Rechtbank Den Haag 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6617.
HR, 08-09-2023, nr. 22/03718
ECLI:NL:HR:2023:1163, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2023
- Zaaknummer
22/03718
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1163, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:492, Contrair
ECLI:NL:PHR:2023:492, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1163, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2022
- Vindplaatsen
JV 2023/218 met annotatie van prof. dr. H.U. Jessurun d’Oliveira
NJ 2023/334 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 08‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Art. 5 WNI (oud). Verlies van nationaliteit. Meervoudige nationaliteit van gehuwde vrouw. Verloor vrouw met Nederlandse en Israëlische nationaliteit in 1955 door huwelijk met Israëlische man haar Nederlandse nationaliteit?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03718
Datum 8 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. [dochter 1],
wonende te [woonplaats], Israël,
2. [dochter 2],
wonende te [woonplaats], Israël,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: de dochters,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/614678 HA RK 21-273 van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022.
De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De dochters hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022 en tot afdoening van de zaak zoals omschreven in 3.33 van de conclusie.
De advocaat van de dochters heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of een vrouw die zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit had, haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren doordat zij in 1955 trouwde met een man van Israëlische nationaliteit.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder van de dochters (hierna: de vrouw) verkreeg bij haar geboorte ([geboortedatum] 1922 in Nederland) via haar vader de Nederlandse nationaliteit op grond van art. 1, aanhef en onder a, Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (hierna: WNI).
(ii) In mei 1948 is de vrouw naar Israël geëmigreerd. Met ingang van de dag van haar immigratie heeft de vrouw op grond van de toenmalige Israëlische nationaliteitswet de Israëlische nationaliteit verkregen.
(iii) In 1955 is de vrouw gehuwd met een man van Israëlische nationaliteit. De dochters zijn in respectievelijk 1957 en 1959 uit dit huwelijk geboren.
(iv) De vrouw heeft vanaf haar immigratie in 1948 tot aan haar overlijden in 2016 in Israël gewoond.
(v) De dochters hebben in respectievelijk 2015 en 2019 een optieverklaring afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, Israël, op grond van art. 6 lid 1, onder i, Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN). De minister van Buitenlandse Zaken heeft geweigerd deze optieverklaringen te bevestigen, op de grond dat de vrouw ingevolge art. 5 lid 2 WNI (oud) het Nederlanderschap zou hebben verloren op de dag van haar huwelijk.
2.3
De dochters hebben de rechtbank verzocht op grond van art. 17 RWN voor recht te verklaren dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de dochters werden geboren. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.1.Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen.
Het recht op nationaliteit betreft een fundamenteel recht dat iemand niet willekeurig mag worden ontnomen en dat onder meer is gewaarborgd in art. 15 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Aan ontneming moet een niet voor misverstand vatbare wettelijke bepaling ten grondslag liggen. Verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht dienen terughoudend en niet extensief te worden geïnterpreteerd.
Art. 5 lid 1 WNI (oud) hield verband met de werking van buitenlandse nationaliteitswetgeving die met zich kon brengen dat de echtgenote van rechtswege bij het sluiten van het huwelijk de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg. Met deze bepaling werd beoogd de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bewerkstelligen. De vrouw viel niet onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI (oud) omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De eenheid van het huwelijk was in haar geval al gewaarborgd. Zij werd ook niet staatloos door haar huwelijk en kwam dus evenmin ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) de staat van Nederlanderschap zelfstandig te bezitten.
Uit de tekst van art. 5 lid 2 WNI (oud) volgt voldoende duidelijk dat tijdens het huwelijk een wijziging moet hebben plaatsgevonden, waardoor de vrouw alsnog dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot heeft verkregen. Hiervan is in dit geval geen sprake: de vrouw bezat voor het huwelijk al (tevens) de Israëlische nationaliteit.
Deze interpretatie sluit aan bij art. 5 lid 2 WNI (oud) zoals dat eerder luidde. Toen werd in lid 2 een directe koppeling gemaakt met art. 5 lid 1 WNI (oud) (dat ongewijzigd is gebleven). Die koppeling bracht mee dat vrouwen die toen niet binnen de reikwijdte van art. 5 lid 1 WNI (oud) vielen, evenmin onder de toepassing van art. 5 lid 2 WNI (oud) konden vallen. Uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat lid 2, toen de directe koppeling kwam te vervallen, een aparte verliesgrond ging behelzen en toen derhalve een andere betekenis heeft gekregen. Lid 2 is destijds louter gewijzigd om staatloosheid van een groep vrouwen tegen te gaan die hun Nederlanderschap waren verloren doordat zij en/of hun echtgenoten zich in vreemde krijgs- of staatsdienst hadden begeven. De terminologische aanpassing was bedoeld om art. 5 lid 2 WNI (oud) beter te laten aansluiten bij de nieuwe categorie vrouwen die (weer) onder de reikwijdte van art. 5 lid 2 WNI (oud) kwam te vallen. Deze specifieke problematiek doet zich hier niet voor.
Deze interpretatie sluit bovendien aan bij de circulaire van de minister van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 1948, nr. 113100. In deze circulaire wordt geen aandacht besteed aan de situatie van de vrouw die al in het bezit was van de nationaliteit van haar echtgenoot voordat zij huwde. Er wordt slechts gesproken over vrouwen die de nationaliteit van hun echtgenoot al dan niet bij het huwelijk of door de naturalisatie van hun echtgenoot deelachtig werden of konden worden. In de circulaire wordt verder gesteld dat een vrouw die het Nederlanderschap zelfstandig was komen te bezitten omdat zij bij het aangaan van het huwelijk met een niet-Nederlander, respectievelijk door de naturalisatie van haar echtgenoot, een vreemde nationaliteit niet deelachtig werd of kon worden, deze kwaliteit kan verliezen doordat zij hoe dan ook, dezelfde nationaliteit als haar man komt te bezitten. Verderop in de circulaire wordt gesproken over het “erlangen van de vreemde nationaliteit haars mans”.
Er zijn altijd uitzonderingen geweest op het wettelijk uitgangspunt dat de vrouw de nationaliteit van de man volgt. Verder bleef bipatridie onder de WNI voor mannen en vrouwen in het algemeen mogelijk. Hoewel naast het beginsel van eenheid van nationaliteit ook enkelvoudige nationaliteit werd nagestreefd, erkende de wetgever dat situaties waarin sprake zou zijn van een dubbele nationaliteit niet geheel waren te voorkomen. Ook de gehuwde vrouw kon onder de WNI onder omstandigheden bipatride zijn.
In dit geval had de vrouw voorafgaand aan haar huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De Israëlische nationaliteitswetgeving leidde er dus bij het aangaan van het huwelijk niet toe dat zij alsnog de Israëlische nationaliteit verkreeg. Dat gebeurde evenmin tijdens het huwelijk op enig later moment voorafgaand aan de geboorte van de dochters. Verlies van de Nederlandse nationaliteit was in dit geval ook niet nodig om eenheid binnen het gezin te realiseren.
Uit de in dit geval toepasselijke tekst van art. 5WNI (oud) kan niet worden afgeleid dat vrouwen in een situatie als die van de vrouw, die al voor het huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit over dezelfde nationaliteit als hun echtgenoot beschikten, alsnog onder het bereik van art. 5 WNI (oud) zijn gevallen. In de parlementaire geschiedenis van de WNI is een situatie als die van de vrouw ook niet besproken.
De door de Staat, op grond van het doel, de ratio, de werking en de reikwijdte van art. 5 WNI (oud), voorgestane interpretatie zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een huwelijk dat volgens het bepaalde in lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben.
De conclusie is dat de vrouw op het moment dat de dochters werden geboren nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een vrouw die in 1955 zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezat, en vervolgens huwde met een man met de Israëlische nationaliteit, door dat huwelijk ingevolge het destijds geldende art. 5 WNI (oud) de Israëlische nationaliteit van haar echtgenoot volgde en haar Nederlanderschap verloor. Niet alleen wanneer de vrouw dezelfde nationaliteit als de man verkreeg (of kon verkrijgen) door of ten gevolge van het sluiten van het huwelijk of door een wijziging (van de nationaliteit van de man of de vrouw) tijdens het huwelijk, verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit, maar ook verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit door het huwelijk als zij bij het aangaan van het huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar (aanstaande) man bezat doordat zij die eerder, zelf, had verkregen, aldus het middel.
De rechtbank heeft volgens het middel bovendien ten onrechte als maatstaf gehanteerd dat een wetsbepaling waaruit verlies van nationaliteit voortvloeit “niet voor misverstand vatbaar” moet zijn en dat deze “terughoudend en niet extensief” moet worden geïnterpreteerd, of in elk geval heeft de rechtbank miskend dat het criterium dat bij (de uitleg van) dergelijke verliesbepalingen moet worden gehanteerd, niet aan de door de Staat verdedigde uitleg van art. 5 WNI (oud) in de weg staat.
3.2
Art. 5 WNI (oud) luidde in 1955 als volgt:
“1. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, den staat van Nederlanderschap zelfstandig zullen bezitten, indien zij – gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk – eene andere nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
2. De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.”
3.3
Art. 5 WNI (oud) beoogde de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren.2.Het vormde voor bepaalde gevallen een wettelijke grondslag voor het verlies van de Nederlandse nationaliteit van de gehuwde vrouw.3.Onder de werking van art. 5 WNI (oud) was voor bepaalde situaties aanvaard dat de gehuwde vrouw een meervoudige nationaliteit bezat teneinde eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren. Een vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwde met een Nederlandse man en daarbij haar buitenlandse nationaliteit behield, verkreeg ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) eveneens de Nederlandse nationaliteit.4.
Art. 15 lid 2 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalt onder meer dat niemand willekeurig zijn nationaliteit mag worden ontnomen.
Art. 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen in verband met de goedkeuring en inwerkingtreding van het Verdrag van New York betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw.5.Een dergelijke verliesbepaling komt sindsdien niet meer voor in de Nederlandse wet.
3.4
Art. 5 WNI (oud) heeft betrekking op het geval waarin een Nederlandse vrouw op het moment van het aangaan van het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt, dan wel kon verkrijgen maar daartoe geen wilsverklaring heeft afgelegd (lid 1), en het geval waarin de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig heeft en gedurende het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt (lid 2). Uit de tekst in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5 WNI (oud) volgt dat daarbij is gedacht aan de vrouw die de enkelvoudige Nederlandse nationaliteit bezit ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, en aan de vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwt met een man met de Nederlandse nationaliteit, maar niet dat de wetgever ook het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige, waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit reeds ten tijde van het aangaan van het huwelijk ook de nationaliteit bezit die haar buitenlandse echtgenoot eveneens bezit.6.In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, dient art. 5 WNI (oud) daarom niet zo te worden uitgelegd dat het toch op die situatie betrekking heeft.7.
3.5
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 september 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑09‑2023
Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2.
Vgl. Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.
Trb. 1965, 218 en Trb. 1966, 213.
Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2 en Kamerstukken II 1950/51, Bijlagen 2127, p. 2. Vgl. ook Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.
Vgl. HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, rov. 3.3.
Conclusie 12‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op voet art. 17 RWN. Verkrijging door optie (art. 6 lid, onder i, RWN); verlies Nederlandse nationaliteit door Nederlands/Israëlische moeder o.g.v. huwelijk in 1955 met Israëlische man?; uitleg art. 5 Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap 1892 (oud); eenheid van nationaliteit binnen gezin; art. 5 lid 1 WNI (‘vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man’); art. 5 lid 2 WNI (zelfstandig bezit Nederlanderschap door gehuwde vrouw).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03718
Zitting 12 mei 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst)
(hierna: de Staat)
tegen
1. [dochter 1] , wonende te [woonplaats] , Israël,
(hierna: dochter 1)
2. [dochter 2] , wonende te [woonplaats] , Israël,
(hierna: dochter 2)
(ook gezamenlijk aangeduid als: de dochters)
1. Inleiding
1.1
In deze nationaliteitszaak is de vraag aan de orde of onder de (oude) Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (WNI)1., zoals deze heeft gegolden vóór 1 maart 1964, een Nederlandse vrouw die tevens in het bezit is van de Israëlische nationaliteit, haar Nederlanderschap heeft verloren op het moment dat zij in 1955 in het huwelijk is getreden met een man van Israëlische nationaliteit. De in Israël wonende dochters van deze (inmiddels overleden) vrouw zijn van mening dat zij op grond van art. 6 lid 1, onder i, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) door het afleggen van een optieverklaring het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Nadat de Staat heeft geweigerd de afgelegde optieverklaringen te bevestigen, hebben de dochters zich op de voet van art. 17 RWN gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Daartegen richt zich het cassatieberoep van de Staat.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.
(i) [de vrouw] (meisjesnaam: [naam] ) (hierna: de vrouw), geboren op [geboortedatum] 1922 te [plaats] , is de moeder van de dochters.
(ii) De vrouw verkreeg bij haar geboorte, via haar vader, de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1, aanhef en onder a, WNI.
(iii) Op 8 mei 1948 heeft de vrouw zich uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de [gemeente] . Zij is op 22 mei 1948 naar Israël geëmigreerd en heeft met ingang van de dag van haar immigratie de Israëlische nationaliteit verkregen op grond van artikel 2, sub b, aanhef en onder 2, van de Israëlische nationaliteitswet 5712-1952.
(iv) Op 17 oktober 1955 is de vrouw gehuwd met [de man] , geboren op [geboortedatum] 1916 te Polen, van Israëlische nationaliteit. De dochters zijn op respectievelijk [geboortedatum] 1957 en [geboortedatum] 1959 geboren uit dit huwelijk.
(v) De vrouw heeft vanaf 22 mei 1948 altijd in Israël gewoond en is op 13 mei 2016 overleden.
(vi) Dochter 1 heeft op 7 oktober 2015 een optieverklaring afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, Israël, op grond van artikel 6 lid 1, onder i, RWN. Bij beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 november 2015 is geweigerd deze optieverklaring te bevestigen, omdat de vrouw het Nederlanderschap op 17 juli 19553.zou zijn verloren op grond van art. 7 WNI. Bij beschikking van 14 januari 2016 is het bezwaarschrift tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard, omdat de vrouw – in tegenstelling tot wat in het besluit van 5 november 2015 vermeld stond – het Nederlanderschap zou zijn verloren op de dag van haar huwelijk ingevolge art. 5 lid 2 WNI.
