Einde inhoudsopgave
Europees Verdrag inzake nationaliteit
Artikel 6 Verkrijging van de nationaliteit
Geldend
Geldend vanaf 01-03-2000
- Redactionele toelichting
Gecorrigeerd via rectificaties (Trb. 2001, 40 en 2014, 60).
- Bronpublicatie:
06-11-1997, Trb. 1998, 149 (uitgifte: 17-06-1998, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-03-2000
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-03-2001, Trb. 2001, 40 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Nationaliteitsrecht
Internationaal publiekrecht / Fundamentele rechten van staten
1.
Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door de volgende personen:
- a.
kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die Partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen. Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure;
- b.
vondelingen die op zijn grondgebied zijn gevonden en die anders staatloos zouden zijn.
2.
Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit kan worden verkregen door kinderen die op zijn grondgebied worden geboren en die bij de geboorte geen andere nationaliteit verkrijgen. Deze nationaliteit wordt verleend:
- a.
bij de geboorte van rechtswege; of
- b.
daarna, aan kinderen die staatloos zijn gebleven, op verzoek door of namens het desbetreffende kind, in te dienen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteit, op de in de nationale wetgeving van de Staat die Partij is, voorgeschreven wijze. Aan dit verzoek kan de voorwaarde gesteld worden van een wettig en gewoon verblijf op zijn grondgebied van niet meer dan vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
3.
Elke Staat die Partij is, voorziet in zijn nationale wetgeving in de mogelijkheid van naturalisatie van personen die hun wettige en gewone verblijf op zijn grondgebied hebben. Bij het bepalen van de voorwaarden voor naturalisatie voorziet hij niet in een periode van verblijf langer dan tien jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
4.
Elke Staat die Partij is, vergemakkelijkt in zijn nationale wetgeving de verkrijging van zijn nationaliteit voor de volgende personen:
- a.
echtgenoten van zijn onderdanen;
- b.
kinderen van een van zijn onderdanen waarop de uitzondering van artikel 6, eerste lid, letter a, van toepassing is;
- c.
kinderen waarvan een van de ouders zijn nationaliteit verkrijgt of heeft verkregen;
- d.
kinderen die door een van zijn onderdanen zijn geadopteerd;
- e.
personen die op zijn grondgebied zijn geboren en daar wettig en gewoonlijk verblijven;
- f.
personen die hun wettige en gewone verblijf hebben op zijn grondgebied gedurende een periode die aanvangt voor de leeftijd van 18 jaar, welke periode wordt vastgesteld door de nationale wetgeving van de betrokken Staat die Partij is;
- g.
staatloze personen en erkende vluchtelingen die hun wettige en gewone verblijf hebben op zijn grondgebied.