ABRvS, 13-04-2022, nr. 202005731/1/A3
ECLI:NL:RVS:2022:1073
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2022
- Zaaknummer
202005731/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:1073, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 13‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld. De minister heeft bij het besluit van 20 januari 2015 de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld omdat zij van rechtswege de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren. De minister heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. [appellante] heeft de minister daarop medegedeeld dat er, naast de stukken die al bij de Afdeling waren ingediend, geen andere relevante stukken zijn. [appellante] voert in beroep aan dat de minister zich niet op het advies van de IND mocht baseren.
202005731/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats] ([land]),
appellante,
en
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 10 september 2020 heeft de minister opnieuw besloten op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar en dat ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en mr. A. Hanje, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft bij het besluit van 20 januari 2015 de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld omdat zij van rechtswege de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren.
Bij arrest van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, Tjebbes (hierna: het Tjebbes-arrest), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) prejudiciële vragen van de Afdeling over het van rechtswege verliezen van de Nederlandse nationaliteit beantwoord. De Afdeling heeft vervolgens op 12 februari 2020, in ECLI:NL:RVS:2020:423, uitspraak gedaan. De Afdeling heeft in die uitspraak onder andere het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2898 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de minister van 16 maart 2015 op het bezwaar van [appellante] vernietigd en de minister opgedragen om binnen vier maanden na de verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de Afdeling bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Bestreden besluit
2. De minister heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. [appellante] heeft de minister daarop medegedeeld dat er, naast de stukken die al bij de Afdeling waren ingediend, geen andere relevante stukken zijn.
2.1. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft op 29 mei 2020 een advies uitgebracht. In dit advies zijn als feiten betrokken dat [appellante] zich weer opnieuw in Nederland wil vestigen om haar in Nederland wonende meerderjarige dochter en haar kleinzoon te ondersteunen. De dochter krijgt ondersteuning thuis omdat zij sociaal-emotioneel overbelast is. Daarvan heeft [appellante] een ondersteuningsplan van de gemeente Rotterdam van 28 november 2018 overgelegd. [appellante] is door het verlies van het Nederlanderschap volledig afhankelijk van af te geven visa en kan zich zonder het Unieburgerschap niet op een wijze bemoeien met de zorg voor haar dochter en kleinzoon zoals zij dat voor ogen had.
In het advies is geconcludeerd dat het verlies van het Nederlanderschap van [appellante] en daarmee het Unieburgerschap evenredig is geweest. De wens van [appellante] om in Nederland voor haar dochter en kleinzoon te zorgen, is in het advies aangemerkt als een beroep op het recht op eerbiediging van het familieleven zoals bedoeld in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het verlies van het Nederlanderschap van [appellante] is daarmee niet in strijd. Er zijn geen bewijsstukken, zoals visa, overgelegd waaruit blijkt dat [appellante] in de verliesperiode - dat wil zeggen van 1 april 2003 tot 1 april 2013 - haar dochter in Nederland heeft bezocht of blijk heeft gegeven zich weer in Nederland te willen vestigen. De huidige hulpbehoevendheid van de dochter dient volgens het advies buiten beschouwing te blijven. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen [appellante] en haar dochter. Verder was op 1 april 2013 de kleinzoon nog niet geboren. De band met hem kan daarom geen rol spelen in de evenredigheidstoets, daargelaten nog dat niet is gebleken dat er tussen [appellante] en het kleinkind sprake is van ‘more than normal emotional ties’.
In het advies staat verder dat de Nederlandse overheid nooit van [appellante] heeft verlangd afstand te doen van de Iraanse nationaliteit. De Iraanse wet- en regelgeving kent wel de mogelijkheid om afstand te doen van de Iraanse nationaliteit, maar aan in Nederland woonachtige genaturaliseerde Iraniërs heeft de Iraanse ambassade nooit medewerking verleend om daadwerkelijk de Iraanse nationaliteit te verliezen. Niet is gebleken dat het niet afstand kunnen doen van haar Iraanse nationaliteit voor [appellante] heeft geleid tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht, zo staat in het advies.
2.2. De minister heeft het advies van de IND overgenomen. In aanvulling daarop heeft de minister overwogen dat [appellante] sinds 6 oktober 2004 geen geldig Nederlands paspoort meer had. Gelet daarop maakte zij sindsdien kennelijk geen gebruik (meer) van haar Europese stemrecht. Verder heeft [appellante] niet aangetoond dat zij de wens heeft gehad het recht om bij het Europees Parlement verzoekschriften in te dienen en zich tot de Europese Ombudsman te wenden, uit te oefenen. Omdat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap volgens de minister geen onevenredige gevolgen heeft voor [appellante], heeft zij ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) op 1 april 2013 het Nederlanderschap verloren. De minister heeft het bezwaar van [appellante] daarom bij het besluit van 10 september 2020 opnieuw ongegrond verklaard.