(vii) Op 17 april 2019 heeft dochter 1 opnieuw een optieverklaring op grond van art. 6 lid 1, onder i, RWN afgelegd. Dit optieverzoek is bij besluit van 27 juni 2019 niet inhoudelijk in behandeling genomen, maar afgewezen op grond van art. 4:6 Awb, nu het een herhaalde aanvraag betreft. Er is geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
(viii) Dochter 2 heeft op 31 juli 2019 een optieverklaring op grond van art. 6 lid 1, onder i, RWN afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv. Bij beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2019 is geweigerd deze optieverklaring te bevestigen, omdat de vrouw het Nederlanderschap zou zijn verloren op de dag van haar huwelijk ingevolge art. 5 lid 2 WNI. Het bezwaarschrift tegen dit besluit is bij beslissing op het bezwaar van 8 maart 2021 ongegrond verklaard. Er is hiertegen geen beroep ingesteld.
2.2
Bij verzoekschrift van 5 juli 2021 hebben de dochters de rechtbank Den Haag verzocht op grond van art. 17 RWN voor recht te verklaren dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezat op [geboortedatum] 1957 en op [geboortedatum] 1959, toen respectievelijk dochter 1 en dochter 2 te [woonplaats] , Israël, werden geboren. De dochters hebben gesteld dat zij een onmiddellijk belang hebben bij de vaststelling dat de vrouw het Nederlanderschap bezat op respectievelijk [geboortedatum] 1957 en [geboortedatum] 1959, omdat de vaststelling zou betekenen dat zij door het afleggen van een optieverklaring het Nederlanderschap kunnen verkrijgen op grond van art. 6 lid 1, onder i, RWN.4.De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
2.3
De rechtbank heeft overeenkomstig het verzoek van de dochters vastgesteld dat de vrouw op het moment dat haar dochters werden geboren nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit en heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit had toen zij zich op 22 mei 1948 vestigde in Israël, dat zij op die datum van rechtswege de Israëlische nationaliteit verkreeg door de werking van de Israëlische nationaliteitswet en dat zij op dat moment daarnaast haar Nederlandse nationaliteit behield. Centraal staat de vraag of de vrouw op 17 oktober 1955, de datum waarop zij in het huwelijk trad met een Israëlische man, op grond van art. 5 WNI de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren. Met art. 5 lid 1 WNI werd beoogd de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bewerkstelligen. De vrouw valt niet onder het bereik van deze bepaling, omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk was in haar geval al voldoende gewaarborgd. Ze werd ook niet staatloos door haar huwelijk en kwam dus evenmin ingevolge art. 5 lid 1 WNI de staat van Nederlanderschap zelfstandig te bezitten.
2.4
Uit de tekst van art. 5 lid 2 WNI volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat staande het huwelijk een wijziging moet hebben plaatsgevonden, waardoor de vrouw alsnog dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot heeft verkregen. Hiervan is in het geval van de vrouw geen sprake: zij bezat voorafgaand aan het huwelijk al (tevens) de Israëlische nationaliteit. Art. 5 lid 2 WNI was slechts van toepassing op vrouwen die het Nederlanderschap zelfstandig waren komen te bezitten op grond van art. 5 lid 1 WNI en tijdens het huwelijk alsnog op enige wijze de nationaliteit van hun echtgenoot verkregen. De vrouw behoorde niet tot die groep.
2.5
De rechtbank is ook ingegaan op het standpunt van de Staat dat de interpretatie van art. 5 WNI waarbij de gehuwde vrouw bipatride zou blijven terwijl zij tevens dezelfde nationaliteit had als haar echtgenoot, in strijd is met de doelstelling van de wetgever, de wetssystematiek, de destijds heersende rechtsopvatting ten aanzien van de gehuwde vrouw en met het Verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit van 12 april 1930. De rechtbank heeft overwogen dat er altijd sprake is geweest van uitzonderingen op het wettelijk uitgangspunt dat de vrouw de nationaliteit van de man volgt en dat onder de WNI bipatridie voor mannen en vrouwen in het algemeen mogelijk bleef. Verder moet de verliesgrond in de wet zijn opgenomen. Uit de tekst van art. 5 WNI kan niet worden afgeleid dat vrouwen in de situatie van de vrouw, die al voor het huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit over dezelfde nationaliteit als hun echtgenoot beschikten, alsnog onder het bereik van art. 5 WNI zijn gevallen. Deze situatie wordt ook niet besproken in de parlementaire geschiedenis. Volgens de rechtbank strookt de door de Staat voorgestane interpretatie niet met het uitgangspunt dat verliesbepalingen terughoudend moeten worden geïnterpreteerd. Het argument van de dochters dat het niet voor de hand ligt om anno 2022 art. 5 WNI extensief te interpreteren, omdat die bepaling al in 1964 uit de wet is verdwenen als zijnde discriminatoir jegens vrouwen, kan volgens de rechtbank onbesproken blijven.
2.6
De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De dochters hebben verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat één (rechts)klacht, die in de kern betoogt dat rechtens onjuist is het oordeel van de rechtbank dat de vrouw die zowel de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit had, haar Nederlanderschap niet verloor toen zij in 1955 trouwde met een Israëlische man. Volgens het middel was art. 5 lid 1 en/of art. 5 lid 2 WNI wel degelijk van toepassing op de vrouw en heeft dit ertoe geleid dat zij bij het aangaan van het huwelijk de (enkelvoudige) nationaliteit van haar Israëlische echtgenoot volgde, wat verlies van het Nederlanderschap meebracht. De vrouw heeft niet gesteld en door de rechtbank is ook niet vastgesteld dat de vrouw, na haar huwelijk in 1955, de Nederlandse nationaliteit heeft herkregen, zodat zij die nationaliteit dus al niet meer in 1957 en 1959 bij de geboorte van haar dochters bezat. Het middel voegt hieraan toe dat de rechtbank ten onrechte als maatstaf heeft gehanteerd dat een wetsbepaling waaruit verlies van nationaliteit voortvloeit ‘niet voor misverstand vatbaar’ moet zijn en dat deze ‘terughoudend en niet extensief’ moet worden geïnterpreteerd, of in elk geval heeft miskend dat het criterium dat bij (de uitleg van) dergelijke ‘verliesbepalingen’ moet worden gehanteerd, niet aan de door de Staat verdedigde, juiste uitleg van art. 5 WNI in de weg staat.
3.2
Voor de bespreking van de vraag die in deze zaak aan de orde is gesteld, is het noodzakelijk in te gaan op het nationaliteitsrecht, zoals dit in 1955, 1957 en 1959 heeft gegolden en destijds was neergelegd in de WNI. De WNI werd op 1 juli 1893 ingevoerd5.en verviel pas op 1 januari 1985 door de inwerkingtreding van de RWN. Met de WNI werd uitvoering gegeven aan art. 6 Grondwet (oud), dat bepaalde dat de wet moet verklaren wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn.6.De WNI ging uit van het beginsel van afstamming (jus sanguinis), waarbij het Nederlanderschap werd verkregen door afstamming van een vader met Nederlandse nationaliteit en slechts in uitzonderingsgevallen door afstamming van een moeder met Nederlandse nationaliteit.7.Tegenover dit stelsel staat het stelsel van het jus soli, waarbij de nationaliteit wordt verkregen door geboorte op het grondgebied van de desbetreffende staat. Het stelsel van jus soli werd door de wetgever van 1892 verworpen. Het hoofdbezwaar tegen dit stelsel was volgens de wetgever dat het zou leiden tot de toekenning van een dubbele nationaliteit:
‘Uit die dubbele nationaliteit ontstaan rechtsonzekerheid en moeilijkheid; niet zelden ook rijzen daardoor lastige quaestiën met andere Staten, zonder dat eenig voordeel daartegenover staat. Dat bezwaar klemt in den tegenwoordigen tijd te meer, nu door de gemakkelijker en snellere middelen van gemeenschap en de hierdoor gaadeweg aangroeiende lust en behoefte om zich te verplaatsen en om te emigreeren en te immigreeren, de gewoonte om in andere landen te vertoeven en zelfs tijdelijk zich te vestigen, op ruime schaal is toegenomen en van jaar tot jaar grootere proportieën aanneemt’.8.
3.3
Hoewel dubbele nationaliteit moest worden vermeden, was de wetgever zich ervan bewust dat
‘welk stelsel ook gevolgd worde, altijd sommige gevallen zich zullen voordoen dat iemand eene dubbele nationaliteit of ook wel dat hij er volstrekt geene heeft. Dit zal nimmer geheel te vermijden zijn (…)’.9.
3.4
Onder deze omstandigheden moest gekozen worden voor een stelsel waarin een dubbele nationaliteit of staatloosheid zich het minst konden voordoen, hetgeen volgens de wetgever het geval was met het stelsel gebaseerd op het afstammingsbeginsel.10.De wetgever heeft echter onderkend dat de afstamming niet in alle gevallen bepalend is voor de nationaliteit; óók het huwelijk en naturalisatie konden hier invloed op uitoefenen. De wetgever van 1892 heeft geoordeeld dat het van groot belang is uit te gaan van eenheid van nationaliteit binnen het gezin. Ik citeer uit de parlementaire geschiedenis van de WNI:
‘Nevens de afstamming moet, gelijk overal elders, ook het huwelijk en de naturalisatie invloed op de nationaliteit blijven oefenen (…).
Practisch levert het niets dan moeilijkheden op, families te hebben, wier leden allerlei verschillende nationaliteiten bezitten. Vooral voor man en vrouw de mogelijkheid te behouden, dat de een Nederlander, de ander vreemdeling is, geeft onoplosbare vragen met betrekking tot de bevoegdheid van uitleiding, tot het huwelijksrecht, tot de vaderlijke macht, enz.
Door de naturalisatie des mans en vaders ook voor de vrouw en de minderjarige kinderen te doen werken, wordt ook rekening gehouden met onze begrippen omtrent het huwelijk en de eenheid der familie. Volgens ons Burgerlijk Wetboek is de man het hoofd der echtvereeniging en der gemeenschap. Thans geldt het ook reeds, dat eene vreemde vrouw, met een Nederlander getrouwd zijnde, evenzeer als eene Nederlandsche vrouw, met een vreemdeling in het huwelijk tredende, den staat van den man volgt. Op dezen weg heeft men slechts consequent voort te gaan. Daarin ligt ook niets onbillijks. De huwende vrouw weet, dat zij haren man heeft te volgen. Waarom zou zij met den man, met wie zij zich verbindt, ook niet verbonden blijven door eenheid van nationaliteit? (…)’.11.
3.5
Art. 5 WNI regelde de gevolgen van een huwelijk voor de nationaliteit. Bij de invoering van de WNI in 1892 luidde de tekst van dit artikel als volgt:
‘De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man.
Een verzoek tot naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan.
De naturalisatie, verleend aan den man, strekt zich van rechtswege uit tot zijne vrouw.
Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9’.
3.6
Over het doel van deze bepaling vermeldt de memorie van toelichting:
‘De bepaling van het eerste lid luidt algemeen en is dus bestemd om met betrekking tot het Nederlandsche recht zoowel voor de vreemde vrouw, die een Nederlander, als voor de Nederlandsche vrouw, die een vreemdeling huwt, te gelden, en dat niet alleen op het ogenblik der huwelijksvoltrekking maar ook gedurende den geheelen duur van het huwelijk. (…). Het geheele artikel moet strekken om allereerst in man en vrouw, vader en moeder, de eenheid van nationaliteit der leden van hetzelfde gezin te verzekeren. Maar bovendien vordert de gelijkheid van recht, dat wat omtrent de nationaliteit eener vreemde vrouw door huwelijk met een Nederlander verbonden, bepaald wordt, ook in het omgekeerde geval als recht wordt erkend.’12.
3.7
Omwille van de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk had de vrouw destijds geen zelfstandige nationaliteitsrechtelijke positie, maar volgde zij – zonder enige beperking – de staat (nationaliteit) van haar man. Dit betekende dat een niet-Nederlandse vrouw door het huwelijk met een Nederlandse man, de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Art. 5 WNI hield echter óók in dat een Nederlandse vrouw die met een niet-Nederlandse man huwde, de Nederlandse nationaliteit verloor. Het verlies van de Nederlandse nationaliteit trad ook in wanneer de vrouw bij het huwelijk niet de nationaliteit van de man verkreeg. Art. 7, onder 2, WNI sloot hierbij aan door uitdrukkelijk te bepalen dat het Nederlanderschap werd verloren:
‘door huwelijk van de Nederlandsche vrouw met een man, die den staat van Nederlander niet bezit’.13.
3.8
In de decennia na de inwerkingtreding van de WNI in 1892 werd dubbele nationaliteit nog altijd beschouwd als een verschijnsel dat vermeden moest worden. Ik wijs in dit verband op de Nederlandse vertaling van de Considerans van het Haags Verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit van 12 april 1930, dat in Nederland op 1 juli 1937 in werking is getreden14., waarin valt te lezen:
‘(…)
Overtuigd dat het in het algemeen belang van de internationale gemeenschap is, dat door alle leden van deze gemeenschap wordt erkend, dat ieder persoon een nationaliteit en wel slechts één nationaliteit behoort te bezitten;
Dientengevolge erkennende, dat het ideaal, waarnaar de menschheid op dit gebied moet streven, is de opheffing van alle gevallen van staatloosheid en van dubbele nationaliteit;
(…).’
3.9
Dat aan de gehuwde vrouw onder de WNI géén zelfstandige nationaliteitsrechtelijke positie toekwam, had tot gevolg dat een Nederlandse vrouw door haar huwelijk apatride (staatloos) kon worden.15.In verband met de goedkeuring van het reeds genoemde Haags Verdrag van 12 april 1930 werd de WNI gewijzigd om staatloosheid van de gehuwde vrouw te voorkomen. Bij wet van 21 december 193616.werd (onder meer17.) art. 5 WNI gewijzigd en kwam deze bepaling als volgt te luiden (nummering van leden toegevoegd, A-G):
‘1. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandsche vrouw, die met een vreemdeling huwt, den staat van Nederlander zelfstandig zullen bezitten, indien zij — gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk — eene vreemde nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
2. De vrouw, die naar het eerste lid van dit artikel den staat van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, volgt staande huwelijk den staat van haren man, zoodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.
