ABRvS, 24-07-2013, nr. 201212016/1/V6
ECLI:NL:RVS:2013:501
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-07-2013
- Zaaknummer
201212016/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:501, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑07‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
201212016/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 november 2012 in zaak nr. 12/5401 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. Ensing, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Nu voor de verlening van het Nederlanderschap vereist is dat de desbetreffende verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, mag van een verzoeker die stelt in dit verband in bewijsnood te verkeren worden gevergd dat hij dit aantoont.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet zijn komen vast te staan en heeft zich op het standpunt gesteld dat bewijsnood zich niet voordoet. Niet in geschil is dat [appellante] bij haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat [appellante] houdster is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar beroep op bewijsnood op goede gronden heeft verworpen. De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat haar identiteit met de door haar overgelegde verklaring van de medische commissie van de Age Estimation Board (hierna: de AEB) van 24 oktober 2011 onvoldoende is komen vast te staan. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat niet zijzelf, maar haar gemachtigde voor de medische commissie van de AEB is verschenen, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201109300/1/V6) is de staatssecretaris bevoegd om in het kader van de naturalisatieprocedure op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van [appellante] met de voornoemde verklaring onvoldoende is komen vast te staan. Aangezien [appellante] niet in persoon voor de medische commissie van de AEB is verschenen, zijn niet eigen waarnemingen van de leden van die commissie aan de inschatting van de leeftijd van [appellante] ten grondslag gelegd, zodat geen waarde aan de uitkomst van dat onderzoek kan worden gehecht.
Het betoog faalt.
5. [appellante] stelt voorts dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om een geboorteakte en een paspoort te verkrijgen. Zij verwijst daartoe naar het algemeen ambtsbericht inzake Sudan van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2011 en de drie door haar overgelegde kopieën van verklaringen van de ambassade van Sudan in Den Haag van 25 juni 2010, 8 juli 2010 en 3 december 2012, waarin staat dat zij om de gevraagde documenten heeft verzocht, maar dat deze niet kunnen worden verstrekt. [appellante] betoogt verder dat niet van haar kan worden verlangd naar Sudan te reizen, omdat het, gelet op de aantekening in haar vreemdelingenpaspoort, voor haar niet mogelijk is Sudan binnen te komen dan wel dat zij daarmee problemen zal ondervinden. In dit verband betoogt [appellante] voorts dat zij tevergeefs heeft geprobeerd een laissez passer te verkrijgen van de ambassade van Sudan, hetgeen zij ook heeft gestaafd. Tot slot betoogt [appellante] dat zij door de staatssecretaris tijdens haar verzoek over het belang van het paspoort niet goed is geïnformeerd.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van [appellante] mag worden gevergd af te reizen naar Sudan om de gevraagde documenten te verkrijgen. [appellante] is in bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zodat niet is vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van haar niet kan worden gevergd naar haar land van herkomst te reizen en aldaar de geboorteakte, dan wel een verklaring van de medische commissie van de AEB, en een paspoort te verkrijgen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2012 (zaak nr. 201112941/1/V6) noopt een verwijzing naar het voormelde ambtsbericht niet tot het aannemen van bewijsnood, nu daaruit niet volgt dat [appellante] ten tijde van haar verzoek niet de gevraagde documenten kon verkrijgen in Sudan wegens de algehele veiligheidssituatie aldaar. Dat [appellante] thans over een vreemdelingenpaspoort beschikt met een uitzonderingsclausule voor Sudan, leidt niet tot een ander oordeel, nu die aantekening geen betrekking heeft op de mogelijkheid om toegang en toelating tot Sudan te verkrijgen, maar betekent dat [appellante] in Sudan geen diplomatieke bescherming van de Nederlandse overheid kan krijgen.
Dat [appellante] meerdere keren tevergeefs heeft getracht een geboorteakte en een paspoort, dan wel een laissez passer te verkrijgen bij de ambassade van Sudan in Den Haag heeft zij eerst in hoger beroep gestaafd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201112440/1/V6; www.raadvanstate.nl) is het aan een verzoeker om reeds in de bestuurlijke fase de benodigde documenten over te leggen. Hierom kunnen de in hoger beroep overgelegde stukken, wat daarvan ook zij, niet bij de beoordeling van het geschil worden betrokken. Hierbij wordt nog opgemerkt dat twee van de drie door [appellante] in hoger beroep overgelegde brieven dateren van voor het besluit van 24 mei 2012 en dat de derde brief eenzelfde inhoud en strekking heeft als de twee eerdere brieven, zodat niet valt in te zien waarom [appellante] deze bescheiden niet eerder heeft kunnen overleggen dan zij heeft gedaan. Voorts is niet gebleken dat [appellante] andere pogingen heeft ondernomen om de vereiste documenten te verkrijgen, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris het beroep van [appellante] op bewijsnood op goede gronden heeft verworpen. Dat [appellante] door de staatssecretaris niet goed geïnformeerd zou zijn over het belang van het paspoort, maakt dit niet anders, aangezien zij in de gelegenheid is gesteld haar verzuim te herstellen, in de bezwaarfase een hoorzitting is gehouden en zij tijdens de bestuurlijke fase door een rechtsgeleerde gemachtigde werd bijgestaan.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
501-766.