Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2024
- Bronpublicatie:
07-12-2023, Stcrt. 2023, 32818 (uitgifte: 11-12-2023, regelingnummer: WBN 2023/8)
- Inwerkingtreding
01-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-12-2023, Stcrt. 2023, 32818 (uitgifte: 11-12-2023, regelingnummer: WBN 2023/8)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
6-alg. Toelichting algemeen
Wetshistorie
De optieprocedure is met ingang van 1 april 2003 ingrijpend gewijzigd. Vóór 1 april 2003 was het uitbrengen van een optie voor de Nederlandse nationaliteit een eenzijdige vormvrije rechtshandeling. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie was niet afhankelijk van een beslissing van een bestuursorgaan. De vreemdeling die bij een in de RWN aangewezen bestuursorgaan mondeling of schriftelijk verklaarde dat hij Nederlander wilde worden én die op dat moment voldeed aan alle voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, verkreeg daarmee onmiddellijk de Nederlandse nationaliteit. Als achteraf bleek dat hij op het moment van het uitbrengen van de optieverklaring toch niet voldeed aan alle voorwaarden, werd aan de betreffende optieverklaring het rechtsgevolg onthouden en werd de vreemdeling geacht de Nederlandse nationaliteit nooit te hebben verkregen. Daarbij maakte het geen verschil of de vreemdeling al geruime tijd was aangemerkt als Nederlander door een fout van het bestuursorgaan dan wel door het verstrekken van onjuiste gegevens door de vreemdeling zélf. Eventuele gewekte verwachtingen hadden niet tot gevolg dat het Nederlanderschap alsnog werd verkregen. Dit kon leiden tot minder gewenste situaties zoals het na geruime tijd nog moeten intrekken van een Nederlands paspoort en het wijzigen van de basisadministratie.
Huidige regeling
Sinds de inwerkingtreding van de RRWN op 1 april 2003 is de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie niet meer een eenzijdige, vormvrije rechtshandeling. De optant moet in beginsel in persoon verschijnen en de optieverklaring kan alleen nog maar schriftelijk worden uitgebracht. Voor het uitbrengen en voor de behandeling van een optieverklaring zijn optiegelden verschuldigd (zie artikel 13, eerste lid, RWN). Het Nederlanderschap wordt eerst verkregen nadat het daartoe bevoegde bestuursorgaan de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit schriftelijk heeft bevestigd. Het besluit tot bevestiging treedt echter pas in werking nadat het als regel op een naturalisatieceremonie is uitgereikt. De uitreiking kan pas plaatsvinden nadat de verklaring van verbondenheid is afgelegd, tenzij voor optant een uitzondering op deze voorwaarde geldt. Zie voor de naturalisatieceremonie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN.
Minderjarige niet-Nederlandse kinderen delen voortaan onder bepaalde voorwaarden in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouders. Zie de toelichting bij artikel 6, achtste lid, RWN. Dit wijkt sterk af van de situatie vóór 1 april 2003. Toen deelden minderjarige kinderen nooit in de optie van hun ouders.
Alleen een ouder die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan op grond van artikel 2, derde lid, RWN voor een kind een optieverklaring afleggen. Een ouder die niet de wettelijke vertegenwoordiger is, kan wél in zijn optieverklaring aangeven dat een kind moet delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit is immers niet een verklaring of verzoek van de minderjarige als bedoeld in artikel 2, derde lid, RWN. Het kind kan dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. Kinderen van twaalf jaar en ouder voor wie een optieverklaring wordt uitgebracht of voor wie wordt verzocht om medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit, alsmede hun wettelijke vertegenwoordiger en de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen (zie artikel 2, vierde lid, RWN).
In bepaalde gevallen wordt de naam van de optant en van zijn minderjarige kinderen in overleg met de optant vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid, RWN). Ook deze situatie wijkt af van de oude situatie. Een bepaling over de vaststelling van namen bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie ontbrak toen geheel. Bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie is naamswijziging in principe niet mogelijk (zie de toelichting bij artikel 6, zesde lid RWN).
Het bestuursorgaan moet binnen dertien weken na inontvangstneming van de optieverklaring schriftelijk besluiten tot bevestiging of tot weigering van de bevestiging. Deze termijn kan eenmaal met maximaal dertien weken worden verlengd (zie artikel 6, vijfde lid, RWN). Op de besluiten van het bestuursorgaan is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Tegen het besluit van het bestuursorgaan kan een bezwaarschrift worden ingediend.
Als hoofdregel geldt dat bevestiging van de optie wordt geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hieronder de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN als de optant de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren. Voor twee van de in artikel 6 RWN genoemde categorieën van optiegerechtigden is dit het geval. Zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c, RWN.
De datum op de schriftelijke bevestiging door het bestuursorgaan bepaalt het tijdstip waarop het Nederlanderschap uiteindelijk (na het meestal op een ná die datum gelegen naturalisatieceremonie afleggen van de verklaring van verbondenheid en de uitreiking van het besluit) wordt verkregen. De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie heeft geen terugwerkende kracht (zie artikel 2, eerste lid, RWN).
Als achteraf blijkt dat de optieverklaring ten onrechte is bevestigd, is weliswaar het Nederlanderschap verkregen, maar kan de Nederlandse nationaliteit worden ingetrokken door Onze Minister. Dit kan echter alleen als de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit berust op een door de optant gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van een voor de verkrijging relevant feit. Met andere woorden, fouten aan de zijde van de overheid zullen de optant niet worden tegengeworpen (zie ook de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).
De optant die niet voldoet aan alle voorwaarden, wordt geadviseerd geen optieverklaring af te leggen. Voor de uiteindelijke beoordeling of aan de voorwaarden wordt voldaan, is het moment van de bevestiging van de optie bepalend.
In tegenstelling tot bij naturalisatie worden bij optie geen eisen gesteld ten aanzien van de inburgering. De bevestiging van de optie kan dus niet worden geweigerd, omdat de optant de Nederlandse taal niet beheerst. Optanten die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN afleggen, moeten in beginsel afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit (zie artikel 6a RWN). Let op! De afstandsverplichting geldt niet voor de overige optiecategorieën. Dit sluit overigens niet uit dat de nationaliteitswetgeving van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Zie de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a RWN.
6-1-a. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij meerderjarig is. Hij moet dus tenminste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
- •
hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren, waarbij een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk wordt gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie ook hieronder de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
- •
hij sinds zijn geboorte onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een optant die afwisselend hoofdverblijf heeft gehad in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voldoet ook aan deze voorwaarde, als dat hoofdverblijf aaneengesloten is geweest. Het hoofdverblijf moet tijdens de behandeling van de optie voortduren tot en met het moment van de beslissing op de optie. Zie voor uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
- •
hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging in Nederland is toegelaten. Het moment van bevestiging is in dit opzicht bepalend. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Van toelating in Nederland als bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. Optant dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond en de bijbehorende BRP-verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- •
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie de toelichting bij artikel 6, negende lid, RWN);
- •
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;
- •
de bepalingen van artikel 2, tweede lid, RWN in acht zijn genomen. Zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN; én
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie de toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
Voorbeeld 1
A is in Nederland geboren en is 27 jaar oud. Zij is uitsluitend in het bezit van de Duitse nationaliteit. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar bezocht zij de high school in de Verenigde Staten van Amerika. Ze was dat jaar niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen. De rest van haar leven heeft zij altijd in Amsterdam bij haar Duitse ouders gewoond. Zij is van onbesproken gedrag en in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER. A kan niet opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij niet sinds haar geboorte hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Van haar zestiende tot haar zeventiende jaar had zij immers hoofdverblijf in de Verenigde Staten.
Voorbeeld 2
B is in Nederland geboren en eenentwintig jaar oud. Hij is uitsluitend in het bezit van de Belgische nationaliteit. Hij woont sinds zijn geboorte in Heerlen. Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument II). Op zijn veertiende jaar heeft B een gewapende overval gepleegd op een benzinestation in Aken. Hij heeft hiervoor een jaar jeugddetentie opgelegd gekregen in Duitsland. De straf heeft hij uitgezeten in Duitsland. Kort voor zijn zestiende jaar is hij vrijgekomen en onmiddellijk teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. B kan opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Weliswaar heeft hij niet zijn gehele leven in Nederland verbleven, maar de detentie in Duitsland geldt niet als onderbreking van zijn hoofdverblijf in Nederland aangezien hij onmiddellijk na zijn detentie naar Nederland is teruggekeerd. Dat B in het verleden buiten Nederland een strafbaar feit heeft gepleegd is voor de beoordeling of hij op grond van dit gedrag een gevaar oplevert voor de openbare orde op zichzelf wel relevant. B heeft echter gedurende vijf jaar na beëindiging van zijn detentie geen nieuw strafbaar feit gepleegd. Hij heeft daarmee voldaan aan de rehabilitatietermijn (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
6-1-b. Toelichting ad artikel 6 eerste lid, aanhef en onder b
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is geboren, aldaar gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren toelating en hoofdverblijf heeft en sedert zijn geboorte staatloos is.
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren. Een geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig wordt gelijk gesteld met een geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie de toelichting bij artikel 6, zevende lid, RWN);
- •
hij onmiddellijk voorafgaande aan de bevestiging van de verkrijging een onafgebroken periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. Niet is vereist dat de optant was toegelaten op het tijdstip van zijn geboorte. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘toelating’, de verblijfsdocumenten waarmee dat kan worden aangetoond én de bijbehorende verblijfstitelcodes de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
- •
de periode van drie jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In de bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van drie jaar te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven.
Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- •
hij vanaf zijn geboorte staatloos is (zie voor uitleg van het begrip ‘staatloos’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN);
- •
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
- •
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN); en
- •
hij, de meerderjarige dan wel de minderjarige vreemdeling die op het moment van afleggen van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Uit de wettekst volgt dat zowel de meerderjarige als de minderjarige vreemdeling kan opteren op grond van het onderhavige artikellid.
Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
Voorbeeld
A is in Nederland geboren uit een Palestijnse ongetrouwde vrouw. De vader van A is onbekend. A en zijn moeder staan in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven als zijnde ‘staatloos’. A is vijf jaar oud en is sinds zijn geboorte in Nederland. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsdocument III) van de moeder van A is niet ingewilligd. Thans is zij daarover in een beroepsprocedure verwikkeld bij de rechtbank. Zowel de moeder van A als A zelf mogen de uitkomst van deze procedure in Nederland afwachten. Een ten behoeve van A afgelegde optieverklaring moet worden geweigerd. Hij heeft weliswaar gedurende langer dan drie jaar hoofdverblijf in Nederland, maar hij is niet in Nederland toegelaten. De moeder van A wordt vervolgens door de rechter gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Aan de moeder van A wordt daarop, mede ten behoeve van A, alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De verblijfsvergunning wordt echter niet met terugwerkende kracht verleend. Als A en zijn moeder in Nederland hun hoofdverblijf houden en zij verkrijgen -aansluitend op de eerdere vergunning -na drie jaar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument IV) kan wel met succes een optieverklaring ten behoeve van A worden afgelegd. A heeft dan drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Uiteraard moet A op het moment van die optie en de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap nog wel in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning.
6-1-c. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij minderjarig is. Hij moet dus jonger dan achttien zijn en nimmer gehuwd (geweest) zijn noch in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of een buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
- •
hij door een Nederlandse man of vrouw is erkend en als gevolg daarvan naar Nederlands (internationaal privaat)recht in een familierechtelijke betrekking tot deze Nederlander is komen te staan of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden;
- •
hij gedurende ten minste drie jaar voorafgaande aan de verklaring ononderbroken is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. De periode van verzorging en opvoeding hoeft dus niet pas na de erkenning te beginnen, maar moet in ieder geval voortduren tot de datum waarop de optieverklaring wordt afgelegd;
- •
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende lid);
- •
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
- •
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming. Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Als het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft); én
- •
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
§ 2. Erkenning en wettiging van minderjarigen vóór 1 april 2003
Vóór 1 april 2003 kreeg een minderjarige vreemdeling die tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander werd erkend en door deze erkenning in een familierechtelijke betrekking tot die Nederlander kwam te staan, van rechtswege de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 4, eerste lid, RWN zoals dat tot die datum luidde. Op grond van artikel 4, tweede lid, RWN zoals dit luidde tot 1 april 2003, kreeg ook het kind dat zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander werd, daardoor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. Met dit laatste wordt gedoeld op gevallen waarin Nederland een wettiging zonder voorafgaande erkenning aanvaardt op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake de wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61).
Een erkenning is geen waarheidshandeling naar Nederlands recht. Ook een Nederlander die niet de biologische vader van een kind is, kan een kind rechtsgeldig als het zijne erkennen.
In het verleden is het voorgekomen dat een erkenning of wettiging uitsluitend is gebruikt om aan een niet-Nederlands kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind. Om deze schijnerkenningen tegen te gaan verbond de RWN met ingang van 1 april 2003 geen rechtstreeks nationaliteitsgevolg meer aan de enkele erkenning en de hier bedoelde wettiging, maar bevatte een optierecht voor het kind na een termijn van verzorging en opvoeding door de Nederlander. De wetgever heeft evenwel besloten om met ingang van 1 maart 2009 dit rechtstreekse nationaliteitsgevolg voor minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte, máár voor hun zevende jaar, door een Nederlander worden erkend én voor hun minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander, opnieuw in te voeren. Zie artikel 4 en de Toelichting.
§ 3. Vereiste van opvoeding en verzorging door de Nederlandse man
Een minderjarige vreemdeling die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 werd erkend door een Nederlander of die zonder erkenning door wettiging het kind werd van een Nederlander, kon in die periode de Nederlandse nationaliteit alleen door optie verkrijgen. Het kind moest dan wel na de erkenning of wettiging en tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding hebben genoten van de Nederlandse man door wie het is erkend of wiens kind het door wettiging was geworden.
Bovendien mocht het kind niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie hebben verkregen, moesten de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen en moest het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder was daarmee uitdrukkelijk instemmen. Van verzorging en opvoeding zal sprake zijn indien wordt samengeleefd in gezinsverband. Hierdoor zal over het algemeen een nauwe persoonlijke betrekking zijn ontstaan tussen de vader en het kind. De opvoeding en verzorging impliceert immers dat sprake is van veelvuldig en nauw contact tussen vader en kind (en de eventuele andere opvoeder en verzorger). Indien de vader en het kind (met de andere opvoeder en verzorger) in gezinsverband hebben samengeleefd, mag ervan worden uitgegaan dat het kind (mede) door de vader is verzorgd en opgevoed.
Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin weliswaar slechts gedeeltelijk sprake is (geweest) van samenleving in gezinsverband van vader en kind, maar waarbij niettemin kan worden aangenomen dat sprake is van opvoeding en verzorging door de vader. Met name moet hierbij worden gedacht aan situaties waarin de relatie tussen de vader en de moeder van het kind is verbroken, het kind een gedeelte van de week bij de vader woont en de vader ook op andere wijze intensief betrokken is bij de opvoeding en verzorging van het kind. In dat geval kan opvoeding en verzorging worden afgeleid uit de volgende omstandigheden, namelijk indien:
- —
daadwerkelijk invulling is gegeven aan een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling gedurende drie onafgebroken jaren. Er moet sprake zijn van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
- —
de vader gedurende de gehele periode van drie jaar een voor hem substantiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van het kind;
- —
de vader gedurende de gehele periode van drie jaar nauw betrokken is geweest bij belangrijke beslissingen ten aanzien van het kind (bijvoorbeeld beslissingen ten aanzien van medische ingrepen, schoolkeuze(n) en opvoedmethoden).
In perioden waarin niet in gezinsverband kon worden samengeleefd in verband met de opname van de vader of het kind in een ziekenhuis of instelling, wordt eveneens aangenomen dat sprake is geweest van verzorging en opvoeding, mits — voorzover redelijkerwijs mogelijk — tijdens deze opname sprake is geweest van contact tussen de vader en het kind.
§ 3.1. Bewijslast opvoeding en verzorging
Het ligt op de weg van de optant c.q. zijn wettelijk vertegenwoordiger om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van opvoeding en verzorging gedurende een onafgebroken periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het afleggen van de optieverklaring. Niet iedere optant zal daartoe op gelijke wijze in staat zijn. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de optant dit aannemelijk heeft gemaakt.
In dit kader mag worden verwacht van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt dat hij de optant c.q. diens wettelijk vertegenwoordiger suggesties geeft over de door hem over te leggen bewijsstukken. De optant zal dan wel op zijn beurt goed inzicht moeten geven in de wijze waarop aan de opvoeding en verzorging door de Nederlandse ouder door wie hij is erkend, invulling is gegeven. Zonder een mondelinge of schriftelijke verklaring terzake van de optant, zal de autoriteit immers geen suggesties over eventuele bewijsstukken kunnen doen.
§ 3.2. Bewijsmiddelen
Als volgens de optant sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zal dit over het algemeen aannemelijk kunnen worden gemaakt door het overleggen van een afschrift uit de BRP, PIVA of de basisadministratie. Als sprake is geweest van samenleving in gezinsverband in het buitenland dan moet dit -voor zover mogelijk -aan de hand van een officieel document van een overheidsinstantie, of anderszins genoegzaam, worden aangetoond. Uit het document moet blijken dat de vader en het minderjarige kind op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan gedurende een periode van ten minste drie jaar na de erkenning of wettiging van het kind. Behoudens in het geval van contra-indicaties (bijvoorbeeld als uit andere bronnen blijkt dat vader en kind in die periode niet (constant) hebben samengeleefd op hetzelfde adres), kan met het overleggen van (een) dergelijk document worden volstaan.
Als de optant (desgevraagd) verklaart dat weliswaar geen of niet gedurende drie jaren sprake is geweest van samenleving in gezinsverband, maar dat door de vader op een andere wijze invulling is gegeven aan verzorging en opvoeding, zal de optant dit aannemelijk moeten maken door overlegging van een combinatie van documenten. Aannemelijk moet worden gemaakt dat de verzorging en opvoeding drie onafgebroken jaren heeft plaatsgevonden. Naar gelang de situatie en het inzicht dat de betreffende documenten verschaffen, is het overleggen van meer of minder verschillende documenten noodzakelijk. Het overleggen van slechts één van de hieronder genoemde stukken is in dit verband onvoldoende. Hieronder volgen enkele voorbeelden van stukken die samen een indicatie kunnen zijn dat sprake is van verzorging en opvoeding:
- •
een beschikking van een rechter waarin de vader met het gezag over het kind is belast;
- •
een door een (rechterlijke) instantie vastgestelde omgangsregeling tussen vader en kind van minimaal twee volledige dagen omgang per twee weken;
- •
stukken waaruit blijkt dat de vader heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind, bijvoorbeeld bankafschriften, belastingopgaven, uitkeringsspecificaties naar eenouder- of volledige gezinsnorm, uitkering kinderbijslag;
- •
stukken waaruit blijkt dat de optant verblijf (in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) heeft (gehad), verband houdend met gezinshereniging met de vader.
Bij documenten die in het Koninkrijk zijn opgesteld moet het origineel worden overgelegd. Documenten uit het buitenland moeten, als van toepassing, worden gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostillestempel. Ook moeten de stukken vertaald worden (artikel 6, vijfde lid, BVVN). Voor zowel het verkrijgen van verklaringen en/of documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie van stukken moet de optant zelf zorgen. Als de overgelegde stukken zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, moet de optant zorg dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling. De vertaling moet worden gehecht aan het originele stuk.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan de bevestiging van de optieverklaring niet worden geweigerd als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Overigens kan een buiten huwelijk geboren kind, waarvan de biologische vader het Nederlanderschap bezit, het Nederlanderschap wel van rechtswege verkrijgen door een prenatale erkenning (erkenning van de ongeboren vrucht) of door vaststelling van het vaderschap tijdens de minderjarigheid van het kind. Zie de toelichting bij artikel 3 RWN en bij artikel 4 RWN.
§ 4. Erkenning en wettiging vanaf 1 maart 2009
Met ingang van 1 maart 2009 verkrijgen minderjarige kinderen die jonger zijn dan zeven jaar en worden erkend door een Nederlander, door deze erkenning vanaf de datum van erkenning het Nederlanderschap (artikel 4, tweede lid RWN). Hetzelfde geldt voor minderjarige kinderen die zonder erkenning door wettiging het kind worden van een Nederlander (artikel 4, derde lid RWN). Indien een minderjarig kind dat zeven jaar of ouder is wordt erkend door een Nederlander verkrijgt het pas het Nederlanderschap indien het biologische vaderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond via door DNA-bewijs als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4 lid 4 RWN juncto artikel 4 lid 6 RWN). Indien de Nederlander die een kind van zeven jaar of ouder heeft erkend zijn biologische vaderschap niet kan of wil aantonen staat de mogelijkheid open van de optie mogelijkheid van artikel 6, eerste lid onder c RWN
§ 5. Naamskeuze voor/door de optant
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) komen te vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.
De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft op zich geen invloed op de geslachtsnaam of op de voornamen van de optant. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid, BW. Omdat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN rechtstreeks verband houdt met de erkenning of de wettiging (het betreft in feite een uitgestelde verkrijging van de Nederlandse nationaliteit), heeft de wetgever het redelijk geacht de hier bedoelde optanten in de gelegenheid te stellen op het tijdstip van de optie een naamskeuze te doen. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op artikel 10:25, lid 1 onder b BW, waarvan de tekst luidt:
‘Indien een kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, door optie het Nederlanderschap verkrijgt en op het tijdstip van de optie tot zijn beide ouders in familierechtelijke betrekkingen staat, kunnen de ouders ter gelegenheid van de optie gezamenlijk verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de optie de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan verklaart het zelf of het de geslachtsnaam van de vader of moeder zal hebben.’
Voor de toepassing van artikel 1:5 BW geldt dan ook dat als in het geval zoals hier bedoeld, wordt geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit en het kind ten tijde van de optie nog tot beide ouders in familierechtelijke betrekking staat, bij de optie door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Is het kind op het tijdstip van de optie zestien jaar of ouder, dan kan het uitsluitend zélf de verklaring van naamskeuze afleggen. De verklaring van naamskeuze als hier bedoeld kan, volgens artikel 10:25, lid 2 BW, uitsluitend worden afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de optie voor het Nederlanderschap in ontvangst wordt genomen. Op grond van deze verklaring wordt vervolgens door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van naamskeuze opgemaakt volgens het daarvoor gebruikelijke aktemodel. Wordt bij het afleggen van de optieverklaring geen akte van naamskeuze opgemaakt, dan behoudt het kind de naam die het bij het afleggen van de optieverklaring draagt.
Vermeld zij nog dat uit artikel 1:5, achtste lid, BW voortvloeit dat de ouders de verklaring slechts kunnen afleggen ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan (volgende kinderen van dezelfde ouders hebben namelijk dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind), doch dat dit vereiste van ‘eerstgeborene’ niet geldt bij naamskeuze door een kind van zestien jaar en ouder. Als andere (in het buitenland geboren kinderen) toch een andere geslachtsnaam hebben dan het eerste kind, dan kunnen de ouders voor deze kinderen overigens wel door naamskeuze aan de latere kinderen dezelfde geslachtsnaam als aan het eerste kind geven. Voorts zij vermeld dat in artikel 1:5, negende lid, BW is geregeld dat als één van de ouders is overleden voorafgaand aan het tijdstip waarop de naamskeuze uiterlijk moet zijn gedaan, en de naamskeuze niet is gedaan, de andere ouder een verklaring over de naamskeuze kan afleggen. Hetzelfde geldt als één van de ouders wegens geestelijke stoornis onder curatele staat dan wel ten aanzien van hem of haar een mentorschap bestaat.
Behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens (vergelijk artikel 6, zesde lid, RWN), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking te worden gebracht.
Heeft het kind geen geslachtsnaam of voornaam, maar slechts een naam of een naamsketen en wordt geen naamskeuze gedaan, dan volgt vaststelling van de namen overeenkomstig artikel 6, zesde lid, RWN. Wordt voor laatstbedoeld kind wel naamskeuze gedaan, dan worden bij de optie alleen zijn voornamen vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de verklaring van naamskeuze is gekozen.
De akte van naamskeuze, die gelijktijdig met het afleggen van de optieverklaring wordt opgemaakt, heeft pas rechtsgevolg vanaf de datum waarop de verkrijging van het Nederlanderschap wordt bevestigd en pas (met terugwerkende kracht) nadat het besluit op de naturalisatieceremonie is uitgereikt. Wordt die verkrijging niet bevestigd of niet uitgereikt, dan heeft de akte van naamskeuze geen rechtsgevolg.
Voorbeeld
Een ongehuwde Italiaanse vrouw bevalt op 1 april 2000 van een zoon. Op 1 april 2010 erkent een Nederlander, met wie de vrouw al twee jaar een relatie heeft en samenwoont, het minderjarige kind, omdat zij beiden graag willen dat het kind een vader en de Nederlandse nationaliteit krijgt. Omdat het kind echter al ouder is dan zeven jaar moet de Nederlander zijn biologische vaderschap aantonen bij of binnen een jaar na erkenning voordat deze erkenning voor het kind nationaliteitsrechtelijke gevolgen heeft. Omdat de Nederlander weet dat hij onmogelijk de biologische vader kan zijn van het kind, omdat hij op het moment van de geboorte de Italiaanse vrouw nog niet kende, besluit hij geen DNA-onderzoek uit te laten voeren. Nadat hij het kind drie jaar heeft verzorgd en opgevoed kan hij, als hij het gezag heeft over het kind en dus kan optreden als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, een optieverklaring afleggen op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder c RWN.
Naamskeuze in geval van buitenlandse erkenning of wettiging
Om keuze van de geslachtsnaam mogelijk te maken voor kinderen die buiten Nederland zijn erkend of gewettigd, kan gebruik worden gemaakt van artikel 10:25 BW (dit was tot 1 januari 2012, artikel 5b onder a van de WCN). Dit artikel is gewijzigd bij artikel IIA, onder 1 van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270 in de tekst zoals deze gold tot 1 april 2003):
‘Indien een kind buiten Nederland rechtsgeldig is erkend of gewettigd, door deze erkenning of wettiging in familierechtelijke betrekkingen tot de vader is komen te staan en daarbij het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5 lid 2 van Boek 1, kunnen de moeder en de erkenner gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, verklaren welke van hun beider geslachtsnamen het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de erkenning of de wettiging de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan kan het, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.’
Dit betekent dat in geval van een buitenlandse erkenning of wettiging waarbij voor het betreffende kind dat door die erkenning of wettiging Nederlander is geworden geen naamskeuze is gedaan, alsnog binnen twee jaar na de erkenning of wettiging — door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouder bij de erkenning of wettiging, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen.
Artikel 5, achtste lid, van Boek 1 Burgerlijk Wetboek heeft ook betrekking op naamskeuze en is eveneens aangepast bij artikel IIA, onder 2, van de Rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). De gewijzigde tekst van dit artikel, voor zover in dit kader van belang is:
‘Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede, derde, vierde of zesde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan worden afgelegd. Onverminderd het zevende lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind, met dien verstande dat in het geval dat volgende kinderen blijkens de geboorteakte of krachtens toepasselijk recht een naam hebben die afwijkt van de naam van het eerste kind, de ouders kunnen verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind’.
In het Nederlandse naamrecht geldt de eenheid van naam als uitgangspunt. Dit betekent dat bij het eerste kind de ouders een naamskeuze doen en eventuele volgende kinderen dezelfde geslachtsnaam krijgen. Het is echter mogelijk dat de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouders en een volgend kind en de toepasselijkheid van het Nederlandse namenrecht niet op het zelfde moment plaatsvindt, waardoor in de geboorteakte van het kind een andere geslachtsnaam is opgenomen dan die van het eerste kind. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, als een (volgend) kind naar buitenlands recht is erkend of geadopteerd. Om ook in die gevallen de eenheid van naam in een gezin te verkrijgen krijgen ouders de gelegenheid om bij een ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind.
Als een kind dat ouder is dan zeven jaar op of na 1 maart 2009 door een Nederlander wordt erkend, moet naast de erkenningsakte een separate akte van naamskeuze worden opgemaakt. Deze naamskeuze is voorwaardelijk, want dit is afhankelijk van de vraag of het kind Nederlander wordt. Deze akte van naamskeuze krijgt eerst rechtskracht als het biologisch vaderschap van de Nederlander is aangetoond en het kind hierdoor het Nederlanderschap heeft verkregen.
§ 6. Overgangsrecht
Het op 1 maart 2009 ingevoerde artikel 4, tweede, derde en vierde lid RWN (Stb. 270) betreft alleen erkenningen en wettigingen die op of na 1 maart 2009 gerealiseerd zijn. Voor kinderen die nog vreemdeling zijn en op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, zijn overgangsbepalingen opgesteld die deze kinderen met een optierecht zoveel mogelijk dezelfde rechten geeft als de huidige regelgeving. Deze overgangsbepalingen zijn opgenomen in artikel II, eerste lid onder a, b of c van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270).
Artikel II van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) bepaalt:
- 1.
Na het afleggen van een daartoe strekkende verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
- a.
de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,
- b.
de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,
- c.
de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003 door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.
- 2.
Artikel 6, derde tot en met negende lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid genoemde erkende of gewettigde personen met dien verstande, dat op de in het achtste lid bedoelde minderjarige niet het vereiste van toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba van toepassing is en hij niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.
- 3.
Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.
- 4.
Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.
De overgangsregeling regelt dat bevestiging van het Nederlanderschap door optie kan worden gevraagd in het geval van erkenningen en/of wettigingen, die op of na 1 april 2003, maar vóór 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Ook nu geldt de leeftijdgrens van zeven jaar: indien een kind van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, dient dit kind bij optie het biologische vaderschap van de erkenner aan te tonen. Voor de wijze waarop dit biologische vaderschap dient te worden aangetoond, is het Besluit DNA-onderzoek relevant. De keuze van de wetgever voor het optierecht betekent dat het Nederlanderschap dus niet met terugwerkende kracht wordt verleend aan het kind dat erkend is door een Nederlander. Dit zou onwenselijk kunnen zijn, omdat het mogelijk is dat een kind daardoor een andere nationaliteit zou verliezen. Als men dit verlies wil voorkomen wordt het optieverzoek achterwege gelaten.
Artikel II, tweede lid regelt dat artikel 6, derde lid tot en met het negende lid van overeenkomstige toepassing zijn op de personen die in het eerste lid van dit artikel worden genoemd. Dit betekent dat een optieverklaring op grond van dit artikel eerst wordt bevestigd indien in ieder geval voldaan is aan de volgende voorwaarden:
- —
er mag op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN);
- —
wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft worden deze in overleg met hem vastgesteld (zie artikel 6, zesde lid RWN);
- —
de optant niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid RWN).
Voorbeeld:
Op 28 januari 2008 wordt een jongen van vier jaar, die geboren is uit een ongehuwde Russische vrouw, erkend door een Nederlander. De jongen verkreeg door deze erkenning op dat moment niet het Nederlanderschap. Op 1 april 2009 legt de Nederlandse erkenner, die ook wettelijk vertegenwoordiger is van het kind, bij de gemeente een optieverklaring op grond van artikel II, eerste lid onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) af. Hierdoor verkrijgt de jongen vanaf de datum van bevestiging van de optieverklaring het Nederlanderschap.
Naamskeuze in geval van buitenlandse erkenning of wettiging
Om keuze van de geslachtsnaam mogelijk te maken voor kinderen, die buiten Nederland zijn erkend of gewettigd is bij artikel IIA, onder 1, van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270) de tekst van artikel 5b onder a van de WCN gewijzigd in de tekst zoals deze gold tot 1 april 2003:
Indien een kind buiten Nederland rechtsgeldig is erkend of gewettigd, door deze erkenning of wettiging in familierechtelijke betrekkingen tot de vader is komen te staan en daarbij het Nederlanderschap heeft verkregen of behouden, en indien de geslachtsnaam van dat kind na de erkenning of de wettiging niet is bepaald met inachtneming van een naamskeuze in de zin van artikel 5, tweede lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kunnen de moeder en de erkenner gezamenlijk alsnog, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging verklaren welke van hun beider geslachtsnaam het kind zal hebben. Heeft het kind op het tijdstip van de erkenning of de wettiging de leeftijd van zestien jaren bereikt, dan kan het, tot twee jaar na de erkenning of de wettiging, zelf alsnog verklaren of het de geslachtsnaam van de vader of de moeder zal hebben.
Dit betekent dat in geval van een buitenlandse erkenning of wettiging waarbij voor het betreffende kind dat door die erkenning of wettiging Nederlander is geworden geen naamskeuze is gedaan, alsnog binnen twee jaar na de erkenning of wettiging — door de ouders gezamenlijk ten behoeve van het kind een verklaring van naamskeuze kan worden afgelegd. Was het kind zestien jaar of ouders bij de erkenning of wettiging, dan kan het de verklaring van naamskeuze zelf afleggen.
Artikel 5, achtste lid, van Boek 1 Burgerlijk Wetboek heeft ook betrekking op naamskeuze en is eveneens aangepast bij artikel IIA, onder 2, van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). De nieuwe tekst van dit artikel, voor zover in dit kader van belang wordt:
‘ Een verklaring van de ouders als bedoeld in het tweede lid, derde, vierde of zesde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan worden afgelegd. Onverminderd het zevende lid, hebben volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind, met dien verstande dat in het geval dat volgende kinderen blijkens de geboorteakte of krachtens toepasselijk recht een naam hebben die afwijkt van de naam van het eerste kind, de ouders kunnen verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind ’
.