3. Een verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan.
4. De naturalisatie, verleend aan den man, strekt zich van rechtswege uit tot zijne vrouw.
5. Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9.’
3.10
In de parlementaire geschiedenis valt te lezen dat de Regering het stelsel handhaafde van eenheid van nationaliteit binnen het gezin en dat deze eenheid
‘zal alleen verbroken zijn in het geval (…) dat eene Nederlandsche vrouw door het huwelijk met een vreemdeling of door naturalisatie haars mans in den vreemde krachtens de daar geldende wet de landsnationaliteit niet deelachtig wordt noch kan worden.’18.
3.11
De memorie van antwoord bij het voorstel tot wijziging van art. 5 WNI vermeldt verder nog:
‘Intusschen zal er slechts van “niet hebben kunnen deelachtig worden van een vreemde nationaliteit” sprake zijn, wanneer geen gebruik is gemaakt van de door de vreemde wet geboden gelegenheid om door (met het van kracht worden van) de naturalisatie van den man of bij het aangaan van het huwelijk (op het ogenblik van de huwelijksvoltrekking) de vreemde nationaliteit te verwerven. Bijaldien derhalve de vreemde wet eerst na het tijdstip der huwelijksvoltrekking een Nederlandsche vrouw de gelegenheid geeft de nationaliteit van haren echtgenoot deelachtig te worden, zal gene den staat van Nederlander zelfstandig bezitten, tot zij dezen overeenkomstig de Nederlandschen wet verliest. Dit zal – voor zoover de staat van Nederlander niet reeds uit anderen hoofde voor haar verloren is gegaan – geschieden, zoodra de echtelieden dezelfde – hetzij vreemde, hetzij Nederlandsche – nationaliteit erlangd hebben (zie het tweede lid van art. 5). Indien de vrouw, uit welken hoofde ook, de vreemde nationaliteit haars mans erlangt, is zij reeds daarom niet staatloos en is er dus geen reden haar in het bezit van het Nederlanderschap te handhaven. Indien de man het Nederlanderschap erlangt, gaat voor de vrouw de staat van Nederlander niet verloren, maar het zelfstandig karakter, dat dezen staat tot dusver kenmerkte, valt vanzelf weg doordien de vrouw den staat haars Nederlandschen mans gaat volgen.’19.
3.12
Na deze wetswijziging kwam een Nederlandse vrouw die huwde met een niet-Nederlander het Nederlanderschap zelfstandig te bezitten wanneer zij op grond van de nationale wet van de man door het huwelijk niet de nationaliteit van haar man verkreeg of kon verkrijgen. Het tweede lid van art. 5 WNI bepaalde dat de vrouw die op grond van het eerste lid zelfstandig het Nederlanderschap bezat, dit zelfstandig bezit verloor zodra zij en haar man dezelfde nationaliteit hadden. Op dat moment herleefde de hoofdregel dat de vrouw tijdens het huwelijk de staat van haar man volgt. Art. 5 lid 2 WNI was in de praktijk ook en vooral relevant voor de gevallen waarin de man staande het huwelijk het Nederlanderschap verwierf.20.In dat geval verloor de vrouw niet de staat van Nederlander, maar viel het zelfstandige karakter daarvan weg.
3.13
Een kleine wijziging van art. 5 WNI vond plaats op grond van art. 2, onder V, van de Wet van 21 december 1951, waarbij in het eerste lid van art. 5 het woord ‘vreemdeling’ werd vervangen door ‘niet-Nederlander’ en het woord ‘vreemde’ door ‘andere’.21.Voor de zaak die in cassatie aan de orde is, is deze wijziging niet van betekenis.
3.14
Art. 5 WNI werd opnieuw gewijzigd bij wet van 30 juli 1953.22.Krachtens deze wet werd de verwijzing in het tweede lid naar het eerste lid geschrapt. Deze wijziging hield verband met de door de wetgever gecreëerde mogelijkheid voor een vrouw om zelfstandig het Nederlanderschap te verkrijgen wanneer zij op grond van art. 7, onder 4, WNI staatloos was geworden als gevolg van het feit dat zij het Nederlanderschap was verloren omdat zij of haar man zich zonder verlof in vreemde krijgs- of staatsdienst had begeven.23.Volgens art. II van de wet van 30 juli 1953 kwam het tweede lid van art. 5 WNI als volgt te luiden:
‘De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.’
3.15
In de Memorie van Toelichting valt over deze wijziging het volgende te lezen:
‘Artikel 5 van de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap bepaalt in het tweede lid, dat de vrouw, die naar het eerste lid van dit artikel de staat van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, staande huwelijk de staat van haar man volgt, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn. De gehuwde vrouw, die naar het eerste lid van het artikel de staat van Nederlander zelfstandig had, doch hem op of na 1 Januari 1935 krachtens het eerste lid, aanhef en onder 4e., van artikel 7 van voormelde wet (zelfstandig) verloren heeft, zal hem volgens artikel I (zelfstandig) herkrijgen, indien zij bij het inwerkingtreden van deze bepaling staatloos is. Dienvolgens behoort ook voor haar het voorschrift te gelden, dat zij staande huwelijk de staat van haar man volgt, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn’.24.
3.16
Na deze wetswijziging luidde art. 5 WNI, voor zover voor de onderhavige zaak relevant (nummering van de leden toegevoegd, A-G), dus als volgt:
‘1. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandsche vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, den staat van Nederlander zelfstandig zullen bezitten, indien zij — gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk — eene andere nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
2. De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.
(…).’
3.17
Deze versie van art. 5 WNI heeft gegolden tot 1 maart 1964, toen de Rijkswet van 14 november 1963 in werking trad.25.Per die datum is art. 5 WNI vervallen en heeft de vrouw een zelfstandige nationaliteitsrechtelijke positie gekregen. Het vervallen van art. 5 WNI hield verband met de goedkeuring van het Verdrag van New York betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw26., dat op 6 november 1966 voor Nederland in werking is getreden.27.
3.18
In de memorie van toelichting behorende bij de genoemde Rijkswet van 14 november 1963 is over het destijds geldende Nederlandse nationaliteitsrecht het volgende opgemerkt:
‘Volgens het geldende Nederlandse recht (artikel 5, eerste lid, Wet Nederlanderschap) volgt de vrouw — behoudens een uitzonderingsgeval — voor de bepaling van haar nationaliteit haar man. De betekenis hiervan is de volgende.
a. De Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, verliest steeds het Nederlanderschap wanneer zij bij het aangaan van het huwelijk de nationaliteit van haar man krachtens diens nationale wet verkrijgt of deze door een eenvoudige wilsverklaring, af te geven voor of bij de huwelijksvoltrekking, kan verkrijgen.
Slechts indien de Nederlandse vrouw bij huwelijk met een niet-Nederlander diens nationaliteit niet verkrijgt en deze ook niet door een eenvoudige wilsverklaring kan verkrijgen, behoudt zij het Nederlanderschap zelfstandig. Zij blijft dan Nederlandse tot zij, op welke wijze ook (bijvoorbeeld door optie, door naturalisatie of door de wet), dezelfde nationaliteit als haar man komt te bezitten. Is dit het geval, dan gaat voor de vrouw het Nederlanderschap verloren (artikel 5, tweede lid).
In het geldende stelsel is het dus uitgesloten, dat de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, het Nederlanderschap en tevens de nationaliteit van haar man zal bezitten.
b. De niet-Nederlandse vrouw, die met een Nederlander huwt, wordt steeds Nederlander ook wanneer zij krachtens haar nationale wet de eigen nationaliteit niet verliest. Vermits de meeste vreemde wetgevingen verlies van de nationaliteit niet verbinden aan het van rechtswege verkrijgen van een andere nationaliteit door huwelijk, hebben zeer vele met Nederlanders gehuwde, van origine vreemde vrouwen twee nationaliteiten.
c. Voorts strekt de naturalisatie van de man tot Nederlander zich van rechtswege uit tot zijn vrouw (vierde lid van genoemd artikel 5).
De geldende wet op het Nederlanderschap stoelt dus voor de nationaliteit van de gehuwde vrouw op het beginsel van de eenheid van nationaliteit in het gezin in dier voege dat de nationaliteit van de gehuwde vrouw zich richt naar de nationaliteit van haar man. Is bij huwelijk slechts een der partijen Nederlander, dan wordt indien de man Nederlander is, de vrouw ook Nederlander, terwijl indien slechts de vrouw Nederlander is, zij in een aantal gevallen het Nederlanderschap verliest. Op overeenkomstige wijze doet de wet op het Nederlanderschap tijdens het bestaan van het huwelijk de nationaliteit van de vrouw afhankelijk zijn van die van de man.’28.
3.19
De Rijkswet van 14 november 1963 koos voor een ander stelsel op grond waarvan de vrouw in het geval van een huwelijk zelf over behoud, wijziging of verlies van haar nationaliteit kon beslissen. Volgens de toelichting moest ‘ter wille van de eenheid van nationaliteit in het gezin, hoe wenselijk ook, aan de vrouw geen nationaliteit worden opgedrongen’.29.
3.20
Uit deze uiteenzetting over de geschiedenis van de WNI en de diverse wetswijzigingen blijkt dat bij de totstandkoming van de genoemde wetgevingsproducten geen aandacht is besteed aan de situatie zoals deze zich voordoet in de zaak die in cassatie aan de orde is, namelijk dat een Nederlandse vrouw op het moment dat zij in het huwelijk treedt met een Israëlische man reeds in het bezit is van de Israëlische nationaliteit en dus al een dubbele nationaliteit heeft. De vrouw heeft immers na de Tweede Wereldoorlog van rechtswege de Israëlische nationaliteit verkregen door haar immigratie naar Israël in 1948. Zo’n nationaliteitsverkrijging door het enkele feit van immigratie is uitzonderlijk te noemen. Het behoeft dan ook niet te verbazen dat de Nederlandse wetgever in 1892 (en bij de latere wetswijzigingen) niet aan zo’n uitzonderlijke situatie heeft gedacht.
3.21
Moet nu worden aangenomen dat art. 5 WNI, zoals dit artikel heeft gegolden ten tijde van het huwelijk van de vrouw in 1955 en ten tijde van de geboorte van haar dochters in 1957 en 1959, met zich bracht dat de Nederlands-Israëlische vrouw in 1955 door haar huwelijk met een Israëlische man haar Nederlanderschap heeft verloren? Volgens de Staat is dit het geval, want de vrouw volgt in het huwelijk de nationaliteit van de man, terwijl de dochters zich op het standpunt stellen dat daarvan geen sprake is en dat de vrouw haar Nederlanderschap in 1955 heeft behouden. Volgens de dochters is art. 5 lid 2 WNI niet op de vrouw van toepassing. Zowel voor het standpunt van de Staat als voor dat van de dochters bestaan goede argumenten, die partijen in deze procedure hebben aangevoerd. Van de Hoge Raad wordt thans gevraagd deze ‘nationaliteitsknoop’ door te hakken.
3.22
Bij de bespreking van het middel ga ik eerst in op de vraag of de situatie van de vrouw onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI valt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet onder het bereik van deze bepaling valt en dat het standpunt van de Staat dat de situatie van de vrouw te allen tijde onder art. 5 WNI zou vallen, omdat destijds het beginsel van eenheid van nationaliteit van man en vrouw gold en bipatridie van de gehuwde vrouw niet mogelijk was, moet worden verworpen. De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat met art. 5 lid 1 WNI werd beoogd de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bewerkstelligen. Volgens de rechtbank viel de vrouw echter niet onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI, omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit van haar echtgenoot en de eenheid van het huwelijk in haar geval al was gewaarborgd.
3.23
Zoals hierboven uit de wetsgeschiedenis van art. 5 WNI volgt, leidt de toepassing van de hoofdregel van art. 5 lid 1 WNI – de vrouw volgt staande het huwelijk de staat van de man – in het geval van een huwelijk tussen een Nederlandse vrouw en een niet-Nederlandse man niet per definitie tot de eenheid van nationaliteit, omdat dat afhankelijk is van de nationale wet van de man. Op grond van die buitenlandse (nationaliteits)wet kan de Nederlandse vrouw dezelfde nationaliteit als haar man verkrijgen, maar dit behoeft niet het geval te zijn. Verkrijgt zij zijn buitenlandse nationaliteit niet, dan zou zij staatloos worden, wat de wetgever met de wet van 21 december 1936 heeft willen voorkomen. De wijziging van art. 5 lid 1 WNI hield in dat in een dergelijk geval de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig behield. Eenheid van nationaliteit binnen het gezin betekende volgens art. 5 lid 1 WNI dat de Nederlandse vrouw tijdens/gedurende het huwelijk (‘staande huwelijk’) de nationaliteit van haar man volgde en haar Nederlanderschap verloor. Er ontstond, wat ik zou willen noemen, eenheid van ‘vreemdelingschap’: de Nederlandse vrouw werd, in navolging van haar niet-Nederlandse man, niet-Nederlander. Slechts in het geval dat zij niet de nationaliteit van haar man ‘staande huwelijk’ zou verkrijgen, behield zij het Nederlanderschap. In deze zaak zie ik geen goede reden waarom de vrouw niet onder het bereik van deze hoofdregel zou vallen, namelijk dat zij door het huwelijk met een Israëlische man haar Nederlanderschap zou verliezen. Moeilijk valt in te zien dat in dit geval, waarin de vrouw reeds voor haar huwelijk de nationaliteit van haar aanstaande man had, het verlies van het Nederlanderschap niet is vereist om de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te waarborgen en dat in andere gevallen, waarin de vrouw door het huwelijk de nationaliteit van haar man verkrijgt, het verlies van de Nederlandse nationaliteit hiervoor wél nodig zou zijn. Dat lijkt mij niet logisch en ook bezien vanuit de wetgever van 1892 (en daarna) een onwenselijke uitkomst.
3.24
De rechtbank heeft ook overwogen dat er altijd uitzonderingen zijn geweest op het uitgangspunt dat de vrouw de nationaliteit van de man volgt. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de wijziging van de WNI in 1964 (hierboven aangehaald onder 3.18). De uitzonderingen op de hoofdregel dat de vrouw de nationaliteit van haar man volgt waarop in de aangehaalde memorie van toelichting wordt gedoeld, betreffen de gevallen waarin de vrouw overeenkomstig art. 5 lid 1 WNI de staat van Nederlander zelfstandig komt te bezitten om staatloosheid van de vrouw te voorkomen. Deze uitzonderingen doen zich in deze zaak niet voor.
