedure (al dan niet in primair/subsidiair/meer subsidiaire vorm) alle - denkbare - verweren aanvoert, waarop immers de wederpartij gedwongen wordt te reageren. Het voeren van een enkel kernverweer kan dit voorkomen, maar dat geldt uitsluitend in het geval dat dit verweer doel treft. Immers, als dat niet het geval zou zijn, ontstaat de situatie dat in een tweede procedure het tweede verweer aan de orde moet komen, en dan het derde verweer etc. Ook dat is (maatschappelijk gezien) onwenselijk.
5.9
Nu niet in geschil is dat de beslissing als vervat in het eerdere arrest van dit hof in kracht van gewijsde is gegaan, concentreert de discussie zich op de vraag of daarbij sprake was van beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen, zoals bedoeld in artikel 236 Rv. De vraag ziet met name op de uitleg van het begrip ‘rechtsbetrekking in geschil’ en de toepassing op deze zaak. [appellant] heeft gesteld dat het begrip niet te ruim moet worden opgevat, daarbij verwijzend naar HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2780.
5.10
Uit de memorie van toelichting op het wetsontwerp van de voorganger van artikel 236 Rv, het (praktisch gelijkluidende) artikel 67 Rv (oud), blijkt dat het in de visie van de wetgever gaat om beslissingen aangaande rechten en verplichtingen die partijen ten opzichte van elkaar hebben en waarover gestreden wordt. Anders gezegd, het gezag van gewijsde kan toekomen aan beslissingen aangaande rechten en verplichtingen die voorwerp zijn van de rechtsstrijd.
5.11
Om te kunnen beoordelen of het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen, dient naar het oordeel van het hof, en met [appellant] (memorie van grieven sub 28), bepaald te worden waar de rechtsbetrekking in geschil in de eerdere procedure door is gevormd. Daarbij kan geen rol spelen de vraag of een dergelijke overeenkomst al dan niet nietig is.
Om dit te kunnen bepalen, moet gekeken worden naar de inhoud en strekking van de eerdere uitspraak. Dit refereert aan de uitleg van de betekenis van het eerdere oordeel tegenover de latere vordering.
5.12
De rechtsbetrekking in geschil betrof zowel in de eerste als in de tweede procedure of [appellant] op grond van een contractuele verplichting voorvloeiende uit een overeenkomst, gehouden was tot betaling van de daarin vervatte fee. In beide procedures heeft [appellant] deze betalingsverplichting bestreden, in de eerste procedure door de overeenkomst zelf te betwisten en in de tweede procedure door de rechtsgeldigheid van die, inmiddels in rechte vaststaande, overeenkomst te betwisten. Dit betekent evenwel niet dat sprake is van een andere rechtsbetrekking in geschil. Het gezag van gewijsde hangt immers niet af van de vordering (of het verweer) zelf. Het gezag van gewijsde betreft de rechtsverhouding tussen partijen en waar deze aanleiding kan geven tot verschillende vorderingen (en verweren) kan het gezag van gewijsde van een geschilbeslissing die is gegeven in het kader van de beoordeling van de ene vordering, op zichzelf bezien worden ingeroepen in een geding dat aanhangig is gemaakt met een andere vordering. De stelling van [appellant] , dat het in de eerste procedure ging om de vraag óf er (in september 2014) tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, en niet om de vraag of deze overeenkomst rechtsgeldig was, kan hem - ook als deze als juist moet worden aangemerkt - dan ook niet baten. Daarmee is nog steeds sprake van dezelfde rechtsbetrekking in geding, zoals in artikel 236 Rv is bepaald. Ook in dit geding betwist [appellant] immers de gehoudenheid tot betaling uit hoofde van de overeenkomst.
5.13
Het hof heeft in 2017 beslist dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op grond waarvan [appellant] een betalingsverplichting ter zake fees heeft jegens [geïntimeerde] . Die beslissing heeft naar het oordeel van het hof, met de kantonrechter, ook in de onderhavige procedure bindende kracht. De buitengerechtelijke vernietiging door [appellant] bij brief van 1 september 2017 heeft derhalve rechtens geen effect gesorteerd.5.14 Het hof voegt daaraan het volgende toe. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] in de onmogelijkheid verkeerde om reeds in de eerste procedure tevens een beroep te doen op de nietigheid van de overeenkomst, zo die overeenkomst onverhoopt in rechte zou worden vastgesteld. Dat hij destijds wellicht op grond van de toen bestaande rechtspraak en rechtsovertuiging niet bekend was met de (beweerdelijke) nietigheid van de gemaakte afspraak nu eerst op 14 april 2017 de Hoge Raad daarover heeft geoordeeld, zoals hij heeft aangevoerd, kan hem niet baten. Dit betekent immers niet dat eerst vanaf dat moment een overeenkomst als bedoeld nietig zou zijn vanwege strijd met de wet, maar dat de Hoge Raad constateert dat de wet zo luidt en moet worden uitgelegd, ook voor het verleden. [appellant] had dit beroep dus in de eerste procedure moeten doen, eventueel, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, door het instellen van cassatieberoep tegen de arresten van het hof uit 2017. Daarin had dan ook de vraag kunnen worden beoordeeld of het hof de nietigheid van de overeenkomst wegens strijd met artikel 9a Waadi ambtshalve heeft getoetst of had moeten toetsen.
5.15
In het voorgaande ligt besloten dat de grieven 3-5 falen. Hieruit volgt dat ook grief 6 ter zake van de afwijzing van de vorderingen en de veroordeling in de proceskosten niet opgaat. Grief 2 slaagt dus, zoals hiervoor is overwogen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5.16
Door het falen van het principaal hoger beroep mist [geïntimeerde] belang bij het incidenteel hoger beroep, dat zich richt tegen rechtsoverweging 4.6 waarin is geoordeeld dat in beginsel sprake is van een beding in strijd met artikel 9a lid 1 Waadi. Het incidenteel hoger beroep is ook nodeloos ingesteld omdat de vordering is afgewezen en faalt hiermee. Om deze reden wordt niet toegekomen aan een kostenveroordeling.
5.17
Het principaal hoger beroep gaat gelet op het vorenstaande niet op. Nu daarbij ook geen grieven zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.5, 4.6 en in het bijzonder 4.8 van het bestreden vonnis, dient het hof van de juistheid daarvan uit te gaan. Op grond van het vorenstaande zijn de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar en moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
6. De slotsom
6.1
Het incidenteel hoger beroep slaagt niet. In het principaal hoger beroep falen de grieven 3-6, terwijl [appellant] bij grief 1 geen belang heeft. Grief 2 is weliswaar terecht voorgesteld, maar kan niettemin niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dit vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,01
- griffierecht € 726,- - verschotten: € 824,01
- salaris advocaat € 1.391,- (1 punt x tarief III)
7. 7. De beslissingHet hof, rechtdoende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Arnhem (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht) van 22 augustus 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op€ 824,01 voor verschotten en op € 1.391,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer gevorderde af.Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, A.A. van Rossum en M.F.J.N. van Osch, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.