In het Nederlandse naamrecht geldt de eenheid van naam als uitgangspunt. Dit betekent dat bij het eerste kind de ouders een naamskeuze doen en eventuele volgende kinderen dezelfde geslachtsnaam krijgen. Het is echter mogelijk dat de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen tussen de ouders en een volgend kind en de toepasselijkheid van het Nederlandse namenrecht niet op het zelfde moment plaatsvindt, waardoor in de geboorteakte van het kind een andere geslachtsnaam is opgenomen dan die van het eerste kind. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, indien een (volgend) kind naar buitenlands recht is erkend of geadopteerd. Om ook in die gevallen de eenheid van naam in een gezin te verkrijgen krijgen ouders de gelegenheid om bij een ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat het desbetreffende kind dezelfde geslachtsnaam zal hebben als het eerste kind.
Indien een kind dat ouder is dan zeven jaar en op of na 1 maart 2009 door een Nederlander wordt erkend dient naast de erkenningsakte een separate akte van naamskeuze te worden opgemaakt. Deze naamskeuze is voorwaardelijk, want afhankelijk van de vraag of het kind Nederlander wordt. Deze akte van naamskeuze krijgt eerst rechtskracht indien het biologisch vaderschap van de Nederlander is aangetoond en het kind hierdoor het Nederlanderschap heeft verkregen.
6-1-d. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de minderjarige vreemdeling die krachtens Nederlandse rechterlijke beslissing of bij zijn geboorte van rechtswege onder het gezamenlijk gezag is komen te staan van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is, indien hij na het instellen van dat gezag gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van deze Nederlander, en hij zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is. Op de minderjarige die ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is het vierde lid van dit artikel niet van toepassing.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- –
hij minderjarig is;
- –
hij onder het gezamenlijk gezag staat van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is; én
- –
deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een (Europees-) Nederlandse rechter. Dit betekent dat een eventuele beslissing op dit punt van een rechter in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba niet kan leiden tot een optie op grond van art. 6, eerste lid, d RWN. Een beslissing over het gezamenlijk gezag door een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf
- –
deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;
- –
na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;
- –
hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;
- –
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
- –
de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);
- –
er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft); én
- –
het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
§ 2. Gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t BW
Als het gezag over een kind bij één ouder berust, bijvoorbeeld als gevolg van een gezagsregeling na echtscheiding of omdat het kind alleen een moeder heeft, kan de rechtbank op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten (artikel 1:253t BW). De niet-ouder moet in een dergelijk geval in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan. Als het kind nog een andere ouder heeft, geldt daarnaast nog een aantal andere voorwaarden.
Bij gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253t BW (en dus ook in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN) is er altijd sprake van een ouder (moeder of vader) en een niet ouder. De niet-ouder kan zowel een man als een vrouw zijn. Ook de met het gezag belaste vader van het kind en zijn mannelijke partner of de met het gezag belaste moeder van het kind en haar vrouwelijke partner kunnen op hun gezamenlijk verzoek met het gezamenlijk gezag over een kind worden belast. Voor de vraag of het kind het Nederlanderschap door optie kan verkrijgen, maakt het ook niet uit of het onder het gezamenlijk gezag van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen komt te staan.
Als het gezamenlijk gezag niet blijkt uit de BRP, moet de optant het gezamenlijk gezag aantonen door het overleggen van een gewaarmerkt afschrift van de beschikking van de Nederlandse rechtbank waarbij het gezamenlijk gezag is vastgesteld.
§ 2.1. Gezamenlijk gezag bij geboorte op grond van artikelen 1.253aa en 1:253sa BW
Geregistreerde partners krijgen van rechtswege — dus zonder dat daar nog een procedure voor nodig is — gezamenlijk gezag over hun tijdens het geregistreerde partnerschap geboren kinderen, als er geen andere juridische ouder is. Van gezamenlijk gezag is sprake als een kind wordt geboren tijdens huwelijk of partnerschap van een man en een vrouw en tijdens het huwelijk of partnerschap van twee vrouwen, mits er geen man is die het kind tijdens de zwangerschap heeft erkend. Ook het gezamenlijk gezag dat van rechtswege bij de geboorte ontstaat, geeft onder de hierboven genoemde voorwaarden het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Voorbeeld 1
A is het in Nederland geboren kind van een Marokkaanse vader B en Marokkaanse moeder C. Bij zijn geboorte heeft A uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Een half jaar na de geboorte van A wordt in Nederland de echtscheiding tussen vader B en moeder C uitgesproken. Door de rechter wordt in het belang van kind A vastgesteld dat uitsluitend moeder C met het gezag over A wordt belast. Moeder C trouwt een halfjaar nadien met de Nederlander D. Zij voeden samen kind A op. Drie jaar nadat moeder C met het gezag over kind A is belast, dient zij samen met de Nederlander D een verzoek in om gezamenlijk met het gezag over kind A te worden belast. Dit verzoek wordt door de Rechtbank Zwolle toegewezen. Na het verstrijken van een periode van drie jaar opvoeding en verzorging kan door de wettelijk vertegenwoordiger ten behoeve van A een optieverklaring ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit worden afgelegd. Als voorwaarde geldt daarbij dat A op dat moment nog minderjarig moet zijn en geen hoofdverblijf in Marokko mag hebben. Als A op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.
Voorbeeld 2
E is het kind van de Zwitserse moeder F. E heeft geen juridische vader. E heeft uitsluitend de Zwitserse nationaliteit. E groeit sinds haar geboorte op in het gezin van moeder F en de vrouwelijke Nederlandse G, met wie moeder F al voor de geboorte van E een in Nederland geregistreerd partnerschap was aangegaan. E wordt drie jaar ononderbroken door moeder F en de Nederlandse G verzorgd en opgevoed. Daarna kan ten behoeve van F een optieverklaring worden afgelegd. Als aanvullende voorwaarde geldt dat E op dat moment niet meerderjarig mag zijn en geen hoofdverblijf in Zwitserland mag hebben. Als E op het moment van de optieverklaring ouder is dan zestien jaar, geldt bovendien het openbare orde vereiste van artikel 6, vierde lid, RWN.
6-1-e. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
- •
hij meerderjarig is. Hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest) (zie voor uitleg van het begrip ‘meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
- •
hij sinds de leeftijd van vier jaar tot en met het moment van bevestiging van de verkrijging onafgebroken toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Nederland zoals bedoeld in de RWN is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Of wordt voldaan aan het vereiste van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- •
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);
- •
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN; én
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Voorbeeld
De twintigjarige A, van Dominicaanse nationaliteit, heeft van haar tweede tot haar achttiende jaar in Curaçao gewoond. Zij was daar in het bezit van een vergunning tot verblijf bij moeder. Sindsdien woont zij in verband met haar studie medicijnen aan de Rijksuniversiteit Utrecht in Nederland. Zij is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) in verband met het volgen van studie. Dit is een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. A is van onbesproken gedrag. Zij kan bij de burgemeester van haar woonplaats opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, zij heeft sinds haar tweede jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk gehad. Thans heeft zij toelating in het Koninkrijksdeel waar zij hoofdverblijf heeft. Een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor studie is rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000.
6-1-f. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d of e.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
- •
hij meerderjarig is: hij moet dus ten minste achttien jaar zijn of voordien getrouwd zijn (geweest). (Zie voor uitleg van het begrip ’meerderjarige’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.) Onder huwelijk wordt hier mede verstaan een in Nederland of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
- •
hij op enig moment in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander;
- •
hij op het moment van de bevestiging van de verkrijging gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland heeft. Uit artikel 1, eerste lid, onder g, RWN, volgt dat het bij toelating altijd moet gaan om toelating als vreemdeling. En uit artikel 1, eerste lid, onder e, RWN volgt dat een vreemdeling niet (ook) Nederlander kan zijn. Voor de berekening van de termijn van onafgebroken toelating (waarbij de tijd dat iemand Nederlander is geweest niet meetelt) wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ houdt in dat de optant in het bezit moet zijn van een verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter. Voor een nadere uitleg van dit begrip en de wijze waarop kan worden beoordeeld of aan dit vereiste wordt voldaan, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. De optant moet zijn rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Zie voor een uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN. De periode van een jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In deze periode mogen daarom geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint een nieuwe termijn van een jaar te lopen. Of wordt voldaan aan het vereiste van een jaar onafgebroken toelating, zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over de benodigde gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- •
hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend of verkregen, omdat hij na de totstandkoming van de naturalisatie of de optie niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of e RWN);
- •
hij het Nederlanderschap niet heeft verloren door intrekking door Onze Minister omdat hij dit Nederlanderschap vóór 1 april 2003 heeft verkregen door naturalisatie die berust op een door hem gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de naturalisatie relevant feit (artikel 14, eerste lid, RWN). De intrekking van het Nederlanderschap van een persoon op grond van artikel 14, eerste lid, RWN werkt niet verder terug dan tot 1 april 2003 (artikel II, eerste lid, RRWN). Op grond van artikel II, tweede lid, RRWN wordt deze persoon voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten en kan dus op grond van dat artikellid niet opteren. Een persoon van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN ná 1 april 2003 is ingetrokken, wordt – de intrekking heeft terugwerkende kracht tot het moment van verkrijging – eveneens geacht niet het Nederlanderschap te hebben bezeten. Ook die persoon kan niet opteren op grond van het onderhavige artikellid;
- •
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN;
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
§ 2. Oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan-niet-Nederlander
In een aantal gevallen zal uit de BRP blijken of een optant ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit of de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander. Als dit niet blijkt uit de BRP of als er twijfels bestaan over de juistheid van de vermelding in de BRP, moet de optant het oud-Nederlanderschap zelf aannemelijk maken. Dit kan door het overleggen van bijvoorbeeld een in het verleden afgegeven Nederlands paspoort, Nederlandse Europese identiteitskaart, verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, kennisgeving van naturalisatie, een Staatsblad waarin de naturalisatie is vermeld, een optieverklaring (waaruit blijkt dat daaraan rechtsgevolg is verbonden) of een uittreksel of verklaring gebaseerd op het persoonsregister waaruit het (oud)Nederlanderschap van de optant blijkt.
Ten aanzien van een optant geboren vóór 25 november 1975 in Suriname van wie de ouders in Suriname of het Koninkrijk zijn geboren, mag worden aangenomen dat hij oud-Nederlander is. Ten aanzien van een optant geboren vóór 21 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië, mag worden aangenomen dat hij (ten minste) de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de optant geboren vóór 1 oktober 1962 in het voormalige Nederlands-Nieuw-Guinea.
Als het Nederlanderschap is verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f RWN of artikel 14, eerste lid, RWN, zal dit meestal zijn vermeld in de BRP. Als onduidelijk is of sprake is van één van de hier bedoelde verliesgronden, kan de burgemeester aan de IND in Rijswijk verzoeken dit voor hem na te gaan in het Nationaliteitenregister. Zie ook de toelichting bij artikel 22 RWN.
§ 3. Overgangsregeling
Op grond van artikel 26 RWN geldt voor een aantal categorieën oud-Nederlanders niet het vereiste dat zij gedurende een jaar of langer toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland moeten hebben om het Nederlanderschap door optie te kunnen herkrijgen. Deze overgangsregeling geldt van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2013 (artikel 26, tweede lid, RWN).
Alle overige voorwaarden gelden onverkort. De overgangsregeling geldt niet voor personen die uitsluitend de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander hebben bezeten. Zie artikel 26 RWN voor een nadere aanduiding van deze categorieën oud-Nederlanders en hun minderjarige kinderen.
Voorbeeld 1
De in 1973 geboren A is van Surinaamse nationaliteit. A heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (Trb. 1975,132). Van zijn derde tot zijn 26e jaar heeft A in New York gewoond. Hij verblijft sedert twee jaar in Nederland. Hij heeft sinds anderhalf jaar in Nederland een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsdocument I) voor verblijf bij zijn partner B, van Britse nationaliteit. B is in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER geldig voor vijf jaar. A is van onbesproken gedrag. Hij spreekt een paar woorden Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan hij niet. Hoewel A de Nederlandse taal niet beheerst, komt hij voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door bevestiging van optie in aanmerking. Aan alle voorwaarden die voor optie gelden wordt door A voldaan. A is al meer dan een jaar in het bezit van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter.
Voorbeeld 2
B, van geboorte Nederlander, is in de jaren vijftig met zijn ouders naar Zuid-Afrika geëmigreerd. Hij is in 1983 in dienst getreden van het ministerie van Onderwijs van Zuid-Afrika. Hij heeft hierdoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7, onder 4, WNI. Op zijn zestigste keert B terug naar Nederland. Hier wordt hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard (verblijfsdocument I). In strijd met de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten neemt B van een vakantie in Kenia een horlogebandje van luipaardleer mee. Hij krijgt hiervoor een transactievoorstel van 100 euro. Dit betaalt hij onmiddellijk. B vergeet na een jaar zijn verblijfsvergunning tijdig te verlengen. Drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning vraagt hij alsnog verlenging van de vergunning aan. B wordt daarop opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard. Deze vergunning heeft echter geen terugwerkende kracht. Een maand later meldt B zich bij de burgemeester om een optieverklaring af te leggen. De bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap van B dient te worden geweigerd. Weliswaar is B oud-Nederlander, heeft hij langer dan een jaar hoofdverblijf in Nederland en heeft hij toelating voor onbepaalde tijd en is het transactiebedrag te laag om te concluderen dat B op grond van zijn gedrag een gevaar vormt voor de openbare orde, maar B is op het moment van de bevestiging van de optie nog niet voor ten minste één jaar toegelaten. Hij heeft immers niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning gevraagd en hij heeft daardoor een zogenaamd ‘verblijfsgat’ opgelopen. B, die de Nederlandse taal uitstekend beheerst, komt overigens, als oud-Nederlander, wel voor verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in aanmerking (zie artikel 8, tweede lid, RWN), omdat hiervoor geen voorafgaande verblijfstermijn wordt gesteld.
6-1-g. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. Een onderbreking van deze 3 jaar wordt niet tegengeworpen als deze is ontstaan door het overlijden van de echtgenoot tussen de datum van het optieverzoek en de datum van de beslissing op het optieverzoek. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
- •
hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- •
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);
- •
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); én
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.
Het huwelijk of geregistreerd partnerschap zal in de meeste gevallen blijken uit de BRP. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de BRP. Is dit niet het geval, dan moet de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een afschrift uit de BRP waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.
Let op! Het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.
Het huwelijk met een en dezelfde Nederlander moet ononderbroken zijn. Als het huwelijk na een scheiding weer opnieuw wordt gesloten, dan vangt een nieuwe termijn van drie jaar aan.
Voorbeeld
De heer A en mevrouw B, beiden van Marokkaanse nationaliteit zijn in 1978 met elkaar getrouwd. De heer A is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1985 heeft mevrouw B zich bij hem gevoegd. De heer A en mevrouw B zijn altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Ze gaan om het jaar, drie maanden voor vakantie/ familiebezoek naar Marokko. Zij zijn van onbesproken gedrag. In december 2002 verkrijgt de heer A de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van mevrouw B wordt niet ingewilligd omdat zij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. In 2004 verstaat en spreekt mevrouw B inmiddels wel eenvoudig Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan ze echter niet. Een verzoek om naturalisatie van mevrouw B zou opnieuw worden afgewezen als zij daarom zou vragen. Zij kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen taaleisen gelden. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar getrouwd met een persoon die inmiddels Nederlander is geworden. Dat haar echtgenoot nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft mevrouw B al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Verblijf voor drie maanden buiten Nederland voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.
6-1-h. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, als cumulatief:
- •
hij 65 jaar of ouder is. (Zie voor de bepaling van de leeftijd bij een onbekende geboortemaand en/of geboortedag de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder b, RWN.);
- •
hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor de berekening van de onafgebroken periode van toelating wordt verwezen naar paragraaf 1 van de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN. Van toelating in Nederland is sprake als de optant rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, Vw 2000. De optant moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. De periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet ‘onafgebroken’ zijn. In bedoelde periode mogen geen zogenaamde ‘verblijfsgaten’ voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijftien jaren te lopen. Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens uit de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In deze situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd. Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
- •
hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen. Zie artikel 6, negende lid, RWN;
- •
als er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN; én
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
A heeft de Chinese nationaliteit en verblijft sinds zijn veertigste jaar onafgebroken in Nederland. Hij is altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Inmiddels is hij vijfenzestig jaar. Hij is van onbesproken gedrag, maar spreekt in het geheel geen Nederlands. De optieverklaring van A ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit dient te worden bevestigd nu hij aan de terzake geldende voorwaarden voldoet.
6-1-i. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- −
hij vóór 1 januari 1985 geboren is;
- −
hij geboren is uit een vrouw die de Nederlandse nationaliteit bezat op de geboortedag van de optant;
- −
hij een (juridische) vader heeft, die niet-Nederlander was ten tijde van zijn geboorte;
- −
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN);
- −
artikel 6, negende lid, RWN is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt); en
- −
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
§ 1.1. Geboorte vóór 1 januari 1985
De optant moet geboren zijn vóór 1 januari 1985. Voor dit tijdstip kon immers alleen in een aantal specifieke omstandigheden de Nederlandse nationaliteit worden ontleend aan moeder (zie paragraaf 2.1). Onder andere niet-erkende onwettige kinderen van een Nederlandse moeder ontleenden door geboorte de nationaliteit aan hun moeder.
De optieregeling in onderdeel i beoogt deze ongelijkheid in het nationaliteitsrecht tussen man en vrouw zo veel mogelijk ongedaan te maken.
§ 1.2. Bezit Nederlandse nationaliteit moeder ten tijde van geboorte van kind
Voorwaarde voor deze optie is dat de moeder van de optant de Nederlandse nationaliteit moet bezitten op het tijdstip dat haar kind (optant) geboren werd.
Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1).
Dat de moeder Nederlandse was op de geboortedag van de optant, die gebruik maakt van de optie uit onderdeel i, moet ten minste aannemelijk zijn gemaakt door één of meer objectieve bronnen. Als eerste zal bekeken moeten worden waar de optant of de moeder is geboren en vervolgens waar de moeder heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is een persoonskaart van optant en de moeder in Nederland aanwezig waaruit nationaliteit van de moeder en de optant zal blijken.
Als de optant in het buitenland is geboren of als de moeder nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van de ouders van de moeder relevant om te bepalen of zij het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Als een vrouw vóór de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit heeft verloren dan kan haar kind niet opteren voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Dit kind is immers niet geboren uit een Nederlandse moeder.
Het is dus voor de beoordeling van deze optiemogelijkheid van belang om te bekijken of een moeder, die gehuwd is met een vreemdeling, wellicht de Nederlandse nationaliteit door dat huwelijk heeft verloren of door één van de andere gronden van artikel 7 WNI.
Een moeder die Nederlandse onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van geboorte
Degene die is geboren uit een (ongehuwde dan wel gehuwde) vrouw die Nederlands onderdaan niet-Nederlander was ten tijde van de geboorte kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. Zie daarvoor ook bij paragraaf 2 onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f.
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1948 geboren in Paramaribo staande het huwelijk van zijn moeder, Nederlands onderdaan-niet-Nederlander, en zijn Braziliaanse vader. Het kind heeft de Braziliaanse nationaliteit van zijn vader gekregen.
Hij kan geen optieverklaring afleggen op grond artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, omdat zijn moeder op de datum van zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit had. Immers, een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander is niet in het bezit van het Nederlanderschap.
§ 1.2.1. Gevolgen van het huwelijk voor de nationaliteit van de vrouw
Het Nederlanderschap werd door een vrouw tot 1 maart 1964 in beginsel van rechtswege verloren doordat zij vóór 1 maart 1964 staande het huwelijk de nationaliteit van haar vreemde echtgenoot volgde. Vanaf 1 maart 1964 trad geen automatisch verlies van het Nederlanderschap meer op voor de Nederlandse vrouw en kon de gehuwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit.
Van belang is dus of de moeder vóór 1 maart 1964 is gehuwd. Is de moeder niet gehuwd (geweest) met een vreemdeling of pas na 1 maart 1964 gehuwd, dan speelt verlies op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 niet.
§ 1.2.1.1. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode tot 1 maart 1964
Een Nederlandse vrouw verloor door een huwelijk met een niet-Nederlander oorspronkelijk in beginsel automatisch het Nederlanderschap (artikel 5 (oud) van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 12 december 1892 (Stb. 268) hierna: WNI 1892).1.
In gevallen waarin de vrouw door een dergelijk huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of als de man staatloos was, werd de vrouw door dit huwelijk staatloos.
Op 1 juli 1937 is, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1893, de WNI 1892 gewijzigd en werd een Nederlandse vrouw niet langer door te huwen staatloos, tenzij zij geen gebruik maakte van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen door bijvoorbeeld optie of registratie.
Had de man geen nationaliteit dan geldt dat een Nederlandse vrouw sinds 1 juli 1893 altijd in het bezit is gebleven van het Nederlanderschap. Al is dit pas later zo bepaald, het is wel de wijze waarop met het Nederlanderschap van de met een staatloze man huwende Nederlandse vrouw wordt omgegaan.
Voorbeeld 1
De Nederlandse vrouw die na 1 april 1953 en tot 24 augustus 1957 met een Duitse man huwde verloor niet automatisch de Nederlandse nationaliteit, omdat zij door haar huwelijk niet automatisch de Duitse nationaliteit verkreeg. Dit volgde uit het vonnis van Bundesverfassungsgericht van 1 april 1953. Het Hof oordeelde dat vanaf die datum een vreemde vrouw die met een Duitser huwde op grond van artikel 3, tweede lid Grundgesetz (dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen vastlegt) niet automatisch de Duitse nationaliteit kreeg.
Een kind dat staande dit huwelijk werd geboren, werd dus geboren uit een Nederlandse moeder en kan gebruik maken van de optieregeling in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, tenzij de moeder voorafgaand aan de geboorte van de optant haar Nederlanderschap had verloren door verkrijging van de Duitse nationaliteit door naturalisatie (Einbürgerung). In dat geval verloor de Nederlandse vrouw het Nederlanderschap op grond van artikel 7, sub 1 WNI 1892 en is optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN niet mogelijk.
Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND kan door de gemeente of het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant de Duitse nationaliteit heeft gekregen.
Voorbeeld 2
De Nederlandse vrouw die tussen 24 augustus 1957 en 1 maart 1964 huwde met een Duitser kon bij de huwelijksvoltrekking in Duitsland bij proces-verbaal verklaren dat zij de Duitse nationaliteit wenste te krijgen. Dit was een optieverklaring (‘Drittes Gesetz zur Regelung von Fragen der Staatsangehörigkeit’ van 1957, § 6 lid 2 RuSTAG). De Nederlandse vrouw verloor het Nederlanderschap op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 ook en werd dus staatloos, indien zij naliet een verklaring af te leggen om Duitse te worden. Zij heeft immers geen gebruik gemaakt van een eenvoudige wijze de nationaliteit van haar man te verkrijgen. Zij werd dan staatloos. Haar kind geboren staande het huwelijk kan niet opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Latere herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlandse die vóór 1 maart 1964 is gehuwd met een niet-Nederlander
Vrouwen die door het huwelijk vóór 1 maart 1964 de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, konden ná 1 maart 1964 het Nederlanderschap herkrijgen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring. Deze optiebevestigingen zijn opgenomen in het Nationaliteitenregister van de IND en zijn relevant als een kind is geboren nadat de moeder het Nederlanderschap heeft herkregen door deze optie.
Landen met automatische verkrijging van de nationaliteit van de man tot 1 maart 1964
De nationaliteitswet van een aantal staten verleende niet de nationaliteit aan de vrouw waarmee een onderdaan van die staat huwde (vóór 1 maart 1964): bijvoorbeeld de Verenigde staten, Argentinië, Chili, Cuba, Honduras en Paraguay. Deze vrouw behield dus na het huwelijk de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892, om staatloosheid te voorkomen.
De nationaliteitswetten van een groot aantal andere staten bood wel een mogelijkheid (vóór 1 maart 1964) om de nationaliteit van de echtgenoot te verkrijgen door het huwelijk.
Verwezen wordt naar de Elsevier-bundel Nationaliteitswetgeving, deel 3 ‘Overzicht betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw’.
§ 1.2.1.2. Gehuwde vrouw: huwelijk in periode na 1 maart 1964
Onder druk van internationale ontwikkelingen kwam geleidelijk een einde aan de nationaliteitsrechtelijke ongelijkheid tussen man en vrouw. Per 1 maart 1964 werd de nationaliteitsrechtelijke positie van de vrouw geheel onafhankelijk van de man. De Nederlandse vrouw die trouwde met een niet-Nederlander verloor niet meer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit (zij kon dus bipatride worden).
Vanaf 1 maart 1964 kon de getrouwde vrouw afstand doen van de Nederlandse nationaliteit (artikel 8a WNI 1892), nadat zij de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot had verkregen.
De vrouw kon vóór 1 januari 1985 het Nederlanderschap ook verliezen op grond van artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Uitgesloten moet worden dat de Nederlandse vrouw niet voor de geboorte van haar kind (nu: de optant) het Nederlanderschap heeft verloren. Immers, dan is de optant geboren uit een vrouw die niet op de dag van zijn geboorte in het bezit van het Nederlanderschap was, en voldoet hij/zij niet aan een voorwaarde om te kunnen opteren.
Het Nederlanderschap kan in eerste instantie blijken uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van de vrouw. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot en een verklaring van de autoriteit van het land waar de optant is geboren, waaruit blijkt dat zij niet die vreemde nationaliteit heeft verkregen, kunnen behulpzaam zijn bij het bepalen of het Nederlanderschap is verloren. Onderzoek naar de Nederlandse nationaliteit van de moeder kan soms ook beperkt worden tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het (openbaar) Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan door de optieautoriteit worden geraadpleegd om te beoordelen of de moeder voorafgaande aan de geboorte van de optant afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 of 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
§ 1.2.2. Geboorte uit een ongehuwde vrouw met een Nederlandse nationaliteit
Een kind dat werd geboren uit een ongehuwde Nederlandse vrouw kreeg ook voor 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit via zijn moeder (zie paragraaf 2.1).
Als ná de geboorte dit kind een juridische vader kreeg, dan kon dat betekenen dat zijn Nederlanderschap verloren ging. Ook deze vreemdelingen kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i RWN.
Ook optiegerechtigd is de vreemdeling die niet als gevolg van het tot stand komen van de afstammingsrelatie met zijn niet-Nederlandse vader de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, maar door een andere verliesgrond uit de WNI 1892 dan wel de RWN.
Hier wordt bedoeld dat ook kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder i, RWN, een vreemdeling:
- •
die voor 1 januari 1985 is geboren
- •
uit een Nederlandse moeder, die ten tijde van de geboorte ongehuwd was
- •
die Nederlander is via de (ongehuwde) moeder
- •
die Nederlander is gebleven nadat het een juridische niet-Nederlandse vader kreeg
- •
§ 1.3. De vader is niet-Nederlander ten tijde van geboorte van kind
De juridische vader van de optant moet op het moment van zijn geboorte over een andere nationaliteit beschikken dan de Nederlandse nationaliteit. Ook kan hij staatloos zijn geweest op die dag.
Het juridische vaderschap hoeft niet te zijn ontstaan met ingang van de geboorte. De niet-Nederlandse man kan ook na de geboorte juridische vader zijn geworden van de optant door postnatale erkenning, wettiging of gerechtelijke vaststelling vaderschap in het buitenland die niet terugwerkt tot de geboorte van de optant.
Een erkenning in het buitenland, op grond waarvan in het verleden het uit de ongehuwde Nederlandse vrouw geboren kind zijn Nederlanderschap ooit heeft verloren, dient tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de destijds geldende regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht (Wet Algemene Bepalingen). Dit geldt ook voor de buitenlandse gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
De Wet A.B. bepaalt dat de bevoegdheid tot erkenning alsook de voor erkenning geldende voorwaarden dienen te worden beoordeeld naar het nationale recht van de erkenner. Een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap kan ook worden erkend in Nederland als deze overeenkomstig de eisen van de nationale wet van de vader is tot stand gekomen.
Erkenning van buitenlandse wettigingen dient plaats te vinden op grond van de op 13 juli 1977 voor Nederland in werking getreden CIEC-overeenkomst in zake wettiging door huwelijk (Trb.1872, 61[lees: 1972, 61]). Hoofdregel van deze overeenkomst is dat de wettiging door het opvolgende huwelijk van de ouders wordt erkend wanneer hetzij het nationale recht van de vader, hetzij het nationale recht van de moeder deze wettiging mogelijk maakt. Wettiging wordt ook geaccepteerd indien zij tot stand komt volgens het recht van de gewone verblijfsplaats van het kind.
§ 1.4. Voorbeelden: welke situaties vallen onder de optiemogelijkheid
De optant betreft onder meer een kind dat staande het huwelijk tussen een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader is geboren vóór 1 januari 1985. Dit kind heeft dan meestal niet de Nederlandse nationaliteit verkregen, omdat de Nederlands gehuwde vrouw tot 1 januari 1985 niet haar nationaliteit doorgaf aan haar kind. Dit was alleen anders als zij met een staatloze man was gehuwd.
Voorbeeld 4
Een kind wordt in 1958 geboren staande huwelijk. Zijn oorspronkelijk Nederlandse moeder heeft door het huwelijk met een Italiaan automatisch de Italiaanse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI. Ten tijde van de geboorte van haar kind bezat zijn moeder niet meer de Nederlandse nationaliteit. Hij kan het Nederlanderschap dus niet verkrijgen door optie ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 5
Een kind is in 1970 geboren, staande het huwelijk van een Britse, van oorsprong Nederlandse vrouw en een Britse vader. Het huwelijk is gesloten in 1965. Na 1 januari 1949 verkreeg de vrouw, naar het destijds geldende Brits nationaliteitsrecht, door het huwelijk met een Brit niet meer automatisch de Britse nationaliteit. Deze vrouw kon echter wel vrijwillig de Britse nationaliteit verkrijgen. Zijn moeder heeft vrijwillig de Britse nationaliteit verkregen door registratie voordat het kind geboren werd en heeft daardoor de Nederlandse nationaliteit verloren op grond van artikel 7 sub 3 WNI 1892. Zij bezat dus niet de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de geboorte van de haar kind. Hij kan niet het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 6
Een kind wordt in 1976 in Amsterdam geboren als kind van een ongehuwde Nederlandse moeder.
Het verkrijgt daardoor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1 sub c WNI 1892. In 1978 trouwt de moeder in Australië met een Australische man. Het kind wordt hierdoor op tweejarige leeftijd gewettigd.
De buitenlandse wettiging wordt erkend op grond van het toen geldende Nederlandse internationaal privaatrecht (i.e. CIEC-overeenkomst inzake wettiging door huwelijk). Het kind wordt door deze wettiging het juridisch kind van deze man vanaf de datum van het huwelijk en verkrijgt daardoor de Australische nationaliteit. Hij wordt door de wettiging geacht nooit de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten op grond van artikel 2ter WNI 1892, en hij wordt hiermee vreemdeling.
Hij kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN omdat hij is geboren uit een moeder die op zijn geboortedag de Nederlandse nationaliteit bezit en een (juridische) vader heeft die niet-Nederlander was op zijn geboortedag.
§ 1.5. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie
De optieautoriteit neemt contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als een persoon na die optieverklaring in de periode 1 januari 1985 tot en met 31 december 1987 verkregen het Nederlanderschap heeft verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j. Betrokkene kan alleen nog opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren na 31 december 1963 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar.
§ 1.6. Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder (of haar ouders) en vader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
- •
als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de ouders;
- •
als sprake is van erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;
- •
alleen als sprake is van een buitenlandse gerechtelijke vaststelling vaderschap: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde buitenlandse uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld van de vader van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de moeder en een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant, waaruit blijkt dat de moeder niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant;
- •
alsnog beschikbaar: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de moeder, dat geldig was op de dag van de geboorte van de optant; en
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van de vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de geboorte van de optant.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.2.1.2 en 1.5.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of (groot)ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als moeder of vader (of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
§ 2. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 12 december 1892
Een vereiste voor een optie op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, onder i RWN is dat de optant is geboren uit een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader.
De wettelijke bepalingen van verkrijging en verlies van de Nederlandse nationaliteit voor 1 januari 1985 zijn dus van belang, indien onderzoek moet worden gedaan naar de nationaliteit van de moeder.
§ 2.1. Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onder de WNI 1892
Vóór 1 januari 1985 was de verwerving van het Nederlanderschap door afstamming in de regel de nationaliteit van de vader maatgevend (artikel 1 sub a en b WNI 1892).
Artikel 1 WNI 1892 luidde: Nederlanders door geboorte zijn:
- a.
het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit;
- b.
het wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte van het kind overleed;
- c.
het niet-erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit;
- d.
het niet-erkend onwettig kind, in het Koninkrijk geboren, tenzij blijkt, dat het de nationaliteit van een andere Staat bezit.
In het voorgaande lid wordt onder ‘Koninkrijk’ Nieuw-Guinea niet begrepen.