3.25
Ook heeft de rechtbank ter onderbouwing van zijn oordeel dat art. 5 WNI niet van toepassing is, overwogen dat bipatridie onder de WNI voor mannen en vrouwen in het algemeen mogelijk bleef. De rechtbank heeft in dit verband overwogen:
‘Hoewel naast het beginsel van eenheid van nationaliteit ook enkelvoudige nationaliteit werd nagestreefd, erkende de wetgever dat situaties waarin sprake zou zijn van een dubbele nationaliteit niet geheel waren te voorkomen: ‘Hiermede wordt echter geenszins ontkend, dat welk stelsel ook gevolgd worde, altijd sommige gevallen zich zullen voordoen dat iemand ene dubbele nationaliteit of ook wel dat hij er volstrekt geene heeft. Dit zal nimmer geheel te vermijden zijn.’(MvT WNI 1892 130, p. 3). Het behoud en verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt immers mede beïnvloed door de werking van het vreemde nationaliteitsrecht. Ook de gehuwde vrouw kon onder de WNI onder omstandigheden bipatride zijn.’
3.26
De rechtbank gaat er in deze overweging aan voorbij dat uit de memorie van toelichting op de WNI 1892 blijkt dat de wetgever van mening was dat meervoudige nationaliteit zoveel mogelijk diende te worden voorkomen. De opmerking van de wetgever dat een dubbele nationaliteit niet geheel te vermijden was, ziet met name op het geval waarin een niet-Nederlandse vrouw huwt met een Nederlander. In die situatie verkreeg de vrouw door haar huwelijk op grond van art. 5 lid 1 WNI het Nederlanderschap, maar of zij als gevolg van het huwelijk ook haar vreemde nationaliteit verloor, was afhankelijk van haar (oude) nationale wet. De Nederlandse wet kan immers slechts bepalen wie wel of geen Nederlander is. De wetgever verbond aan de toekenning van het Nederlanderschap op grond van het huwelijk niet de voorwaarde dat de vrouw haar ‘oude’ nationaliteit verloor. Een dergelijke voorwaarde zou immers een obstakel kunnen zijn om eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bereiken, wat de primaire doelstelling van art. 5 WNI was.
3.27
Afhankelijk van de inhoud van haar nationale wet kon een niet-Nederlandse vrouw die huwde met een Nederlander door toepassing van art. 5 WNI dus bipatride worden.30.In het omgekeerde geval, waarin – zoals in deze zaak – een Nederlandse vrouw met een niet-Nederlandse man huwde, was dat anders; de wetgever kon immers wél bepalen dat de vrouw in dat geval niet langer de Nederlandse nationaliteit had. In de hierboven aangehaalde memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de wijziging van de WNI in 1964 heeft de wetgever dan ook opgemerkt dat het in het geldende stelsel dus uitgesloten is, dat de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, het Nederlanderschap en tevens de nationaliteit van haar man zal bezitten.31.
3.28
De rechtbank heeft verder gesteld dat de verliesgrond moet zijn opgenomen in de wet en dat uit de wettekst, noch uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de situatie van de vrouw onder het bereik van art. 5 WNI valt. In aansluiting hierop heeft de rechtbank overwogen:
‘De door de IND, op grond van het doel, de ratio, de werking en de reikwijdte van artikel 5 WNI, voorgestane interpretatie zou tot slot tot het, uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare, gevolg leiden dat een huwelijk dat volgens het bepaalde in (…) lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben. Dit omdat niet voldaan is aan de - niet in de tekst van die bepaling voorkomende - voorwaarde dat het huwelijk tot verlies van de Nederlandse nationaliteit leidde. Deze interpretatie strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het uitgangspunt dat verliesbepalingen terughoudend moeten worden geïnterpreteerd.’
3.29
In zijn procesinleiding heeft de Staat erop gewezen32.dat de formulering van deze overweging grote gelijkenissen vertoont met rov. 3.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 27 september 1996.33.Deze nationaliteitszaak betrof een kind, dat in 1965 in Nieuw-Zeeland was geboren uit een relatie tussen een Nederlandse moeder en een Nieuw-Zeelandse vader. Het kind was in 1978 door de vader erkend en op dezelfde dag bij het huwelijk van zijn ouders gewettigd. Het kind bezat door zijn geboorte in Nieuw-Zeeland de Nieuw-Zeelandse nationaliteit en verkreeg op grond van de WNI bij zijn geboorte tevens de Nederlandse nationaliteit. De Staat had destijds bepleit dat het kind de Nederlandse nationaliteit in 1978 was verloren op grond van art. 2ter lid 2 WNI, waarin was bepaald dat het kind dat tijdens zijn minderjarigheid door een niet-Nederlander werd erkend of gewettigd, zijn Nederlandse nationaliteit niet verliest, indien het ten gevolge van deze rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft gekregen. De Hoge Raad verwierp het standpunt van de Staat:
‘ 3.3 (…) De door de Staat voorgestane interpretatie van art. 2ter lid 2 zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een erkenning of wettiging die volgens de op zichzelf duidelijke tekst van die wetsbepaling niet zou leiden tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben, omdat niet voldaan is aan de niet in de tekst van die bepaling voorkomende voorwaarde dat die erkenning of wettiging tot staatloosheid leidt. Hierop behoeft degene die erkent en/of wettigt, niet bedacht te zijn. (…).’
3.30
Wat de Hoge Raad heeft overwogen ten aanzien van art. 2ter lid 2 WNI mist relevantie voor de uitleg van art. 5 lid 1 WNI. Afgaande op de wettekst, kwalificeert art. 2ter lid 2 WNI niet als een verliesbepaling, omdat het artikel juist bepaalt dat het kind door wettiging of erkenning door een niet-Nederlander de Nederlandse nationaliteit in bepaalde gevallen niet verliest. Art. 5 lid 1 WNI houdt daarentegen wél – onomstreden – een verliesgrond in: de toepassing van de (hoofd)regel dat een vrouw staande het huwelijk de staat van de man volgt, leidt ertoe dat de vrouw die huwt met een niet-Nederlandse man, door het aangaan van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit verliest. Op deze hoofdregel worden, met het oog op het voorkomen van staatloosheid, uitzonderingen gemaakt, die – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaak niet van toepassing zijn. Ik ben van oordeel dat de interpretatie van de hoofdregel dat deze ook leidt tot het verlies van het Nederlanderschap in het geval van een vrouw die vóór het aangaan van het huwelijk zowel de Nederlandse nationaliteit als de nationaliteit van haar man bezit, in lijn is met zowel de tekst als de strekking van art. 5 lid 1 WNI. Van een extensieve interpretatie van deze verliesbepaling, die vanuit het oogpunt van rechtszekerheid tot onaanvaardbare gevolgen leidt, is geen sprake.
3.31
Op basis van het voorgaande, meen ik dat er geen goede gronden zijn om aan te nemen dat de hoofdregel van art. 5 lid 1 WNI dat de vrouw staande het huwelijk de staat van de man volgt, in dit geval toepassing zou missen, omdat de vrouw voorafgaand aan haar huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit ook reeds de nationaliteit van haar (aanstaande) man had. Het door de rechtbank onbesproken gelaten argument dat het niet voor de hand ligt om anno 2022 art. 5 WNI extensief te interpreteren omdat die bepaling al in 1964 uit de wet is verdwenen als zijnde discriminatoir jegens vrouwen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog afgezien van de kwestie of sprake is van een extensieve interpretatie – hetgeen mijns inziens niet het geval is – moet de vraag of de vrouw door haar huwelijk in 1955 de Nederlandse nationaliteit verloor, worden beoordeeld aan de hand van de op dat tijdstip geldende wetgeving. Het schrappen van de automatische verliesregeling van art. 5 lid 1 WNI in 1964 had geen terugwerkende kracht. De wet voorzag wel in een overgangsbepaling: een vrouw die op grond van de voordien geldende regels haar Nederlandse nationaliteit had verloren, kon door het afleggen van een optieverklaring binnen een jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging (op 1 maart 1964) het Nederlanderschap terugkrijgen. Zij kon het optierecht ook later uitoefenen, mits zij op dat moment tenminste een jaar woonplaats had in het Koninkrijk.34.In deze zaak is niet gesteld of gebleken dat de vrouw van deze – weliswaar nogal zuinige35.– optiemogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
3.32
Ik kom tot de slotsom dat de klacht van de Staat slaagt, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw niet viel onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI en dus niet op grond van dit artikel door haar huwelijk de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Voor zover de dochters in hun verweerschrift (onder 10) betogen dat sprake is van een novum in cassatie, omdat de Staat zich niet eerder heeft beroepen op de verliesgrond van art. 5 lid 1 WNI, snijdt dit betoog geen hout. De rechtbank heeft immers geoordeeld over het bereik van art. 5 lid 1 WNI, zodat de Staat daarover in cassatie mag klagen. Nu de klacht over art. 5 lid 1 WNI slaagt, behoeft bij deze stand van zaken de klacht dat de rechtbank ten onrechte art. 5 lid 2 WNI buiten toepassing heeft gelaten, geen bespreking.
3.33
Bij het slagen van het middel kan Uw Raad de zaak zelf afdoen door de door de dochters op de voet van art. 17 RWN verzochte verklaring voor recht af te wijzen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022 en tot afdoening van de zaak zoals omschreven in 3.33 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2023
Wet van 12 december 1892, Stb. 1892, 268.
Zie de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6617, onder de kop feiten. De casus die aan de beschikking ten grondslag ligt, is besproken door G.R. de Groot, ‘Latente Nederlanders revisited’, Tijdschrift voor Asiel- & Migrantenrecht 2022, p. 53-58. De Groot is in de procedure bij de rechtbank opgetreden als partijdeskundige ten behoeve van de dochters.
Waarom in de stukken 17 juli 1955 staat vermeld en niet 17 oktober 1955 (de datum van het sluiten van het huwelijk) is mij niet duidelijk.
Op p. 2 van het proces-verbaal van de bij de rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 gehouden behandeling ter terechtzitting wordt op de vraag van de voorzitter waarom de wens van de dochters is ontstaan voor het Nederlanderschap, door de advocaat van verzoeksters het volgende geantwoord: ‘pas sinds 2010 is dit mogelijk voor verzoekers. In 2015 verzoek ingediend. Verbonden met Nederland. Hun moeder is hier opgegroeid. Zij kunnen Nederlander worden. Hun kinderen ook. Verkrijging unieburgerschap. Kleinzoon ook betrokken. Hij kan dan in EU studeren’.
Voor een korte historische schets van het nationaliteitsrecht verwijs ik naar G.R. de Groot en M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht, Monografieën Privaatrecht, deel 14, 2021, p. 67 e.v.
Zie De Groot/Tratnik, a.w., p. 72.
Kamerstukken II 1891-1892, 130, nr. 3, p. 3.
Kamerstukken II 1891-1892, 130, nr. 3, t.a.p.
Kamerstukken II 1891-1892, 130, nr. 3, t.a.p. Zie ook D. van den Bosch, ‘1892 Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap’, in: D. van den Bosch (red.), De jaren van het Koninkrijk. Tien knooppunten, Den Haag 2014, p. 33.
Kamerstukken II 1891-1892, 130, nr. 3, p. 4.
Kamerstukken II 1891-1892, 130, nr. 3, p. 6.
Versie zoals luidend op grond van de Wet van 10 februari 1910, Stb. 1910, 56.
Stb. 1937, 17. Dit verdrag is in 1930 tot stand gekomen tijdens de onder auspiciën van de Volkenbond gehouden Eerste Conferentie voor de Codificatie van het Internationale Recht. Voor verdragsgegevens verwijs ik naar de website verdragenbank.overheid.nl.
Groene Serie Personen- en familierecht, RWN, aant. 7.3 (G.R. de Groot).
Stb. 1936, 209, in werking getreden op 1 juli 1937.
Zo verviel ook de tot dan geldende bepaling van art. 7, onder 2, WNI en werd deze vervangen door de mogelijkheid van vervallenverklaring van de Nederlandse nationaliteit. Nadien is art. 7 nog verschillende malen gewijzigd, zie De Groot, Handboek Nieuw Nationaliteitsrecht, a.w., p. 501-502. Art. 7 WNI speelt in deze procedure geen rol, omdat de vrouw niet door haar huwelijk de Israëlische nationaliteit heeft verkregen.
Kamerstukken II 1935-1936, Bijlage 66.2, Memorie van antwoord (15 mei 1936). Zie ook Jantina Brouwer, De nationaliteit van de gehuwde vrouw in België en in Nederland, diss. Leiden 1955, p.172.
Kamerstukken II 1935-1936, t.a.p.
Zie J. Mannoury, Het Nederlandse nationaliteitsrecht, Alphen aan den Rijn 1954, p. 185-186.
Wet van 21 December 1951, houdende nadere regelen omtrent nationaliteit en ingezetenschap, Stb. 1951, 593, in werking getreden op 29 december 1951.
Wet van 30 Juli 1953, houdende voorziening ter wegneming van staatloosheid, Stb. 1953, 363, in werking getreden op 5 augustus 1953.
Zie ook De Groot, Tijdschrift voor Asiel- & Migrantenrecht 2022, p. 56-57.
Kamerstukken II, 1950-1951, Bijlagen, 2127.
Trb. 1965, 218.
Trb. 1966, 213.
Kamerstukken II, 1962-1963, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1 (eerste kolom).
Kamerstukken II, 1962-1963, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1 (tweede kolom).
Zie ook F.A. Söhngen, De nationaliteit van de gehuwde vrouw, diss. Amsterdam (UvA) 1930, p. 9-10.
Kamerstukken II 1962-1963, 6956, nr. 3, p. 1.
Procesinleiding, nr. 35 e.v.
ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, NJ 1997/624, m.nt. H.U. Jessurun d’Oliveira.
Zie art. 3 Rijkswet van 14 november 1963, Stb. 1963, 467.
De Groot, Tijdschrift voor Asiel- & Migrantenrecht 2022, p. 54.
Beroepschrift 22‑12‑2022
Verweerschrift verzoekzaak in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
Verweersters zijn mevrouw [dochter 1] en mevrouw [dochter 2], beiden wonende te Jeruzalem, Israël (hierna: betrokkenen), te dezer zake woonplaats kiezend aan Koninginnegracht nummer 35 (2514 AC) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad, die door betrokkenen is aangewezen hen te vertegenwoordigen in cassatie en dit verweerschrift te ondertekenen en in te dienen.