Beroep
3. [appellante] voert in beroep aan dat de minister zich niet op het advies van de IND mocht baseren. De IND heeft in zijn advies slechts oppervlakkig gekeken naar haar ‘family life’ en de ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie’. [appellante] stelt intensief betrokken te zijn geweest bij haar dochter die al geruime tijd medische en psychische belemmeringen ondervindt. De band met haar kleinkind moet volgens [appellante] ook in de evenredigheidstoets worden betrokken. Het (toekomstige) kleinkind was namelijk een redelijkerwijs voorzienbaar gevolg zoals genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020.
3.1. Het Hof heeft in het Tjebbes-arrest overwogen dat moet worden vergewist dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, van het Handvest erkende belang van het kind.
Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Volgens de Toelichting bij het Handvest correspondeert artikel 7 van het Handvest met artikel 8 van het EVRM. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens dat hiervoor tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moet zijn van ‘more than normal emotional ties’ (zie bijvoorbeeld het arrest Pormes tegen Nederland van 28 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214).
3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 februari 2020, dient de evenredigheid uit het oogpunt van het Unierecht te worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap en haar daarmee gepaard gaande Unieburgerschap. In het geval van [appellante] was dat op 1 april 2013. Voor dat moment dienen niet alleen de gevolgen die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is aan de betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen.
Niet valt in te zien dat de IND de band van [appellante] met haar dochter en kleinzoon onvoldoende heeft onderzocht. De Afdeling heeft begrip voor de wens van [appellante] dat zij haar dochter beter kan ondersteunen, maar in het advies wordt terecht overwogen dat de huidige hulpbehoevendheid van de dochter buiten beschouwing dient te blijven. [appellante] stelt weliswaar dat zij continu intensief betrokken is geweest bij haar dochter omdat haar belemmeringen geruime tijd aanwezig zijn, maar heeft daarmee niet concreet gemaakt dat zij dat al was ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap in 2013. Ook heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat die belemmeringen ten tijde van belang voorzienbaar waren. Wat betreft de kleinzoon is van belang dat hij is geboren op 27 juni 2014, ongeveer vijftien maanden nadat [appellante] het Nederlanderschap heeft verloren. Gelet op het Tjebbes-arrest is niet bedoeld de gevolgen te beoordelen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. [appellante] heeft niet met feiten en omstandigheden onderbouwd waarom haar (toekomstige) kleinkind ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was. Alleen al daarom komt de Afdeling - in navolging van de minister - niet toe aan een inhoudelijke beoordeling of het verlies van het Nederlanderschap onevenredige gevolgen heeft gelet op de band met haar kleinzoon.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellante] betoogt ook dat de minister ten onrechte in zijn overwegingen heeft betrokken dat zij geen gebruik heeft gemaakt van haar Europees stemrecht of dat zij zich heeft willen wenden tot de Europese ombudsman. Dat er zich geen situatie heeft voorgedaan waarin het nodig was die rechten uit te oefenen, betekent niet dat het ontnemen van die mogelijkheid voor de toekomst niet onevenredig is. Ook voert [appellante] aan dat het voor haar praktisch gezien onmogelijk is om afstand te doen van haar Iraanse nationaliteit. Dit gevolg dient te worden meegewogen in de evenredigheidstoets.
4.1. De Afdeling overweegt dat [appellante] op 1 april 2013 haar Europees stemrecht en het recht zich tot de Europese ombudsman te wenden, heeft verloren. Zoals het Hof in het Tjebbes-arrest heeft overwogen, dienen in de beoordeling de omstandigheden te worden meegenomen die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene. Dat de genoemde rechten niet meer kunnen worden uitgeoefend, is op zichzelf een nadelig gevolg. Dit geldt echter voor iedereen die het burgerschap van de Unie verliest. Het is daarmee geen omstandigheid die verband houdt met de individuele situatie van [appellante]. [appellante] heeft de stellingen van de minister dat zij haar rechten niet heeft uitgeoefend, niet betwist. Het had op haar weg gelegen nader te onderbouwen waarom het verlies van deze rechten haar in het bijzonder raakt. De stelling dat zij in de toekomst daarvan mogelijk gebruik wil maken, is hypothetisch. Hypothetische gevolgen worden echter niet bij de beoordeling betrokken.
Wel van belang is dat het Hof in het Tjebbes-arrest als relevant feit heeft genoemd dat de betrokkene mogelijkerwijs geen afstand kon doen van de nationaliteit van een derde staat en om die reden binnen de werkingssfeer van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN valt. Tussen partijen is niet in geschil dat de Iraanse wet in theorie de mogelijkheid kende om van de Iraanse nationaliteit afstand te doen, maar dat dit ten tijde van de verliesperiode in praktische zin niet mogelijk was. Deze enkele omstandigheid legt echter onvoldoende gewicht in de schaal om het verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap voor [appellante] onevenredig te achten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
5.1. De Afdeling is met de minister van oordeel dat het verlies van het Nederlanderschap ten tijde van het verstrijken van de 10-jaarstermijn evenredig is. Omdat het verlies van het burgerschap van de Unie voor [appellante] in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan uit het oogpunt van het Unierecht, moet worden geoordeeld dat zij niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap in deze procedure herkrijgt. De minister heeft daarom terecht in het besluit op bezwaar beslist dat [appellante] geen recht heeft op een nationaal paspoort omdat zij het Nederlanderschap heeft verloren.
Proceskosten
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
612