§ 2.2. Andere verliesgronden dan verbonden aan het sluiten van een huwelijk met een niet-Nederlander onder de WNI 1892
Onder de WNI kon het Nederlanderschap ook verloren gaan. Deze verliesgronden waren geregeld in artikel 7 WNI 1892. Het Nederlanderschap op grond van artikel 7 WNI 1892 werd alleen verloren door meerderjarigen (21 jaar en ouder), behalve in het geval dat een kind deelde in de naturalisatie van zijn ouder, dan verloor ook een minderjarige het Nederlanderschap. Als de vreemde nationaliteit reeds was verkregen door geboorte op het grondgebied (bijvoorbeeld de VS) en dus niet door medenaturalisatie, werd het Nederlanderschap niet verloren door het kind.
Het Nederlanderschap ging op grond van artikel 7 WNI 1892 op de volgende gronden verloren door:
- 1.
1. verkrijging van een vreemde nationaliteit door naturalisatie in een ander land of voor een minderjarige, door verkrijging van een vreemde nationaliteit door medenaturalisatie met de vader of, indien vader overleden of wettelijk onbekend was, met de moeder (artikel 7, sub 1 WNI 1892);
- 2.
het op verzoek vervallen verklaren van de Nederlandse nationaliteit door meerderjarige man of ongehuwde vrouw (afstand van Nederlandse nationaliteit) artikel 7, sub 2 WNI 1892);
- 3.
vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit door optie, met uitzondering van de situatie na 1 maart 1964 waarin de vrouw automatisch de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg door het huwelijk en deze niet had verworpen (artikel 7, sub 3 WNI 1892);
- 4.
zonder verlof zich begeven in buitenlandse krijgs- of staatsdienst (artikel 7, sub 4 WNI 1892); en
- 5.
langdurig verblijf door Nederlanders, geboren buiten het Koninkrijk en Indonesië, in een vreemd land (d.w.z. buiten het Koninkrijk (artikel 7, sub 5 WNI 1892).
Deze verliesgronden golden ook voor de van oorsprong Nederlandse vrouw/meisje.
6-1-j. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het vóór 1 januari 1985 in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde niet-Nederlandse kind van een vrouw die op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen Nederlander was, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij vóór 1 januari 1985 geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het Koninkrijk;
- •
hij minderjarig)2. was op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg en zijn adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd;
- •
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN);
- •
artikel 6, negende lid, RWN is van toepassing: de vreemdeling mag niet opteren als hij/zij ooit eerder door een optieverklaring de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (en deze dus weer is kwijtgeraakt); en
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
§ 1.1. Verkrijging Nederlanderschap door adoptie onder de WNI
Nadat in Nederland in 1956 het instituut van de adoptie werd ingevoerd werd in 1962 artikel 1bis in de WNI gevoegd, waardoor geadopteerde kinderen ook de Nederlandse nationaliteit konden verkrijgen. De voorwaarden waren:
- —
op de dag van de adoptie uitspraak in eerste aanleg was het kind minderjarig
- —
op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de vader Nederlander.
Of, als de vader is overleden, op de dag, dat de adoptie uitspraak in kracht van gewijsde ging, was de moeder Nederlander.
Artikel 1bis WNI was van kracht sinds 1 oktober 1962. Het was echter ook van toepassing op vóór die datum door Nederlanders geadopteerde kinderen, indien aan alle in het artikel gestelde voorwaarden was voldaan.
Alleen wanneer de adoptiefvader was overleden, kon de adoptiefmoeder aan het minderjarig kind het Nederlanderschap doorgeven, mits zij op de dag dat de adoptieuitspraak van een rechter in het Koninkrijk onherroepelijk werd, de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit kind ontleende dus aan zijn Nederlandse adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1bis WNI 1892. Herroeping van de adoptie had, naar algemeen werd aangenomen, geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg.
§ 1.2. Adoptie vóór 1 januari 1985 binnen het Koninkrijk van een minderjarige
De optiemogelijk in onderdeel j geldt dus alleen voor kinderen die zijn geadopteerd voor 1 januari 1985 door een vrouw met de Nederlandse nationaliteit.
De adoptie moet zijn uitgesproken binnen het huidig Koninkrijk en het kind moet minderjarig zijn op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.
§ 1.3. Bezit Nederlandse nationaliteit adoptiefmoeder ten tijde van onherroepelijk uitspraak
Voorwaarde is ook dat op het moment dat adoptieuitspraak onherroepelijk werd, de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat. Het Nederlanderschap heeft zij in de meeste gevallen door geboorte van rechtswege verkregen (door bijvoorbeeld afstamming van een Nederlandse vader; zie paragraaf 2.1 bij artikel 6, eerste lid aanhef en onder i). Als eerste zal bekeken moeten worden waar de adoptiefmoeder is geboren of heeft gewoond. Als dat in Nederland is, dan is er een persoonskaart in Nederland aanwezig waaruit haar nationaliteit zal blijken. Als de adoptiefmoeder in het buitenland is geboren of nooit in Nederland heeft gewoond dan zijn de afstammings- en nationaliteitsgegevens op de persoonskaart van haar ouders relevant om te bepalen of de adoptiefmoeder het Nederlanderschap heeft verkregen door geboorte of anderszins.
Altijd moet worden onderzocht dat de adoptiefmoeder niet voorafgaand aan de onherroepelijke adoptieuitspraak de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) WNI 1892 (vóór 1 maart 1964) of artikel 8a WNI 1892 (ná 1 maart 1964) of artikel 7 WNI 1892. Voor deze verliesgronden wordt verwezen naar paragrafen 1.2.1 en 2.2 bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Aannemelijk moet zijn dat de van oorsprong Nederlandse adoptiefmoeder de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verkregen en daardoor het Nederlanderschap heeft verloren. Een verklaring van de autoriteiten van het land van de nationaliteit van haar echtgenoot kan hierbij behulpzaam zijn. Soms zal voldoende zijn om het onderzoek te beperken tot het vreemde nationaliteitsrecht van de huwelijksperiode.
Het Nationaliteitenregister van de IND in Rijswijk kan worden geraadpleegd om te beoordelen of de adoptiefmoeder voorafgaande aan de onherroepelijk adoptieuitspraak afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 8a of dat sprake is van verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 7 sub 2, 4 en 5 WNI 1892. Immers, kennisgevingen ex artikel 7 sub 5, verloven ex artikel 7 sub 4, vervallenverklaringen ex artikel 7 sub 2, opties en naturalisatie zijn onder meer opgenomen in het Nationaliteitenregister.
§ 1.4. Niet eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen door optie
De optieautoriteit neemt contact op met de IND om het Nationaliteitenregister te raadplegen als een persoon is geboren op of na 1 januari 1964 om na te gaan of de optant niet eerder heeft geopteerd ex artikel 27, tweede lid (oud) RWN. Als namelijk het Nederlanderschap na deze optie is verloren, kan geen gebruik worden gemaakt van de optiemogelijkheid in onderdeel i of j en kan alleen geopteerd worden op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f RWN (artikel 6, negende lid RWN).
Artikel 27, tweede lid (oud) RWN bepaalde dat kinderen geboren op of na 1 januari 1964 en voor 1 januari 1985 het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie. De overgangsregeling gold van 1 januari 1985 tot 1 januari 1988.
Van deze optie kon alleen gebruik worden gemaakt als de moeder van het kind op het moment van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of als zij voordat de optie werd uitgebracht, als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan 21 jaar en niet gehuwd zijn geweest.
§ 1.5. Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefmoeder (of haar ouders) en adoptiefvader, waarop onder meer hun nationaliteit is vermeld, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
- •
een rechterlijke adoptieuitspraak gedaan binnen het huidige Koninkrijk, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/afschrift uit de BRP van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van de adoptiefmoeder, waaruit blijkt dat de adoptiefmoeder op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd niet de nationaliteit van dit land bezat;
- •
als daarover nog wordt beschikt: het origineel of een kopie van het Nederlandse paspoort van de adoptiefmoeder, dat geldig was op de dag dat de adoptieuitspraak onherroepelijk werd; en
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van zijn vader waaruit blijkt dat hij die nationaliteit bezat op de dag van de adoptieuitspraak onherroepelijk werd.
Voorts neemt de optieautoriteit contact op met de IND in Rijswijk om het Nationaliteitenregister te raadplegen, als eerder opgemerkt in paragrafen 1.3 en 1.4.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of adoptiefouders en/of grootouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefmoeder of adoptiefvader (en/of grootouders) van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1980 op 8-jarige leeftijd geadopteerd bij uitspraak van de Nederlandse rechter door een echtpaar dat is getrouwd in 1972. De adoptiefvader bezit de Belgische nationaliteit en de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen de adoptiefouders en het kind. Hij kan opteren op grond van onderdeel j, als op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg de adoptiefmoeder nog de Nederlandse nationaliteit bezat. Tussen 1 maart 1964 en 1 januari 1985 verkreeg de vrouw automatisch de Belgische nationaliteit en behield zij het Nederlanderschap op grond van de destijds geldende Nederlandse nationaliteitswetgeving. Er bestond ook geen eenvoudige optiemogelijkheid voor haar voor de nationaliteit van haar echtgenoot. Gelet op de Belgische nationaliteitswetgeving kan voor de met een Belg trouwende buitenlandse vrouw worden aangenomen dat de adoptiefmoeder de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment van de adoptieuitspraak in eerste aanleg. Optie is dus mogelijk op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
Voorbeeld 2
Casus zoals in voorbeeld 1. Echter, de Belgische adoptiefvader komt te overlijden voordat een adoptieuitspraak wordt gedaan in eerste aanleg. In dat geval heeft het kind op grond van artikel 1 bis WNI de Nederlandse nationaliteit verkregen via de adoptiefmoeder.
Hij kan dan het Nederlanderschap, als hij dat inmiddels verloren heeft, herkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN.
6-1-k. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling (meerderjarig of minderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- −
de afstamming is bewezen;
- −
zijn vader of moeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie, of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;
- −
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en
- −
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid, RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN als hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.
§ 1.1. Afstamming door geboorte
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel k gaat uit van afstamming door geboorte.
Is de persoon bedoeld in onderdeel i of j de moeder, dan blijkt dat op voldoende wijze uit de (binnen- of buitenlandse) geboorteakte van de beoogd optant.
Is de persoon bedoeld in i of j de vader, dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prénatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of m en indien afstamming tot stand is gekomen door gerechtelijke vaststelling vaderschap, geldt onderdeel n.
Als het een prénatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze uiteraard tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op erkenningen die op of na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
§ 1.2. Afstamming door geboorte
Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Onderdeel k eist dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel k. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap meer kan verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.
§ 1.3. Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
als de moeder of vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn moeder of vader, bedoeld in onderdeel i of j, aanwezig als hij/zij in Nederland heeft gewoond;
- •
als sprake is van een huwelijk: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde huwelijksakte, tenzij het huwelijk blijkt uit de persoonskaart of een afschrift uit de BRP van de ouders;
- •
als sprake is van een prenatale erkenning: een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde prenatale erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte, de persoonskaart of uit een afschrift uit de BRP van de optant; en
- •
een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of ouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de moeder of vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Voorbeeld 1
Een kind is in 1986 staande het huwelijk van zijn Spaanse ouders geboren. De vader heeft geopteerd op grond van onderdeel i. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader (en de moeder) de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Voorbeeld 2
Een kind is in 2000 prenataal erkend te Nijmegen door een Deense man A, die nadien is overleden. Zijn moeder B bezit de Duitse nationaliteit. De Deense man A is geboren staande het huwelijk van zijn Nederlandse moeder C en zijn Deense vader D. Het huwelijk is gesloten in 1980 te Eindhoven. De Nederlandse vrouw C behield de Nederlandse nationaliteit (zij verkreeg niet automatisch de Deense nationaliteit door het huwelijk, noch bestond er kennelijk een eenvoudige optiemogelijkheid voor de Deense nationaliteit). Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader A is geboren uit een Nederlandse moeder C, terwijl zijn vader D niet Nederlander was. De vader A is daardoor geen Nederlander geworden. De vader A had dus, als hij was blijven leven, kunnen opteren op grond van onderdeel i. De vader A is voorts de juridische ouder van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN, omdat zijn overleden vader A optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
Voorbeeld 3
A, van Israëlische nationaliteit, is optiegerechtigd op grond van artikel 6, eerste lid en onder i RWN. A heeft geen belangstelling voor het Nederlanderschap en wil niet opteren. Haar zoon B, ook van Israëlische nationaliteit, heeft wel belangstelling. A overlijdt in 2017. Pas na het overlijden van A kan B de optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k RWN.
Het bovenstaande voorbeeld maakt dus duidelijk dat de ‘overleden ouder’ dus niet op het moment van de inwerkingtreding van deze optiebepalingen al hoeft te zijn overleden.
6-1-l. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- −
hij postnataal erkend is voordat hij zeven jaar werd;
- −
zijn erkenner voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN, en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;
- −
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en
- −
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
§ 1.1. Erkenning kind jonger dan zeven jaar
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel l gaat uit van afstamming, uitsluitend door postnatale erkenning van een jong minderjarige. Deze persoon (man) moet het kind voor zijn zevende jaar hebben erkend.
Als het gaat om een postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Vanaf 1 januari 2012 is dit artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.
De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd was ten tijde van de erkenning of omdat het kind reeds een juridische vader heeft (artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan, als sprake is van een nietige erkenning, geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze niet op grond van Nederlandse internationaal privaatrecht erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.
§ 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel l dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel l. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als hij toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk.
§ 1.3. Vereiste documenten
- •
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
- •
een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Voorbeeld 1
Een kind wordt in 1986 op tweejarige leeftijd in Amsterdam erkend door een Marokkaanse man. Deze Marokkaanse man heeft geopteerd op grond van onderdeel i en daardoor het Nederlanderschap verkregen. De moeder van het kind bezit de Franse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is en de vader de juridische ouder is van het kind. De vader heeft inmiddels het Nederlanderschap verkregen door de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN.
Voorbeeld 2
Een uit een Duitse ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op zesjarige leeftijd in 2004 in Turkije erkend door een in Nederland wonende Turkse man A. Na de erkenning is deze Turkse man A overleden in Turkije. Deze Turkse man A is in 1984 in Duitsland geboren staande het huwelijk van een Turkse vader C en een Nederlandse moeder D. De Nederlandse moeder D heeft niet vrijwillig de Turkse nationaliteit verkregen na dit huwelijk en is dus in het bezit gebleven van de Nederlandse nationaliteit.
De Turkse erkenning kon tot 1 januari 2012 worden erkend in Nederland op grond van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca). Vanaf 1 januari 2012 is artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader de juridische ouder is van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden in Turkije. Ook blijkt dat de vader van het kind, had kunnen opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, als hij was blijven leven. Hij is immers geboren uit een Nederlandse moeder en een vader die niet de Nederlandse nationaliteit had. Het kind kan het Nederlanderschap verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l RWN, omdat zijn overleden vader optiegerechtigd is op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN.
6-1-m. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- −
hij als minderjarige van zeven jaar of ouder maar vóór zijn meerderjarigheid is erkend;
- −
de erkenner de biologische vader is en dit is bewezen met DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of met gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap;
- −
zijn vader (erkenner) voldoet aan de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;
- −
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en
- −
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
§ 1.1. Afstamming door erkenning als minderjarige van zeven jaar of ouder
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel m gaat uit van afstamming door postnatale erkenning van een minderjarige. Deze persoon (man) heeft het kind erkend op een moment dat dat kind zeven jaar of ouder was, maar minderjarig was.
§ 1.2. Bewijs biologisch vaderschap erkenner
Aangetoond moet worden dat deze man (de erkenner) de biologische vader is van het kind.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke regelgeving.
In ieder geval zal het biologisch vaderschap van de erkenner kunnen worden vastgesteld door de rechter binnen het Koninkrijk of in het buitenland. Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW (de gerechtelijke vaststelling vaderschap), waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische vader is van de erkende, is een voldoende bewijsstuk.
Ook met DNA-bewijs kan het biologisch vaderschap van de erkenner worden aangetoond. Geen genoegen kan echter worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport op het gebied van vaderschapsvaststelling.
Vastgesteld moet worden dat aan op een andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om het Nederlanderschap te verkrijgen via optie door de erkende.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden beoordeeld door de optieautoriteit, sprake is van onvoldoende bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge onderdeel m niet mogelijk is.
In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) wordt aangegeven dat het vaderschap moet worden aangetoond aan de hand van DNA-bewijs van een laboratorium, dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit.
Als DNA-bewijs afkomstig is van andere laboratoria dan die genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, wordt het bewijs niet geaccepteerd en kan het Nederlanderschap niet worden verkregen door optie.
Als het een postnatale erkenning betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse erkenningen die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing. Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) vervallen. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
De Nederlandse postnatale erkenning kan nietig zijn, omdat onder andere de erkenner gehuwd is of omdat het kind reeds een juridische vader heeft (artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e en f BW). Het kind kan dan geen gebruik maken van de geboden optiemogelijkheid, aangezien de persoon bedoeld in onderdeel i of j niet zijn juridische vader is. Dit geldt ook ten aanzien van een buitenlandse postnatale erkenning, nu deze op grond van Nederlands internationaal privaatrecht niet erkend kan worden in Nederland wegens strijd met de openbare orde.
§ 1.3. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel m dat eerst de optiegerechtigde vader van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.
§ 1.4. Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
als de vader is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn vader, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde erkenningsakte, tenzij de erkenning blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant;
- •
DNA-bewijs dat voldoet aan het Besluit DNA-onderzoek vaderschap of gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap en uit dit bewijs blijkt dat de vader (de erkenner) de biologische vader is van de optant; en
- •
een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn vader in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden zijn overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Voorbeeld 1
Een uit een Oekraïense ongetrouwde vrouw geboren kind wordt op 10-jarige leeftijd in 2009 in Rotterdam erkend door een Duitse man. Deze Duitse man is in 1980 in Duitsland geboren staande een huwelijk van een Duitse vader en een Nederlandse moeder. Zij heeft niet de Duitse nationaliteit verkregen na dit huwelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de erkenning rechtsgeldig is, de vader (en de moeder) de juridische ouders zijn van het kind en dat zijn vader na de erkenning is overleden. Voorts is gebleken uit een DNA-rapport van Verilabs/Baseclear dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor van Verilabs, maar dat de erkenner niet voor 99,9% zeker de biologische vader is van het kind. Het kind kan het Nederlanderschap dan niet verkrijgen door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m RWN.
Let op: in principe kan op grond van artikel 6, achtste lid RWN een minderjarige delen in de optie van de persoon (ouder), bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j RWN, als de minderjarige toelating en hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk. In het geval van toepassing van artikel 6, achtste lid RWN is geen bewijs van het biologisch vaderschap nodig.
6-1-n. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder n
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die door een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kind is van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
§ 1. Algemeen
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
bij rechterlijke uitspraak vastgesteld is dat de optiegerechtigde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN zijn ouder is;
- •
hij minderjarig was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg;
- •
zijn ouder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als deze niet was overleden;
- •
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
§ 1.1. Afstamming door gerechtelijke vaststelling ouderschap
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon (man/vrouw) bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel n gaat uit van afstamming door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Van deze persoon (man/vrouw) is door de rechter vastgesteld dat hij de ouder is van de optant.
Als het een gerechtelijke vaststelling ouderschap betreft naar buitenlands recht, moet deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlandse internationaal privaatrecht. De Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is van toepassing op buitenlandse gerechtelijke vaststellingen ouderschap die op of na 1 mei 2003 tot stand zijn gekomen. Per 1 januari 2012 geldt artikel 10:92 tot en met 10:102 BW.
§ 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel n dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel m. Alleen als deze optiegerechtigde ouder is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.
§ 1.3. Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
als de ouder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn ouder, bedoeld in i of j, aanwezig als hij in Nederland heeft gewoond;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde rechterlijke uitspraak waarbij het vaderschap is vastgesteld, tenzij deze gerechtelijk vaststelling blijkt uit de geboorteakte of de persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
- •
een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn ouder in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de vader van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waaronder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
6-1-o. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: het in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba bij rechterlijke uitspraak geadopteerde kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, indien hij op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.
§ 1
Een vreemdeling (minderjarig of meerderjarig) die de optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij geadopteerd is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak binnen het huidig Koninkrijk;
- •
hij minderjarig was op de dag van de adoptieuitspraak in eerste aanleg;
- •
zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN en Nederlander is geworden door optie of naturalisatie of ingevolge artikel 6, eerste lid, onder i of j, RWN had kunnen verkrijgen, als hij of zij niet was overleden;
- •
artikel 6, vierde lid, RWN is van toepassing op de optant die 16 jaar en ouder is: er mag geen vermoeden bestaan van gevaar voor de openbare orde (zie daarvoor bij artikel 6, vierde lid, RWN); en
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN.
Bij deze optiecategorie geldt artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN. Meerderjarig is degene die 18 jaar of ouder is of voor zijn 18e in het huwelijk is getreden.
§ 1.1. Afstamming door adoptie binnen het Koninkrijk van een minderjarige
Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in onderdeel i of j. Onderdeel o gaat uit van afstamming door adoptie. Deze persoon heeft het kind als minderjarige geadopteerd bij een uitspraak van een rechter in het huidig Koninkrijk. Deze uitspraak moet onherroepelijk zijn.
§ 1.2. Eerst verkrijging van het Nederlanderschap door optiegerechtigde ouder
Voorts eist onderdeel o dat eerst de optiegerechtigde ouder van het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Daarna pas kan het kind gebruik maken van de optiemogelijkheid in onderdeel o. Alleen als deze optiegerechtigde vader is overleden en dus niet het Nederlanderschap heeft kunnen verkrijgen, kan er ook geopteerd worden. Voorwaarde is wel dat deze ouder aan alle voorwaarden van artikel 6, eerste lid, onder i of j voldoet. Dit moet bij een overleden ouder dus ook onderzocht worden.
§ 1.3. Vereiste documenten
De optievoorwaarden kan de optant aan de hand van de volgende stukken aantonen:
- •
een geldig identiteitsbewijs van de optant;
- •
een zo nodig gelegaliseerde en vertaalde geboorteakte van de optant of een kopie van zijn persoonskaart waarop een aantekening is vermeld dat de originele geboorteakte is gezien, of een afschrift uit de BRP met historische gegevens;
- •
als de adoptiefvader of -moeder is overleden: een kopie van de persoonskaart of een afschrift uit de BRP met historische gegevens van zijn adoptiefvader of adoptiefmoeder, bedoeld onder i of j, van het kind, aanwezig als zij in Nederland hebben gewoond;
- •
een origineel afschrift van de rechterlijke uitspraak in het Koninkrijk waarbij de adoptie is uitgesproken, tenzij de adoptie blijkt uit de geboorteakte of persoonskaart/het afschrift uit de BRP van de optant; en
- •
een bewijs van het Nederlanderschap van de ouder en bewijzen waaruit volgt dat deze voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j, of, als de ouder is overleden en het Nederlanderschap niet heeft kunnen verkrijgen, bewijzen waaruit volgt dat deze bij leven voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 onder i of j.
Een persoonskaart wordt verkregen bij de laatste woongemeente, het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (als optant en/of zijn adoptiefouders in Nederland zijn geboren en tussen 1939 en 1994 naar het buitenland zijn geëmigreerd) of, als de adoptiefouder van de optant langer dan twee jaar geleden is overleden, bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG).
Voorbeeld 1
Een kind, geboren in 1995 in Colombia, is in 1998 bij Arubaanse uitspraak geadopteerd door een echtpaar, in 1998 beiden van Surinaamse nationaliteit. De adoptiefmoeder heeft geopteerd voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN. Uit de overgelegde stukken, waar onder de adoptieuitspraak, blijkt dat een afstammingsrelatie tot stand is gekomen tussen adoptiefmoeder (en adoptiefvader) en het kind en dat zijn adoptiefmoeder inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen door de optie. Het kind kan opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder o RWN.
6-1-p. Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. Het tweede lid is niet van toepassing.
§ 1. Algemeen
De hier bedoelde vreemdeling, herkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren op grond van het verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Verdrag van Straatsburg) (Trb. 1964, nr. 4) dan wel op grond van een van de volgende artikelen: artikel 14, zesde lid, RWN, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a of c RWN, artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c, d of e RWN, artikel 15, aanhef en onder a of c RWN (1985) of artikel 16, eerste lid, RWN (1985);
- •
hij met het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap is verloren. Het Unieburgerschap bestaat sinds 1 november 1993. Indien het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan vóór 1 november 1993, komt de optant dus niet in aanmerking voor deze optiecategorie. Ook als de optant op het moment van verlies van het Nederlanderschap in het bezit was van een nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, was geen sprake van verlies van het Unieburgerschap en is opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p RWN niet mogelijk.
- •
het op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat het verlies van het Unieburgerschap zou leiden tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht. Om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap onevenredig was uit het oogpunt van het Unierecht, afgewogen tegen de wettelijke doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling, verricht de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst neemt een toetsing aan het door het Unierecht erkende evenredigheidsbeginsel. Om te bevorderen dat de verschillende bevoegde autoriteiten een eenduidige beoordeling hanteren inzake deze toets, wordt in alle gevallen advies gevraagd aan de IND. Het advies van de IND is niet bindend. Voor een inhoudelijke toelichting op de toets aan het evenredigheidsbeginsel, zie paragraaf 2.
- •
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN , alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Indien aan alle voorwaarden is voldaan, wordt de optieverklaring bevestigd en het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkregen tot het moment waarop dat verloren ging. Indien naar het oordeel van de bevoegde autoriteit geen sprake is van onevenredige gevolgen, wordt de bevestiging geweigerd. In dat geval wordt het Nederlanderschap niet herkregen.
§ 2. Toets aan unierechtelijk evenredigheidsbeginsel na van rechtswege verlies van het Unieburgerschap
In het kader van de unierechtelijke evenredigheidstoets wordt door de IND in het advies, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN, beoordeeld of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn, afgewogen tegen de wettelijke doelstelling van de desbetreffende verliesbepaling.
2.1. Rechten Unieburgerschap
Iedereen die de nationaliteit van een van de EU-lidstaten heeft, is automatisch burger van de Europese Unie. Het burgerschap van de Europese Unie is een aanvulling op het nationale burgerschap, en dus geen vervanging. Het burgerschap van de Europese Unie is ingevoerd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie. De rechten die zijn verbonden aan het burgerschap van de Unie zijn opgenomen in artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU); in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en in het Verdrag van Amsterdam. Het Handvest trad in werking op 1 december 2009, maar de beginselen die het codificeert werden ook voor die datum al van toepassing geacht.
Deze verdragen geven Unieburgers onder meer de volgende rechten:
- •
het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 20, tweede lid aanhef en onder a, VWEU);
- •
het actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b VWEU);
- •
het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat, waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat (artikel 20, tweede lid, aanhef en onder c, VWEU);
- •
het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 7 Handvest), gelezen in samenhang met het in artikel 24, tweede lid, van het in het Handvest neergelegde belang van het kind.
2.2. Personele en territoriale werkingssfeer
Iedereen met de Nederlandse nationaliteit is ook burger van de Unie. Dat geldt dus ook voor Nederlanders die inwoner zijn van de BES-eilanden, Curaçao, Sint-Maarten of Aruba. Het grondgebied van de Europese Unie is echter beperkt tot het (Europese) grondgebied van de lidstaten plus de zogenaamde Ultra Perifere Gebieden. Dat wil zeggen dat het vrij mogen reizen naar of verblijven op de BES-eilanden, Curaçao, Sint-Maarten of Aruba niet valt onder de rechten verbonden aan het Unieburgerschap.
2.3. Peilmoment unierechtelijke evenredigheidstoets
Als peilmoment geldt de datum waarop het Nederlanderschap en daarmee ook het unieburgerschap verloren ging. De IND beoordeelt of de optant binnen een redelijke termijn daarvoor of voorzienbaar daarna concrete invulling gaf of zou hebben gegeven aan de uitoefening van Unierechten of welke toen bestaande belangen de optant had bij behoud van het Unieburgerschap. Een richtlijn voor een redelijke termijn voor of na het verliesmoment is zes maanden. Hypothetische gevolgen of gevolgen die ten tijde van de peildatum niet redelijkerwijze voorzienbaar waren, worden niet meegewogen.
2.4. Mee te wegen rechten en factoren
Voor een beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is vereist dat de optant concrete, aantoonbare en onevenredige gevolgen heeft ondervonden die in de sfeer van het Unierecht liggen. Niet direct op het Unierecht betrekking hebbende omstandigheden, zoals het argument dat iemand zich nog steeds als Nederlander beschouwt of een sterke verbondenheid voelt met Nederland, blijven buiten beschouwing.3.
Er is sprake van onevenredige gevolgen als het verlies van deze Unierechten gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de optant (en in voorkomend geval van die van zijn gezinsleden) uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die door middel van de verliesbepaling wordt nagestreefd door de nationale wetgever.
De IND toetst iedere individuele zaak op zijn eigen merites. De IND betrekt en weegt alle relevante omstandigheden die door de optant zijn aangevoerd.
De IND toetst in ieder geval in hoeverre er sprake is van een beperking in de uitoefening van de volgende rechten als daar door de optant een beroep op wordt gedaan:
- •
de mogelijkheid om vrij te reizen en te verblijven binnen de Europese Unie;
- •
de mogelijkheid om op het hele grondgebied van de Europese Unie activiteiten te verrichten in het kader van een beroep, bedrijf of studie;
- •
de mogelijkheid om familie- of gezinsleven uit te oefenen met familieleden die op het grondgebied van de Europese Unie verblijven (artikel 7 Handvest, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven); of
- •
de belangen van kinderen jonger dan 18 jaar die binnen de Unie verblijven (artikel 24 Handvest).
Naast de vraag of daadwerkelijk gebruik werd gemaakt van Unierechten of dat dat redelijkerwijs voorzienbaar was, kunnen bij de evenredigheidstoets ook andere factoren van belang zijn.
Factoren die bijvoorbeeld mogelijk wijzen op (niet) onevenredige gevolgen vanuit het oogpunt van het Unierecht zijn:
- •
Als de optant op het verliesmoment rond de 18 jaar oud was en een opleiding volgde of had gevolgd die aansluiting geeft op het hoger onderwijs, ligt het eerder voor de hand om aan te nemen dat het voorzienbaar was dat de optant op korte termijn zou beginnen aan een studie die (deels) zou plaatsvinden in een Europese lidstaat4.. De optant moet wel aannemelijk maken dat hij rond de peildatum daadwerkelijk plannen had om in de Europese Unie te gaan studeren en bij de uitvoering van deze plannen is belemmerd door het verlies van het Unieburgerschap;
- •
Als het tijdsverloop tussen het verlies van het Unieburgerschap en de (voorziene) uitoefening van Unierechten langer is geweest, ligt het minder voor de hand dat dit gebruik redelijkerwijs voorzienbaar was op het verliesmoment;
- •
De onmogelijkheid om afstand te doen van een tweede nationaliteit als reden waarom op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN het Nederlanderschap verloren is gegaan. De enkele omstandigheid dat geen afstand kan worden gedaan van de andere nationaliteit is echter onvoldoende om te concluderen dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is5.;
- •
De omstandigheid dat door het verlies van het Nederlanderschap geen aanspraak meer kan worden gemaakt op diplomatieke of consulaire bescherming van een andere Europese lidstaat als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onder c, VWEU, terwijl dat rond het verliesmoment en het in het derde land waar de optant verblijft, kon of kan leiden tot het in het geding komen van de veiligheid van de optant en de vrijheid om te gaan of staan waar de optant wil. Dit kan zich alleen voordoen in de derde landen waar Nederland zelf geen consulaire bijstand kan bieden;
- •
De aan- of afwezigheid van alternatieven die voldoende tegemoet komen aan de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap. Als het voor de optant mogelijk is om visumvrij naar andere landen van de Europese Unie te reizen of relatief gemakkelijk is om een verblijfsvergunning te krijgen voor zijn of haar beoogde doel, wegen de verloren Unierechten mogelijk minder zwaar6.;
- •
De onmogelijkheid om het verlies van het Nederlanderschap te stuiten door ambtelijk verzuim. Als de optant kan aantonen dat hij door verkeerde informatie van de Nederlandse overheid ten onrechte in de veronderstelling was het Nederlanderschap nog wel of juist niet meer te bezitten en daardoor het verlies van het Nederlanderschap niet heeft gestuit, kan dit meewegen in het voordeel van de optant. Een dergelijke omstandigheid is op zichzelf nooit voldoende om onevenredigheid aan te nemen, maar dient te worden bezien in samenhang met de gebleken gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap;
- •
De omstandigheid dat de optant niet wist van het verlies of de verliesgronden niet kende, is niet relevant voor de vraag of het verlies van het Unieburgerschap voor de optant onevenredig heeft uitgepakt. De optant had destijds een eigen verantwoordelijk om zich te laten voorlichten over geldende regelgeving7.. Dit kan bijvoorbeeld door het raadplegen van de door de overheid beschikbaar gestelde informatie op internet of door contact op te nemen met de Nederlandse ambassade;
- •
Als uit raadpleging van het nationaliteitenregister blijkt dat de optant tussen 1 april 2003 en 1 april 2005 geen gebruik heeft gemaakt van de tijdelijke optiemogelijkheid zoals neergelegd in artikel V, eerste lid, RRWN terwijl hij/zij het Nederlanderschap en Unieburgerschap in die periode al was verloren, kan dat in het nadeel van de optant worden meegewogen in de evenredigheidstoets.