Betrokkenen hebben kennisgenomen van de door DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst), met zetel te Den Haag (hierna: de Staat), op 6 oktober 2022 door de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.M. Kingma, kantoorhoudende te Den Haag, ingediende procesinleiding tegen de (eind)beschikking van de rechtbank van 7 juli 2022, gegeven onder rekestnr. HA RK 21-273 en zaaknr. C/09/614678.
1.
Deze nationaliteitszaak gaat over het inleidend verzoek op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vast te stellen dat de moeder van betrokkenen, [de vrouw] (meisjesnaam: [de vrouw]), geboren op [geboortedatum] 1922 te [geboorteplaats] en overleden op [overlijdensdatum] 2016 te Jeruzalem, ten tijde van hun geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Betrokkenen hebben een onmiddellijk belang bij deze vaststelling omdat zij door het afleggen van een optieverklaring het Nederlanderschap (kunnen) verkrijgen krachtens art. 6 lid 1 onder i RWN nu zij vóór [geboortedatum] 1985 zijn geboren uit een moeder die ten tijde van hun geboorte Nederlandse was terwijl hun vader op dat rechtsmoment niet-Nederlander was.
2.
In cassatie kan als achtergrond bij beoordeling van het cassatiemiddel van de Staat worden uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde vaststaande feiten (beschikking, blz. 2 en 3).1. Voor een beter beeld van deze achtergrond herhalen betrokkenen, in aanvulling daarop, de voorgeschiedenis zoals zij die bij de rechtbank hebben geschetst ter introductie van de zaak.2.
3.
De ouders van hun moeder [de vrouw] ([de vrouw]) waren [vader van de vrouw], geboren op [geboortedatum] 1893 te [geboorteplaats] en [moeder van de vrouw] (meisjesnaam: [moeder van de vrouw]), geboren op [geboortedatum] 1895 te [geboorteplaats], die met elkaar waren gehuwd op [trouwdatum] 1922 te [a-plaats]. Staande dit huwelijk is hun moeder geboren die, via haar vader, de Nederlandse nationaliteit verkreeg onder art. 1, aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (WNI).
4.
De moeder van betrokkenen groeide op in Nederland. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is zij met haar Joodse familie door de Duitse bezetter afgevoerd naar concentratiekampen. De grootouders van betrokkenen stierven in het vernietigingskamp Sobibor. Hun moeder overleefde de Holocaust en vestigde zich na het einde van de oorlog weer in Nederland. Daarop heeft zij zich op 8 mei 1948 uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [gemeente] om op 22 mei 1948, direct na de oprichting van de Staat Israël (14 mei 1948), naar Israël te emigreren alwaar zij met ingang van de dag van immigratie de Israëlische nationaliteit verkreeg. Na aankomst ging [de vrouw] ([de vrouw]) de voornaam ‘[de vrouw]’ gebruiken.
5.
Er moet hier onderscheid worden gemaakt tussen deze twee groepen Nederlandse joden:
- (1)
zij die op 14 juli 1952, voor inwerkingtreding van de Israëlische nationaliteitswet 5712-1952, reeds in Israël gevestigd waren en
- (2)
zij die zich na 14 juli 1952 in Israël gingen vestigen. De eerste groep Nederlandse joden had de Israëlische nationaliteit niet door hun wil verkregen, maar deze nationaliteit is hen rechtens opgelegd op het moment dat zij in Israël arriveerden. Zij bleven dus Nederlander nadat zij het Israëlische staatsburgerschap hadden verkregen. Dit is eerder door de Staat ook (ond)erkend. Op grond van de Israëlische nationaliteitswet 5712-1952, in werking getreden op 14 juli 1952 (gewijzigd bij nationaliteitswet nr.984 van 5740-1980 en de Wet op het Staatsburgerschap -wijziging nr. 5-5748-1987) verkreeg een vrouw de Israëlische nationaliteit niet van rechtswege door huwelijk met een Israëlisch staatsburger.
6.
De moeder van betrokkenen is op [trouwdatum] 1955 gehuwd met [de man], geboren op [geboortedatum] 1916 te [geboorteplaats], van Israëlische nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn betrokkenen geboren op [geboortedatum] 1957 respectievelijk [geboortedatum] 1959. Hun moeder heeft vanaf 22 mei 1948 in Israël gewoond en is uiteindelijk op [overlijdensdatum] 2016 overleden. De moeder bezat vanaf 22 mei 1948 zowel de Nederlandse als Israëlische nationaliteit.
7.
In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank in lijn met het betoog van betrokkenen — ondersteund door de opinie van prof. G.R. de Groot bij verzoekschrift3. zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de rechtbank op 19 mei 2022 — terecht en op goede gronden vastgesteld en geconcludeerd dat de moeder van betrokkenen op het moment dat zij werden geboren, nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit omdat hun moeder niet viel onder het bereik van art. 5 lid 1 en lid 2 WNI, nu zij voor het sluiten van het huwelijk reeds in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot.
8.
Volgens betrokkenen komt de Staat in het cassatiemiddel vanuit verschillende invalshoeken tevergeefs met rechtsklachten op tegen de oordelen en daarop voortbouwende beslissing van de rechtbank tot vaststelling op de voet van art. 17 RWN dat de moeder van betrokkenen de Nederlandse nationaliteit bezat toen zij op [geboortedatum] 1957 respectievelijk op [geboortedatum] 1979 te Jeruzalem in Israël werden geboren. De rechtsklachten in het middel (blz. 4) zoals uitgewerkt en toegelicht in de procesinleiding (blz. 5–20) leiden om de volgende redenen niet tot cassatie.
Weerlegging van de cassatieklachten van de staat (IND)
9.
Het cassatiemiddel voert als algemene rechtsklacht aan dat de rechtbank in de beschikking met haar bestreden oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bereik van art. 5 lid 1 en/of lid 2 WNI omdat deze wetsbepalingen wel van toepassing waren op vrouwen in de situatie zoals de moeder van betrokkenen, waardoor bij het huwelijk met een man met de Israëlische nationaliteit deze vrouwen de enkelvoudige nationaliteit van hun echtgenoten volgden wat — tot 1 maart 1964 — verlies van het Nederlanderschap meebracht. Volgens het cassatiemiddel hanteerde de rechtbank ten onrechte een ‘terughoudende en niet extensieve’ uitleg van art. 5 lid 1 en/of lid 2 WNI (over verlies van Nederlanderschap) en ging zij ten onrechte ervan uit dat deze wettekst daarom ‘niet voor misverstand vatbaar’ moet zijn.
10.
Voor zover de Staat (IND) deze rechtsklachten grondt op het bepaalde in art. 5 lid 1 WNI en zich (primair) op het standpunt stelt dat de moeder van betrokkenen het Nederlanderschap zou hebben verloren op grond van het eerste lid van deze wetsbepaling, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat de rechtsklacht in zoverre dan geen steun vindt in de gedingstukken. Dit standpunt is niet in lijn met de weigeringsgrond in de beschikkingen van de Minister van Buitenlandse Zaken op bezwaar van betrokkenen (2016, 2021), zoals geadviseerd door de IND die in deze procedure in het verweerschrift zich ook alleen op het standpunt heeft gesteld dat de moeder van betrokkene het Nederlanderschap verloren heeft op grond van art. 5 lid 2 WNI. Dit bevestigde de IND in reactie op vragen van de rechtbank op 19 mei 2022 (p.-v., blz. 5):
‘
Ind | in redactie 1953 is de koppeling van het tweede lid naar eerste lid vervallen. Vorige redactie was van 1951, daar was koppeling gemaakt. Het gaat om 1953. Doordat koppeling er niet meer is. is het toepassingsbereik zelfstandig bezit nationaliteit verruimt ieder zelfstandig bezit Nederlanderschap valt daaronder. Niet alleen zoals genoemd in eerste lid. |
Or | dan heeft u lid 2 toch niet nodig? dan verliest vrouw ogv lid I Nederlanderschap. Eerder uitdrukkelijk op lid 2 beroepen. Dus en op lid I en ogv lid 2 verloren? |
Ind | ik denk lid 2. Het is uitzonderlijke situatie. Bipatride voor het huwelijk. Waar valt dat nou onder? Mijn standpunt is onder lid 2. Ik kom daar zo verder op terug |
Jr | voor 1953 ogv lid 2, want dat is altijd zo bedoeld |
Ind | ja bipatride vrouw wordt niet specifiek genoemd. maar valt er wel onder. In mijn optiek valt dit onder lid 2. Bipatride vrouw volgt nationaliteit echtgenoot en verloor Nederlanderschap. De vrouw kon Nederlanderschap niet behouden na huwelijk. Dat was uitgesloten |
Jr | is dat brede uitleg van lid 1? |
Ind | volgens mij valt bipatride vrouw die trouwt onder lid 2 |
Ind | vervolgt pleitnota |
’
Markeringen toegevoegd, adv.
Dit betekent dat de algemene rechtsklacht van de Staat in zoverre feitelijke grondslag ontbeert, c.q. het middel een ontoelaatbaar novum inhoudt dat buiten beschouwing zal moeten blijven.
11.
Zoals de rechtbank in haar beschikking dan ook terecht voor deze zaak vooropstelde, viel de moeder van betrokkenen niet onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI omdat zij vóór het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar (Israëlische) echtgenoot, en dit eerste artikellid (zoals dit luidde op [trouwdatum] 1955) verband hield met de werking van buitenlandse nationaliteitswetgeving die kon meebrengen dat de echtgenote van rechtswege bij het sluiten van het huwelijk de nationaliteit van haar buitenlandse echtgenoot verkreeg; art. 5 lid 1 beoogde ‘de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk’ te bewerkstelligen. Doordat de moeder van betrokkenen reeds in het bezit was van de Israëlische nationaliteit was deze eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk al gewaarborgd. Zij werd ook niet staatloos door haar huwelijk en kwam ingevolge art. 5 lid 1 WNI niet de staat van Nederlanderschap zelfstandig te bezitten (zie beschikking, blz. 3).
12.
13.
In cassatie wordt het volgende vooropgesteld. Art. 5 (oud) WNI (Stb. 1892, 268) luidde:4.
‘De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man. Een verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan.
De naturalisatie verleend aan den man, strekt zich van rechtswege uit tot zijne vrouw.
Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9.’
Deze bepaling betekende in de internationale praktijk dat de Nederlandse vrouw, wiens man in het buitenland naturaliseerde zonder dat deze naturalisatie zich tot haar uitstrekte en/of de Nederlandse vrouw die met een buitenlander in het huwelijk trad en door haar huwelijk niet de nationaliteit van haar man verwierf, staatloos werd. In verband met de ratificatie van het Haagse Verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit en het Protocol betreffende staatsloosheid (12 april 1930) is de tekst van art. 5 WNI aangepast bij wet van 21 december 1936 (Stb. 209). De tekst in de leden 1 en 2 luidde met ingang van 1 juli 1937:
‘De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandsche vrouw, die met een vreemdeling [niet-Nederlander] huwt, den staat van Nederlander zelfstandig zullen bezitten, indien zij — gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk — eene vreemde [andere] nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
De vrouw die naar het eerste lid van dit artikel den staat van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, volgt staande huwelijk den staat van haren man, zoodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.’
De memorie van toelichting bij dit ontwerp (kamerstukken II, 1934–1935, 425, nr. 16, blz. 43) lichtte de strekking van de wijzigingen in het bepaalde van art. 5 lid 1 als volgt nader toe:
‘Algemeen gedeelte: (…)
Waar er echter landen zijn, welker nationaliteit de Nederlandsche vrouw bij het aangaan van een huwelijk met een hunner onderdanen of, getrouwd zijnde, bij de naturalisatie haars man tot een hunner onderdanen, niet deelachtig wordt noch kan worden, is, ter voorkoming van staatloosheid en in den geest van het Verdrag, bij uitzondering er in berust, dat de vrouw alsdan den staat van Nederlander zelfstandig zal bezitten. Hetzelfde geldt, indien de Nederlandsche vrouw trouwt met een staatlozen vreemdeling, als wanneer zij bij het aangaan van het huwelijk ene vreemde nationaliteit evenmin deelachtig wordt, noch kan worden.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Volgens de memorie van toelichting moest art. 5 lid 2 (oud) WNI als volgt worden uitgelegd:
‘Artikel III: (…) De regel, dat de vrouw staande huwelijk den staat van haren man volgt, is (…) beperkt waar het geldt verlies van Nederlanderschap door of ten gevolge van het huwelijk, het laatste voor zooveel zulks afhangt van naturalisatie des mans in een ander land. Van den regel zijn namelijk uitgezonderd de gevallen, waarin de vrouw bij het aangaan van het huwelijk of door de naturalisatie des mans in een ander land eene vreemde nationaliteit niet deelachtig wordt noch kan worden. Zij komt alsdan den staat van Nederlander zelfstandig te bezitten en zal dezen behouden of verliezen, als ware zij ongehuwd. Dit zelfstandig bezit van den staat van Nederlander houdt op en de uitzondering maakt plaats voor den regel, zoodra man en vrouw, uit welken hoofde ook, beide Nederlanders of burgers van éénzelfden vreemden staat zijn geworden.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
Volgens de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever konden art. 5 lid 2 en lid 1 WNI niet anders dan in samenhang gelezen worden. In de memorie van antwoord (kamerstukken II, 1935–1936, 66, nr.2 blz. 3) is dienaangaande nog het volgende opgemerkt:
‘Er zal slechts van ‘niet hebben kunnen deelachtig worden van een vreemde nationaliteit’ sprake zijn, wanneer geen gebruik is gemaakt van de door de vreemde wet geboden mogelijkheid om door (met het van kracht worden van) de naturalisatie van den man of bij het aangaan van het huwelijk (op het ogenblik van de huwelijksvoltrekking) de vreemde nationaliteit te verwerven.
Bijaldien derhalve de vreemde wet eerst na het tijdstip der huwelijksvoltrekking een Nederlandsche vrouw de gelegenheid geeft de nationaliteit van haren echtgenoot deelachtig te worden, zal gene den staat van Nederlander zelfstandig bezitten, tot zij dezen overeenkomstig de Nederlandsche wet verliest.
