Einde inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 26 [Overgangsrecht m.b.t. art. 6]
Geldend
Geldend vanaf 01-03-2009
- Bronpublicatie:
27-06-2008, Stb. 2008, 270 (uitgifte: 15-07-2008, kamerstukken: 30584)
- Inwerkingtreding
01-03-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-12-2008, Stb. 2009, 1 (uitgifte: 01-01-2009, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Nationaliteitsrecht
1.
Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
- a.
in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft gehad;
- b.
voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
- c.
ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze bepaling gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
3.
Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader of moeder, die de vreemdeling is, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verkrijging. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd. Artikel 11, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.