Deze lijst is niet uitputtend.
2.4.1. Beroep op schending van het familie- of gezinsleven en het belang van het kind
De IND toetst of sprake was van schending van het familie- of gezinsleven op grond van artikel 7 Handvest in lijn met de toetsing van artikel 8 EVRM8.. Er dient derhalve in de eerste plaats te worden vastgesteld of sprake was van te beschermen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Ook als dit niet het geval was, voert de IND een belangenafweging uit waarbij de vaststelling dat geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, in de belangenafweging in het nadeel van de optant wordt betrokken. Voor een nadere toelichting op deze toets en de belangenafweging zie de openbare IND-werkinstructie 2020/16 (Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM) in samenhang met het openbare IND-informatiebericht 2022/80 (Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en artikel 8 EVRM).
Als de optant minderjarig was ten tijde van het verlies van het Unieburgerschap en door hem of haar wordt aangevoerd dat sprake was van schending van de rechten van het kind, moet worden getoetst aan artikel 24 Handvest.
2.5. Wettelijke doelstelling: enkelvoudige nationaliteit
Een belangrijke doelstelling van het Nederlandse nationaliteitsrecht is van oudsher het nastreven van enkelvoudige nationaliteit. Daaruit vloeit voort dat het Nederlanderschap verloren kan gaan indien men daarnaast ook een andere nationaliteit heeft en de band met Nederland niet meer effectief is, bijvoorbeeld door langdurig verblijf buiten het Koninkrijk. De Nederlandse wetgever heeft dit uitgangspunt vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN (en voor minderjarigen in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d RWN). De verliesbepalingen neergelegd in artikel 16 RWN hebben daarnaast als doelstelling het bevorderen van de nationaliteitsrechtelijke eenheid van het gezin.
Voorbeeld 1
Mevrouw B heeft het Nederlanderschap van rechtswege gekregen bij geboorte. In 2001 is ze samen met haar Australische echtgenoot naar Australië geëmigreerd waar ze op 1 juli 2006 ook de Australische nationaliteit heeft verworven. Mevrouw B behield op dat moment het Nederlanderschap op grond van artikel 15, tweede lid, onder c, RWN. Het Nederlandse paspoort van mevrouw B was geldig van 1 juni 2006 tot 1 juni 2011 en daarna heeft ze geen nieuw Nederlands paspoort meer aangevraagd. Op 1 juli 2016 is zij het Nederlanderschap daarom van rechtswege verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder c RWN. Het gaat dus om de verliestermijn van vóór 1 april 2022 van 10 jaar. Mevrouw B wil haar Nederlanderschap, en Unieburgerschap, graag terugkrijgen en legt in 2022 een optieverklaring af bij de Minister van Buitenlandse Zaken op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN. Ze stelt daarbij dat het verlies van haar Unieburgerschap onevenredig was vanuit het oogpunt van het Unierecht omdat ze ieder jaar een kerstmarkt bezoekt in Duitsland. Het gebruik van het Unieburgerschap kan in dit geval als zeer beperkt worden aangemerkt. Bovendien werd de optant niet belemmerd in de uitoefening van haar Unierechten, omdat zij met haar Australische paspoort vrij kan reizen naar de EU voor een periode van maximaal 90 dagen per 180 dagen. Het advies van de IND aan de Minister van Buitenlandse Zaken is daarom negatief ten aanzien van de onevenredigheid van het verlies van het Unieburgerschap. De Minister van Buitenlandse Zaken volgt het advies van de IND en weigert de bevestiging van de optieverklaring.
Voorbeeld 2
De heer C is geboren in Canada en heeft bij geboorte zowel het Nederlanderschap als de Canadese nationaliteit van rechtswege gekregen. Op 10 oktober 2020, tien jaar nadat hij meerderjarig is geworden, verloor hij zijn Nederlanderschap van rechtswege op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, RWN. Het gaat dus om de verliestermijn van vóór 1 april 2022 van 10 jaar. Aan hem is nimmer een Nederlands reisdocument verstrekt. In 2021 gaat hij met zijn Canadese vriendin in Frankrijk wonen waar deze vriendin een bedrijf aan het oprichten is. Zijn vriendin was in april 2020 begonnen met de voorbereidingen voor het opzetten van het bedrijf en ook de heer C was zich in die periode aan het oriënteren op een leven en een studie in Frankrijk. Als Canadezen ondervinden de heer C en zijn vriendin in Frankrijk verschillende moeilijkheden bij het daadwerkelijk beginnen met het uitvoeren van economische activiteiten en het starten van een studie. De oprichting van het bedrijf heeft door het wachten op de uitkomst van verblijfsrechtelijke procedures grote vertraging opgelopen, met economische schade tot gevolg, en de heer C kan zich uiteindelijk niet inschrijven voor de beoogde studie, omdat de studiekosten voor derdelanders veel hoger, en voor hem onbetaalbaar, zijn. Omdat de heer C deze problemen als Nederlander, en dus als Unieburger, niet zou hebben gehad, legt hij in 2022 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN, af bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Omdat hij de plannen van zijn vriendin voor de oprichting van een bedrijf en zijn eigen plannen om in Frankrijk te gaan studeren uitgebreid met bewijsstukken en verklaringen kan onderbouwen, concludeert de IND in zijn advies aan de Minister van Buitenlandse Zaken dat de heer C als gevolg van het verlies van het Unieburgerschap onevenredig belemmerd is in de uitoefening van zijn beroepsleven en dat van zijn vriendin en dat het verlies van het Unieburgerschap dus onevenredig was. De Minister van Buitenlandse Zaken volgt het advies van de IND en bevestigt de optieverklaring van de heer C. De heer C herkrijgt het Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2020.
§ 3. Procedure voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel
3.1. Exclusieve procedure
De optieprocedure van artikel 6, eerste lid, aanhef onder p RWN biedt een exclusieve procedure om de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel vanuit het oogpunt van het Unierecht te verrichten en het Nederlanderschap op deze grond eventueel te herkrijgen.9. Vanaf 1 april 2022, de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 17 november 2021 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in gevallen waarin het Nederlanderschap van rechtswege verloren is gegaan en in verlenging van de termijn voor van rechtswege verlies, Staatsblad 2021 572 , is het dus niet meer mogelijk om deze toetsing aan het evenredigheidsbeginsel vanuit het oogpunt van het Unierecht te verrichten in andere procedures, zoals een verzoekschriftprocedure tot vaststelling van het Nederlanderschap ex artikel 17 RWN, de aanvraag van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet of de verstrekking van een Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Als in het kader van een van deze procedures vóór 1 april 2022 om een evenredigheidstoets is verzocht, worden deze toets en deze procedure, en eventuele vervolgprocedures, (ook na 1 april 2022) voltooid. Als wordt vastgesteld dat een dergelijke verzoeker onevenredige gevolgen heeft ondervonden van het verlies van het Unieburgerschap wordt het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkregen op grond van artikel 20 VWEU en hoeft de verzoeker dus niet meer te opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef onder p RWN.
3.2. Bewijslast
Het is in beginsel aan de optant om het bestaan van relevante feiten en omstandigheden te vermelden en deze aannemelijk te maken met behulp van bewijsstukken10.. De IND beoordeelt de (redelijkerwijs voorzienbare) gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval op basis van alle door de optant ingebrachte verklaringen en documenten.
De optant overlegt zoveel als mogelijk bewijzen van de uitoefening van zijn Unierechten en van de wijze waarop hij door het verlies van het Unieburgerschap bij de uitoefening van die rechten is belemmerd. Een verblijf in een Europese lidstaat moet met bewijzen worden aangetoond en de stelling dat het op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat de rechten als Unieburger zouden worden uitgeoefend, moet zoveel als mogelijk met bewijsmiddelen worden onderbouwd. Als de optant stelt dat hij/zij in een EU-lidstaat familieleven met een familielid onderhield, moet de optant, indien mogelijk, aantonen dat dit een familielid betreft.
Het gaat in alle gevallen om bewijsmiddelen die zien op het moment dat de optant de Nederlandse nationaliteit is kwijtgeraakt. Alle bewijsstukken die door de optant van belang worden geacht, kunnen aangeleverd worden. Grotere waarde zal worden gehecht aan bewijsstukken van officiële overheidsinstanties.
3.2.1. Soorten bewijsmiddelen
De optant kan bewijsstukken van officiële overheidsinstanties overleggen, bijvoorbeeld stukken waaruit de familierechtelijke relatie blijkt met een familielid in een Europese lidstaat.
Daarnaast kan de optant bewijsstukken die afkomstig zijn van particuliere derden overleggen. Bijvoorbeeld:
- •
arbeidsovereenkomsten;
- •
salarisstroken;
- •
bewijzen van uitoefening van werkzaamheden als zelfstandige (inschrijving Kamer van Koophandel en aangiften samen met bijbehorende aanslagen van de belastingdienst);
- •
inschrijvingsbewijzen van scholen of universiteiten;
- •
eigendomsbewijzen van onroerend goed;
- •
betalingsbewijzen van tickets en andere reisbescheiden;
- •
visum- en in- en uitreisstampels in het paspoort
Tenslotte kan de optant verklaringen van familieleden en bekenden overleggen. Dit zijn zogenaamde niet-objectieve en niet-verifieerbare bewijsstukken. De IND beschouwt deze bewijsmiddelen als ondersteunend bewijs. Dit betekent dat een verklaring van een familielid of een andere persoon meestal niet voldoende zal zijn als er verder geen objectief bewijs wordt overgelegd.
3.3. Benodigde informatie van de bevoegde instantie ten behoeve van de evenredigheidstoets
De instantie die de optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid onder p, RWN in ontvangst neemt, moet onderzoeken of de optant voldoende informatie en bewijsmiddelen bij zijn optieverklaring heeft gevoegd om door de IND een evenredigheidstoets te laten uitvoeren. Zo nodig kan de bevoegde instantie advies vragen aan de IND of de informatie en bewijsmiddelen voldoende zijn. Zo nodig vraagt de bevoegde instantie aan de optant deze bewijsmiddelen aan te vullen.
3.4. Bezwaar: bij nova eventueel nieuw advies IND
Als de optant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de bevestiging van de optieverklaring, kan de bevoegde instantie in de bezwaarfase een nieuw advies bij de IND vragen als in de bezwaarfase sprake is van nova.
Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q
Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt; in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geboren; aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft; sinds zijn geboorte staatloos is en in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen.
§ 1. Algemeen
De hier bedoelde vreemdeling, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:
- •
de vreemdeling de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt;
- •
de vreemdeling in het Koninkrijk is geboren;
- •
de vreemdeling aldaar gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring stabiel hoofdverblijf heeft. De term en de wijze van toetsen van stabiel hoofdverblijf worden nader uitgewerkt in paragraaf 2 hieronder;
- •
de vreemdeling sinds zijn geboorte staatloos is. Voor de definitie van staatloosheid en hoe de gemeente evidente staatloosheid moet beoordelen in deze procedure wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, HRWN;
- •
de vreemdeling in redelijkheid geen andere nationaliteit kan verkrijgen. Voor de wijze van beoordelen hiervan wordt verwezen naar de Regeling evidente staatsloosheid;
- •
er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN);
- •
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).
De optieverklaring kan worden afgelegd met behulp van model 1.58.
Als aan alle voorwaarden is voldaan wordt de optieverklaring bevestigd en verkrijgt de vreemdeling het Nederlanderschap.
§ 2. Stabiel hoofdverblijf
Voor de beoordeling van stabiel hoofdverblijf zijn de volgende criteria van toepassing:
- •
het moet gaan om vijf jaar feitelijk en onafgebroken verblijf in het Koninkrijk; en
- •
het kind en de ouder(s) hebben in het verleden het vertrektraject niet gefrustreerd; en
- •
het kind en de ouder(s) hebben zich niet onttrokken aan toezicht van de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk.
De gemeente neemt in beginsel de registratie in de BRP als uitgangspunt voor het vijf jaar feitelijk en onafgebroken hoofdverblijf. Als de vreemdeling niet is ingeschreven in de BRP of enkel voor een bepaalde periode of niet aaneengesloten, moet de vreemdeling op een andere wijze aantonen dat hij gedurende die periode feitelijk in Nederland verbleef. Zie ook de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, HRWN.
De gemeente kan advies vragen aan de IND door middel van model 1.59 in verband met de beoordeling of:
- •
sprake is van frustratie van het vertrektraject; en
- •
het onttrekken aan toezicht van de ouder(s)/het kind.
De IND kan vervolgens de DT&V om input vragen in het kader van het advies aan de gemeente.
Het advies van de IND en de input van de DT&V betreffen voorbereidingshandelingen die door de gemeente bij de beoordeling van de optieverklaring betrokken worden. Er staat dan ook geen zelfstandig bezwaar open tegen het advies van de IND of de input van de DT&V.
Er is sprake van frustratie van het vertrektraject als het kind en de ouder(s) doelbewust en systematisch geen medewerking hebben verleend aan dit traject. Uitgangspunt is dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek als hij actief meewerkt aan zijn vertrektraject, tenzij er sprake is van systematische tegenwerking. Systematische tegenwerking blijkt uit het bovengenoemde advies van de IND.
Er is sprake van het onttrekken aan toezicht als een vreemdeling niet meer in beeld is bij de autoriteiten van het desbetreffende land binnen het Koninkrijk.
Voorbeeld 1:
Mevrouw A, meneer B en hun kinderen X en Y leggen een optieverklaring af op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN. Zij hebben een verblijfsvergunning gehad de afgelopen vijf jaar. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat sprake is van vijf jaar feitelijk en onafgebroken verblijf in Nederland (stabiel hoofdverblijf). Verder kan worden geconcludeerd dat, omdat de betrokkenen in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, er geen sprake is van frustratie van het vertrektraject en het onttrekken aan toezicht van de Nederlandse staat. In dit soort zaken hoeft de gemeente geen advies te vragen aan de IND.
Voorbeeld 2:
De heer C is 20 jaar en geboren in Nederland. Mevrouw A is zijn moeder met de *** nationaliteit. Mevrouw A kan op basis van de nationaliteitswet van het land waar zij de nationaliteit van heeft, haar nationaliteit niet doorgeven (zoals ook opgenomen in de Regeling evidente staatloosheid). Er is geen juridische vader in beeld. De heer C is dus staatloos. Voor de heer C is het in redelijkheid niet mogelijk een (andere) nationaliteit te verkrijgen. Tot het moment dat de heer C een optieverklaring aflegt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, werkte de heer C, evenals zijn ouders, mee aan zijn vertrek. Hiermee is de heer C dus ook in beeld bij de overheidsinstanties en onttrekt hij zich niet aan toezicht. De heer C kan een geslaagd beroep doen op het optierecht van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder q, RWN, voor zover hij ook aan de overige voorwaarden voldoet.
§ 3. Het in redelijkheid niet kunnen verkrijgen van andere nationaliteit
Zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, HRWN voor de mogelijkheid dat ouders een nationaliteit wel kunnen doorgeven aan hun kinderen.
§ 4. Peilmoment stabiel hoofdverblijf
De vreemdeling moet de periode van tenminste vijf jaar onafgebroken stabiel hoofdverblijf al hebben voorafgaand aan het afleggen van zijn optieverklaring
De periode van onafgebroken hoofdverblijf mag niet alsnog tijdens de procedure van de optie verbroken worden. De bevestiging van de optieverklaring wordt dan alsnog geweigerd.
§ 5. Bewijslast
Het is aan de optant om het bestaan van relevante feiten en omstandigheden te vermelden en deze aannemelijk te maken met behulp van bewijsstukken. Dat betreft alle voorwaarde waaraan hij moet voldoen om voor de optiebevestiging in aanmerking te komen. De gemeente onderzoekt vervolgens omstandigheden met betrekking tot het vertrektraject en het al dan niet onttrekken aan toezicht.
§ 6. Bezwaar: bij nova eventueel nieuw advies IND
Als de optant bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de optieverklaring, kan de gemeente in de bezwaarfase als sprake is van nova een nieuw advies bij de IND vragen. Desgewenst kan ook contact gezocht worden met de IND. Zie ook paragraaf 2.
Als de niet-evidente staatloosheid sinds geboorte de enige weigeringsgrond van de optie is, kan de optant er op gewezen te worden dat hij zich wendt tot de rechtbank Den Haag om de staatloosheid op grond van artikel 4 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid vast te laten stellen.
6-2. Toelichting ad artikel 6, tweede lid
Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekendgemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
1. Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 is de verklaring van verbondenheid een nieuwe voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie en een verplicht onderdeel van de naturalisatieceremonie. Niet alleen is het ondertekenen van de bereidverklaring bij het afleggen van de optieverklaring een vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, maar ook het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid is een nieuw vereiste. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en op een later moment, in beginsel tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen als de optieverklaring op of na 1 maart 2009 wordt afgelegd. (Het Nederlanderschap wordt niet verkregen indien de verklaring van verbondenheid niet wordt afgelegd11.. Immers het besluit tot bevestiging wordt dan niet bekendgemaakt/uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.2.4.1 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
2. Optanten die de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid moeten afleggen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder zijn, ongeacht of zij zelfstandig opteren dan wel verzocht is hen te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van hun ouders (zie tevens paragraaf 2.2.4.1. en 2.12.3 in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
3. Ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
(zie paragraaf 2.2.4.1Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid)
Vanaf 1 maart 2009 moet zowel de meerderjarige optant als de minderjarige optant die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd zestien jaar of ouder is, zich bij het afleggen van de optieverklaring bereid verklaren de verklaring van verbondenheid te zullen afleggen bij de bekendmaking van de optiebevestiging. Bij de minderjarige van zestien jaar of ouder, is het niet van belang of hij zelfstandig opteert dan wel is verzocht hem te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van één van de ouders.
Betrokkene verklaart bereid te zijn de verklaring van verbondenheid af te leggen, door het ondertekenen van de ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36). De verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens in principe in persoon op een naturalisatieceremonie mondeling af voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
Van de verplichting van het ondertekenen van de bereidverklaring en het vervolgens afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden (zie daarvoor toelichting bij artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN). Zie paragraaf 2.2.4.1Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN voor de uitzonderingssituaties.
4. Afleggen verklaring van verbondenheid (zie tevens paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid mondeling en in persoon wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging tot verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands afgelegd.
Uitzonderingen (zie paragraaf 2.12.4.2 uitzondering (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid in de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN)
5. Niet uitreiken bij niet verschijnen of weigering afleggen verklaring van verbondenheid (artikel 60a, derde lid, BVVN en paragraaf 2.12.3 Afleggen verklaring van verbondenheid)
Wordt de toezegging een verklaring van verbondenheid af te leggen niet nagekomen en is geen ontheffing van het mondeling of schriftelijk afleggen verleend, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen. Immers, pas door de bekendmaking wordt iemand Nederlander.
6-3. Toelichting ad artikel 6, derde lid
De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien de verklaring strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, vraagt de autoriteit advies aan Onze Minister. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
§ 1. Algemeen
In artikel 21 RWN is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur de autoriteiten en ambtenaren worden aangewezen die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van optieverklaringen tot verkrijging van het Nederlanderschap. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld betreffende de wijze van inontvangstneming van de verklaringen en de bevestigingen van de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede betreffende de verdere administratieve behandeling van de verkrijging van het Nederlanderschap. In het BVVN zijn deze voorschriften opgenomen en vorenbedoelde autoriteiten en ambtenaren aangewezen. In artikel 2, aanhef en onder a, BVVN is bepaald dat in Nederland de burgemeesters bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van de optieverklaringen. De vormvoorschriften, procedurele vereisten en administratieve behandeling van de verklaringen zijn voor Nederland geregeld in de artikelen 3 tot en met 12 en 60a BVVN. In de hierna opgenomen procedurebeschrijving is de volgorde van het BVVN aangehouden. Hierop wordt echter een uitzondering gemaakt voor de eerste procedurestap: ‘Informatieverstrekking’ die zich naar zijn aard niet leent voor opname in het BVVN, maar in de uitvoeringspraktijk over het algemeen wel aan het afleggen van de optieverklaring vooraf zal gaan.
§ 2. Procedure
§ 2.1. Informatieverstrekking
Het afleggen van een optieverklaring zal worden voorafgegaan door informatieverstrekking aan de aspirant-optant door de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde burgemeester. Voor een deel zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van IND-brochures. Verder kan in deze fase aan de aspirant-optant bijvoorbeeld opgave worden gedaan van de bij het afleggen van de optieverklaring te verstrekken gegevens en over te leggen documenten. De burgemeester informeert de aspirant-optant over zijn verplichting om, als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap, een verklaring van verbondenheid af te leggen. De optant wordt erop attent gemaakt dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, zal moeten afleggen en dat de optiebevestiging niet eerder bekend wordt gemaakt, dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Ook kan de aspirant-optant erop worden gewezen dat de eventuele optiebevestiging als regel door uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst in werking treedt. Indien al onmiddellijk blijkt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor optie, kan de betrokkene worden gewezen op de eventuele mogelijkheid en voorwaarden voor verlening van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie.
Indien de optant zich bij de burgemeester vervoegt om een optieverklaring af te leggen, ligt het in de rede eerst te onderzoeken of de optant alle voor de aanvraag benodigde documenten heeft verzameld, geld bij zich heeft om de optiegelden te betalen en voorzover mogelijk te toetsen of aan de voorwaarden voor optie wordt voldaan. Indien een optant (nog) niet aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, of indien hij (nog) niet in staat is de benodigde documenten te overleggen, wordt hem ontraden een verklaring af te leggen. Indien de optant er niettemin op staat een verklaring af te leggen, ondanks het feit dat hij (nog) niet aan de voorwaarden voor bevestiging van de verklaring voldoet, dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.
§ 2.2. Afleggen van de optieverklaring
§ 2.2.1. Vormvereisten: afleggen in persoon
§ 2.2.1.1. Meerderjarige optant
Omdat in het kader van optie van belang is dat wordt aangetoond dat de optant degene is die hij opgeeft te zijn, dient de optant bij het afleggen van zijn verklaring in beginsel in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN). De burgemeester die de verklaring in ontvangst neemt, moet zich door middel van onderzoek de nodige zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van de optant. In dit kader wordt de optant verzocht een geldig buitenlands reisdocument12. te overleggen. Daarnaast kan de optant worden verzocht andere bewijsstukken, zoals een geboorteakte te tonen (zie hierna onder paragrafen 2.2.3 en 2.2.5 bij onderhavig artikellid).
Een optieverklaring ten behoeve van een optant die wegens handelingsonbekwaamheid onder curatele is gesteld, wordt afgelegd door zijn curator.
§ 2.2.1.2. Minderjarige optant
Voor een minderjarige optant wordt de optieverklaring afgelegd door (een van) zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). In beginsel dient de wettelijk vertegenwoordiger in persoon te verschijnen (artikel 2, tweede lid, RWN; artikel 3, eerste lid, BVVN) en zich met een geldig identiteitsbewijs te legitimeren. Van verschijning in persoon door de wettelijk vertegenwoordiger kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie artikel 2, tweede lid, RWN en artikel 3, tweede lid, BVVN). De minderjarige optant die jonger dan twaalf jaar is, wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Minderjarige optant van 12 tot 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de verkrijging naar voren te brengen. Bij een minderjarige optant van twaalf tot zestien jaar is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. De minderjarige optant wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Minderjarige optant van 16 jaar en ouder
Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN dient de minderjarige optant vanaf zestien jaar in persoon te verschijnen om een verklaring van instemming met de verkrijging van het Nederlanderschap af te leggen. Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
§ 2.2.1.3. Kinderen van de optant
De minderjarige kinderen van de optant, waarvan het de bedoeling is dat zij delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door hun ouder, en die twaalf jaar of ouder zijn, worden mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Kinderen tussen 12 en 16 jaar
Ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN wordt een kind van twaalf jaar of ouder op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld om een zienswijze omtrent de medeverkrijging naar voren te brengen.
Voor dit kind is niet voorgeschreven dat het in persoon verschijnt om een zienswijze naar voren te brengen omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap. Het verdient wel de voorkeur. Het kind wordt derhalve mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of per brief gewezen op de mogelijkheid om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de verkrijging (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Kinderen van 16 jaar en ouder
Hebben kinderen de leeftijd van zestien jaar bereikt, dan is verschijning in persoon voorgeschreven om een instemmingsverklaring af te geven (artikel 6, derde lid, BVVN). Zij dienen zich met een geldig buitenlands reisdocument13. te legitimeren (zie ook hierna paragraaf 2.2.1.5.). Van verschijning in persoon kan slechts om zwaarwegende redenen worden afgeweken (zie de toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).
§ 2.2.1.4. Wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder
De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder van het kind kan op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap naar voren brengen. Verschijning in persoon is niet voorgeschreven, maar verdient wel de voorkeur. De wettelijk vertegenwoordiger/andere ouder wordt mondeling (indien aanwezig bij optieverklaring) of schriftelijk gewezen op de mogelijkheid een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging te geven (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
§ 2.2.1.5. Gemachtigde
Indien in gevallen, waarin verschijning in persoon is voorgeschreven, dit om zwaarwegende redenen niet kan worden verlangd, kan de optieverklaring of de verklaring van al dan niet instemming met de (mede)verkrijging van het Nederlanderschap worden afgelegd door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de persoon wiens nationaliteit in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De door betrokkene en/of zijn gemachtigde aangevoerde zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een medische verklaring van een medisch specialist (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN).
De gemachtigde dient in persoon aan het loket te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient schriftelijk te zijn en te zijn ondertekend door de optant, de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, het in de verkrijging van het Nederlanderschap delende kind van zestien jaar of ouder, dan wel, in voorkomende gevallen, de wettelijk vertegenwoordiger. De gemachtigde dient een geldig buitenlands reisdocument14. van zichzelf en van deze personen te overleggen. In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat de optant of het kind wiens nationaliteit het betreft hem ontvangt om in persoon de voor de besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
§ 2.2.2. Uitsluitend schriftelijk optieverklaring afleggen
De optieverklaring dient op schrift te worden gesteld (artikel 6, eerste lid, RWN) en door de betrokkene of, in het voorkomende geval, door zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde te worden ondertekend (artikel 3, derde lid, BVVN). In de verklaring dienen de minderjarige kinderen en de kindskinderen, voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, te worden vermeld (artikel 6, achtste lid, RWN). Als beide ouders op hetzelfde moment een optieverklaring afleggen, worden in beide optieverklaringen alle kinderen opgenomen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt gewenst. Hierdoor wordt voorkomen dat een kind niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deelt, omdat het bij toeval in de optieverklaring is vermeld van de ouder die niet aan de voorwaarden voldoet.
Voor iedere optiemogelijkheid is een apart model beschikbaar (modellen 1.1 tot en met 1.13). In de optieverklaring wordt opgenomen dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevant gegeven is verzwegen. Voorts is er op vermeld dat het verstrekken van onjuiste gegevens en het verzwijgen van gegevens kan leiden tot de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap.
§ 2.2.3. Te verstrekken gegevens
Op grond van artikel 6, eerste lid, BVVN moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens te verstrekken met betrekking tot:
- a.
geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
- b.
geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
- c.
adres, postcode en woonplaats;
- d.
geslacht;
- e.
nationaliteit(en);
- f.
tegenwoordige en, voor zoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
- g.
als van toepassing: duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
- h.
als van toepassing: bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel de ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e;
- i.
als van toepassing: betreffende de minderjarige kinderen van de optant, de gegevens hierboven bedoeld onder a tot en met e, en onder g;
- j.
als van toepassing: betreffende de ouders of grootouders van de optant, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met g. Voor de toepassing van de optiemogelijkheid in artikel 6, eerste lid, onder i t/m o van de Rijkswet van 17 juni 2010 (Stb. 2010, 242) kunnen onder gegevens bedoeld in onderdeel e mede worden verstaan de historische gegevens betreffende de nationaliteit van de ouders of grootouders van de optant;
- k.
als het een minderjarige betreft over wie gezag wordt uitgeoefend, de gegevens bedoeld in de onderdelen a tot en met e van degene of degenen die dit gezag uitoefenen;
- l.
de overige gegevens die naar het oordeel van de tot het in ontvangst nemen van de verklaring bevoegde autoriteit nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Voor zoveel mogelijk verstrekt de optant dezelfde gegevens over de minderjarige kinderen en kindskinderen die hij in zijn optie wenst te betrekken (artikel 6, tweede lid, BVVN).
De informatie over de gegevens genoemd bij a tot en met e, zal bij iedere optieverklaring moeten worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de optieverklaring afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, RWN als artikel 28 RWN. Deze gegevens komen dan ook in ieder model optieformulier terug. De noodzakelijkheid van verstrekking van gegevens genoemd in de onderdelen f tot en met l is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo is het verstrekken van gegevens over de verblijfsstatus (f) wel nodig bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, e, f, g en h, RWN maar niet bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m p RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN en artikel 28 RWN. Het verstrekken van gegevens over het huwelijk of de ontbinding daarvan (h) is bijvoorbeeld met name bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN en artikel 28 RWN van belang. Daarnaast kan het feit of een huwelijk is gesloten of een geregistreerd partnerschap is aangegaan uiteraard van belang zijn voor de vraag of de optant wel of niet meerderjarig is. De gegevens bij onderdeel j zijn met name van belang bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en i t/m o RWN.
Ad a t/m e, g (wat betreft de duur van het hoofdverblijf) en h t/m k
Het verdient mede gelet op het bepaalde in artikel 4:7 Awb aanbeveling deze gegevens met betrekking tot de optant zelf (en als van toepassing met betrekking tot in de optieverklaring genoemde (kinds)kinderen) onmiddellijk in overleg met de optant te vergelijken met de beschikbare gegevens in de BRP. Hiermee kunnen onnodige procedures worden voorkomen.
De duur van het hoofdverblijf zal over het algemeen uit de (historische adresgegevens in de) BRP afgeleid kunnen worden. Als dit niet mogelijk is, wordt van de optant (aanvullend) ander bewijs verlangd. Met betrekking tot in de optieverklaring genoemde minderjarige kinderen is het van belang dat uit de BRP blijkt of anderszins wordt aangetoond wat de geslachtsnaam, voornamen, plaats en datum van geboorte van de ouders van de minderjarige kinderen zijn en wie het gezag over de kinderen uitoefent. Voorts zal over het algemeen uit de BRP (moeten) blijken dat de in de optieverklaring genoemde kinderen hoofdverblijf in Nederland hebben.
Voor de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN geldt dat zij naast de afstamming ook de nationaliteit van hun (groot)ouders moeten aantonen. Hiervoor kan in sommige gevallen vereist zijn, dat de optant een persoonskaart of een uittreksel met historische gegevens van één van de (groot)ouders of van beiden overlegt. Dit document kan worden opgevraagd bij de gemeente. Een gemeente mag echter niet zomaar aan een kind de gegevens van de (groot) ouders verstrekken en is daarbij gebonden aan de Wet basisregistratie personen (Wet BRP). Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet BRP vereist voor de verstrekking van deze gegevens een grondslag in een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 6, eerste lid, onderdeel j, van het BVVN voorziet in deze grondslag.
Dit betekent dat een gemeente aan een persoon, die wil opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, gegevens van de persoonskaart van de (groot)ouders dan wel een uittreksel met historische gegevens van de (groot)ouders op diens verzoek moet verstrekken.
Daarnaast kan de niet-Nederlandse nationaliteit van de vader van de optant bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i en j, RWN worden aangetoond aan de hand van een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteiten van het land van nationaliteit van deze vader.
Ook kan een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van de nationaliteit van de echtgenoot van moeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i RWN, en een zo nodig gelegaliseerde verklaring van de autoriteit van het land van geboorte van de optant worden verlangd, waaruit blijkt dat de moeder van de optant niet de nationaliteit van een van deze landen bezat op de dag van de geboorte van de optant. Ten aanzien van de adoptiefmoeder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j RWN, kan worden volstaan met de eerste verklaring.
Ad f en g (wat betreft de periode van toelating)
Behoudens in het geval dat toelating van de optant geen voorwaarde is voor de bevestiging (zie hierboven), moet de optant zijn verblijfsrechtelijke status (onderdeel f) aantonen door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Toelating voor onbepaalde tijd, zoals vereist bij de optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN, kan ook worden aangetoond door het overleggen van een verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g, RWN voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘toelating voor onbepaalde duur’).
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een periode van toelating (onderdeel g) dan kan dit blijken uit het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Voor de gevallen waarin en de wijze waarop een bericht omtrent toelating moet worden gevraagd, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
Ad l
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn nadere gegevens en bewijsstukken te vragen (vergelijk ook artikel 6, vijfde lid, BVVN). Te denken valt bijvoorbeeld aan:
- •
een bewijs van eerder bezit van de Nederlandse nationaliteit. Als de burgemeester, na raadpleging van de BRP, twijfelt aan het gestelde oud-Nederlanderschap of oud-Nederlands onderdaanschap, moet daarvan een bewijs worden overgelegd door de optant;
- •
een bewijs van gezagsvoorziening, voorzover dit niet blijkt uit de BRP. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een buitenlands rechterlijke voogdijbeschikking of een echtscheidingsvonnis, waarbij tevens in het gezag over de kinderen is voorzien. Het hier bedoelde bewijs kan bijvoorbeeld nodig zijn om te kunnen beoordelen of een minderjarige al dan niet zal delen in de naamsvaststelling van zijn ouder; om te kunnen vaststellen wie voor een minderjarige een verzoek mag indienen of wie gehoord moet worden;
- •
een bewijs van verzorging en opvoeding (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c of d, RWN).