Dit zal — voor zover de staat van Nederlander reeds niet uit anderen hoofde voor haar verloren is gegaan — geschieden zoodra de echtelieden dezelfde — hetzij vreemde, hetzij Nederlandsche — nationaliteit erlangd hebben (zie het tweede lid van art. 5). Indien de vrouw uit welken hoofde ook, de vreemde nationaliteit haars mans erlangt, is zij reeds daarom niet staatloos en is er dus geen reden haar in het bezit van het Nederlanderschap te handhaven.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
In het bovenstaande citaat wordt het woord ‘erlangen’ gebruikt. Dit heeft de betekenis van ‘verkrijgen’, ‘verwerven’ of ‘komen te bezitten’ (zie het advies van prof. G.R. de Groot, prod. 19).
Bij wet van 30 juli 1953 (Stb. 363) is vanaf 5 augustus 1953 het tweede lid van art. 5 gewijzigd:
‘De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.’
Blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de wet (kamerstukken II, 1952–1953, 2127, nr. 3, blz. 1) werd door de wetgever van 1953 met deze tekstuele aanpassing toen niet een inhoudelijke wijziging beoogd:
‘Artikel 5 (…) bepaalt in het tweede lid, dat de vrouw, die naar het eerste lid van dit artikel, de staat van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, staande huwelijk de staat van haar man volgt, zodra beiden van éénzelfde nationaliteit zijn. De gehuwde vrouw die naar het eerste lid van het artikel de staat van Nederlander zelfstandig had, doch hem op of na [geboortedatum] 1935 krachtens het eerste lid aanhef en onder 4 van artikel 7 van voormelde wet (zelfstandig) verloren heeft, zal hem volgens artikel I (zelfstandig) herkrijgen, indien zij bij het inwerkingtreden van deze bepaling staatloos is. Dienvolgens behoort ook voor haar het voorschrift te gelden, dat zij staande huwelijk de staat van haar man volgt, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Deze terminologische aanpassing van de tekst in art. 5 lid 2 (oud) WNI moet worden bezien in het licht van de reparatie van het verlies van het Nederlanderschap van personen die hun Nederlandse nationaliteit hadden verloren op de voet van art. 7 lid 4 (oud) WNI doordat zij en/of hun echtgenoten zich in vreemde krijgs- of staatsdienst hadden begeven. Deze wijziging strekte aldus ertoe art. 5 lid 2 WNI beter te laten aansluiten bij de nieuwe categorie vrouwen die (weer) onder het bereik van art. 5 lid 2 WNI zou vallen. Omdat zij de staat van Nederlander al zelfstandig hadden (omdat zij zelfstandig weer tot Nederlander waren genaturaliseerd), zijn de woorden ‘zelfstandig is komen te bezitten’ gewijzigd in ‘zelfstandig heeft’. Uit de memorie van toelichting, waarin tweemaal de zinsnede ‘naar het eerste lid van dit artikel’ wordt gebruikt, blijkt dat artikel 5 lid 2 WNI vanaf 5 augustus 1953 geen andere betekenis heeft gekregen en nog van toepassing was op vrouwen die de staat van Nederlander zelfstandig waren komen te bezitten op grond van art. 5 lid 1 WNI. Het verband met art. 5 lid 1 WNI is toen niet verloren gegaan in de wettekst van art. 5 lid 2 WNI. De zin ‘ook voor haar behoort het voorschrift te gelden dat zij staande huwelijk de staat van haar man volgde zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn’ bevestigde dat er met deze wetswijziging slechts sprake was van een toevoeging van een categorie vrouwen die het Nederlanderschap (weer) zelfstandig hadden onder artikel 5 lid 1 WNI en dus mogelijk binnen het bereik van art. 5 lid 2 zouden kunnen gaan vallen.
Met ingang van 1 maart 1964 zijn de bepalingen van art. 5 WNI vervallen, mede door ratificatie van het Verdrag van New York betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw (Trb 1965, 218). Gehuwde vrouwen kregen een nationaliteitsrechtelijk zelfstandige positie naast hun echtgenoten. Er kwam een einde aan de onder nationaliteitsrecht bestaande rechtsongelijkheid en discriminatoire bejegening dat een vrouw ‘staande huwelijk den staat van haren man’ volgde.
14.
Tegen deze, onder het internationale recht gevormde, achtergrond van art. 5 lid 1 en 2 WNI heeft de rechtbank in haar beschikking voor de beantwoording van de vraag of de moeder van betrokkenen op de dag van haar huwelijk op [trouwdatum] 1955 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, met juistheid de op dat moment geldende, sinds 1953 gewijzigde versie van de tekst van art. 5 lid 1 en 2 WNI tot uitgangspunt genomen van haar grammaticale, wetshistorische, teleologische en wetssystematische interpretatie van de zinssnede in art. 5 lid 2 WNI:
‘volgt staande het huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn’.
Terecht en op goede gronden van wetsinterpretatie kwam de rechtbank zo tot de conclusie dat onder de WNI dubbele nationaliteit (bipatridie) voor vrouwen mogelijk was (en bleef) omdat volgens de wetgever (1892), ondanks het streven naar eenheid van nationaliteit in het huwelijk en enkelvoudige nationaliteit, niet uitgesloten werd ‘dat welk stelsel ook gevolgd worde, altijd sommige gevallen zich zullen voordoen dat iemand ene dubbele nationaliteit of ook wel dat hij er volstrekt geen heeft’ (blz. 5). In het cassatiemiddel poogt de Staat (IND) met herhaling van de door de rechtbank verworpen verweren en juridische argumenten (blz. 4–5) tevergeefs ingang te doen vinden dat art. 5 WNI ertoe strekte dat gehuwde vrouwen niet bipatride konden zijn.
15.
Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden in haar beschikking heeft geconstateerd en geoordeeld, vindt deze door de Staat (IND) verdedigde opvatting geen steun in de wettekst en de wetsgeschiedenis c.q. de uit de parlementaire stukken van 1892, 1936 en 1953 blijkende bedoeling van de wetgever en zou de door de Staat bepleite extensieve wetsinterpretatie leiden tot het ‘uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg’ dat een huwelijk dat volgens art. 5 lid 1 niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben.
16.
Anders dan het cassatiemiddel klaagt (blz. 4), betrok de rechtbank voor haar beoordeling en oordeelsvorming terecht de onder art. 15 Universele Verklaring van de rechten van de mens (1948) vereiste ‘legaliteit’ dat aan de ontneming van het fundamenteel recht op een nationaliteit ‘een niet voor misverstand vatbare’wetsbepaling ten grondslag moet liggen (vgl. art. 29 lid 2 ‘everyone shall be subject only to such limitations as are determined by law’). Ook klaagt het middel tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de tekst van art. 5 WNI (1953) ‘terughoudend en niet extensief’ had uitgelegd volgens HR 27 september 1996, ECLI:NLHR:1996:ZC2151, NJ 1997/624 (blz. 3 en 6), waar de Hoge Raad de door de Staat verdedigde wetsinterpretatie (art. 2ter lid 2 WNI) niet als juist aanvaarde omdat de interpretatie ‘tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg’ zou leiden dat erkenning/wettiging die volgens de op zichzelf duidelijk wettekst niet zou leiden tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben omdat niet voldaan werd aan de niet in de tekst van die wetsbepaling voorkomende voorwaarde dat die erkenning/ wettiging tot staatloosheid leidt. Daar nam de Hoge Raad nog in aanmerking dat voor aanvaarding van de door de Staat voorgestane interpretatie ‘te minder reden’ is als de betrokkene de Nederlandse nationaliteit volgens de huidige wet zou behouden. Daaruit volgt dat de verliesbepalingen ‘terughoudend en niet extensief’ worden geïnterpreteerd.
In cassatie probeert de Staat die in 1996 herhaalde RESTRICTIEVE WETSUITLEG op grond van het nationaliteitsrechtelijk beginsel van rechtszekerheid, in internationaal rechtsverkeer, tevergeefs te nuanceren omdat de ‘parallel’ met de zaak van 1996 niet op zou gaan (procesinleiding, nrs. 35–41). Zoals het kind in 1996 bezat de moeder van betrokkenen ook al de vreemde nationaliteit.5.
17.
De restrictieve wetsinterpretatie volgt, zoals A-G Mok in zijn conclusie vóór de beschikking HR 27 september 1996 (zie CAG nrs. 3.1) uiteenzette, ook uit de aan de rechtsvormende taak van de rechter te stellen grens dat wetsuitleg niet mag leiden tot het niet in de wet en niet door de wetgever voorziene (ontoelaatbare) ‘resultaat dat een belanghebbende (…), in afwijking van de duidelijke wettekst, zijn Nederlandse nationaliteit (nog wel met terugwerkende kracht) zou ontnemen’ (CAG nr. 3.4.8). De Hoge Raad heeft die opvatting van A-G Mok toen integraal overgenomen. De beperking van de rechterlijke vrijheid bij de wetsinterpretatie van verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht is vanwege de (met terugwerkende kracht) ingrijpende consequenties in de rechtsliteratuur omarmd en vloeide volgens annotator Jessurun d'Oliveira in zijn noot onder NJ 1996/624 bovendien voort uit de ‘algemene beginselen van het nationaliteitsrecht’:
- ‘4.
Centraal in de redengeving van de Hoge Raad voor het afwijken van de teleologische interpretatie die de Staat voorstond, is het beroep op de rechtszekerheid. De interpretatie naar de niet uitgedrukte strekking zou onaanvaardbaar zijn uit een oogpunt van rechtszekerheid. De tekst is op zich duidelijk, aldus de HR, en dan gaat het niet aan de groep van gevallen waarvoor het Nederlanderschap verloren gaat (of geacht moet worden nooit aanwezig te zijn geweest), uit te breiden met diegenen, die anders dan door erkenning en wettiging de nationaliteit van de erkenner al bezaten. De rechtszekerheid verbiedt de reikwijdte van de strekking van de bepaling (…) de doorslag te laten geven boven de ondubbelzinnige tekst van de bepaling die uitdrukkelijk het rechtsgevolg van verlies van de Nederlandse nationaliteit koppelt aan de verkrijging door erkenning en wettiging van de vreemde nationaliteit.
Dit principe van terughoudende interpretatie van verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht — vergelijkbaar met de interpretatiecanons af te leiden uit het nulla poena — beginsel in het strafrecht — kan men beschouwen als een onderdeel van de ‘algemene beginselen van nationaliteitsrecht’, als geïntroduceerd door HR 7 april 1989, NJ 1990, 791, m.n. GRdG (waarover ook A.C. van den Blink, De procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap, 1989, p. 19). Bepalingen zoals art. 14 RWN die een gesloten systeem van verliesregels scheppen en die staatloosheid beogen te voorkomen — centrale uitgangspunten van modern nationaliteitsrecht, waarvan niet uit het oog mag worden verloren dat ze een fundamenteel recht betreffen -, brengen in de sfeer van het bewijsrecht en de uitgangspunten voor interpretatie mee, dat verliesregels restrictief moeten worden uitgelegd, en dat rechtsfeiten die verlies meebrengen buiten redelijke twijfel moeten vaststaan: het materiële nationaliteitsrecht beïnvloedt het formele. Zie over de bewijssterkte bij beroep op behoud van het Nederlanderschap, C.S. Poortman, Rechterlijke vaststelling van het bezit van de nationaliteit in Nederland en Duitsland, diss. RUL 1996, p. 265. A-G Mok betrekt art. 15 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens bij zijn betoog: Aan het daarin neergelegde verbod van willekeurige ontneming van de nationaliteit ontleent hij de gevolgtrekking dat er een ‘niet voor misverstand vatbare wettelijke bepaling’ moet zijn die het verlies meebrengt. Ruime uitleg op grond van een niet uitgedrukte strekking komt neer op verboden willekeurige ontneming.
- 5.
(…) De Hoge Raad wijst er terecht op dat niet alleen het rechtszekerheidsbeginsel in het geding is, maar ook de redelijke verwachtingen van de erkenner/wettiger. Met de tekst van art. 2ter in de hand hoeft de Nieuw-Zeelandse man er geen rekening mee te houden dat het gevolg van zijn erkenning niet alleen het ontstaan van een familierechtelijke betrekking zal zijn, maar dat deze ook het verlies van de Nederlandse nationaliteit zal meebrengen. Het vertrouwensbeginsel brengt hier mee, dat staatsorganisaties zich niet te buiten zullen gaan aan ‘unbegrenzte Auslegung’.’;
18.
De Staat probeert, met het cassatiemiddel en de toelichting daarop, de gevallen zoals die van de moeder van betrokkenen door verwijzing naar het (enkele) doel van art. 5 WNI (1936), zoals aangepast in verband met de ratificatie van het Haags Verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit en het Protocol betreffende een geval van staatloosheid (1930), alsnog binnen het bereik van art. 5 WNI te brengen, ook al verkreeg zij niet door haar huwelijk de Israëlische nationaliteit. In het licht van de, hiervóór bedoelde, toen al heersende rechtsopvatting heeft de rechtbank aldus terecht het betoog van betrokkenen overgenomen dat de tekst van art. 5 WNI (1953) duidelijk is en die wetsbepalingen, restrictief uitgelegd, niet op hun moeder toepasselijk zijn.
19.
Waar de Staat nog ter onderbouwing van de rechtsklachten in het cassatiemiddel aanvoert (procesinleiding, nrs. 28 e.v.) dat, uit oogpunt van rechtszekerheid omtrent situaties die zich decennia geleden hebben voorgedaan, de rechter art. 5 WNI thans niet anders moet uitleggen dan hij ‘eind jaren vijftig zou hebben gedaan, als de vraag toen aan hem zou zijn voorgelegd’, wijzen betrokkenen nog op het volgende. Zoals volgt uit de hiervóór beschreven wetsanalyse, zou de rechter ook in 1955 tot dezelfde uitkomst zouden gekomen, nu art. 5 WNI naar de letter niet op de moeder van betrokkenen van toepassing was en wetsuitleg tot vaststelling van het zelfde toepassingsbereik had geleid. Het rechtszekerheidsargument treft reeds geen doel.
20.