- •
bewijzen van (op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbare) onevenredige gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap (in geval van een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN).
§ 2.2.4. Af te leggen verklaringen
2.2.4.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (model 1.36)
Algemeen
Met ingang van 1 maart 2009 verklaart betrokkene bij het afleggen van de optieverklaring dat hij bereid is een verklaring van verbondenheid af te leggen. Deze verklaring van verbondenheid legt hij vervolgens af, in beginsel op een naturalisatieceremonie, voordat de optiebevestiging aan hem wordt uitgereikt. De eis een bereidverklaring te ondertekenen en vervolgens de verklaring van verbondenheid af te leggen, geldt alleen voor de optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 worden afgelegd. De bereidheid van de optant tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt met het formulier ‘Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid’ (model 1.36) vastgelegd op het moment dat de optieverklaring wordt ingediend.
Doel verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid drukt de verbondenheid met de Nederlandse samenleving uit. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voorvloeien.
Tekst van de verklaring van verbondenheid: twee varianten voor de bevestiging
De burgemeester informeert de optant dat van de verklaring van verbondenheid twee varianten bestaan. Is de optant religieus, dan kan hij de verklaring van verbondenheid bevestigen met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. Anders kiest hij voor ‘Dat verklaar en beloof ik’. De burgemeester legt aan de optant uit dat de keuze voor de bevestiging aan de optant is.
Wanneer de optant ervoor kiest om de verklaring van verbondenheid te bevestigen met de eerste mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik zweer dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Wanneer de optant ervoor kiest de verklaring van verbondenheid uit te spreken met de tweede mogelijkheid, dan bevat de verklaring van verbondenheid de volgende tekst: ‘Ik verklaar dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en beloof de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen.’ en eindigt met de volgende bevestiging: ‘Dat verklaar en beloof ik’.
De burgemeester informeert de optant vervolgens dat hij de verklaring van verbondenheid, in beginsel op een naturalisatieceremonie, moet afleggen voordat de optiebevestiging aan hem bekend kan worden gemaakt.
Het invullen van de bereidverklaring: model 1.36
De optant geeft, na het invullen van zijn (persoons)gegevens, op de bereidverklaring aan of hij wel of niet bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen door het aankruisen van één van de bolletjes. Vervolgens dateert en ondertekent de verzoeker de bereidverklaring.
De burgemeester kan bij de optant reeds informeren op welke wijze hij de bevestiging wenst uit te spreken (‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘Dat verklaar en beloof ik’). De burgemeester kan deze voorkeur vervolgens optioneel aangeven onderaan de bereidverklaring. De bereidverklaring maakt onderdeel uit van het optiedossier van de gemeente.
Optanten die de bereidverklaring moeten invullen en ondertekenen
De verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid rust op de meerderjarige optant. Zij rust daarnaast ook op minderjarigen die op het tijdstip waarop de optieverklaring wordt afgelegd, zestien jaar of ouder zijn. Daarbij is niet van belang of de minderjarige optant zelfstandig opteert of dat verzocht is om de minderjarige te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door een van zijn ouders. Het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de medeoptant mag eventueel ook kort na het afleggen van de optieverklaring door de ouder plaatsvinden. Echter, het optiedossier dient op het moment van beslissing wel compleet te zijn.
Schema wel/niet verplicht bereidverklaring en verklaring van verbondenheid
(artikel 6 lid 2 en artikel 6 lid 8)
Hoofdregel |
De vreemdeling 16 jaar of ouder verklaart zich bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen en legt deze verklaring ook daadwerkelijk af tijdens de ceremonie (zie artikel 6 lid 2 RWN). Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN. |
Uitzonderingen |
De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van de overgangsregeling in artikel II, eerste lid, onder a, b of c van Stb. 2008, 270 hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN. |
De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van artikel 6 lid 1, onder p RWN hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt zowel voor de vreemdeling die zelfstandig opteert als voor de vreemdeling die deelt in de optieverklaring op grond van artikel 6 lid 8 RWN. |
De vreemdeling van 16 jaar of ouder die opteert op grond van artikel 28, lid 1 RWN hoeft geen bereidverklaring en geen verklaring van verbondenheid af te leggen. Dit geldt voor de vreemdeling die zelfstandig opteert. |
Optanten die niet de bereidverklaring hoeven in te vullen en ondertekenen, omdat zij geen verklaring van verbondenheid hoeven af te leggen
De verplichting om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen geldt niet voor de optant als bedoeld in het eerste lid van artikel II van Stb. 2008, 270 (in het tweede lid van die bepaling is immers ten aanzien van een dergelijke optie het tweede lid van artikel 6 RWN niet van toepassing verklaard) en ook niet voor zijn minderjarige kinderen die in de verkrijging van het Nederlanderschap delen (dit laatste volgt eveneens uit het tweede lid van voormeld artikel II).
Uitzondering ondertekenen bereidverklaring
Het ondertekenen van de bereidverklaring (model 1.36), is net als het daadwerkelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid een voorwaarde voor verkrijging van het Nederlanderschap. Van deze verplichting wordt alleen vrijstelling gegeven, indien het afleggen van de verklaring van verbondenheid redelijkerwijs niet gevraagd kan worden.15. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het voor de optant niet mogelijk is de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen.
- —
Optant is bereid de verklaring van verbondenheid af te leggen; maar kan model 1.36 niet zelf invullen
Indien een optant bij het afleggen van de optieverklaring wel bereid is om de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar is hij vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen, dan geldt het volgende. De burgemeester tekent de bereidheid van de verzoeker aan op de bereidverklaring, maar de bereidverklaring wordt vervolgens niet ondertekend, immers de verzoeker is hiertoe niet in staat. De overige formulieren kunnen in voorkomende gevallen ingevuld worden door bijvoorbeeld een gemachtigde of curator.
- —
Bij afleggen optieverklaring is duidelijk dat de optant niet in staat zal zijn de verklaring van verbondenheid mondeling af te leggen
Ook is het mogelijk dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is om de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen en vervolgens ook niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen. Hierbij kan gedacht worden aan personen die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan personen aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde16.. Indien bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring reeds aanstonds duidelijk is dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen17., wordt de bereidverklaring niet ingevuld en wordt er vervolgens geen verklaring van verbondenheid afgelegd. Er moet echter wel ten minste één bewijsstuk(ken)18. van de onmogelijkheid tot het invullen van de bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid worden overgelegd door bijvoorbeeld een gemachtigde. De beoordeling of sprake is van een fysieke of psychische onmogelijkheid ligt bij de burgemeester19..
Niet mondeling afleggen verklaring van verbondenheid
In de regel legt degene aan wie de optiebevestiging wordt uitgereikt de verklaring van verbondenheid mondeling af20.. Echter, indien van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, kan de burgemeester bepalen dat de optant de verklaring van verbondenheid schriftelijk aflegt21.. Indien bij het afleggen van de optieverklaring reeds door de burgemeester geconstateerd is dat van een optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt, wordt hiervan door de burgemeester een aantekening gemaakt in het optiedossier. Deze informatie kan vervolgens bij het toezenden van de uitnodigingbrief voor de naturalisatieceremonie gebruikt worden door bijvoorbeeld alvast de schriftelijke verklaring van verbondenheid toe te sturen.
Weigering burgmeester[lees: burgemeester] om verklaring van verbondenheid niet mondeling te hoeven afleggen
Indien de burgemeester een verzoek om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen (gemotiveerd) weigert, is dit een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de optant binnen 6 weken bezwaar kan indienen bij de burgemeester. Vervolgens staat beroep bij de bestuursrechter open.
Gevolg van weigering ondertekenen bereidverklaring (model 1.36)
Indien de optant weigert de bereidverklaring te ondertekenen of op de bereidverklaring aangeeft dat hij niet bereid is de verklaring van verbondenheid af te leggen, attendeert de burgemeester de optant erop dat hij vanwege zijn weigering het Nederlanderschap niet zal verkrijgen. De burgemeester zal de optant ontraden om een optieverklaring af te leggen. De verkrijging van het Nederlanderschap door optie zal worden geweigerd (zie paragraaf 2.8Weigering bevestiging).
§ 2.2.4.2. Waarheidsverklaring
Verder dient de optant een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen (artikel 6, vierde lid, BVVN). In deze verklaring, waarvan de tekst is opgenomen in de optieverklaring (zie modellen 1.1 tot en met 1.13), verklaart de verzoeker dat hij de gevraagde gegevens, betreffende zichzelf en de in de optieverklaring genoemde personen naar waarheid heeft verstrekt en geen relevant gegeven heeft verzwegen.
§ 2.2.4.3. Verklaring verblijf en gedrag
Bovendien moet de optant door middel van een zogenaamde verklaring verblijf en gedrag (model 1.14) schriftelijk verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De burgemeester zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Enkele optanten zijn niet verplicht de verklaring verblijf en gedrag te ondertekenen.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, juncto artikel 26 RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i t/m o RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) geldt geen eis van toelating en hoofdverblijf in Nederland.
Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m o, RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is) en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets. Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b en c, RWN en van art. II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d en k t/m o RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, moet model 1.14 ondertekend worden.
Let op! Minderjarige optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef onder k t/m o die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring jonger zijn dan 16 jaar hoeven model 1.14 niet te ondertekenen. Voor deze optanten geldt geen openbare orde eis en geen eis van toelating en hoofdverblijf.
§ 2.2.4.3.1. Bereidheidsverklaring afstand
Ten aanzien van de afstandsverplichting informeert de burgemeester – voor zover mogelijk – de optant die een optieverklaring ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN heeft afgelegd of hij al dan niet behoort tot een uitzonderingscategorie dan wel redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Als geen van de uitzonderingen van toepassing is, moet de optant een verklaring ondertekenen dat hij bereid is het mogelijke te zullen doen om bij of na de verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit(en) te verliezen (artikel 6, zesde lid, BVVN). De bereidheidsverklaring is opgenomen als model 1.14-1a en model 1.14-1b. Let op! Model 1.14-1b moet alleen ondertekend worden door optanten met de Egyptische, Zuid-Afrikaanse, Oostenrijkse, Georgische, Libische, Mauritaanse, Oegandese of Sri Lankaanse nationaliteit die afstand moeten doen.
Als de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, dan vraagt de autoriteit aan Onze Minister om verplicht advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. Zie hiervoor de toelichting in de Handleiding bij artikel 6a, vierde lid, RWN.
§ 2.2.5. Over te leggen documenten
§ 2.2.5.1. Algemeen
De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst neemt, verlangt in beginsel van de optant dat hij gegevens bewijst door middel van documenten. Zie ook artikel 6, vijfde lid, BvvN.
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die opteert voor het Nederlanderschap, moet deze vreemdeling nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten overleggen (zie onder meer artikel 6 BvvN en de paragrafen hieronder). Dit geldt ook voor de vreemdeling aan wie een regulier verblijfsrecht is verstrekt, waarbij hij, al dan niet ambtshalve, is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’.
De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (voor zover nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.
Zorgvuldige voorbereiding te nemen beslissing op optieverklaring
Uit art. 3:2 Awb vloeit voort dat de bevestiging van de optie zo zorgvuldig mogelijk is voorbereid en genomen. Er bestaat bovendien een rechtsbelang bij het zoveel mogelijk zorgen dat Nederlander worden plaatsvindt op juiste persoonsgegevens en juiste nationaliteit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het aan verzoeker of optant om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker of optant met de door hem overgelegde stukken zijn aangetoond.22. Ook als een optant is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 2.2.5.5. bij artikel 6, derde lid, RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing. Gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit kan bijvoorbeeld bestaan op grond van een taalanalyse door Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT)23., documentonderzoek door Team onderzoek en Expertise Documenten (TOED)24., een leeftijdsonderzoek25. of een combinatie van meerdere van voornoemde onderzoeken. Ook kan gerede twijfel ontstaan op grond van de (overige) inhoud van het (vreemdelingrechtelijke) dossier van de optant, dan wel op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. De eerder genoemde onderzoeken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. In beginsel mag op het advies van een deskundige worden afgegaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.26.
In uitzondering op vorenstaande wordt de bevestiging van een optie niet geweigerd vanwege gerede twijfel aan de identiteit of nationaliteit van de verzoeker als de twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit enkel is ontstaan als gevolg van onjuiste verklaringen van zijn of haar ouders. In dat geval wordt aangenomen dat de bij vergunningverlening veelal minderjarige logischerwijs uitgaat van de gegevens die volgen uit de gegevens zoals opgegeven door de ouder(s) en dat hij/zij de waarheidsverklaring als bedoeld in artikel 31, vierde lid, BvvN naar waarheid invult en ondertekent.
Voorbeeld 1
Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Sierra Leone en heeft een Sierra Leoons paspoort en een geboorteakte overgelegd. Een in de vreemdelingrechtelijke procedure uitgevoerde taalanalyse had uitgewezen dat betrokkene eenduidig niet uit Sierra Leone afkomstig is maar mogelijk uit Nigeria. Daarnaast is uit stempels in het paspoort gebleken dat betrokkene veelvuldig naar Nigeria is gereisd. Op basis van deze bevindingen is gerede twijfel ontstaan aan de gestelde nationaliteit van betrokkene en is het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek ongegrond verklaard. In de bezwaarprocedure is onderzoek verricht naar de overgelegde documenten waaruit naar voren is gekomen dat de documenten echt zijn maar dat niet kan worden vastgesteld of ze ook inhoudelijk juist zijn. Het bezwaar en het daarop volgende beroep en Hoger beroep zijn ongegrond verklaard omdat de overgelegde documenten de ontstane gerede twijfel aan de nationaliteit van betrokkene niet hebben kunnen wegnemen.
Voorbeeld 2
Een Guinese houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd legt in het kader van zijn naturalisatieprocedure geen documenten over. De geboortedatum waarmee hij is ingeschreven in de BRP is 6 juli 1985. Deze geboortedatum komt overeen met de in zijn vreemdelingrechtelijke procedure opgegeven datum. Omdat de door betrokkene opgegeven leeftijd destijds niet geloofwaardig werd geacht, is in het kader van dezelfde verblijfsrechtelijke procedure leeftijdsonderzoek verricht waaruit is gebleken dat de opgegeven geboortedatum 6 juli 1985 niet juist kan zijn omdat de door betrokkene opgegeven leeftijd te laag was. Nu op basis van dit leeftijdsonderzoek, dat onderdeel is van zijn vreemdelingendossier, gerede twijfel bestaat aan de door betrokkene gestelde geboortedatum, en betrokkene deze geboortedatum op geen enkele andere manier aannemelijk heeft gemaakt, staat de identiteit van betrokkene onvoldoende vast en wordt zijn naturalisatieverzoek afgewezen.
Mocht binnen twaalf jaar na de optiebevestiging blijken dat sprake is geweest van valse verklaringen, bedrog of het verzwijgen van enig voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant feit dan dient te worden onderzocht of de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden ingetrokken.
In de optieprocedure wordt zoveel mogelijk gestreefd naar inontvangstneming van optieverklaringen die worden ondersteund door alle benodigde (bewijs)stukken. Dit is ook in het belang van de optant, aangezien bij weigering van de bevestiging van de optie, de reeds betaalde optiegelden niet worden gerestitueerd. Als de optant een aantal benodigde gegevens niet kan verstrekken, wordt hem geadviseerd te wachten met het afleggen van de optieverklaring tot het moment dat alle verlangde gegevens kunnen worden verstrekt. Mocht de optant er echter op staan zijn optieverklaring, ondanks het niet overleggen van de door de burgemeester gevraagde documenten af te leggen, dan dient de burgemeester de verklaring in ontvangst te nemen.
§ 2.2.5.2. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit
Algemeen
In beginsel moet de optant een geldig buitenlands reisdocument overleggen inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met de identificatie maar ook om de nationaliteit van de optant te kunnen ‘vaststellen’ en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de gegevens in overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Daarnaast is kennis over de actuele nationaliteit van de vreemdeling die krachtens artikel 6, lid 1, onder e RWN opteert voor het Nederlanderschap noodzakelijk omdat aan de hand daarvan wordt beoordeeld of deze optant na het verkrijgen van het Nederlanderschap afstand moet doen van de oorspronkelijke nationaliteit.
Asielgerechtigden en/of staatlozen
Als hij niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een (Nederlands) vluchtelingenpaspoort óf een (Nederlands) vreemdelingenpaspoort overleggen. Hetzelfde geldt voor de vreemdeling die in het bezit is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die de aantekening ‘Internationale bescherming op [datum] verleend door [lidstaat]’ bevat. Personen die internationale bescherming genieten zijn personen die als asielgerechtigden zijn toegelaten in een andere lidstaat en daarna in Nederland in het bezit zijn gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders.
De reden waarom van asielgerechtigden niet mag worden vereist een geldig paspoort te tonen is dat deze personen niet naar de overheid van hun land van herkomst mogen worden verwezen voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken (als de optant toch in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan wordt een kopie daarvan aan het optiedossier toegevoegd.
Wel moet vaststaan dat verzoeker daadwerkelijk een asielvergunning heeft in een ander EU-land. De verzoeker moet dit zelf aantonen. De documenten moeten voor zover mogelijk gelegaliseerd of van een apostille voorzien zijn. Bij documenten die zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans moet de verzoeker bovendien een vertaling door een beëdigd vertaler overleggen. De vertaling moet gehecht zijn aan het originele (afschrift van het) document.
Geen vrijstelling overleggen documenten bij asielgerechtigden en/of staatlozen
Asielgerechtigden en/of staatlozen wordt in beginsel geen vrijstelling verleend voor het overleggen van documenten, als er sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
- •
de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende asielvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
- •
op verzoek van de asielgerechtigde optant heeft ná de datum van de verleende asielvergunning een rechtsfeit of rechtshandeling plaatsgevonden waarbij de autoriteiten van het land waarvan de optant de nationaliteit bezit, betrokken waren;
- •
de asielgerechtigde optant is ná de datum van de verleende asielvergunning vrijwillig naar het land van herkomst gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit;
- •
de asielgerechtigde optant is geboren in een ander land dan het land waarvan hij de nationaliteit heeft en waaruit hij is gevlucht. Een geboorteregistratiebewijs/geboorteakte mag in dat geval verlangd worden, als dat is opgemaakt.
Er kunnen echter omstandigheden zijn om een optant toch vrijstelling van het overleggen van documenten te verlenen, ondanks dat één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan.
Reguliere vreemdelingen (ook staatlozen)
Is de optant houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is) dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de BRP is ingeschreven. Dit geldt ook voor de houder van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort).
De vreemdeling met een verblijfsvergunning regulier die is vrijgesteld van het paspoortvereiste, kan, als hij verkrijging van het Nederlanderschap door optie beoogt, ruimschoots voorafgaand aan het starten van de optieprocedure zorg dragen voor verkrijging van de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken; waarmee een geldig nationaal paspoort en een (zo nodig: gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte zijn bedoeld.
Het besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap bevat de voorwaarde dat de optieverzoeker ‘gegevens omtrent zijn nationaliteit verstrekt’. Om die reden is het niet strikt noodzakelijk dat het aantonen van het bezit van de vreemde nationaliteit altijd geschiedt aan de hand van een geldig buitenlands paspoort. Onder omstandigheden en afhankelijk van de buitenlandse nationaliteitswetgeving die het betreft, kan in de plaats van een geldig buitenlands paspoort soms genoegen worden genomen met een recente nationaliteitsverklaring om het bezit van de vreemde nationaliteit aannemelijk te maken.
Reguliere vreemdelingen met verblijf bij asielgerechtigde(n)
In uitzondering op de voorgaande paragraaf zal van reguliere vreemdelingen die in het bezit zijn van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning in de meeste gevallen niet worden verlangd dat zij een paspoort en/of geboorteakte overleggen. Van hen kan namelijk niet worden vereist dat ze zich wenden tot de autoriteiten van het land waaruit het asielgerechtigde gezins- en/of familielid is gevlucht voor het overleggen van buitenlandse bewijsstukken.
Of een reguliere vreemdeling die in het bezit is van een van een asielgerechtigde afhankelijke verblijfsvergunning kan worden vrijgesteld van het documentenvereiste wordt per zaak op individuele merites beoordeeld. Als er sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld gerede twijfel aan de gestelde identiteit en/of nationaliteit) is het mogelijk dat wel een paspoort en/of geboorteakte verlangd wordt.
Oproep voor buitenlandse dienstplicht als bewijs van actueel bezit vreemde nationaliteit
Het komt voor dat optanten stellen niet van de eigen autoriteiten een geldig paspoort te krijgen omdat zij in het herkomstland de militaire dienstplicht (nog) moeten vervullen. Omdat een betrokkene in verzuim is met het tijdig vervullen van de dienstplicht geven de desbetreffende autoriteiten geen (nieuw) paspoort meer af, ondanks het feit dat betrokkene (nog) wel de nationaliteit van dat land heeft. Dat een vreemdeling door zijn autoriteiten wordt opgeroepen om dienstplicht te vervullen, is een aanwijzing dat hij in het bezit is van de door hem gestelde vreemde nationaliteit. De eis om een geldig buitenlands paspoort te overleggen, vervalt daarom als betrokkene een schriftelijke oproep voor de militaire dienstplicht overlegt, die op de dag van het afleggen van de optieverklaring niet ouder is dan een jaar.
Bezit van een in Nederland afgegeven vreemdelingenpaspoort
Ook indien de verzoeker in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen (vgl. artikel 31, vijfde lid, BvvN). Een door de Nederlandse overheid verstrekt vreemdelingenpaspoort kan namelijk niet gelden als bewijs van het bezit van een vreemde nationaliteit.
Overzicht van de verschillende wijzen van inschrijving in de BRP en het buitenlands paspoort
Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP
Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.15 Wet BRP, moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.
Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit in de BRP is opgenomen op grond van artikel 2.17 Wet BRP
Als de nationaliteit van de optant met een regulier verblijfsrecht in de BRP is opgenomen met toepassing van artikel 2.17 Wet BRP, dan staat de bij de IND opgegeven nationaliteit in de BRP. In dat geval moet de optant bij het afleggen van de optieverklaring in beginsel een geldig buitenlands reisdocument van het land van de betreffende nationaliteit overleggen.
Optanten met een regulier verblijfsrecht van wie de nationaliteit onbekend is in de BRP
Als de optant met nationaliteit ‘onbekend’ in de BRP is opgenomen, in overeenstemming met artikel 2.15 Wet BRP of de voorganger daarvan, artikel 43 Wet GBA, moet hij in beginsel een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) overleggen (paragraaf 2.2.5.1).
Reis naar land van herkomst
Aan het vereiste om een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) over te leggen wordt in eerste instantie niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker de reis naar het land waarvan hij onderdaan is, bezwaarlijk vindt. De reden waarom de optant de reis bezwaarlijk acht, zal door de optant moeten worden opgegeven en zo nodig worden bewezen met bewijsstukken. Dit wordt dan meegewogen bij de beoordeling of toepassing van het vereiste onredelijk is.
Minderjarige medeoptanten
Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de optieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) opteren (op grond van artikel 6, lid 8, RWN), en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het optiedossier toe te voegen.
Het bovenstaande geldt ook voor een kind dat niet is mee-geopteerd met de ouder maar dat zelfstandig een verzoek om naturalisatie doet op grond van artikel 11, vierde lid, RWN. Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek wil indienen maar dat reeds meerderjarig is, valt niet onder de vrijstelling (artikel 11, vijfde lid, RWN).
§ 2.2.5.3. Buitenlandse akten van de burgerlijke stand
Voor wat betreft verklaringen en/of afschriften dan wel uittreksels van buitenlandse akten van de burgerlijke stand geldt dat de optant in beginsel de volgende documenten over moet leggen (zie voor uitzonderingen ook hierna bij paragraaf 2.2.5.4 en paragraaf 2.2.5.5):
- •
geboorteakte van hemzelf; én
- •
geboorteakten van kinderen waarvoor medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd; in geval van adoptiefkinderen eventueel aangevuld met adoptieakte/-vonnis of andere stukken waarmee de adoptie kan worden aangetoond; én
- •
huwelijksakte als optie wordt verzocht op grond van driejarig huwelijk met een Nederlander of als de optant als gevolg van het huwelijk meerderjarig is geworden of als het gaat om een optie met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, RWN);
- •
echtscheidings- c.q. verstotingsakte. Dit document is van belang voor de beoordeling of mogelijk sprake is van bigamie (artikel 6, vierde lid, RWN) of als de optant aangeeft dat hij meer huwelijken heeft dan in de BRP staan. (voor zover van toepassing in het betreffende land, bijvoorbeeld Marokko): familieboekje. Het familieboekje is eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag of mogelijk sprake is van polygamie. Zo kan bekeken worden of in dit boekje kinderen zijn vermeld die een andere moeder hebben dan de echtgenote van de optant. Is dat het geval, dan moet, in verband met bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, het huwelijk van de optant met die andere vrouw beëindigd zijn. In Islamitische landen worden in principe alleen wettige kinderen in een dergelijk boekje vermeld.
- •
bewijs van erkenning of wettiging (bijvoorbeeld erkenningsakte, geboorteakte met latere vermelding betreffende erkenning/wettiging of huwelijksakte ouders) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN;
- •
bewijs van gezamenlijk gezag (bijvoorbeeld akte van registratie van het partnerschap van de moeder van de optant en haar Nederlandse partner, of het vonnis van de Nederlandse rechter waarbij tot gezamenlijk gezag is besloten) in geval van een optieverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN.
Kunnen de hiervoor bedoelde verklaringen/afschriften/uittreksels als brondocument voor de BRP worden geaccepteerd, dan worden deze documenten ook voor optie aanvaard. In de regel zullen de gegevens die in de optieverklaring en de beslissing daarop worden opgenomen, conform de inschrijving in de BRP zijn. Wordt tijdens de optieprocedure een document overgelegd waaruit blijkt dat de aanvankelijke inschrijving in de BRP aanpassing behoeft, dan wordt hiervoor, zo mogelijk, zorg gedragen alvorens de bevestiging of weigering van de bevestiging wordt afgegeven.
Optanten met een regulier verblijfsrecht die aan de hand van een verklaring onder eed of belofte zijn geregistreerd in de BRP
De optant, houder van een regulier verblijfsrecht, die in de BRP is ingeschreven op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, Wet BRP, dat wil zeggen zonder een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte te hebben overgelegd, moet bij het afleggen van zijn optieverklaring een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse geboorteakte overleggen. Als de optant in de BRP is ingeschreven en zijn gegevens zijn op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, Wet BRP ontleend aan een door hem afgelegde ‘verklaring onder eed of belofte’, geldt het volgende. In zijn ‘verklaring onder eed of belofte’ heeft de optant zijn geboorteplaats (en daarmee tevens zijn geboorteland) gemeld.
§ 2.2.5.4. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
Uitzonderingen daargelaten (bijvoorbeeld in geval van op goede gronden gerezen twijfel), wordt van overlegging van documenten afgezien als deze al eerder zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland. Hierbij geldt dat de verwerking van gegevens in de BRP/burgerlijke stand moet hebben plaatsgevonden op basis van, voor zover nodig, gelegaliseerde/van apostille voorziene, documenten.
Als aanwijzing bestaat dat het gelegaliseerde document inhoudelijk onjuist is, beslist de behandelend ambtenaar aan de hand van de overige ter beschikking staande gegevens of verificatieonderzoek wordt gedaan.
§ 2.2.5.5. Verkrijging, vertaling en legalisatie van buitenlandse documenten
Voor zowel het verkrijgen van documenten als de vertalingen en eventuele legalisatie/apostillering van stukken, dient betrokkene zelf zorg te dragen. Indien de documenten zijn opgesteld in een andere taal dan het Nederlands, Engels, Duits of Frans, dient verzoeker zorg te dragen voor een door een beëdigd vertaler gemaakte vertaling, die gehecht moet zijn aan het originele (afschrift van het) document. De circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek van 21 december 2015 is van toepassing.
§ 2.2.5.6. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het afleggen van een optieverklaring zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet de optant doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte en met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.
Bewijsnood akten van de burgerlijke stand
Inzake buitenlandse akten van de burgerlijke stand wordt bewijsnood aangenomen als:
- •
Het bewuste document nooit is opgemaakt omdat in het desbetreffende land nimmer geboorteakten worden/werden opgemaakt;
- •
Het bewuste document wel is opgemaakt, maar het register waarin het was opgenomen, is verloren gegaan;
- •
Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat in dat land akten (of andere bewijsstukken) worden overgelegd.
Bewijsnood geldig buitenlands paspoort
Inzake een buitenlands paspoort wordt bewijsnood aangenomen als:
- •
De optant staatloos is;
- •
Op basis van een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is besloten om vanwege de politieke situatie in een land (tijdelijk) niet te verlangen dat van dat land een geldig reisdocument wordt overgelegd.
De optant, niet zijnde houder van een verblijfsvergunning asiel, die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte, toont dat op de volgende wijze aan. De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is (of waar hij geboren is), waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en/of geboorteakte.
Als er geen verklaring is van de buitenlandse autoriteiten waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument en/of geboorteakte, toont hij met andere objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten. Deze bewijsstukken worden in het optiedossier gevoegd. De burgemeester beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring in principe niet ouder zijn dan zes maanden.
Voorbeeld 1 bewijsnood
Een Vietnamese wil Nederlander worden, maar heeft geen Vietnamees paspoort en geen geboorteakte. Zij vraagt bij de Vietnamese ambassade een paspoort en geboorteakte aan. Zij krijgt twee verklaringen dat deze documenten niet kunnen worden gegeven. In de verklaringen staat als reden: ‘after you left the locality without declaration, therefore we did not have any record’. Dit betekent dat de autoriteiten geen registratie meer hebben van betrokkene, omdat zij zich niet heeft afgemeld toen zij wegging uit Vietnam. Daarnaast is bekend dat Vietnamezen die langer dan twee jaar in het buitenland wonen, verwijderd worden uit de HuKou. Vietnamezen die niet meer in de HuKou staan, kunnen alleen documenten krijgen als zij eerst opnieuw zijn geregistreerd. Dit kan alleen als zij zelf naar Vietnam gaan.
In dit geval kan bewijsnood worden verleend omdat er verklaringen zijn van de Vietnamese overheid en er ook geen twijfel is over de identiteit van de optant.
Voorbeeld 2 bewijsnood
De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een geboorteakte teneinde zijn identiteit aan te kunnen tonen bij zijn optieverklaring. Van de ambassade heeft de optant een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van de geboorteakte, aangezien deze enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven, met een verwijzing naar de afgevende instantie. Naar aanleiding van deze brief heeft de optant geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de gemeente over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood omdat de geboorteakte in beginsel kan worden geleverd, de buitenlandse overheid functioneert voor de afgifte ervan. Daarnaast heeft de optant zich niet tot de juiste instantie gericht.
Voorbeeld 3 bewijsnood
De optant heeft een reguliere verblijfsvergunning gekregen, nadat haar asielverzoek was afgewezen. Bij het verkrijgen van die reguliere verblijfsvergunning werd zij indertijd vrijgesteld van het paspoortvereiste. Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt zij nu een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat de optant een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.
Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat de optant niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat zij wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer haar gegevens op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder op heeft gegeven bij het indienen van haar asielverzoek en bij het afleggen van de Verklaring onder Ede kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.
Voorbeeld 4 bewijsnood
De optant heeft in 2007 samen met zijn ouders een reguliere verblijfsvergunning gekregen, waarbij sprake was van vrijstelling van het ‘paspoortvereiste’. Inmiddels is hij 23 jaar en wil graag opteren. Zijn ouders zijn afkomstig uit Irak. De optant is geboren in een Iraaks vluchtelingenkamp. Geboorten werden volgens de optant niet geregistreerd in de plaats waar het vluchtelingenkamp stond en evenmin in het kamp zelf. Als hetgeen wordt gesteld inderdaad zo is, is bij de geboorteakte/bewijsstuk van de geboorteregistratie sprake van bewijsnood, want het gevraagde document is nooit opgemaakt.
Syrië
In Syrië geboren vreemdelingen hoeven geen Syrisch paspoort noch een uit Syrië afkomstige geboorteakte te overleggen. De reden hiervoor is dat uit het meest recente ambtsbericht over Syrië gebleken is dat in Syrië nog steeds sprake is van een instabiele situatie, die niet alleen wordt veroorzaakt door de aard en frequentie van het geweld, maar ook door repressieve acties van de Syrische regering en andere feitelijke machthebbers in delen van het land. Daardoor kan het verkrijgen van documenten niet gevergd worden.
Etnisch Armenen uit Azerbeidzjan
Geboorteakte en paspoort
Met ingang van 26 oktober 2015 zijn etnisch Armenen die geboren zijn in Azerbeidzjan, vrijgesteld van het overleggen van een geboorteakte uit Azerbeidzjan alsook van een Azerbeidzjaans paspoort (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Van etnisch Armenen uit Azerbeidzjan wordt aangenomen dat zijn in bewijsnood verkeren nu de Azerbeidzjaanse autoriteiten het (juridische) bezit van de Azerbeidzjaanse nationaliteit in het algemeen niet erkennen als het een etnisch Armeen betreft.
Als de optant bij het afleggen van een optieverklaring stelt etnisch Armeen te zijn kan de gemeente via de Ketenservice telefoonlijn van de IND hierover navraag doen. Het gegeven dat betrokkene uit Azerbeidzjan afkomstig is volgt uit de BRP aan de hand van de bij betrokkene geregistreerde geboorteplaats.
Optanten afkomstig uit een land zonder (erkend) centraal gezag
De optant die vanwege het ontbreken van centraal gezag of door Nederland erkend centraal gezag in de verblijfsrechtelijke procedure is vrijgesteld van het ‘paspoortvereiste’ en die in het bezit is van een regulier verblijfsdocument, moet eveneens zijn identiteit en nationaliteit aantonen. Hiertoe moet de optant documenten overleggen waarover hij wel de beschikking heeft, bijvoorbeeld een (oud) paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs en/of huwelijksakte. Conform de Circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken (staat van personen en toepassing van DNA-onderzoek), kan niet om legalisatie en verificatie van deze documenten worden verzocht. Voor de vraag of sprake is van een land zonder (erkend) centraal gezag kan de burgemeester contact opnemen met de ketenpartnerlijn van de IND.
Optanten, met een reguliere verblijfsvergunning, afkomstig uit niet-erkende staten
Er vindt geen uitwisseling van officiële stukken plaats met staten die door Nederland niet erkend zijn. De optant mag daarom een optieverklaring afleggen zonder een document (bij voorbeeld een geboorteakte) uit een dergelijk land. Dit geldt op dit moment voor documenten die uit Abchazië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië of Taiwan zouden moeten komen.
Wel moet de optant bij de aflegging van de optieverklaring een geldig nationaal paspoort overleggen van het land, waartoe de niet-erkende staat feitelijk behoort. Dit hoeft niet als de optant volgens de burgemeester voldoende heeft aangetoond dat hij niet kan beschikken over een geldig nationaal paspoort (bewijsnood). Ook moet de optant daarbij aantonen, dat hij uit het gebied van de niet-erkende staat afkomstig is.
Staatloze optanten met een reguliere verblijfsvergunning
Vreemdelingen, die in de BRP zijn opgenomen als staatloos, en die in het bezit zijn van een reguliere verblijfsvergunning, moeten bij de aflegging van de optieverklaring in beginsel een geboorteakte overleggen. Zij kunnen echter wel tegen problemen aanlopen bij het verkrijgen van een geboorteakte. Als een optant volgens de BRP staatloos is, wordt bij de vraag of sprake is van bewijsnood mede betrokken wat de oorzaak is van de staatloosheid. Afhankelijk daarvan kan de aannemelijkheid worden bepaald of de optant het betreffende document niet kan verkrijgen.
Op www.ind.nl is een rapport uit 2016 opgenomen over staatloosheid in de wereld. Daarin is ook informatie opgenomen over mogelijkheden van geboorteregistratie bij staatlozen.
Optant die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen
Geboorteakte en paspoort
Met ingang van 1 november 2021 is de optant, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning kreeg en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht, vrijgesteld van:
- •
het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en
- •
het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.
Om hiervoor in aanmerking te komen, moet betrokkene sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.
De optant die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning kreeg en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.
Geen vrijstelling overleggen documenten bij optanten met een reguliere verblijfsvergunning
In beginsel wordt geen vrijstelling van het overleggen van documenten verleend aan optanten met een reguliere verblijfsvergunning als blijkt dat sprake is van één van de onderstaande omstandigheden:
- •
de optant beschikt over een document (bijvoorbeeld een identiteitsbewijs) dat ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning aan hem in persoon is afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst;
- •
op verzoek van de optant ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning een rechtsfeit of rechtshandeling heeft plaatsgevonden waarbij de autoriteiten waarvan de optant de nationaliteit bezit betrokken waren; of
- •
de optant ná de datum van de verleende reguliere verblijfsvergunning vrijwillig naar het land van herkomst is gereisd, waarvan hij de nationaliteit bezit.
Er kunnen echter omstandigheden zijn om een optant toch vrijstelling van het overleggen van documenten te verlenen hoewel één van bovenstaande omstandigheden zich heeft voorgedaan.
Artikel 4:84 Awb
Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij een vreemdeling met een reguliere verblijfsvergunning wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierboven staande beleidsregels.
§ 2.3. Inontvangstneming optieverklaring
§ 2.3.1. Bevoegdheid burgemeester
Op grond van artikel 7, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de burgemeester in Europees Nederland uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:
Ingezetenen volgens de BRP
Dit gaat om de hoofdregel: optieverklaringen moeten worden afgelegd bij de burgemeester van de gemeente waar de optant in de BRP als ingezetene is ingeschreven. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in die gemeente hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de burgemeester van de gemeente van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger als ingezetene in een andere gemeente in de BRP is ingeschreven.
Personen met hoofdverblijf in de gemeente die niet in aanmerking komen voor inschrijving als ingezetene in de BRP
Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in die gemeente. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de burgemeester van hun hoofdverblijf. Dit gaat dan in het bijzonder om personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet als ingezetene in de BRP worden ingeschreven. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen moeten hun optieverklaring afleggen bij de burgemeester van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN . Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN , artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).27.
Personen met verblijf in de gemeente en nergens ter wereld hoofdverblijf
Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).
Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de burgemeester in ontvangst genomen (artikel 7, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de burgemeester aan de optant mee bij welke gemeente of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoonkan worden afgelegd.
§ 2.3.2. Ontvangstbevestiging
Optieverklaringen worden voorzien van een datum en dienststempel (artikel 7, zesde lid, BVVN). Daarna wordt een kopie van de optieverklaring, als bewijs van ontvangst, aan de optant meegegeven (artikel 7, vierde lid, BVVN). Vervolgens dient binnen dertien weken na de inontvangstneming van de optieverklaring te worden beslist of de optieverklaring al dan niet wordt bevestigd. Deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd (artikel 6, vijfde lid, RWN). Een verlenging van de termijn kan noodzakelijk zijn indien de burgemeester, informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument). Als de burgemeester verlenging van de termijn noodzakelijk acht, deelt hij dit schriftelijk aan de optant mee. De burgemeester is niet verplicht om de reden van de verlenging te vermelden.
§ 2.3.3. Beoordeling verschuldigdheid optiegelden
Nadat de burgemeester de optieverklaring voor ontvangst heeft getekend en een kopie van de voor ontvangst getekende verklaring aan de optant heeft afgegeven, beoordeelt de burgemeester voorafgaand aan de verdere behandeling van de optieverklaring of de optant al dan niet dient te betalen overeenkomstig het BON. Indien de optant optiegelden is verschuldigd, wordt hem de hoogte van het bedrag meegedeeld en wordt hij terstond in de gelegenheid gesteld de betaling te verrichten (artikel 8, tweede lid, BVVN). Zie ook de toelichting onder artikel 13 RWN.
§ 2.3.4. Beoordeling volledigheid optieverklaring/inverzuimstelling
Na de betaling van de optiegelden; de vaststelling dat geen betaling is verschuldigd; of de beslissing tot gehele ontheffing van betaling, beoordeelt de burgemeester de optieverklaring op zijn volledigheid. Zonodig verzoekt hij de optant om aanvulling van de gegevens en stelt hij een termijn vast waarbinnen deze gegevens alsnog moeten zijn aangeleverd (artikel 4:5, eerste lid, Awb, artikel 8, tweede lid, BVVN). Het verdient aanbeveling een en ander op schrift te stellen en het bericht onmiddellijk aan de optant mee te geven. Indien de door de burgemeester gevraagde gegevens niet worden verstrekt of de documenten niet worden overgelegd, kan de burgemeester besluiten de verklaring buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb. Ingevolge artikel 4:15 Awb wordt door het in verzuim stellen de beslistermijn van dertien weken opgeschort tot de dag waarop de aanvulling van de verklaring is ontvangen of de verzuimtermijn is verstreken.
§ 2.4. Voorbereiding van de beslissing
§ 2.4.1. Toetsing juistheid verstrekte gegevens
Nadat de optiegelden zijn betaald of de burgemeester heeft vastgesteld dat geen betaling is verschuldigd, en de burgemeester heeft vastgesteld dat de verklaring volledig is, toetst hij de door de optant verstrekte gegevens. Hij toetst aan de gegevens die in de BRP zijn opgenomen (artikel 9, eerste lid, BVVN). Zijn in de optieverklaring personen genoemd die in andere basisadministraties zijn ingeschreven (kinderen voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt verzocht), dan verzoekt hij de burgemeester van de betreffende gemeente om binnen vier weken (of in voorkomend geval de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, dan wel de Minister van Algemene Zaken van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om binnen tien weken) de door de optant verstrekte gegevens te toetsen (artikel 9, tweede lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting in de betreffende Handleiding.
De gegevens van vreemdelingen met een bijzondere status (zie paragraaf 2.3.1) worden getoetst aan de gegevens die zijn opgenomen in het door de Minister van Buitenlandse Zaken gehouden register protocollaire basisadministratie (PROBAS). De burgemeester verzoekt de Minister van Buitenlandse Zaken om binnen vier weken de gegevens van de betreffende vreemdelingen te toetsen (artikel 9, vierde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Ten aanzien van de zogenaamde passanten verzoekt de burgemeester, zo nodig, de Minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van de betreffende vreemdelingen zo mogelijk binnen tien weken te toetsen (artikel 9, derde lid, BVVN). Zie voor een juiste adressering het hoofdstuk Voorlichting.
Voor zover mogelijk onderzoekt de burgemeester de juistheid van de gegevens die niet op de hierboven aangegeven wijze kunnen worden getoetst (artikel 9, vijfde lid, BVVN).
§ 2.4.2. Beoordeling of aan de (overige) voorwaarden wordt voldaan
2.4.2.1. Bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid (bij optieverklaringen afgelegd op of ná 1 maart 2009)
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN controleert de burgemeester bij optieverklaringen die op of ná 1 maart 2009 zijn ingediend of iedere persoon die in de optieverklaring is genoemd en die hiertoe wettelijk verplicht is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie paragraaf 2.2.4.1 en toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN). Alleen als het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden, zoals aan optanten die niet in staat zijn hun wil te bepalen of deze niet kunnen uiten of aan optanten aan wie het, door de burgemeester, is toegestaan zich bij het afleggen van de optieverklaring te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, hoeft de bereidverklaring niet ondertekend te zijn. Indien de optant zich op de naturalisatieceremonie laat vertegenwoordigen door een gemachtigde, moet de verklaring van verbondenheid schriftelijk getekend door de optant, worden aangeleverd door de gemachtigde op de ceremonie.
Indien een aspirant-optant, ten aanzien van wie door de burgemeester is bepaald dat niet kan worden afgezien van invulling en ondertekening van de bereidverklaring, die verklaring (model 1.36) niet heeft ingevuld en ondertekend of indien een aspirant-optant heeft verklaard niet bereid te zijn om de verklaring van verbondenheid af te leggen en betrokkene desondanks toch in zijn optie persisteert, weigert de burgemeester de verkrijging van het Nederlanderschap te bevestigen (zie paragraaf 2.8Weigering bevestiging).’.
§ 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant
Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en p, RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008) 28., onderzoekt de burgemeester de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 10, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de BRP kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Als de optant of een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de IND om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.
Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van de optant in combinatie met de gegevens in de BRP dan wel uit een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Als het verblijfsdocument in combinatie met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende antwoord geven op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de burgemeester een bericht omtrent toelating bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.
§ 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.
Daarna onderzoekt de burgemeester of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BvvN).
Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de burgemeester opgevraagde uittreksels uit het register van de Justitiële documentatiedienst (JDD) en gegevens van de korpschef (Basisvoorziening Informatie – Integrale Bevraging – BVI-IB). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JDD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b RWN (als de optant minderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en k t/m p, RWN (als de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel II RRWN (2008) (als de optant op het moment van het afleggen van de optie nog minderjarig is) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt. Bovendien onderzoekt de burgemeester of de optant polygaam gehuwd is (zie toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN).
§ 2.4.2.4. Naamsvaststelling en naamskeuze bij optie
Indien vaststelling van de naam van de optant is voorgeschreven (artikel 6, zesde lid, RWN), overlegt de burgemeester met de optant over de vast te stellen geslachtsna(a)m(en) en/of voorna(a)m(en), alsmede over de vaststelling van de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht. Voorts overlegt en beslist de burgemeester over de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens waarin de naam van de optant, en de namen van de personen voor wie om medeverkrijging van het Nederlanderschap is verzocht, worden overgebracht (artikel 10, derde lid, BVVN). Het beleid inzake naamsvaststelling bij naturalisatie is van overeenkomstige toepassing (zie de toelichting bij artikel 12 RWN).
Bij de naamsvaststelling worden de wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN en de kinder(en), die de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN).
Verzoeken tot naamsvaststelling, alsmede verklaringen van instemming van de wettelijk vertegenwoordiger, andere ouder en de kinderen die de leeftijd van twaalf jaar en ouder hebben bereikt, zijn opgenomen in model 1.15, model 1.20 en model 1.24. Op de optieverklaring wordt vermeld of tevens een verzoek tot vaststelling van de geslachtsna(a)m(en)/of voorna(a)m(en) is gedaan.
Indien de burgemeester concludeert dat aan de optievoorwaarden is voldaan, maar dat de naam van de optant of van de persoon ten aanzien van wie een verklaring tot medeverkrijging is afgelegd, niet kan worden vastgesteld op de wijze zoals in de naamsverklaring is verzocht, deelt de burgemeester dit aan de optant mee en geeft hij aan op welke wijze hij de namen van de optant zal vaststellen. Hij vraagt de optant of deze in dat geval zijn optieverklaring wil intrekken of dat deze toch een bevestiging van de optieverklaring wenst. Indien de optant de procedure wil voortzetten wordt de optieverklaring bevestigd en de naam vastgesteld in overeenstemming met het Nederlandse namenrecht. Bij deze vaststelling wordt zoveel als mogelijk is, rekening gehouden met de door de optant uitgesproken voorkeur. In een bijlage bij de bevestiging wordt gemotiveerd aangegeven waarom de naam niet is vastgesteld zoals verzocht. Dit besluit is voor bezwaar vatbaar.
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN kan in bepaalde gevallen een verklaring van naamskeuze worden afgelegd (zie de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN). Indien naamskeuze wordt gewenst, verwijst de burgemeester beide ouders van de optant of de optant zelf (indien deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt), naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van de eigen gemeente om de verklaring van naamskeuze af te leggen.
§ 2.4.2.5. Onderzoek naar zienswijze kind/wettelijk vertegenwoordiger/(andere) ouder
Indien dit nog niet is gebeurd in een eerdere fase van de procedure -bijvoorbeeld tegelijk met het afleggen van de optieverklaring door de optant -stelt de burgemeester de andere in de optieverklaring genoemde personen, mits zij de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt, alsook de wettelijk vertegenwoordiger en de andere ouder (als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) op hun verzoek in de gelegenheid hun zienswijze inzake de optie kenbaar te maken (artikel 10, vierde lid, BVVN). Zie ook hiervoor bij 2.2.1, ‘Verklaring afleggen in persoon’ en de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
§ 2.4.2.6. Adviesprocedure bij optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN
De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, vraagt op grond van artikel 6, derde lid RWN advies aan de IND. Het advies van de IND beperkt zich tot de beoordeling of het verlies van het Unieburgerschap in het individuele geval gevolgen heeft gehad die vanuit het oogpunt van het Unierecht onevenredig zijn. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen stelt derhalve eerst zelf vast of de optant het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren en deelt de verliesdatum en de verliesgrond mee aan de IND. Ook stelt de autoriteit vast dat met het verlies van het Nederlanderschap tevens het Unieburgerschap verloren is gegaan.
Het verzoek aan de IND om advies wordt gedaan met model 1.52. De autoriteit die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen stuurt het ingevulde model samen met alle onderliggende stukken naar de IND. Dit gebeurt bij voorkeur via de bestandenpostbus van het Ministerie van Justitie en Veiligheid maar kan ook per post. Gezien de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) kan geen gebruik worden gemaakt van e-mail. De IND gebruikt voor het advies model 1.53 en stuurt dit bij voorkeur via de bestandenpostbus terug naar de adviesvragende autoriteit.
De IND geeft het gemotiveerde advies binnen een redelijke termijn, zodat de optieverklaring binnen de maximale beslistermijn van 26 weken kan worden bevestigd of geweigerd. Het advies van de IND is niet bindend voor de adviesvragende autoriteit. Het advies is geen besluit, zodat er geen afzonderlijke rechtsmiddelen tegen open staan. In het Europese deel van het Koninkrijk is dit een advies als bedoeld in afdeling 3.3 Awb. Dat betekent onder andere dat de autoriteit het advies van de IND aan het besluit ten grondslag kan leggen, en daar ter motivering van dit besluit mee kan volstaan (artikel 3:49 Awb). Indien de autoriteit van het advies afwijkt, wordt dit in het besluit gemotiveerd (artikel 3:50 Awb).
§ 2.5. Bevestiging
Nadat de burgemeester heeft vastgesteld dat aan de optievoorwaarden is voldaan, bericht hij de optant schriftelijk de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekendgemaakt zal worden onder vermelding van de namen van de personen die in deze bekendmaking betrokken zullen zijn. De bevestiging vermeldt de naam, woonplaats en geboortedatum van de optant en van de personen die in de verkrijging delen. Indien de minderjarige kinderen in de optieverklaringen van beide ouders zijn opgenomen en de verkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van beide ouders wordt bevestigd, worden de personalia van de minderjarige kinderen die in de verkrijging delen in de bevestiging van zowel de vader als de moeder opgenomen. De burgemeester bericht gelijktijdig ten aanzien van welke personen hij de bevestiging weigert (artikel 11, eerste lid, BVVN). De bevestiging wordt als regel aan de optant uitgereikt tijdens een ceremonie, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Onder uitzonderlijke omstandigheden wordt de bevestiging tijdens een ceremonie uitgereikt aan een gemachtigde van de optant dan wel — indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe noodzaken en geen gemachtigde kan worden aangewezen door betrokkene — per post aan de optant verzonden. (Zie voor de uitreiking van de bevestiging en de uitzonderingen daarop paragraaf 2.12.) Indien sprake is van een (gedeeltelijke) weigering dan wordt de bevestiging uitgereikt en de gedeeltelijke weigering per aangetekende post verzonden.
§ 2.6. Administratieve verwerking van de bevestiging
De burgemeester zendt de volgende stukken in kopie (conform origineel) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Directie Regulier Verblijf en Nederlanderschap, Postbus 4, 9560 AA TER APEL:
- •
de optieverklaring;
- •
de bereidverklaring afleggen verklaring van verbondenheid;
- •
de afgelegde verklaring verblijf en gedrag;
- •
de gegevens betreffende de toelating (kopie verblijfsdocument, gegevens in verband met het verblijfsrecht uit de BRP, en, in voorkomende gevallen, een bericht omtrent toelating);
- •
de bereidheidsverklaring met betrekking tot het doen van afstand (als van toepassing);
- •
de bevestiging met daarop vermeld:
- –
de datum van uitreiking op de ceremonie;
- –
de wijze van bekendmaking van de bevestiging; en
- –
of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk).
Gemeenten die gebruik maken van een eigen terugmeldformulier kunnen er ook voor kiezen om dit terugmeldformulier (met bovengenoemde informatie) aan de IND te sturen, tezamen met de hierboven genoemde bevestiging en overige stukken.
- •
het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 (als van toepassing); en
- •
het volledig ingevulde uitwisselingsformulier als bedoeld in het Memorandum of Understanding van 26 augustus 2008 (bij een persoon met de Surinaamse nationaliteit).
Voornoemde stukken zijn nodig in verband met de opname van deze documenten in het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid, BVVN) en om de afstandsprocedure van de optant (als van toepassing) te controleren.
Het algemene uitwisselingsformulier op grond van de Overeenkomst van Parijs
Als van toepassing moet een uitwisselingsformulier betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (model 1.35 HRWN) worden opgemaakt en worden verzonden naar het land waarvan men de nationaliteit bezit. Dit is, op grond van de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964, het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 en bilaterale afspraken met Duitsland, van toepassing bij verkrijging van het Nederlanderschap aan een persoon met de nationaliteit van België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal.
Noorwegen is vanaf 19 december 2019 niet langer partij bij Hoofdstuk 1 van het Verdrag van Straatsburg. Uitwisseling op grond van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 is sindsdien niet langer nodig.
Het uitwisselingsformulier met Suriname
Bij een persoon van Surinaamse nationaliteit voegt hij een ingevuld formulier gebaseerd op het Memorandum of Understanding inzake wederzijdse uitwisseling van informatie betreffende de verkrijging en verlies van de nationaliteit tussen Nederland en Suriname, ondertekend op 26 augustus 2008 (model 1.35a HRWN) toe. De burgemeester maakt één uitwisselingsformulier op per meerderjarige, die door optie het Nederlanderschap verkregen heeft en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezat. Minderjarige kinderen die hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door optie en die voorheen de Surinaamse nationaliteit bezaten, staan vermeld op het uitwisselingsformulier van de ouder. Bij zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door optie van een minderjarige van Surinaamse nationaliteit wordt eveneens een uitwisselingsformulier opgemaakt.
Let op! Als de persoon in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel wordt geen uitwisselingsformulier opgemaakt.
Mee te sturen bij afstandsplichtige optanten
Bij een optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN moet een bereidheidsverklaring ingevuld worden. Deze verklaring moet naar de IND worden gestuurd, zodat de optant kan worden geïnformeerd over zijn afstandsplicht en worden gecontroleerd dat de optant daadwerkelijk afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
De burgemeester bevordert dat de verkrijging van het Nederlanderschap, eventueel vastgestelde namen en het eventuele verlies van de oorspronkelijke nationaliteit in de BRP worden verwerkt.
Daarnaast stelt hij, als de medeverkrijging betrekking heeft op een kind dat volgens de BRP een adres heeft in een andere gemeente, de burgemeester van die gemeente van de verkrijging van het Nederlanderschap op de hoogte.
Bovendien wordt de politie van de woonplaats van betrokkene(n) door de burgemeester op de hoogte gesteld.
Als naamsvaststelling heeft plaatsgevonden, worden ook de Centrale Justitiële documentatiedienst en – als in Nederland de ambtenaar van de burgerlijke stand een geboorteakte heeft opgemaakt – de betreffende ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor naamsvaststellingen die gevolgen hebben voor de namen van de kinderen van de optant, van welke kinderen in Nederland bij de ambtenaar van de burgerlijke stand geboorteakten zijn opgemaakt.
§ 2.6.1. Administratieve handeling na de afstandsprocedure (zie artikel 30c BVVN)
Als de optant de IND een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de IND een kopie (conform origineel) hiervan aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd. De autoriteit moet vervolgens het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit verwerken in de basisregistratie personen (BRP).
Als de optant aan de autoriteit die de optieverklaring heeft bevestigd een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt dat hij afstand heeft gedaan van de andere nationaliteit(en), dan zendt de autoriteit een kopie (conform origineel) hiervan aan de IND. Vervolgens controleert de IND of de optant het juiste document heeft overgelegd en of het document aan alle eisen voldoet.
Mocht de optant inmiddels zijn verhuisd naar een andere gemeente in Nederland, dan zendt de IND dan wel de autoriteit die de afstandsverklaring heeft ontvangen (dit zal meestal de autoriteit zijn die de optieverklaring heeft bevestigd) een kopie (conform origineel) van de afstandsverklaring aan de autoriteit van de plaats waar de optant volgens de BRP op dat moment als ingezetene is ingeschreven, waarna vervolgens door die laatstgenoemde autoriteit het verlies van de andere nationaliteit(en) in de BRP wordt verwerkt.
§ 2.7. Archivering
Tot slot archiveert de burgemeester de optieverklaring en de daarbij behorende documenten die hebben geleid tot de optiebevestiging, alsmede afschriften van de bevestiging gedurende ten minste twaalf jaar na de bekendmaking van de bevestiging (artikel 12, tweede lid, BVVN). Deze bewaarplicht in het BVVN is een uitvloeisel van artikel 14, eerste lid, RWN waarin is voorzien in de intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap binnen twaalf jaar na de bevestiging, indien de verkrijging van het Nederlanderschap berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Voor de bijzondere gevallen waarin ook na twaalf jaar nog intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk is, is een langere archieftijd in het kader van de RWN weliswaar wenselijk, maar niet noodzakelijk, omdat het verzwijgen van dergelijke misdrijven altijd bewust zal gebeuren. De bewaarplicht op grond van artikel 12 BVVN laat overigens onverlet de (bewaar)verplichtingen op grond van de Archiefwet.
§ 2.8. Weigering bevestiging
§ 2.8.1. Weigering bevestiging verklaring van de optant
Indien de burgemeester concludeert dat de optieverklaring niet kan leiden tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, weigert hij deze schriftelijk. Dit is een beschikking in de zin van de Awb. Zonodig stelt de burgemeester met toepassing van artikel 4:7 Awb belanghebbenden in de gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken voordat hij het besluit neemt (bijvoorbeeld als de opgevraagde antecedentgegevens afwijken van de gegevens op de verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag). Het besluit vermeldt de gronden van de weigering, en vermeldt dat de optant dan wel — indien van toepassing — zijn wettelijk vertegenwoordiger, binnen zes weken na ontvangst van het besluit bij de burgemeester een bezwaarschrift kan indienen. Een weigering van de bevestiging ten aanzien van de optant houdt tevens een weigering in ten aanzien van de in de verklaring genoemde personen. De beslissing wordt in persoon aan de optant of wettelijk vertegenwoordiger uitgereikt of per aangetekende post naar het laatst bekende adres van de optant, zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde verzonden.
§ 2.8.2. Bevestiging ten aanzien van de ouder/weigering bevestiging medeverkrijging
Indien de burgemeester concludeert dat de verkrijging van het Nederlanderschap wel bevestigd dient te worden ten aanzien van de optant maar niet ten aanzien van de medeverkrijging van een kind die in de optieverklaring is genoemd, bevestigt hij de verkrijging ten aanzien van de optant en weigert hij medeverkrijging voor het kind (in de bevestiging worden de personalia van dat kind niet opgenomen). Hetzelfde geldt in het geval dat het minderjarige kind in de optieverklaring van zowel zijn vader als zijn moeder is opgenomen en zowel zijn vader als moeder verkrijgen door bevestiging het Nederlanderschap. De medeverkrijging zal separaat schriftelijk door de burgemeester worden geweigerd. De schriftelijke weigering van de burgemeester is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen op de gebruikelijke wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
§ 2.9. Bezwaar
§ 2.9.1. De burgemeester beslist
De beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door de burgemeester. De optant of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt zonodig in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. De hoofdstukken 6 en 7 Awb zijn van toepassing.
Beslistermijn bezwaar
Het bestuursorgaan moet op het bezwaarschrift beslissen binnen zes weken na het verstrijken van de bezwaartermijn (artikel 7:10, eerste lid, Awb). Ingevolge artikel 7:10, derde lid, Awb kan de beslistermijn éénmaal met ten hoogste zes weken verdaagd worden.
De beslistermijn op een bezwaarschrift tegen een optieweigering eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.
Als de burgemeester niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing kan nemen op het bezwaarschrift en/of het besluit niet kan uitreiken op de ceremonie, kan de burgemeester wellicht één van de in artikel 4:15 Awb of artikel 7:10 Awb genoemde opschortingsgronden gebruiken om de beslistermijn op te schorten. Als niet binnen de wettelijke beslistermijn op bezwaar een ceremonie kan worden gehouden, maar er is wel binnen deze termijn een beslissing op bezwaar genomen, kan de burgemeester om de beslistermijn van het bezwaar op te schorten artikel 7:10, vierde lid en onder cAwb toepassen (naleving wettelijke procedurevoorschriften, hiermee wordt gedoeld op de uitreikingstermijn van artikel 60a lid 7 BVVN).
Grondslag | Opschortingsgronden |
---|---|
a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb | Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie |
b. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb | Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager |
c. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb | Overmacht |
d. Art. 7:10, derde lid, Awb | Verdaging met zes weken |
e. Art. 7:10, vierde lid, sub c, Awb | Naleving wettelijke procedurevoorschriften |
Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).
Ad b: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:
- •
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;
- •
de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;
- •
de optant heeft gevraagd om uitstel voor een nader onderzoek;
- •
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;
- •
de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;
- •
de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.
Ad c: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.
Als overmacht wordt in ieder geval niet aangemerkt:
- •
het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;
- •
reguliere capaciteitsproblemen.
Ad d: de mogelijkheid tot schriftelijke verdaging met zes weken behoeft geen nadere motivering.
Ad e: een voorbeeld van het naleven van een wettelijk voorschrift in de optieprocedure (alleen in de bezwaarfase) is het afwachten van een naturalisatieceremonie.
Ingebrekestelling en dwangsom
Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op bezwaar (dus de termijn van 12 weken na de dag waarop de primaire beslissing bekend is gemaakt of 18 weken als een externe bezwaarcommissie is ingesteld) nog geen beslissing is genomen, kan de optant de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). De dwangsom loopt tot aan de dag waarop de burgemeester de optant schriftelijk informeert over de beslissing op bezwaar.29. Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb).
§ 2.9.2. Afhandeling van de beslissing
§ 2.9.2.1. Bezwaarschrift gegrond
Indien door de burgemeester wordt geconcludeerd dat het bezwaarschrift gegrond is en de optant (inmiddels) wel aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldoet, wordt de verkrijging van het Nederlanderschap alsnog bevestigd en/of wordt de naam van de optant alsnog vastgesteld op de door hem verzochte manier. De bevestiging wordt door middel van uitreiking dan wel door verzending per post aan de optant bekendgemaakt. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).
§ 2.9.2.2. Bezwaarschrift tegen weigering medeverkrijging Nederlanderschap door kind gegrond
Indien in de bezwaarfase wordt geconcludeerd dat de bevestiging van de medeverkrijging van het Nederlanderschap ten aanzien van een minderjarig kind van de optant ten onrechte is geweigerd, wordt ten aanzien van dit kind alsnog een bevestiging afgegeven (model 1.33 en model 1.34). Het kind wordt in dat geval geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen gelijktijdig met de ouder. Hierbij verdient aandacht dat het kind op het moment van de bevestiging van de verkrijging van Nederlanderschap van de ouder aan alle voorwaarden voor medeverkrijging moet hebben voldaan (ex tunc-toetsing). Van delen in de verkrijging van het Nederlanderschap kan immers geen sprake meer zijn als pas na de bevestiging van de ouder aan de voorwaarden wordt voldaan. Als het kind achteraf bezien op het moment van de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder wél aan alle voorwaarden voldeed, maar nadien niet meer aan de voorwaarden voldoet, wordt de bevestiging wél alsnog afgegeven. De optiebevestiging wordt, indien de minderjarige medeoptant verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, na het afleggen van die verklaring in beginsel op een naturalisatieceremonie door middel van uitreiking aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) bekendgemaakt. Is de minderjarige niet wettelijk verplicht tot afleggen van de verklaring van verbondenheid dan wordt de bevestiging onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. De bevestiging wordt onverwijld aan de wettelijk vertegenwoordiger van het kind en aan de ouder die heeft verzocht om medeverkrijging (indien die ouder niet tevens wettelijk vertegenwoordiger is) uitgereikt of per aangetekende post verzonden. Indien het kind inmiddels meerderjarig is geworden, wordt tevens een kopie van de bevestiging aan betrokkene zelf uitgereikt dan wel per post aan het kind verzonden. Indien het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde of advocaat, wordt deze uiteraard ook over het besluit ingelicht. De verscheidene instanties worden van de bevestiging op de hoogte gebracht (zie hierboven paragraaf 2.6). Vervolgens wordt het dossier gearchiveerd (zie hierboven paragraaf 2.7).
§ 2.9.2.3. Bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond
Indien het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd aan de indiener van het bezwaarschrift kenbaar gemaakt onder vermelding van de instantie waarbij en de termijn waarbinnen een beroepschrift kan worden ingediend.
§ 2.10. (Hoger) beroep
Tegen een beslissing op het bezwaarschrift (bijvoorbeeld ongegrond- of niet-ontvankelijkverklaring) kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, sector Bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft (artikel 8:7, tweede lid, Awb). De bepalingen in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb met betrekking tot de beroepsprocedure zijn van toepassing. (Zie voor de adressering het hoofdstuk Voorlichting.)
Op grond van artikel 37 WRvS kan zowel de optant als de burgemeester van de uitspraak van de rechtbank hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De bepalingen van de hoofdstukken 6 (zie artikel 6:24) en 8 Awb zijn — met uitzondering van enkele artikelen (zie artikel 39 WRvS) en voorzover daarvan in artikel 37 en volgende WRvS niet is afgeweken — van overeenkomstige toepassing.
§ 2.11. Verhuizing van de optant tijdens de procedure
De burgemeester die de optieverklaring in ontvangst heeft genomen, blijft verantwoordelijk voor de verdere afhandeling ervan. Ook indien de optant tijdens de procedure zijn hoofdverblijf verlegt naar een andere gemeente of buiten Nederland is uitsluitend hij bevoegd tot de bevestiging/weigering van de verkrijging van het Nederlanderschap. Heeft de optant ná de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant daarvan in kennis stellen. (Zie ook paragraaf 2.12.2.)