Met haar restrictieve wetsuitleg indachtig doel en strekking van art. 5 WNI (1953) naar de uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkende, met internationaal recht overeenstemmende bedoeling van de wetgever van 1892, 1936 en 1953 heeft de rechtbank aan deze wetsbepalingen een rechtens juiste uitleg gegeven en die wet naar het moment van het huwelijk van de moeder van betrokkenen op [trouwdatum] 1955 juist toegepast. Hun moeder hoorde niet tot de groep van vrouwen als bedoeld in art. 5 lid 2 WNI (1953) die het Nederlanderschap zelfstandig waren komen te bezitten op grond van art. 5 lid 1 WNI6. en tijdens het huwelijk alsnog op enige wijze de nationaliteit van hun echtgenoot verkregen, nu — zoals de rechtbank feitelijk, en in cassatie onbestreden vaststelde — de moeder voorafgaand aan haar huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar Israëlische echtgenoot had. Anders dan de Staat in deze procedure vergeefs verdedigt, was de moeder van betrokkenen op het moment dat zij werden geboren, nog in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
Terecht erkent de Staat (procesinleiding, nr. 32) dat de wetsuitleg van verliesbepalingen zoals in art. 5 WNI niet ertoe mag leiden dat nationaliteit (alsnog) willekeurig mag worden ontnomen en dat het verlies ervan een deugdelijke grondslag moet hebben in de wet.
Anders dan de Staat uit HR 11 juni 1958, NJ 1958/421 lijkt af te leiden (procesinleiding, nr. 31), biedt de uitspraak geen steun voor de in het middel verdedigde opvatting dat verliesbepalingen niet‘terughoudend en restrictief’ worden uitgelegd. Het ging in die zaak om een uit de memorie van toelichting blijkende uitdrukkelijke bedoeling die in de weg stond aan uitbreiding van de uitzonderingsregel ‘tot een door de wet niet genoemd geval’. Hier speelt dat niet, omdat art. 5 WNI volgens de wettekst en de bedoeling van de wetgever van 1892, 1936 en 1953 niet ziet op het geval dat de moeder de nationaliteit van haar Israëlische man ten tijde van hun huwelijk al bezat en zij dus niet ‘staande huwelijk den staat van haar man’ volgde.
21.
De door de Staat (IND) verdedigde extensieve uitleg en toepassing van art. 5 WNI leidt zo, achteraf, (alsnog) rechtens tot een willekeurige ontneming van de Nederlandse nationaliteit van de moeder van betrokkenen, welke gevolg rechtens niet strookt met de duidelijke wettekst en bedoeling van de wetgever. Zoals betrokkenen in hun verzoekschrift benadrukten (nr. 20.39), is het recht op een nationaliteit een fundamenteel recht dat iemand niet willekeurig mag worden ontnomen (art. 15 Universele Verklaring), zoals A-G Mok concludeerde nr. 3.4.7.1 vóór HR 27 september 1996, NJ 1997/624. Zoals de advocaat van betrokkenen de rechtbank bij de mondelinge behandeling voorhield, bestaat sterk de indruk dat in het huidige beleid van de Staat (IND) art. 5 lid 2 WNI (vrijwel) uitsluitend wordt toegepast op Nederlands-Israëlische bipatride (Joodse) vrouwen terwijl volgens de Staat art. 5 lid 2 WNI vanaf 5 augustus 1953 van toepassing was op alle Nederlandse vrouwen die vóór 1 maart 1964 met een vreemdeling huwden en al in het bezit waren van de nationaliteit van hun echtgenoot op de dag van het huwelijk (pleitnotities van mr. Den Besten, nrs. 19–20). De situatie dat een Nederlandse vrouw al in het bezit was van de nationaliteit van haar echtgenoot op het moment dat zij huwde, was uitzonderlijk. Volgens betrokkenen heeft de wetgever (1892, 1936 en 1953) deze bijzondere gevallen niet voorzien, waardoor het onder de artt. 11 en 13 Wet AB nu aan de rechter — de rechtbank en de Hoge Raad — is om te bevestigen dat art. 5 lid 1 en/of lid 2 WNI volgens de duidelijke wettekst en doel en strekking van deze verliesbepalingen naar de bedoeling van de wetgever zich niet uitstrekt tot deze gevallen, waardoor deze Nederlands- Israëlische (Joodse) vrouwen, ook 70 jaar later, niet onder art. 5 WNI kunnen worden gebracht.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling toegelicht (pleitnotities nr. 20), lijkt de Staat (IND) art. 5 WNI alleen actief toe te passen in gevallen van Nederlands-Israëlische (Joodse) vrouwen, terwijl ook andere landen kunnen worden aangewezen waarin het meer voor de hand lag dat een Nederlandse vrouw al in het bezit was van de vreemde nationaliteit van haar echtgenoot op het moment dat zij huwde (waaronder landen zoals Zuid-Afrika, Canada, de VS en Mexico).
Dergelijk beleid van de Staat (IND) is willekeurig en leidt tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid. Dit vermoeden lijkt te worden bevestigd door de beschikbare gegevens via een Woo-verzoek van de advocaat van betrokkenen bij de Staat (Buitenlandse Zaken; zie BIJLAGE). Gebleken is dat, in de periode 2011–2022, 25 van 27 bezwaarprocedures over de uitleg van art. 5 lid 2 WNI zien op Israëlische optanten/ouders onder art. 6 lid 1 onder i WNI, waarvan in 14 zaken de ouders van de optant vóór de wetswijziging van 5 augustus 1953 waren gehuwd. Anders dan in het middel wordt aangevoerd (procesinleiding nr. 44), had deze wetswijziging niet ten doel de gevallen van lid 1 en ‘andere gevallen waarin de vrouw eerst zelfstandig over het Nederlanderschap beschikte, onder de werking van de regel van lid 2 te brengen’. Als het de wetgever van 1953 er om te doen zou zijn geweest dat de regel van art. 5 lid 2 WNI door de verwijzing naar lid 1 te beperkt was en het toepassingsbereik diende te worden uitgebreid, is het onverklaarbaar dat er geen overgangsrechtelijke regeling is opgenomen en is het ongerijmd dat de Staat (IND en minister van Buitenlandse Zaken) dit artikel nu toepassen op Nederlands-Israëlische (Joodse) vrouwen die vóór 5 augustus 1953 zijn gehuwd terwijl ze al de nationaliteit van hun echtgenoot bezaten.
22.
Het vorenstaande leidt volgens betrokkenen tot de conclusie dat het cassatiemiddel van de Staat in al zijn middelonderdelen (en subonderdelen) niet tot cassatie zal kunnen leiden en mitsdien tevergeefs is voorgedragen, zodat zijn cassatieberoep dient te worden verworpen.
Redenen waarom
betrokkenen concluderen tot verwerping van het cassatieberoep.
Den Haag, 22 december 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2022
Rb 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:66l7.
Inleidend verzoekschrift nrs. 2–5 e.v.; pleitnotities van mr M.J. den Besten nrs. 1 e.v.
Deze opinie van prof. G.R. de Groot is in het geding gebracht als PRODUCTIE 19 bij inleidend verzoekschrift.
Zie hierover ook reeds nader het inleidend verzoekschrift nrs. 20 t/m 20.17 en het advies van prof. G.R. de Groot (prod. 19).
De door de Staat verdedigde wetsinterpretatie van art. 5 WNI verwijdert zich van de wettekst en bedoeling van de wetgever, en baseert zich op het voorkomen van staatloosheid zoals in HR 27 september 1996, NJ 1997/624. Volgens de Staat had betrokkene toen het Nederlanderschap verloren, ondanks dat hij de Nieuw-Zeelandse nationaliteit niet ten gevolge van de erkenning/wettiging door zijn vader maar via geboorte had verkregen, omdat art. 2 ter WNI tot doel had staatloosheid te voorkomen en betrokkene niet staatloos werd omdat hij ook de Nieuw-Zeelandse nationaliteit bezat. Ook nu betoogt de Staat dat de moeder van betrokkenen het Nederlanderschap verloor onder art. 5 WNI op de dag van haar huwelijk omdat zij de Israëlische nationaliteit (al) had en niet staatloos werd door verlies van het Nederlanderschap (procesinleiding, nr. 25).
Dit heeft de Staat (IND) ook uitdrukkelijk erkend (procesinleiding, nr. 43).
Beroepschrift 06‑10‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 6 oktober 2022 |
Partijen en advocaten
Verzoeker tot cassatie
Naam: | Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst) |
Met zetel te: | Den Haag |
Advocaat bij de Hoge Raad: | S.M. Kingma, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweersters in cassatie1.
Naam: | 1. [dochter 1] |
Adres: | [adres] Jeruzalem, Israël |
2. [dochter 2] | |
Adres: | [adres] Jeruzalem, Israël |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | M.J. den Besten |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Everaert Advocaten IJdok 23 1013 MM AMSTERDAM |
Bestreden beschikking
Instantie: | Rechtbank Den Haag |
Datum: | 7 juli 2022 |
Zaaknummer: | C/09/614678 |
Inleiding
- (a)
Deze zaak gaat over één rechtsvraag:
Verloor een vrouw die zelf de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit had, haar Nederlanderschap als zij, in 1955, trouwde met een Israëlische man?
- (b)
Beantwoording van deze rechtsvraag door uw Raad is niet alleen van belang voor de rechtszekerheid, maar ook voor de rechtseenheid, nu de vraag door rechters in eerste aanleg verschillend wordt beantwoord.
- (c)
De rechtsvraag heeft een zaaksoverstijgend karakter. Geregeld wordt door nakomelingen van een Nederlandse vrouw en een niet-Nederlandse man een beroep gedaan op het Nederlanderschap door afstamming van hun moeder, grootmoeder of overgrootmoeder, om zelf het Nederlanderschap te verkrijgen. Op grond van art. 6 lid 1 aanhef en sub i RWN kan de vreemdeling die vóór 1 januari 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring het Nederlanderschap verkrijgen. Als de burgemeester (in Nederland) of de minister van Buitenlandse Zaken (in het buitenland) de verklaring weigert te bevestigen, kan hiertegen worden opgekomen bij de bestuursrechter. Daarnaast bestaat de civiele procedure op grond van art. 17 RWN, waarin iemands Nederlanderschap kan worden vastgesteld.
‘Dat is ook de procedure die in deze zaak wordt gevolgd: verzoeksters, geboren en wonend in Israël, van Israëlische nationaliteit, vragen een vaststelling Nederlanderschap van hun (inmiddels overleden) moeder ten tijde van hun beider geboorten, met het oog op het door henzelf en vervolgens door hun nakomelingen verwerven van Nederlanderschap en daarmee tevens het Unieburgerschap, en zodat de zoon van een van hen (dus de kleinzoon van de vrouw wier nationaliteit aan de orde is) als Unieburger in de Europese Unie kan studeren.’2.
- (d)
Doorslaggevend is dus of de moeder bedoeld in art. 6 lid 1 aanhef en sub i RWN ten tijde van de geboorte van haar kind de Nederlandse nationaliteit had. Nu gold tussen tussen 1893 en 1964 onafgebroken de hoofdregel dat de vrouw de nationaliteit van haar echtgenoot volgde. Dat betekende onder meer dat vrouwen hun Nederlandse nationaliteit verloren als zij, kort gezegd, huwden met een niet-Nederlandse man en zij zijn nationaliteit verwierven of (door een wilsverklaring) konden verwerven, of deze later tijdens het huwelijk alsnog verwierven. Voor mannen gold het omgekeerde niet. In 1964 is deze ongelijke behandeling opgeheven en heeft de wetgever een overgangsmaatregel getroffen waardoor vrouwen die hun Nederlandse nationaliteit waren kwijtgeraakt, deze konden herkrijgen.3.
- (e)
Nog niet in hoogste instantie is uitgemaakt of onder de wetgeving van vóór 1964 de (bipatride) Nederlandse vrouw ook haar Nederlanderschap verloor als zij, al voorafgaand aan haar huwelijk, naast de Nederlandse nationaliteit, dezelfde vreemde nationaliteit had als de man met wie zij huwde.
- (f)
In deze zaak heeft de Staat betoogd dat dat zo was. De rechtbank heeft anders beslist. In een andere, tamelijk recente, zaak heeft de rechtbank wel overeenkomstig het standpunt van de Staat beslist. De Staat legt deze vraag nu aan uw Raad voor.
- (g)
De feiten van deze zaak, hieronder enigszins samengevat, zijn tussen partijen niet in geschil:
- •
De moeder van verzoeksters, [de vrouw] (hierna: [de vrouw]) was Nederlandse van geboorte. Zij emigreerde naar Israël.
- •
Enkele jaren later, met ingang van de dag van haar immigratie (in 1948), verkreeg zij onder de Israëlische nationaliteitswetgeving van rechtswege de Israëlische nationaliteit. Omdat die verkrijging niet ‘door haar wil’ plaatsvond, behield zij op dat moment haar Nederlandse nationaliteit.
- •
In 1955 trouwde [de vrouw] in Israël met een man met de Israëlische nationaliteit. Verweersters in cassatie zijn in 1957 en 1959 in Israël geboren uit dit huwelijk.
- •
[de vrouw] heeft tot haar overlijden in 2016 in Israël gewoond.
- •
Onduidelijk is gebleven of (en niet is gesteld dat) [de vrouw] na haar huwelijk op enig moment nog een Nederlands paspoort heeft aangevraagd of de verlenging daarvan heeft verzocht.
- •
Verweersters in cassatie hebben op de voet van art. 6 lid 1 aanhef en sub i optieverklaringen afgelegd. De minister van Buitenlandse Zaken heeft geweigerd deze te bevestigen, op de grond dat [de vrouw] door haar huwelijk de Nederlandse nationaliteit had verloren. Bezwaren hiertegen zijn ongegrond verklaard.