§ 2.12. Naturalisatieceremonie
Vanaf 1 januari 2006 is de burgemeester verplicht de persoon aan wie het Nederlanderschap is verleend uit te nodigen voor een ceremonie waarin de verkrijging van het Nederlanderschap wordt gevierd. Op 1 oktober 2006 is hieraan een belangrijke wijziging toegevoegd. Vanaf die datum treedt de optiebevestiging pas in werking door uitreiking daarvan aan de betrokkene, in de regel op een naturalisatieceremonie. Met ingang van 1 maart 2009 is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap nog een vereiste ingevoerd, namelijk het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Uitgangspunt bij de verklaring van verbondenheid is dat deze in persoon en mondeling wordt afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. De optiebevestiging wordt aan de betrokkene bekendgemaakt door uitreiking en pas dan treedt het besluit tot verkrijging van het Nederlanderschap in werking. Vanaf 1 maart 2009 zijn ook de (mede)optanten, die op het tijdstip van afleggen van de optieverklaring, zestien jaar of ouder waren, verplicht op een naturalisatieceremonie te verschijnen30.. Vanaf 1 maart 2009 moet de minderjarige medeoptant, die zestien jaar of ouder was op het tijdstip van het afleggen van de optieverklaring, verplicht op een naturalisatieceremonie verschijnen om aldaar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging van de optieverklaring werkt terug tot de dag van de dagtekening door de burgemeester (zie ook onder ‘algemeen’ van paragraaf 2.12.2).
Op grond van artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN is in Nederland de burgemeester bevoegd tot uitreiking van de optiebevestiging. Hij roept de optant tijdig op voor een naturalisatieceremonie. Verschijnt de opgeroepen persoon niet dan vindt geen uitreiking plaats en wordt een oproeping voor de volgende ceremonie toegezonden. Zonodig wordt een derde oproep per aangetekende post verzonden. Wordt de optiebevestiging niet binnen een jaar na de dag waarop zij is gedagtekend, uitgereikt, dan vervalt zij in de regel. De optant is dan geen Nederlander geworden, maar dient daarvoor een nieuwe optieverklaring af te leggen.
Optiebevestigingen van vóór 1 oktober 2006
De bevestiging die vóór 1 oktober 2006 is vastgesteld, treedt nog op de gebruikelijke wijze in werking, dat wil zeggen door bekendmaking per post daarvan aan de betrokkene. Uitreiking is in dit geval niet nodig. Voor de bepaling of de betrokken persoon opgeroepen moet worden of niet, geldt de datum waarop de bevestiging is vastgesteld.
Optieverklaringen van vóór 1 maart 2009
De eis tot afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt alleen voor optieverklaringen die worden afgelegd op of na 1 maart 2009. Vanaf 1 maart 2009 moeten de meeste optanten bij het afleggen van de optieverklaring ook een bereidverklaring tekenen. Deze optanten moeten bij de naturalisatieceremonie de verklaring van verbondenheid afleggen. Daarom wordt vanaf 1 maart 2009 onderscheid gemaakt tussen de optant die alleen verplicht is te verschijnen op een naturalisatieceremonie en de optant die bovendien een verklaring van verbondenheid moet afleggen. De burgemeester kan ervoor kiezen beide groepen op een aparte naturalisatieceremonie uit te nodigen of kan de groep die daartoe niet verplicht is, vragen de verklaring van verbondenheid vrijwillig af te leggen. De ceremonie-uitvoerende instanties hebben hierin vrijheid om naar eigen behoefte vorm te geven aan de invulling hiervan. Voorop staat wel dat degene die niet een wettelijke plicht heeft de verklaring van verbondenheid af te leggen, daartoe niet gedwongen kan worden.
§ 2.12.1. De oproeping
De op te roepen personen (artikel 60a, tweede lid BVVN)
De burgemeester roept de optant en mede-optant die ten tijde van het afleggen van de optieverklaring 16 jaar of ouder was (waren) op te verschijnen. Was de optant jonger dan 16 jaar dan roept de burgemeester zijn wettelijke vertegenwoordiger op. De oproeping vindt plaats door middel van een schriftelijke uitnodiging aan de optant of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel wordt die wettelijk vertegenwoordiger opgeroepen die namens de minderjarige optant de optieverklaring heeft afgelegd. Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel: oproepen en uitreiken).
De termijn van oproeping
De oproeping vindt plaats tijdig voor de uitreiking (artikel 60a, tweede lid BVVN)
Indien de opgeroepen persoon niet verschijnt, en hij heeft geen (succesvol) beroep op zwaarwegende redenen gedaan, wordt hij opnieuw opgeroepen. Na de eerste afwezigheid kan worden nagegaan of de uitnodiging aan het juiste adres is gestuurd. Daarbij mag ervan worden uitgegaan dat de bevolkingsadministratie van de gemeente het juiste adres bevat. Is de betrokkene ook na de tweede oproep niet verschenen, dan verzendt de burgemeester een derde oproep per aangetekende post. Wie geen van deze drie keren verschijnt, zal daarna zich alsnog voor een uitreiking kunnen melden. De betrokken persoon zal dan voor een (eerst)volgende ceremonie worden uitgenodigd, tenzij de bevestiging — behoudens een eerdere rechterlijke vernietiging van het besluit inzake de wijze van uitreiking — alsdan zou worden uitgereikt één jaar na haar dagtekening.
In de oproeping dient de betrokkene in ieder geval ook gewezen te worden op de (automatische) vervaltermijn van een jaar. (Zie paragraaf 2.12.2).
§ 2.12.2. De uitreiking/naturalisatieceremonie
Algemeen
De optiebevestiging treedt als regel in werking door de uitreiking in persoon tijdens een ceremoniële bijeenkomst, nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Slechts in bijzondere gevallen kan de burgemeester hiervan afwijken. Onder zeer bijzondere omstandigheden wordt de bevestiging buiten de naturalisatieceremonie om uitgereikt of toegezonden aan de betrokkene in voorkomende gevallen nadat de verklaring van verbondenheid, al dan niet schriftelijk, daadwerkelijk is afgelegd. (Zie hiervoor paragraaf 2.12.3). Het besluit werkt na bekendmaking terug tot het moment waarop het besluit is gedagtekend (artikel 60a, eerste lid BVVN). Dit betekent dat een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan in de periode tussen het besluit tot bevestiging van de optieverklaring en de bekendmaking daarvan, geen reden vormt de optiebevestiging opnieuw te beoordelen. Wie in deze tussenliggende periode in strijd met de openbare orde handelt, verkrijgt niettemin het Nederlanderschap. Ook de als minderjarige aangemelde persoon die in de tussenliggende periode meerderjarig is geworden, wordt niet opnieuw aan de voorwaarden getoetst. Hoewel een op of na de dagtekening overleden persoon niet meer in persoon kan verschijnen, zal ook deze persoon Nederlander worden zodra de optiebevestiging aan een belanghebbende is uitgereikt of bekendgemaakt. Overigens dient als regel de betrokken optant in de tussenliggende periode wel te voldoen aan zijn vreemdelingrechtelijke verplichtingen; hij is tot de uitreiking immers geen Nederlander. Het niet voldoen aan deze verplichtingen heeft echter geen gevolgen voor de uitreiking van het besluit.
Vervaltermijn van één jaar
Is een jaar na de dag van ondertekening van de optiebevestiging verstreken zonder dat de optant (op een naturalisatieceremonie) is verschenen en derhalve de bevestiging niet aan hem is bekendgemaakt, dan vervalt de optiebevestiging (artikel 60a, elfde lid, BVVN). De vervaltermijn van één jaar is opgeschort indien sprake is van bezwaar- en beroep tegen het besluit inzake de wijze van bekendmaking van de optiebevestiging en/of de wijze van aflegging van de verklaring van verbondenheid. Om te voorkomen dat het besluit zou vervallen is bepaald dat de termijn van één jaar door het instellen van bezwaar of beroep wordt opgeschort totdat op het bezwaar dan wel het beroep onherroepelijk is beslist. De vervaltermijn van één jaar wordt stopgezet op het moment dat de burgemeester of de rechtbank het bezwaar- dan wel beroepschrift heeft ontvangen en gaat weer lopen op het moment dat de beslissing van de burgemeester of de rechtbank onherroepelijk is geworden en er dus geen rechtsmiddelen meer open staan. De termijn loopt dus na de beslissing in bezwaar of beroep verder en vangt niet opnieuw aan. Onder beroep wordt mede hoger beroep begrepen (artikel 60a, elfde lid, BVVN).
Dit kan bijvoorbeeld spelen indien betrokkene heeft verzocht om de verklaring van verbondenheid schriftelijk te mogen afleggen en dit door de burgemeester geweigerd is. Dit kan ook voorkomen indien betrokkene een beroep op zwaarwegende redenen heeft gedaan om niet op de naturalisatieceremonie te verschijnen en dit door de burgemeester is afgewezen.
De optant die niet is verschenen en wiens besluit tot bevestiging is vervallen, kan enkel een nieuwe optieverklaring afleggen om zo alsnog Nederlander te worden. Tegen het vervallen van de bevestiging, als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na de dagtekening van de bevestiging staat geen bezwaar of beroep open. Het betreft immers verval van rechtswege.
Termijn van uitreiking
De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring uit binnen negen weken nadat is vastgesteld dat de optant heeft voldaan aan alle voorwaarden voor optie. Wegens bijzondere omstandigheden kan deze termijn met een redelijke periode worden verlengd. Zie artikel 60a, vierde lid BVVN.
De personen aan wie het besluit wordt uitgereikt
De burgemeester reikt het besluit tot bevestiging van de optieverklaring, na het afleggen van de verklaring van verbondenheid, uit aan de optant die ten tijde van het indienen van de optieverklaring zestien jaar of ouder was. Was de optant op dat tijdstip jonger dan zestien jaar dan wordt het besluit uitgereikt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger (artikel 60a, vijfde lid BVVN). Zie ook bijlage 1 bij toelichting artikel 7 RWN (tabel oproepen en uitreiken).
De optant en zij die in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie delen, zijn in één bevestiging genoemd. Deze personen worden dan ook — indien zestien jaar of ouder op het moment van het afleggen van de optieverklaring — tezamen opgeroepen te verschijnen. Indien de hoofdoptant niet aanwezig is, kan de bevestiging niet worden uitgereikt. In dat geval wordt de hoofdoptant voor de volgende ceremonie opgeroepen, op de wijze die hierboven is beschreven bij ‘termijn van oproeping’.
De persoon aan wie het besluit wordt uitgereikt, dient ter identificatie van hemzelf (en, indien van toepassing, de personen die in de bevestiging worden genoemd) een (geldig) identiteitsbewijs te overleggen.
Verhuizing
De uitreiking van de optiebevestiging ligt in handen van de burgemeester die heeft bevestigd (artikel 60a, eerste lid BVVN jo. artikel 2 BVVN). Heeft de optant na de bevestiging niet langer hoofdverblijf in de gemeente waar de optieverklaring is bevestigd, dan zal de burgemeester die de optie bevestigt in het algemeen de uitreiking van de bevestiging door middel van een machtiging overdragen aan de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant. Indien de burgemeester, ondanks verhuizing van de optant naar een andere gemeente, toch besluit de bevestiging zelf uit te reiken, zal hij de burgemeester van de nieuwe woonplaats van de optant van deze uitreiking in kennis stellen.
§ 2.12.3. Afleggen verklaring van verbondenheid
Algemeen
Voor optanten die op of na 1 maart 2009 een optieverklaring afleggen, bevat de naturalisatieceremonie na die datum een onderdeel waarin zij de verklaring van verbondenheid afleggen. De verklaring van verbondenheid en het afleggen ervan is de onderstreping van het moment van de verkrijging van de nieuwe nationaliteit; het Nederlanderschap. Het is het moment dat nieuwe rechten en plichten meebrengt, welke men kenbaar aanvaart. Met het afleggen van de verklaring van verbondenheid verklaart de burger dat hij zich bewust is van de betekenis van aanvaarding en verkrijging van de nieuwe nationaliteit. De verklaring van verbondenheid wordt altijd in het Nederlands afgelegd. De verklaring van verbondenheid en de twee varianten voor de bevestiging zijn wettelijk bepaald in artikel 23 RWN. Daarmee staat de uit te spreken tekst wettelijk vast. Er kan geen sprake zijn van het uitspreken van een vertaling van de tekst.
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
De verklaring van verbondenheid wordt in persoon, in beginsel op een naturalisatieceremonie, doorgaans mondeling en (altijd) in het Nederlands afgelegd voordat de optiebevestiging wordt uitgereikt. De burgemeester bepaalt op welke wijze het afleggen van de verklaring van verbondenheid op de naturalisatieceremonie nader wordt ingevuld31.. Het is derhalve aan de burgemeester overgelaten te bepalen of de verklaring van verbondenheid geheel of gedeeltelijk collectief of individueel wordt afgelegd. Ook andere organisatorische zaken, zoals wel of niet onderscheid maken tussen een groep die de verklaring bevestigt met ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en een groep die de verklaring aflegt met ‘Dat verklaar en beloof ik’, is aan de burgemeester ter nadere invulling overgelaten.
De bevestiging ter fine van de verklaring van verbondenheid
De verklaring van verbondenheid wordt besloten met het uitspreken van de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ òf ‘Dat verklaar en beloof ik’. De keuze is aan de optant. De tekst van de bevestiging staat wettelijk vast en van deze tekst kan niet worden afgeweken.
Uitreikende autoriteit maakt aantekening
De burgemeester houdt bij of een verklaring van verbondenheid is afgelegd en de wijze waarop dit is gebeurd. Het feit van aflegging tekent de burgemeester aan op het afschrift van de optiebevestiging dat aan de IND ter opname in het nationaliteitenregister wordt verzonden (zie tevens paragraaf 2.12.5Procedurele aspecten na de terugmelding). Dit geldt alleen voor optieverklaringen die zijn afgelegd op of ná 1 maart 2009.
Optanten die de verklaring van verbondenheid moeten afleggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN en het schema opgenomen in paragraaf 2.2.4.1)
Niet verschijnen op een naturalisatieceremonie
- —Hoofdoptant verschijnt niet
Omdat de optiebevestiging zowel de optant als de minderjarigen die met hem het Nederlanderschap verkrijgen betreft, kan de bevestiging niet worden uitgereikt indien één van de opgeroepen personen die de verklaring van verbondenheid moet afleggen niet verschijnt. De uitreiking van de optiebevestiging wordt in dat geval aangehouden32.. Alle betrokkenen worden opnieuw uitgenodigd voor een volgende naturalisatieceremonie en bij die naturalisatieceremonie kunnen de in de optiebevestiging genoemde personen alsnog de verklaring van verbondenheid afleggen33.. Zo nodig wordt de uitnodiging nog eenmaal, dit maal bij aangetekende brief, herhaald (artikel 60a, tiende lid, BVVN). Indien de (hoofd)optant na herhaalde oproepen niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd), vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan34..
- —Hoofdoptant verschijnt wel, medeoptant van 16 of 17 jaar verschijnt niet
Hetzelfde geldt wanneer een medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen, niet op de naturalisatieceremonie is verschenen om daar de verklaring van verbondenheid af te leggen. Ook in dit geval wordt de uitreiking aangehouden35.. Indien de medeoptant binnen één jaar na ondertekening van de optiebevestiging nog altijd niet op een naturalisatieceremonie is verschenen (en dus niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd) vervalt de optiebevestiging een jaar na dagtekening ervan36.. Dit geldt ook voor alle andere in de optiebevestiging genoemde personen.
Weigering afleggen verklaring van verbondenheid
Indien de optant bij het afleggen van de optieverklaring zich wel bereid heeft verklaard (model 1.36) de verklaring van verbondenheid af te leggen, maar hij komt deze toezegging niet na en door de burgemeester is geen vrijstelling van het afleggen van deze verklaring gegeven, dan zal de optiebevestiging niet worden uitgereikt en het Nederlanderschap niet worden verkregen.
Het niet uitreiken is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bezwaar of beroep staat dan ook niet open. De verklaring van verbondenheid is immers een wettelijke voorwaarde voor de uitreiking van het besluit en om Nederlander te kunnen worden door optie.
Indien de minderjarige medeoptant van zestien of zeventien jaar, die wettelijk verplicht is de verklaring van verbondenheid af te leggen weigert om de verklaring van verbondenheid af te leggen, dan wordt de uitreiking voor alle in het besluit genoemde personen aangehouden37.. Na herhaalde oproepen wordt de optiebevestiging vervolgens aan deze omstandigheid aangepast en zo gewijzigd dat de betreffende medeoptant niet meer in het bevestigingsbesluit wordt genoemd. Tijdens de eerstvolgende ceremonie wordt de aangepaste optiebevestiging uitgereikt aan de hoofdoptant en eventuele andere medeoptanten. De wijziging van het bevestigingsbesluit moet plaatsvinden vóór de vervaldatum van een jaar na ondertekening van de optiebevestiging (zie toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN, stb. 2006, 250).
Mogelijke scenario's
Met betrekking tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn de volgende, niet limitatieve, scenario's denkbaar:
Wijze bekendmaking | Wijze van afleggen verklaring van verbondenheid | ||
---|---|---|---|
Mondeling (artikel 60a, vierde lid, BVVN) | Schriftelijk (zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN) | Niet (zie artikel 60a, zesde lid, BVVN) | |
Aan betrokkene op een naturalisatieceremonie | Scenario 1 | Scenario 2 | Scenario 3 |
Aan gemachtigde op een naturalisatieceremonie (artikel 60a, negende lid, BVVN) | Scenario 4 | Scenario 5 | |
Aan betrokkene op aangepaste wijze (artikel 60a, negende lid, BVVN) | Scenario 6 | Scenario 7 | Scenario 8 |
§ 2.12.4. Zwaarwegende redenen en niet (mondeling) afleggen verklaring van verbondenheid
§ 2.12.4.1. Zwaarwegende redenen om niet op een naturalisatieceremonie te verschijnen
Algemeen
Het besluit tot bevestiging treedt als regel in werking door uitreiking ervan in persoon aan de opgeroepen optant/wettelijk vertegenwoordiger. Dit is een wettelijk gegeven, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Van de regel om in persoon te verschijnen kan slechts in bijzondere omstandigheden wegens zwaarwegende redenen worden afgeweken. In zulke uitzonderingsgevallen kan de betrokkene, nadat een daartoe strekkend besluit door de burgemeester is genomen, door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Ook kan in die gevallen de burgemeester besluiten de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen, waarbij te denken is aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending per post van de bevestiging. Om uitgezonderd te worden van de regel in persoon te verschijnen, dient betrokkene een daartoe strekkend verzoek in te dienen.
De beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen ligt geheel bij de burgemeester. Deze beoordeling is een beslissing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar bij de burgemeester en beroep bij de bestuursrechter openstaan.
Bij zwaarwegende redenen kan worden gedacht aan de fysieke en/of psychische onmogelijkheid in persoon te verschijnen (zie toelichting in de Handleiding bij artikel 2, tweede lid RWN). Deze zwaarwegende redenen dienen te worden aangetoond aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk arts. Als dit voldoende is aangetoond, kan betrokkene zich laten vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en de betreffende optant (artikel 3, tweede lid BVVN is van overeenkomstige toepassing). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging dient op schrift te zijn gesteld en ondertekend te zijn door de persoon wiens verschijning in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig identiteitsbewijs van de betrokken persoon te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval). Onder zwaarwegend wordt niet verstaan strikt tijdelijke omstandigheden zoals het hebben van vakantie, het volgen van een cursus, het niet vrij kunnen krijgen van werk, enz. Bij een tijdelijke belemmering wordt in eerste instantie, in overleg met betrokkene, onderzocht of deelname aan een volgende naturalisatieceremonie uitkomst biedt. Onder zwaarwegend wordt bijvoorbeeld verstaan een langdurige zware depressie of een andere, ernstige psychologische belemmering.
Belangenafweging
Uitgangspunt van de regelgeving is dat de optant zoveel mogelijk op een naturalisatieceremonie verschijnt. Dit betekent dat het de burgemeester vrij staat, op verzoek van de betrokkene zelf, in overleg met hem een andere datum te bepalen waarop een ceremonie wordt gehouden en hij toch kan verschijnen. Daarbij is het overigens wel van belang dat de duur van de periode die ligt tussen de bevestiging en de uitreiking daarvan, zo beperkt mogelijk blijft, in ieder geval niet langer dan een jaar.
Procedure
Bij een beroep op zwaarwegende redenen overweegt de burgemeester eerst of sprake is van een tijdelijke dan wel blijvende reden om niet te verschijnen. Bij een tijdelijke reden onderzoekt de burgemeester of betrokkene binnen een redelijke termijn toch aanwezig kan zijn op een naturalisatieceremonie. Als dat het geval is, wordt in overleg met hem een nieuwe datum bepaald.
Bij een blijvende reden om niet te verschijnen, dan wel ingeval de volgende ceremonie pas na lange tijd plaatsvindt, wordt als volgt gehandeld. Als betrokkene niet binnen een redelijke termijn aanwezig kan zijn, bijvoorbeeld vanwege een blijvende lichamelijke handicap, bepaalt de burgemeester of het beroep op zwaarwegende redenen gegrond is. Als dit het geval is, beslist de burgemeester dat betrokkene zich laat vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk gemachtigde, meerderjarige persoon. Ingeval dit laatste niet mogelijk is, kan de burgemeester het besluit na het al dan niet schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid op een andere wijze bekendmaken, bijvoorbeeld door uitreiking in persoon buiten de reguliere naturalisatieceremonie om of door toezending per post van de optiebevestiging.38. Als het beroep op zwaarwegende redenen niet gegrond is, dan wijst de burgemeester dit beroep af. Tegen deze beslissing staat bezwaar en beroep open.
Indien de opgeroepen persoon op of na de dag waarop het besluit tot bevestiging is gedagtekend, is overleden, wordt dit besluit aan een andere belanghebbende, al naar gelang de omstandigheden, uitgereikt of toegezonden. Een belanghebbende kan in dit geval zijn een kind dat na de dag van dagtekening van het besluit, is geboren. Onder belanghebbende kan ook worden verstaan een (voormalige) (huwelijks-)partner of een familielid van de overleden persoon.
§ 2.12.4.2. Mondeling afleggen verklaring van verbondenheid en uitzonderingen
Hoofdregel: mondeling afleggen in persoon
Uitgangspunt is dat de verklaring van verbondenheid persoonlijk wordt afgelegd tijdens een naturalisatieceremonie waarbij de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt uitgereikt. De verklaring van verbondenheid wordt in het Nederlands en doorgaans mondeling afgelegd39.. Van de verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt alleen vrijstelling gegeven indien het afleggen ervan redelijkerwijs niet gevraagd kan worden. Het mondeling of schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid kan niet worden overgelaten aan een gemachtigde gezien het persoonlijke karakter van de verklaring.
Uitzondering I op de hoofdregel: Niet mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, maar schriftelijk
Voor een enkele optant zal een uitzondering gemaakt moeten worden. Indien van de optant door omstandigheden redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling uitspreekt tegenover de bevoegde autoriteit, wordt een schriftelijke verklaring van verbondenheid ondertekend. Voor het schriftelijk afleggen van de verklaring van verbondenheid zijn twee modellen ontwikkeld. In model 4.1 is de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met de bevestiging ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’ en in model 4.2 de verklaring van verbondenheid opgenomen die besluit met ‘Dat verklaar en beloof ik’. De optant dient (volgens de daar geldende regels) bij het afleggen van de optieverklaring wel de bereidverklaring in te vullen en te ondertekenen. De beoordeling of sprake is van de hier bedoelde omstandigheden, ligt bij de burgemeester40. en wordt gestaafd door ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstukken).
De verklaring van verbondenheid wordt tevens schriftelijk afgelegd indien een persoon, vanwege zwaarwegende redenen, niet op een naturalisatieceremonie kan verschijnen, maar hij wel in staat is de verklaring van verbondenheid schriftelijk af te leggen. De gemachtigde die wél op de ceremonie verschijnt om namens de optant de optiebevestiging in ontvangst te nemen, overhandigt de burgemeester de schriftelijke verklaring van verbondenheid. Voor de beoordeling of sprake is van zwaarwegende redenen zie paragraaf 2.12.4.1.
In bovenstaande gevallen kan na het overhandigen aan de burgemeester van de ondertekende schriftelijk afgelegde verklaring van verbondenheid, tot uitreiking van de optiebevestiging worden overgegaan, al dan niet aan een gemachtigde of op aangepaste wijze, hierbij valt te denken aan een uitreiking buiten de naturalisatieceremonie om of aan toezending van de optiebevestiging aan de optant.
Uitzondering II op de hoofdregel: Niet afleggen van de verklaring van verbondenheid
Er zijn omstandigheden denkbaar waarbij de optant in het geheel niet in staat is om de verklaring van verbondenheid af te leggen. Is de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat in persoon de verklaring van verbondenheid mondeling of schriftelijk af te leggen, dan wordt de verklaring van verbondenheid niet afgelegd. Het zal hier zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Indien de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen, wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd41..
In voorkomende gevallen heeft de burgemeester (meestal) reeds bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring beoordeeld dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen42.. De beoordeling door de burgemeester van de onmogelijkheid tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid vindt plaats op grond van ten minste één door of namens de optant overgelegde bewijsstuk(ken)43.. De burgemeester heeft dan ook in gevallen als hier bedoeld bij het afleggen van de optieverklaring afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring door de optant.
Uitzondering III op de hoofdregel: Tussentijdse wijziging in de situatie van de optant
Het is mogelijk dat tussen het afleggen van de bereidverklaring en de naturalisatieceremonie waar de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd de fysieke of psychische toestand van de optant is gewijzigd. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of en zo ja op welke wijze de verklaring van verbondenheid onder de gewijzigde omstandigheid wordt afgelegd. Voorbeeld: Indien een optant na het ondertekenen van de bereidverklaring in coma is geraakt, kan hij de verklaring van verbondenheid niet langer afleggen. In dit geval wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat de verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad 1. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Deze situatie zal doorgaans het geval zijn. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.
Ad 2. De optant is aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling aflegt. Eerst na het overleggen van de schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking overgegaan.
De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid aan de burgemeester overhandigt, voordat de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant wordt uitgereikt. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om op de naturalisatieceremonie zelf de schriftelijke verklaring van verbondenheid te laten ondertekenen.
Ad 3. De optant is wel aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar kan de verklaring van verbondenheid niet afleggen
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring of na het afleggen hiervan is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen44.. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid door de optant. Van zijn bevindingen dienaangaande maakt hij een aantekening in het optiedossier. De optiebevestiging wordt bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad 4. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen45. is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De optant moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid meegeven aan de gemachtigde. Eerst na het overleggen van de door de optant ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid wordt tot uitreiking aan de gemachtigde overgegaan.
De burgemeester kan ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid bij afleggen van de optieverklaring aan de optant of gemachtigde mee te geven, zodat de gemachtigde de door de optant ondertekende verklaring op de naturalisatieceremonie aan de burgemeester kan overhandigen. Ook kan de burgemeester ervoor kiezen om de schriftelijke verklaring van verbondenheid met de uitnodiging voor de naturalisatieceremonie mee te sturen, zodat de optant de ondertekende schriftelijke verklaring ter overhandiging aan de burgemeester aan de gemachtigde kan meegeven.
Ad 5. De optant is niet in persoon aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar is vertegenwoordigd door een gemachtigde en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Vanwege aangetoonde zwaarwegende redenen46. is de optant vertegenwoordigd door een gemachtigde. Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen47.. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en ondertekenen van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging aan de gemachtigde bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
Ad 6. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid mondeling af
Bij het afleggen van de optieverklaring heeft de optant de bereidverklaring ondertekend. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd48.. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, wordt de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap aan de optant uitgereikt.
Bijvoorbeeld indien de optant vanwege langdurige ziekenhuisopname niet in staat is de naturalisatieceremonie bij te wonen, maar fysiek wel in staat is de verklaring van verbondenheid uit te spreken, kan de burgemeester een ‘privé naturalisatieceremonie’ organiseren op de kamer van de optant. Na het mondeling afleggen van de verklaring van verbondenheid, reikt de burgemeester de optiebevestiging uit.
Ad 7. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie, maar legt de verklaring van verbondenheid schriftelijk af
De optant heeft bij het afleggen van zijn optieverklaring de bereidverklaring ondertekend. De burgemeester heeft, al dan niet bij het afleggen van de optieverklaring, bepaald dat van de optant redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de verklaring van verbondenheid mondeling kan afleggen.
Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester gehonoreerd49.. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen.
Indien de bevestiging bijvoorbeeld door het toezenden per post wordt bekendgemaakt, moet de ondertekende schriftelijke verklaring van verbondenheid voorafgaand aan die toezending in het bezit van de burgemeester zijn.
Ad 8. De optant is niet aanwezig op de naturalisatieceremonie en legt de verklaring van verbondenheid niet af
Bij het (door een gemachtigde) afleggen van de optieverklaring is gebleken dat de optant vanwege zijn fysieke of psychische toestand niet in staat is de verklaring van verbondenheid af te leggen50.. De burgemeester heeft derhalve afgezien van het invullen en onderteken van de bereidverklaring en ziet af van het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Het verzoek van de optant om, vanwege zwaarwegende redenen, niet in persoon op een naturalisatieceremonie te verschijnen is door de burgemeester ook gehonoreerd51.. De burgemeester heeft besloten om de uitreiking op een aan de omstandigheden aangepaste wijze te doen. In voorkomende gevallen wordt de optiebevestiging bekendgemaakt zonder dat verklaring van verbondenheid is afgelegd.
§ 2.12.5. Procedurele aspecten na uitreiking
Terugmelding
Om te bevorderen dat de minister ervan op de hoogte is dat een persoon op grond van een bevestigde optieverklaring het Nederlanderschap heeft verkregen, stuurt de burgemeester die de bevestiging heeft uitgereikt of anderszins heeft bekendgemaakt, aan de minister een bericht van de bekendmaking (artikel 60a, negende lid BVVN). Met het oog op het correct bijhouden van het nationaliteitenregister (artikel 12, eerste lid BVVN) zal bij iedere optiebevestiging van op of na 1 oktober 2006 moeten zijn vermeld op welke datum deze optiebevestiging is uitgereikt of anderszins is bekendgemaakt. Immers, het Nederlanderschap zal pas op die datum van uitreiking of bekendmaking zijn ingegaan. Terugmelding kan in dit geval plaatsvinden door middel van het toesturen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een (gewaarmerkte) kopie van de optiebevestiging, voorzien van een uitreikingsdatum en een gemeente- of dienststempel, met daarop aangetekend de datum van uitreiking op de ceremonie, de wijze van bekendmaking van de bevestiging, en of de verklaring van verbondenheid is afgelegd en hoe (mondeling of schriftelijk). Zie ook paragraaf 2.6.
Afstandsprocedure na uitreiking optiebevestiging (artikel 30b BVVN)
Indien de optant verplicht is om na de totstandkoming van de optie het mogelijke te zullen doen om zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, stuurt de autoriteit na uitreiking van de optiebevestiging het optiedossier naar de Minister van Justitie (IND) om de afstandsprocedure uit te voeren.
De IND zal de optant vervolgens schriftelijk meedelen dat hij binnen een termijn van drie maanden een verzoek moet doen tot afstand van die andere nationaliteit(en).
Heeft de optant het verzoek tot afstand dan wel een verklaring van afstand bij de autoriteiten van het land van herkomst ingediend of aangeboden, maar daarover is nog geen beslissing genomen, dan verzoekt de IND na zes maanden de optant de IND te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het doen van afstand.
Verlenen de autoriteiten van het land van herkomst geen of onvoldoende medewerking aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan beslist de IND over de gevolgen daarvan voor de afstandsverplichting.
6-4. Toelichting ad artikel 6, vierde lid
Zij weigert de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
§ 1. Algemeen
De optieverklaring wordt niet bevestigd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Dit is een imperatieve weigeringsgrond. De burgemeester heeft geen beleidsvrijheid. Dit volgt uit de tekst van de wet.
Bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan, hanteert de burgemeester, om redenen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, dezelfde normen als bij naturalisatie (zie de Nota van toelichting bij artikel 10 van het Besluit van 15 april 2002 (Stb. 231 ) tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap). Deze normen (het beleidskader) staan beschreven in de toelichting op artikel 9, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
De burgemeester is verplicht de normen die in de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN worden beschreven, toe te passen. Dit volgt uit de RWN en de daarop gebaseerde regelgeving. Op grond van artikel 21 RWN kunnen bij algemene maatregel van rijksbestuur onder meer nadere voorschriften worden gesteld betreffende de administratieve behandeling van verkrijging en verlening van het Nederlanderschap. Deze algemene maatregel van rijksbestuur is het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN). In artikel 10, tweede lid van het BvvN is opgenomen dat de burgemeester onderzoekt of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de RWN, tegen de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, als zij zestien jaar of ouder zijn. In het BvvN is vervolgens bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld in de uitvoering van dit besluit. Deze ministeriële regeling is de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN). In artikel 2 van de RvvN is onder meer opgenomen dat, tenzij in de regeling anders is bepaald, de uitvoeringsautoriteit de hem in het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap opgedragen werkzaamheden uitvoert in overeenstemming met de Handleiding, alsmede met de nadere instructies terzake die in het betreffende Rijksdeel gelden. In de regeling is op dit punt niets anders bepaald. Dit betekent dat de burgemeester de richtlijnen zoals deze beschreven staan bij artikel 9, eerste lid, onder a RWN moet volgen. Om ongelijkheid tussen gemeenten te voorkomen is het van belang dat de normen ook strikt worden toegepast.
Iedere optant moet door middel van een verklaring verblijf en gedrag (model 1.14 HRWN) schriftelijk verklaren dat hij, of één van de in de verklaring genoemde personen van zestien jaar of ouder, al dan niet in aanraking is geweest met politie en justitie én niet polygaam getrouwd zijn.
§ 2.1. Weigering optiebevestiging wegens strafrechtelijk(e) delict(en)
Voor optanten van vijftien jaar of jonger geldt geen openbare ordebeletsel. Is de optant 16 of 17 jaar of ouder als hij opteert, dan geldt wel het algemene openbare orde beleid zoals dat ook in de naturalisatieprocedure geldt.
Voor staatloze optanten geldt vanaf 16 jaar wel een soepeler regime dan voor niet-staatloze optanten (zie hieronder). Ook de minderjarige optant die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN mag niet worden getoetst op een openbare orde beletsel (zie hieronder).
Speciale positie van in Nederland geboren staatloze die opteert
Onder ‘tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten’ wordt gedoeld op de positie van op het grondgebied van het (huidige Koninkrijk der Nederlanden geboren staatlozen. Dus bijvoorbeeld een in Nederland als staatloze geboren persoon.
Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149) kan een minderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap niet worden geweigerd, als er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Op grond van artikel 12 in samenhang met artikel 1, eerste en tweede lid, aanhef en onder c van het Verdrag van New York tot beperking der staatloosheid, van 30 augustus 1961 (Trb. 1967, 124) kan een meerderjarige die opteert op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap alleen worden geweigerd als de optant is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de nationale veiligheid dan wel wegens een ander misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.
Speciale positie van minderjarige optanten die een familierechtelijke betrekking met een Nederlander hebben gekregen
Op grond van de Parlementaire geschiedenis van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt aangenomen dat een 16- of 17-jarige optant, die een optie aflegt op grond van artikel 6, eerste lid en onder c RWN niet mag worden getoetst op een openbare orde beletsel. De parlementaire geschiedenis luidt: ‘In het Nederlandse nationaliteitsrecht wordt bij de verkrijging en verlening van het Nederlanderschap door een minderjarige de openbare ordetoets slechts aangelegd indien de minderjarige de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt (zie artikel 6, zevende lid, en artikel 11, derde en vierde lid). In de gevallen waarin een minderjarige zelfstandig de Nederlandse nationaliteit verkrijgt door optie op grond van artikel 6, eerste lid, onder b en c, staan verdragen (Verdrag van New York ter beperking van staatloosheid (Trb. 1967, 124) en het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149)) in de weg aan het aanleggen van de openbare orde-toets. De algemene regel dat de openbare ordetoets alleen wordt aangelegd ten aanzien van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaar reeds hebben bereikt, behoort ook van toepassing te zijn op de minderjarige die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, voor het Nederlanderschap opteert. Hierin voorziet de voorgestelde wijziging ‘ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 039 (R 1702), nr. 3, p. 2).
Om deze reden luidt artikel 10, tweede lid BVVN: ‘Behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Rijkswet en waar dit overigens is bepaald, onderzoekt de burgemeester of er ernstige vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Rijkswet, jegens de optant of de personen die tot medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd, indien zij ouder zijn dan zestien jaar.’
Samengevat leidt dit tot het volgende:
De bevestiging van de optieverklaring van de optant die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (als de optant minderjarig is) of c, RWN kan niet worden geweigerd als op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Verdragsverplichtingen verzetten zich in die gevallen tegen een weigering.
Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN gaat het daarbij om artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 149). Bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is de weigering niet toegestaan op grond van artikel 6, eerste lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. In het geval van een optie op grond van art. II RRWN 2008, Stb. 270, geldt dat er op grond van het gedrag van de optant geen ernstige vermoedens mogen bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Op deze regel wordt echter een uitzondering gemaakt als het op grond van een volkenrechtelijke verplichting niet is toegestaan om de bevestiging om die reden te weigeren (zie artikel 6, vierde lid en 9, eerste lid RWN). Zie ook in de Handleiding paragraaf 6 bij artikel 6, 1, c RWN.
Als vóór het afleggen van de optieverklaring al duidelijk is dat de optant (bijvoorbeeld wegens een openstaande strafzaak of recente sanctie) niet voor optie in aanmerking komt, moet hij er op worden gewezen dat de optie waarschijnlijk zal worden geweigerd en dat hij beter kan wachten met het afleggen van de optieverklaring totdat hij wel voor optie in aanmerking komt. Als hij er desalniettemin op staat de optieverklaring af te leggen, moet de optie wel in behandeling worden genomen. De burgemeester onderzoekt vervolgens de strafrechtelijke gegevens van de optant. Het is raadzaam om de optant een eigen risico verklaring te laten ondertekenen.
§ 2.2. Weigering van de optiebevestiging wegens meervoudige huwelijken
Op 1 januari 2012 is de Wet Conflictenrecht Huwelijk (WCH) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:27 BW tot en met artikel 10:53 BW van toepassing.
Optanten worden door de RWN impliciet geacht ingeburgerd te zijn; daarom stelt de wet niet expliciet aan hen een aanvullend inburgeringsvereiste. Wel mag van een optant des te meer worden verwacht dat zijn persoonlijke situatie in overeenstemming is met de Nederlandse openbare orde. Op het moment dat hij het Nederlanderschap verkrijgt, is de Nederlandse rechtssfeer volledig op hem van toepassing. Daarmee komt een einde aan de noodzaak van erkenning van een huwelijk dat naar Nederlands recht niet zou bestaan. Het is in strijd met de openbare orde om met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden te zijn. Iemand die met meer dan één persoon door het huwelijk verbonden is, kan derhalve het Nederlanderschap niet verkrijgen. Er is dan sprake van gevaar voor de civielrechtelijke openbare orde.
De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het polygaam getrouwd zijn van Nederlanders. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in artikel 1:33 BW. Dit artikel bepaalt dat een persoon slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 10:28 BW. Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen. De Nederlandse openbare orde verzet zich daarmee tevens tegen het bestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap zou verkrijgen.
In geval van het bestaan van meervoudige huwelijken (polygaam getrouwd) is de persoonlijke situatie van de optant niet in overeenstemming met de Nederlandse civielrechtelijke openbare orde en wordt op die grond de optiebevestiging geweigerd.
De vraag of een optant mogelijk polygaam getrouwd is, doet zich het meest voor bij personen afkomstig uit islamitische landen die polygamie kennen, alsmede huwelijksontbinding door verstoting. Zie voor een overzicht van landen met een mogelijke indicatie van de mogelijkheid van polygamie: bijlage 1 bij dit artikellid.
Erkenning van echtscheiding
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:54 tot en met artikel 10:59 BW van toepassing.
Artikel 10:58 BW geeft onder meer aan dat een in het buitenland uitgesproken verstoting in Nederland slechts dan als rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk wordt aangemerkt, dus: eerst dan naar Nederlands recht kan worden erkend, als de verstoting onherroepelijk is. Bovendien moet de vrouw met de verstoting (uitdrukkelijk of stilzwijgend) hebben ingestemd of zich bij de verstoting hebben neergelegd. Dit kan blijken uit bijvoorbeeld een bewijs van verstotingshandeling (waaruit de instemming van de vrouw kan worden afgeleid), een bewijs van instemming of berusting, een bewijs dat de ex-echtgenote is hertrouwd of een huwelijksakte van de man betreffende een huwelijk gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland. Als bewijs dat een polygaam huwelijk niet meer in stand is, kan ook de overlijdensakte van de verstoten vrouw worden overgelegd. Verstotingen van vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht echtscheiding worden analoog behandeld.
Verstoting
Als de optant de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van optant om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. Zo is de omstandigheid dat de verstoting lang geleden heeft plaatsgevonden geen reden om aan te nemen dat de vrouw stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting. De burgemeester zal bij het afleggen van een optieverklaring aan een optant als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen. Als dat het geval is, zal aan de hand van de door optant overgelegde documenten moeten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze.
Beoordeling buitenlandse verstotingsakten
Bij de behandeling van een optieverklaring kunnen moeilijkheden worden ondervonden die vaak verband houden met de beoordeling door ambtenaren van de BRP van buitenlandse verstotingsakten. Het blijkt namelijk dat bij de inschrijving in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie (GBA) van eenzijdige verstotingen van vóór 10 april 1981 (inwerkingtreding van de tot 1 januari 2012 geldende WCE) veelal is nagelaten na te gaan of de vrouw met de verstoting heeft ingestemd dan wel zich daarbij heeft neergelegd. De omstandigheid dat een verstoting van vóór 10 april 1981 in de BRP staat ingeschreven als ontbinding van een huwelijk levert dan ook geen bewijs op dat de verstoting rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit kan tot gevolg hebben dat de ongeldigheid van een verstoting jaren na inschrijving alsnog aan de betrokken persoon wordt tegengeworpen. Het kan dan voor hem moeilijk zijn na zo’n lange tijd nog een bewijs van de berusting van de vrouw te verkrijgen. De burgemeester moet steeds de geldigheid van een eenzijdige verstoting aan de hand van de door het IPR gestelde criteria toetsen. Daartoe worden hier enige richtlijnen gegeven.
Richtlijnen voor de beoordeling van de geldigheid volgens artikel 10:58 BW van een eenzijdige verstoting
Een ontbinding van het huwelijk die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van één van de echtgenoten tot stand is gekomen wordt in Nederland erkend als:
- 1.
er, conform het nationale recht van één van de echtgenoten, een verstotingsakte is opgemaakt in het land van herkomst of een ander land dat de verstoting kent. De verstotingsakte mag niet zijn opgemaakt door het consulaat van het land van herkomst in Nederland. Is dit het geval, dan is geen geldige verstoting tot stand gekomen. Verklaart het consulaat dat een akte in het land van herkomst is opgemaakt, dan is dit onvoldoende bewijs; én
- 2.
de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolgen heeft; met andere woorden de verstoting moet onherroepelijk zijn, hetgeen moet zijn aangetoond met stukken van – bijvoorbeeld – een rechtbank (Marokko); én
- 3.
de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting of zich erbij heeft neergelegd. Dit blijkt slechts in incidentele gevallen uit de verstotingsakte.
De instemming of berusting van de vrouw kan wel worden afgeleid uit onder meer de volgende omstandigheden:
- •
de vrouw heeft zelf om opneming van de verstotingsakte in de BRP gevraagd, of zij heeft verzocht om op haar Nederlandse huwelijksakte een latere vermelding betreffende de huwelijksontbinding te plaatsen;
- •
de vrouw is blijkens een huwelijksakte – of een ander officieel document – hertrouwd (Let op! Een islamitische vrouw mag zelf geen polygaam huwelijk aangaan);
- •
na de verstoting zijn uit de vrouw natuurlijke kinderen geboren, wat blijkt uit het feit dat deze kinderen in de buitenlandse geboorteakte onder haar naam, althans niet onder de naam van de gewezen echtgenoot, staan vermeld;
- •
de man heeft een document overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw instemt met de verstoting. Het enkele feit dat de vrouw aanwezig was bij de verstoting of homologatie dan wel daarbij was opgeroepen, is onvoldoende reden om haar instemming aan te nemen. De handtekening van de vrouw moet zijn gelegaliseerd door een autoriteit van het land waar de vrouw de verklaring heeft afgelegd (eventueel kan – ter vergelijking met de handtekening op de verklaring van instemming – een kopie van de handtekening van de vrouw in haar paspoort worden meegestuurd). Een verklaring van de vrouw dat zij op de hoogte is van de verstoting is in dit verband overigens onvoldoende;
- •
de man is hertrouwd ten overstaan van een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat die ambtenaar de verstoting op geldige grond heeft erkend;
- •
de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw om verstoting heeft verzocht én voor die verstoting is een vergoeding (‘khul’) aan de man toegezegd. Die vergoeding kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zij afstand heeft gedaan van bepaalde rechten die zij gewoonlijk na de verstoting heeft, zoals het recht op betaling van het restant van de bruidsgift (‘mahr’ of ‘sadaq’ geheten), het recht op alimentatie, zij kan de feitelijke zorg voor de kinderen aan de man hebben overgedragen, zij kan ook verplichtingen op zich hebben genomen, zoals de betaling van het onderhoud van de kinderen. In geval van een ‘khul’ is de verstoting steeds onherroepelijk. In vertalingen van verstotingsakten wordt de verstoting (‘talaq’) soms ten onrechte vertaald met ‘echtscheiding’ of ‘divorce’. Of er sprake is van een rechterlijke ontbinding van het huwelijk zal uit de inhoud van de akte, maar niet uit het enkele woord ‘echtscheiding’ of ‘divorce’ moeten blijken;
- •
de verstotingsakte vermeldt dat de vrouw, optredend als vertegenwoordiger van de man, zichzelf verstoot.
De hierboven gegeven criteria zijn uiteraard vatbaar voor rechterlijke toetsing. De hierboven genoemde lijst van omstandigheden, waaruit de instemming of de berusting blijkt, is niet limitatief. Er kunnen andere feitelijke omstandigheden zijn die er mede op wijzen dat de vrouw zich bij de verstoting heeft neergelegd.
Met betrekking tot de in deze paragraaf genoemde buitenlandse documenten geldt ook hier dat deze pas na legalisatie of voorzien van een apostille in het Nederlands rechtsverkeer kunnen worden gebruikt en geaccepteerd (zie toelichting op artikel 6, tweede lid RWN, paragraaf 2.2.5.5).
Bijlage 1
Kent polygamie | Polygamie alleen voor moslims | Kent geen polygamie | Polygamie onbekend | Verstoting (talaq) mogelijk | Geen verstoting | Verstoting onbekend | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Afghanistan | x | x | |||||
Algerije | x | x | |||||
Bahrein | x | x | |||||
Bangladesh | x | x | |||||
Benin | x | x | |||||
Botswana | x | x | |||||
Brunei | x | x | |||||
Burkina Faso | x | x | |||||
Centraal Afrikaanse Republiek | x | x | |||||
China | x | x | |||||
Congo (Brazzaville) | x | x | |||||
Djibouti | x | x | |||||
Egypte | x | x | |||||
Equatoriaal Guinea | x | x | |||||
Eritrea | x | x | |||||
Ethiopië | x | x | |||||
Gabon | x | x | |||||
Gambia | x | x | |||||
Ghana | x | x | |||||
Guinee (Conakry) | x | x | |||||
Guinee Bissau | x | x | |||||
India | x | x | |||||
Indonesië | x | x | |||||
Irak | x | x | |||||
Iran | x | x | |||||
Israël | x | x | |||||
Ivoorkust | x | x | |||||
Jemen | x | x | |||||
Jordanië | x | x | |||||
Kameroen | x | x | |||||
Kenia | x | x | |||||
Koeweit | x | x | |||||
Libanon | x | x | |||||
Liberia | x | x | |||||
Libië | x | x | |||||
Maleisië | x | x | |||||
Malediven | x | x | |||||
Mali | x | x | |||||
Marokko | x | x | |||||
Mauritanië | x | x | |||||
Mongolië | x | x | |||||
Myanmar | x | x | |||||
Niger | x | x | |||||
Nigeria | x | x | |||||
Oeganda | x | x | |||||
Oman | x | x | |||||
Pakistan | x | x | |||||
Palestijnse gebieden (West-bank en Gaza) | x | x | |||||
Qatar | x | x | |||||
Rusland | x | x | |||||
Saudi-Arabië | x | x | |||||
Senegal | x | x | |||||
Sierra Leone | x | x | |||||
Singapore | x | x | |||||
Soedan | x | x | |||||
Somalië | x | x | |||||
Sri Lanka | x | x | |||||
Suriname | x | x | |||||
Syrië | x | x | |||||
Tanzania | x | x | |||||
Togo | x | x | |||||
Tsjaad | x | x | |||||
Tunesië | x | x | |||||
Turkije | x | x | |||||
Ver. Arab. Emiraten | x | x | |||||
Zambia | x | x | |||||
Zuid-Afrika | x | x | |||||
Zuid-Soedan | x | x |
6-5. Toelichting ad artikel 6, vijfde lid
Zij beslist binnen dertien weken na de inontvangstneming van de verklaring; deze termijn kan éénmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
De burgemeester moet binnen dertien weken na ontvangst van de optieverklaring beslissen of een bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap kan worden afgegeven of niet. De termijn van dertien weken begint pas te lopen na ontvangst van de verschuldigde optiegelden of de beslissing tot gehele ontheffing van die betaling en na verstrekking, onderscheidenlijk overlegging van de verzochte aanvullende gegevens of documenten, nodig voor de beoordeling van de optieverklaring. Als het onderzoek na dertien weken niet is afgerond, kan de termijn eenmaal worden verlengd met ten hoogste dertien weken. De optant wordt van de verlenging van de termijn op de hoogte gebracht. Als na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn (dus de termijn van 13 weken of 26 weken, als de termijn is verlengd) nog geen beslissing is genomen, betekent dit niet dat het Nederlanderschap dan stilzwijgend is bevestigd.
Ingebrekestelling en dwangsom
Wel kan de optant na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn de burgemeester in gebreke stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 4:17 Awb). Als twee weken zijn verstreken na de dag waarop de optant de burgemeester in gebreke heeft gesteld en er is nog geen besluit genomen, dan gaat van rechtswege de automatische dwangsom lopen (artikel 4:17 t/m artikel 4:20 Awb). De dwangsom loopt tot aan de dag waarop de burgemeester de optant schriftelijk informeert over de wijze waarop de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap bekend gemaakt zal worden of tot aan de dag waarop de burgemeester de optant schriftelijk informeert dat de bevestiging van de optieverklaring wordt geweigerd.52. Voorts kan de optant gelijktijdig beroep instellen bij de rechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:12 Awb).
De beslistermijn van een optieverklaring eindigt in het geval van een positieve beslissing op het moment dat de optant de bekendmaking in ontvangst heeft genomen (in beginsel) op een naturalisatieceremonie.
Eerste aanleg opschortingsmogelijkheden Grondslag | Opschortingsgronden |
---|---|
a. Art. 4:15, eerste lid, sub b, Awb | Informatie gevraagd aan een buitenlandse instantie |
b. Art. 4:15, tweede lid, sub a, Awb | Schriftelijke instemming uitstel beslistermijn |
c. Art. 4:15, tweede lid, sub b, Awb | Vertraging toe te rekenen aan de aanvrager |
d. Art. 4:15, tweede lid, sub c, Awb | Overmacht |
Ad a: het moet hier gaan om een buitenlandse instantie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is geen buitenlandse instantie. Als aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht om bijvoorbeeld een ambtsbericht, is deze opschorting niet van toepassing. Deze opschortingsgrond is wel van toepassing als de burgemeester informatie opvraagt aan de autoriteiten van een ander land (bijvoorbeeld verificatie van een brondocument).
Ad b: de wet schrijft een schriftelijke instemming voor. In het dossier moet dus een stuk voorkomen waaruit blijkt dat de optant schriftelijk heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn.
Ad c: de beslistermijn wordt opgeschort om redenen die toe te rekenen zijn aan de optant. Dat de beslistermijn op deze grond is opgeschort, kan ook achteraf worden geconstateerd. Als voorbeelden kunnen worden gegeven:
- •
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn omvangrijke pakketten nadere gegevens;
- •
de optant vraagt (om welke redenen dan ook) uitstel van bijvoorbeeld een hoorzitting en er bestaat aanleiding om dit verzoek te honoreren;
- •
de optant heeft gevraagd om uitstel van een nader onderzoek;
- •
de optant stuurt enkele dagen voor afloop van de beslistermijn informatie die aanleiding is voor nader onderzoek;
- •
de optant heeft stukken naar het verkeerde bestuursorgaan gestuurd;
- •
de optant verstrekt bij het verzoek onjuiste informatie of houdt informatie achter die van belang kan zijn voor de besluitvorming, waardoor vervolgens een nader onderzoek moet worden gedaan.
Ad d: van overmacht zal niet vaak sprake zijn. Het gaat in ieder geval om een onmogelijkheid om te beslissen die wordt veroorzaakt door abnormale en onvoorziene omstandigheden die buiten toedoen van het bestuursorgaan zelf en die ook buiten zijn risicosfeer liggen: bij bijvoorbeeld brand, overstromingen of in geval van oorlog.
Als overmacht wordt in ieder geval niet worden aangemerkt:
- •
het niet tijdig ter beschikking komen van informatie van een ander bestuursorgaan;
- •
reguliere capaciteitsproblemen.
6-6. Toelichting ad artikel 6, zesde lid
Indien een persoon op wie de verklaring betrekking heeft, geen geslachtsnaam of voornaam heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat, wordt deze in overleg met hem vastgesteld en in de bevestiging vermeld; zijn naam wordt daarin zonodig in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht namen (WCN) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:18 BW tot en met artikel 10:26 BW van toepassing.
De verkrijging van het Nederlanderschap heeft op zich geen invloed op iemands geslachtsnaam of voornamen. Dat vloeit voort uit artikel 10:22, tweede lid BW, waarvan de tekst luidt:
“De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door een vreemdeling brengt geen wijziging in diens geslachtsnaam en voornamen, behoudens artikel 25, onder b, van dit Boek en de artikelen 6 lid 5 en 12 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.”
Let op! Artikel 10:22 lid 2 BW verwijst onjuist naar artikel 6 lid 5 RWN. Naamsvaststelling bij een optiebevestiging geschiedt sinds 1 maart 2009 op grond van artikel 6 lid 6 RWN.
Dus, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie is in principe geen sprake van wijziging van de namen, tenzij:
- •
de geslachtsnaam wijzigt als gevolg van een bij optie ex artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN of artikel II lid 1 RRWN (2008) (zie aldaar) afgelegde verklaring van naamskeuze als bedoeld in artikel 10:25, lid 1 onder b BW;
- •
de (spelling van de) geslachts- en/of voorna(a)m(en) bij optie is/zijn vastgesteld (zie ook bij artikel 12 RWN).
In de onderhavige bepaling is geregeld dat wanneer de optant geen geslachts- of voornamen heeft, deze in overleg met hem worden vastgesteld. Wijziging van de geslachtsnaam is, anders dan bij naturalisatie, bij de bevestiging van optie niet mogelijk.
Vaststelling van de naam of de spelling daarvan vindt uitsluitend in twee gevallen plaats:
- •
als er geen onderscheid bestaat tussen voornaam en geslachtsnaam (bijvoorbeeld Pakistan, Somalië, India, Ethiopië, Indonesië) of als de naam slechts uit één bestanddeel bestaat;
- •
als in documenten van gelijke rangorde, zoals bedoeld in artikel 2.8 Wet BRP, de namen op uiteenlopende wijze worden gespeld.
De vaststelling van de naam vindt plaats in overleg met de optant. Uit de optieverklaring moet blijken welke naam door de optant wordt gewenst. Vervolgens worden de namen in de bevestiging van de optieverklaring vermeld. Zo nodig worden de namen daarbij in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens overgebracht.
Gevolgen voor de namen van de kinderen
Van de kinderen die delen in de verkrijging van het Nederlanderschap en die ook geen geslachtsnaam of voorna(a)m(en) hebben of waarvan de spelling van de namen niet vaststaat, moeten de geslachtsnaam en de voorna(a)m(en) eveneens door de burgemeester worden vastgesteld.
Na naamskeuze op grond van artikel 10:25, lid 1 onder b BW alleen vaststelling voornaam
Is bij de optie een akte van naamskeuze opgemaakt (vergelijk de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, onder ‘Naamskeuze voor/door de optant’) en behoeft de bij de optie gekozen naam nog aanpassing (vaststelling spelling en/of overbrenging in de in het Koninkrijk gebruikelijke lettertekens), dan moet dat in een verzoek om naamsvaststelling en in de bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap tot uitdrukking worden gebracht.
Zal het kind dat geen geslachtsnaam of voornaam heeft (maar slechts een naam of een naamsketen) door een bij de optie opgemaakte akte van naamskeuze een geslachtsnaam krijgen, dan word(t)(en) bij de optie, behoudens vorenbedoelde aanpassing van de naam, alleen zijn voorna(a)m(en) vastgesteld; zijn geslachtsnaam wordt immers de naam waarvoor in het kader van de akte van naamskeuze is gekozen.
Bezwaar
Als de optant het niet eens is met de wijze waarop zijn namen of die van zijn minderjarige kinderen zijn vastgesteld in de bevestiging van de optieverklaring, kan hij daartegen bezwaar maken bij de burgemeester. De Awb is op deze procedure van toepassing. De bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die waarop de bevestiging is uitgereikt dan wel is toegezonden aan de optant. Als het bezwaar gegrond wordt verklaard, wordt de juiste naam in een separaat besluit vastgesteld. Een gewaarmerkte kopie van dit besluit wordt gestuurd naar de instanties die ook een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke bevestiging hebben ontvangen.
6-7. Toelichting ad artikel 6, zevende lid
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt geboorte aan boord van een in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig gelijk gesteld met geboorte in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Vreemdelingen die op de hier vermelde plaatsen zijn geboren, worden geacht te zijn geboren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en kunnen derhalve opteren op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, RWN.
6-8. Toelichting ad artikel 6, achtste lid
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het, behoudens in de gevallen waarin de verklaring wordt afgelegd op grond van het eerste lid, onder c, d of p, sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het derde lid bedoeld. Indien de bevestiging strekt tot herkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in het eerste lid, onder p, geschiedt die herkrijging met terugwerkende kracht en behoeft geen verklaring van verbondenheid te worden afgelegd.
Het op het moment van de bevestiging minderjarige kind van de optant deelt in het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn:
- −
het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de optant. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationaal privaatrecht;
- −
het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kinderen van de optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en p, RWN;
- −
de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
- −
de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; en
- −
de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Het kind van twaalf jaar en ouder waarvan het de bedoeling van de optant is dat het deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap, alsmede de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. Als het kind en de wettelijke vertegenwoordiger (of andere ouder als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN) beiden niet instemmen met de medeverkrijging, deelt het kind niet. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN.
Voor het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, geldt dat het bovendien slechts deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder als:
- −
hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
- −
hij daarmee uitdrukkelijk instemt. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming; én
- −
er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk.
Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Als uit het dossier blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de medeverkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd.
Als het kind in de loop van de optieprocedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het zich niet bereid te verklaren om de verklaring van verbondenheid af te leggen en hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het kan meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit geldt ook als dat kind op het moment van de bevestiging inmiddels zestien of zeventien jaar oud is.
Gevolgen voor de kinderen van de kinderen
Heeft het kind, dat in de verkrijging van het Nederlanderschap heeft gedeeld, zelf een kind, dan kan ook dat kind delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als voor zijn op het moment van de bevestiging minderjarige ouder.
Dus:
- −
het kind staat in een familierechtelijke betrekking tot de minderjarige ouder. De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking wordt beheerst door het Nederlandse internationale privaatrecht;
- −
het kind heeft sinds het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf in Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba (zie de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder g en h, RWN). Deze voorwaarde geldt echter niet voor de kindskinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, d en p, RWN;
- −
de personalia van het kind zijn in de optieverklaring vermeld;
- −
de personalia van het kind zijn in de bevestiging vermeld; én
- −
de bepalingen van artikel 2 RWN zijn in acht genomen.
Als besloten wordt dat een kind niet kan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s), terwijl dit wel is verzocht, wordt dit schriftelijk en gemotiveerd meegedeeld aan de wettelijke vertegenwoordiger en (eventueel) aan de ouder die om medeverkrijging heeft verzocht (die behoeft niet tevens te kunnen worden aangemerkt als de wettelijke vertegenwoordiger). Dit is een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Awb.
Kinderen van optanten bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN
De laatste zin van artikel 6, achtste lid, RWN geldt voor het minderjarige kind dat als Nederlander was geboren voor het verlies van het Nederlanderschap door de ouder en heeft meegedeeld in het verlies van de ouder, maar ook voor het minderjarige kind dat is geboren nadat de ouder het Nederlanderschap verloor en daarom nooit Nederlander is geweest. Ook dit laatste kind wordt door de optiebevestiging geacht vanaf zijn geboorte Nederlander te zijn geweest. Gelet op het arrest van 12 maart 2019 van het Europese Hof van Justitie (C-221/17) is in deze gevallen voorzien in een uitzondering op het uitgangspunt van de RWN dat het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht wordt verkregen (zie artikel 2, eerste lid, RWN).
Door minderjarige kinderen die niet op de optieverklaring worden vermeld wordt het Nederlanderschap, gelet op artikel 2, eerste lid, RWN, niet herkregen. Gelet op de reikwijdte van artikel 6, achtste lid, wordt het Nederlanderschap evenmin herkregen door een kind dat ten tijde van de optie inmiddels meerderjarig is. Voor beide groepen staat natuurlijk wel de mogelijkheid open om zelfstandig een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN af te leggen, mits zij het Nederlanderschap en daarmee het burgerschap van de Unie van rechtswege zijn verloren.
6-9. Toelichting ad artikel 6, negende lid
Aan de vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap door optie heeft verkregen, staat van de in het eerste lid genoemde mogelijkheden tot herkrijging van het Nederlanderschap door optie alleen die bedoeld onder f en p, open.
De vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit ooit door optie heeft verkregen en de Nederlandse nationaliteit vervolgens weer is verloren kan de Nederlandse nationaliteit slechts door optie herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f of p, RWN. Deze oud-Nederlander kan het Nederlanderschap dus niet herkrijgen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, g, h, i, j, k, l, m, n en o, RWN ook al voldoet hij wel aan de voorwaarden genoemd in deze subleden. Hiermee wordt met name voorkomen dat minderjarigen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN die het Nederlanderschap door bevestiging van de optieverklaring hebben verkregen en daarna het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 16 RWN, in een gunstiger positie komen te verkeren dan de minderjarige oud-Nederlander die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen op grond van artikel 3, 4 of 5 RWN.
Voetnoten
Zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1163).
Bij deze optiecategorie gaat het over een rechtsfeit dat altijd heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1985. Toen was de WNI van toepassing. Wie meerderjarig was voor de WNI werd bepaald door het toen geldende Burgerlijk Wetboek. Meerderjarig is degene die 21 jaar of ouder is of voor zijn 21ste in het huwelijk is getreden. Dit is dan ook de leeftijdsgrens voor deze optiecategorie. Bij deze optiecategorie wordt afgeweken van artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, RWN.
ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, r.o. 11.2.
ABRvS 12 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:423, r.o. 11.2 en ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1077, r.o. 7.2.
ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1073, r.o. 4.1.
ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1077, r.o. 7.5.
ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1034, r.o. 7.1.
ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1073, r.o. 3.1.
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 859 (R2157), nr. 3 , p. 2 en p 10.
Zie ABRvS, ro 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423 11.2 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 35 859 (R2157), nr. 3 , p 4 en p 9.
Zie ook toelichting bij artikel 60a, derde lid, BVVN en artikel 2, vijfde lid, artikel 7, artikel 8, eerste lid, onder e, artikel 11, vierde en vijfde lid, artikel 23, artikel 26 en artikel 28 RWN.
In bepaalde gevallen zijn andere identiteitsdocumenten toegestaan. Zie bij paragraaf 2.2.5.1.
Zie paragraaf 2.2.5.1.
Zie paragraaf 2.2.5.1
Zie hiervoor artikel 60a, vijfde lid en zesde lid, BVVN.
Zie hiervoor artikel 2, tweede lid, RWN.
Zie hiervoor artikel 60a, zesde lid, BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN.
Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN; bijvoorbeeld een gemotiveerde medische verklaring van een onafhankelijk (behandelend) medisch specialist.
Zuie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN en paragraaf ‘Zwaarwegende redenen’ (artikel 60a, zesde lid, BVVN).
Zie artikel 60a, vierde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, vijfde lid, BVVN.
Zie AbRvS, 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:501
Zie bijvoorbeeld ABRvS, 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:869
Zie bijvoorbeeld ABRvS, 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:805
Zie bijvoorbeeld ABRvS, 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:109 en ABRvS, 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:197
Zie bijvoorbeeld ABRvS, 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:197 ro 2.3
Zie uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 1 april 2021 (LEE 20/2884) (niet gepubliceerd).
Zie artikel 60a, derde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, vierde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, derde lid, BVVN.
Zie tevens paragrafen 2.12.1 en 2.12.2 van paragraaf ‘Toelichting ad artikel 6, derde lid, RWN.
Zie artikel 60a, elfde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, derde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, elfde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, derde lid, BVVN en artikel 60a, tiende lid, BVVN.
Zie paragraaf 2.12.4.2.
Zie tevens artikel 23, tweede lid, RWN.
Artikel 60a, vijfde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, zesde lid, BVVN.
Zie artikel 60a, zesde lid, BVVN.
Zie hiervoor de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN.
Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN.
Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lidRWN, paragraaf 2.12.4.
Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lidRWN, paragraaf 2.12.4.
Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN.
Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lidRWN, paragraaf 2.12.4.
Zie artikel 60a, negende lid BVVN en de toelichting bij artikel 6, tweede lidRWN, paragraaf 2.12.4.
Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN.
Zie artikel 60a, zesde lid BVVN en de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN.
Zie uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 1 april 2021 (LEE 20/2884) (niet gepubliceerd).