- •
Vervolgens zijn verweersters in cassatie deze procedure op de voet van art. 17 RWN begonnen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Klacht
Ten onrechte heeft de rechtbank in de bestreden beschikking (p. 3–7)4. geoordeeld dat [de vrouw] de Nederlandse nationaliteit bezat toen verweersters in cassatie (in 1957 en 1959) werden geboren. De rechtbank heeft miskend dat een vrouw die, anno 1955, zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezat, en vervolgens huwde met een man met de Israëlische nationaliteit, door dat huwelijk ingevolge het destijds geldende art. 5 Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (hierna: WNI), de Israëlische nationaliteit van haar echtgenoot volgde en aldus haar Nederlanderschap verloor. De oordelen van de rechtbank dat [de vrouw] haar Nederlanderschap niet is verloren omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot bezat, dat zij daarom niet onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI viel en/of dat het volgen van de (enkelvoudige) nationaliteit van haar echtgenoot ingevolge art. 5 lid 2 WNI slechts kon optreden bij een ‘wijziging’ tijdens het huwelijk, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet alleen wanneer de vrouw dezelfde nationaliteit als de man verkreeg (of kon verkrijgen) door of ten gevolge van het sluiten van het huwelijk of door een wijziging (van de nationaliteit van de man of de vrouw) tijdens het huwelijk, verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit, maar ook verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit door het huwelijk als zij bij het aangaan van het huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar (aanstaande) man bezat doordat zij die eerder, zelf, had verkregen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was art. 5 lid 1 en/of art. 5 lid 2 WNI wel degelijk van toepassing op vrouwen in de situatie van [de vrouw], en heeft dit ertoe geleid dat zij bij het aangaan van het huwelijk de (enkelvoudige) nationaliteit van haar Israëlische echtgenoot volgde, wat verlies van het Nederlanderschap meebracht. Nu niet is gesteld, en de rechtbank ook niet heeft vastgesteld dat [de vrouw], na haar huwelijk in 1955, de Nederlandse nationaliteit heeft herkregen, bezat zij die nationaliteit dus al niet meer in 1957 en 1959 bij de geboorte van haar dochters.
De rechtbank heeft daarbij bovendien ten onrechte als maatstaf gehanteerd dat een wetsbepaling waaruit verlies van nationaliteit voortvloeit ‘niet voor misverstand vatbaar’ moet zijn en dat deze ‘terughoudend en niet extensief’ moet worden geïnterpreteerd, of in elk geval heeft de rechtbank miskend dat het criterium dat bij (de uitleg van) dergelijke ‘verliesbepalingen’ moet worden gehanteerd, niet aan de door de Staat verdedigde, juiste uitleg van art. 5 WNI in de weg staat.
Deze klacht wordt hierna uitgewerkt en toegelicht, en moet in samenhang met deze uitwerking en toelichting worden gelezen.
Uitwerking en toelichting
1
Artikel 5 WNI luidde sinds 1 juli 1893, voor zover hier van belang:
‘De vrouw volgt staande huwelijk de staat van haar man.
Een verzoek om naturalisatie kan niet door een gehuwde vrouw worden gedaan.
De naturalisatie, verleend aan de man, strekt zich van rechtswege uit tot zijn vrouw.
Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9.’
2
Met ingang van 1 juli 1937 is de eerste volzin gewijzigd in:
‘De vrouw volgt staande huwelijk de staat van haar man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een vreemdeling huwt, de staat van Nederland zelfstandig zullen bezitten, indien zij — gene door de naturalisatie van haar man, deze bij het aangaan van het huwelijk — een vreemde nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.’
en werd als tweede lid ingevoegd:
‘De vrouw, die naar het eerste lid van dit artikel de staat van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beiden van éénzelfde nationaliteit zijn.’
3
Met ingang van 5 augustus 1953 werd het tweede lid gewijzigd in:
‘De echtgenote die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beiden van éénzelfde nationaliteit zijn.’
4
Ten tijde van het huwelijk van [de vrouw] en de geboorte van haar dochters in 1955 en 1957 gold de tekst uit 1953 (nummering van de leden toegevoegd), die dus in zijn geheel luidde:
- 1.
De vrouw volgt staande huwelijk de staat van haar man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een vreemdeling huwt, de staat van Nederlander zelfstandig zullen bezitten, indien zij — gene door de naturalisatie van haar man, deze bij het aangaan van het huwelijk — een vreemde nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
- 2.
De echtgenote die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beiden van éénzelfde nationaliteit zijn.
- 3.
Een verzoek om naturalisatie kan niet door een gehuwde vrouw worden gedaan.
- 4.
De naturalisatie, verleend aan de man, strekt zich van rechtswege uit tot zijn vrouw.
- 5.
Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9.
5
Het doel van de bepaling van art. 5 WNI was het waarborgen van de eenheid van nationaliteit binnen het gezin. Het beginsel dat ‘eene nederlandsche vrouw, met eenen vreemdeling in het huwelijk tredende, volgt den staat van haren man’ was overigens ook al vóór 1893 opgenomen in artikel 11 BW (oud), en was ontleend aan art. 19 lid 1 Code Civil des Français (‘Une femme française qui épousera un étranger, suivra la condition de son mari.’).
6
Het beginsel dat de vrouw vanaf het huwelijk (alleen nog) de nationaliteit van de man bezat, lijkt blijkens de parlementaire geschiedenis van de WNI uit 1892 toen op zichzelf tamelijk onomstreden te zijn geweest. Sommige Kamerleden hadden wel bedenkingen bij de bepaling dat als in de loop van het huwelijk de Nederlandse man zijn Nederlanderschap verloor, ook de vrouw haar Nederlanderschap zou verliezen. Dat kon zich bijvoorbeeld voordoen als de man zich liet naturaliseren in een vreemde staat. Een vrouw die met een niet-Nederlander huwde, koos voor het huwelijk en de daaraan verbonden rechtsgevolgen, inclusief verlies van Nederlanderschap, zo was de gedachte, maar de al gehuwde Nederlandse vrouw wier man het Nederlanderschap verloor, had er niet zelf voor gekozen om zelf ook haar nationaliteit kwijt te raken. Het Kamerlid Levy stelde daarom een amendement voor om in lid 1 in plaats van ‘staande huwelijk’ ‘in het huwelijk tredende’ te schrijven. Dat amendement had de strekking:
‘de vrouw wel te doen volgen den Staat dien de man had, toen zij in het huwelijk trad, een Staat, dien zij kende, maar haar de hoedanigheid van Nederlander te doen behouden, wanneer het haren man invallen mocht, na haar huwelijk, haars ondanks, van nationaliteit te veranderen.’5.
7
Dit amendement werd verworpen.6. Een van de redenen voor de wetgever om de vrouw in zulke gevallen niet een ‘zelfstandige’ Nederlandse nationaliteit toe te kennen was dat de vrouw dan vaak een dubbele nationaliteit zou hebben: naast haar Nederlandse nationaliteit, zou zij in het geval van naturalisatie van haar man in een vreemd land, vaak ook dezelfde nationaliteit als haar man verwerven op grond van de nationaliteitswetgeving van dat land. En ook het vermijden van dubbele nationaliteit was een van de doelstellingen van de WNI. In de discussie over de nationaliteit van de vrouw na naturalisatie van de man, is dit vaak aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel. Zie onder meer de volgende citaten uit de parlementaire geschiedenis:
Kamerstukken II 1891–1892, 130, nr. 3 (MvT), p. 3:
‘Tegen het territoriale stelsel geldt als hoofdbezwaar, dat het in de toepassing aan velen eene dubbele nationaliteit toekent. Bij voorbeeld thans ten onzent in al die gevallen, waarin hier te lande iemand, uit vreemdelingen geboren, een Nederlander is. Deze is tevens een onderdaan van het land waartoe de ouders behooren.
Uit die dubbele nationaliteit ontstaan rechtsonzekerheid en moeilijkheid; niet zelden ook rijzen daardoor lastige quaestiën met andere Staten, zonder dat eenig voordeel daartegenover staat. Dat bezwaar klemt in den tegenwoordigen tijd te meer, nu door de gemakkelijker en snellere middelen van gemeenschap en de hierdoor gaandeweg aangroeiende lust en behoefte om zich te verplaatsen en om te emigreeren en te immigreeren, de gewoonte om in andere landen te vertoeven en zelfs tijdelijk zich te vestigen, op ruime schaal is toegenomen en van jaar tot jaar grootere proportiën aanneemt.
[…]
Hiermede wordt echter geenszins ontkend, dat welk stelsel ook gevolgd worde, altijd sommige gevallen zich zullen voordoen dat iemand eene dubbele nationaliteit of ook wel dat hij er volstrekt geene heeft. […] Onder deze omstandigheden is voor de nationale wetgeving dat stelsel het meest raadzaam, waaronder de vermelde bezwaren zich het minst kunnen voordoen en dit is het geval met het stelsel, hetwelk in het hierbijgevoegde wetsontwerp wordt voorgesteld.’
De Voorzitter van de Commissie der rapporteurs in Handelingen II 18 oktober 1892, p. 133–134:
‘Voor man en vrouw de mogelijkheid te behouden, dat de een Nederlander, de ander vreemdeling is, geeft onoplosbare vragen met betrekking tot de bevoegdheid van uitbreiding, tot het huwlijksrecht, tot de vaderlijke macht, enz.’
‘in deze gevallen heeft dus de vrouw eene dubbele nationaliteit. Zij zou Nederlandsche blijven, maar tevens worden Engelsche of Duitsche. Wat zal haar nu het bezit van het Nederlanderschap baten in een vreemd land, waar zij met haar man woont en waar zij dan toch ook toe behoort? De geldende wet is daar de Engelsche of de Duitsche.
Nu geef ik toe, dat ook in het stelsel der Regeering dubbele nationaliteit mogelijk is. Wanneer een Nederlander zich laat naturaliseeren in Frankrijk of België, staat het in zoover gelijk, maar dan biedt ook het voorstel van den geachten spreker geen voordeel aan.’
Kamerstukken I 1892–1893 (MvA), p. 89:
‘Ook ter bescherming van de Nederlandsche vrouw waren bepalingen te maken, meenden eenige leden. Men zou namelijk kunnen bepalen, dat de Nederlandsche vrouw de Nederlandsche nationaliteit niet verloor. Ook dan, wanneer zij volgens de bepalingen der vreemde wet in de naturalisatie van haren man in dat land deelt? Zoodanige bescherming der Nederlandsche vrouw zou van weinig deugdelijk gehalte blijken te zijn. De vrouw zou dan twee nationaliteiten bekomen. En welk voordeel haar een beroep op de Nederlandsche nationaliteit zou kunnen opleveren, indien zij naar de vreemde wet toch tevens de nationaliteit van haren man deelt, is niet duidelijk. Dergelijke toestand zou nieuwe aanleiding geven tot dikwijls onoplosbare quaesties van internationaal recht, waartoe het verschil van nationaliteit tusschen echtgenoten reeds aanleiding geeft. Bovendien zou de wetgever dan een plicht verzuimen, dien hij bij het samenstellen van bepalingen nopens het verkrijgen en verliezen der nationaliteit heeft te betrachten, namelijk om zooveel mogelijk het bezit van dubbele nationaliteit te vermijden.’
De minister van Justitie, in Kamerstukken I 1892, nr. 15, p. 108 en 110:
‘En moedwillig dubbele nationaliteit toe te laten, kan onze wetgever toch niet in de hand willen werken, evenmin als moedwillig conflicten in het leven roepen met andere Staten.’
[…]
‘Nemen wij nu een anderen casus, van een land waar de vrouw niet mede genaturaliseerd wordt, bijv. Frankrijk, waarop men zich in dezen steeds bij voorkeur beroept. Daar wordt, ten gevolge der naturalisatie van haren echtgenoot, de vrouw geene Française. Zij moet niettemin bij den man wonen en verblijven, zoowel volgens art. 161 van ons Burgerlijk Wetboek als volgens art. 214 Code Civil. De man stelt in Frankrijk tegen haar eene actie in. Welke wet zou dan toegepast moeten worden? Waren zij indertijd in Engeland gehuwd, dan werd de keus nog grooter. Nu heeft men hier wel beweerd, dat niet meer het recht van het domicilie wordt toegepast, maar dat de nationaliteit daaromtrent beslist; maar dit staat nog lang niet vast. Die bewering echter aangenomen, welke nationaliteit zou dan moeten beslissen? Moet gevolgd worden de wet van het land waartoe de vrouw, en niet die van het land waartoe de man behoort? Moet de vrouw in alles prevaleeren boven den man, dan, maar ook dan alléén, zou voor haar de verwachte uitkomst mogelijk zijn. Maar dat vóórgaan der vrouw zal de geachte afgevaardigde zelf wel niet aandurven. Ik vrees ook, dat zoolang de man wettelijk nog als hoofd van het gezin beschouwd wordt, er weinig kans bestaat, dat de wet van het land waartoe de vrouw behoort, als richtsnoer zou worden aangenomen. En in geval van de dubbele nationaliteit, waarin de vrouw zou geraken, is zij dan van betere conditie? Het zou kunnen zijn, dat de man dan een beroep deed op de wet van dat land die hem het best uitkomt en van de keus zoodanig gebruik zou maken als het best met het door hem beoogde doel zou strooken.
Van welken kant men de zaak ook beschouwe, ook ik, Mijnheer de Voorzitter, zie wel dat in bijzondere gevallen somtijds bezwaren, ook door deze wet, kunnen ontstaan maar ik zie niet in, dat de nu te berde gebrachte gegrond zijn of meer onoverkomelijk dan bij eenige andere regeling.’
8
Geen van deze citaten betreft de specifieke situatie in deze zaak, van een Nederlandse die met een niet-Nederlander trouwt terwijl zij zelf al over dezelfde nationaliteit beschikt. Wel is duidelijk uit de voorgaande citaten dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was om dubbele nationaliteiten zo veel mogelijk te voorkomen.
9
Niet alleen dubbele nationaliteiten moesten worden voorkomen, maar ook het ontbreken van enige nationaliteit: staatloosheid. Dat was de strekking van de wetswijziging in 1937,7. die mede plaatsvond ter uitvoering van de voor Nederland toepasselijke bepalingen uit het Haags verdrag nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit, waarvan de preambule onder meer inhoudt:
‘Overtuigd dat het in het algemeen belang van de internationale gemeenschap is, dat door alle leden van deze gemeenschap wordt erkend, dat ieder persoon een nationaliteit en wel slechts één nationaliteit behoort te bezitten;
Dientengevolge erkennende, dat het ideaal, waarnaar de menschheid op dit gebied moet streven, is de opheffing van alle gevallen van staatloosheid en van dubbele nationaliteit;’
10
Als een Nederlandse vrouw die trouwde met een niet-Nederlandse man zijn nationaliteit niet verkreeg of kon verkrijgen, dan moest zij niet de Nederlandse nationaliteit verliezen. Dan zou zij immers staatloos worden. Hetzelfde gold als haar (Nederlandse) man door naturalisatie een andere nationaliteit zou krijgen, maar zij niet. Daarom werd art. 5 lid 1 WNI aangepast: kreeg de vrouw de nationaliteit van haar man, of kon ze die met een enkele wilsverklaring verkrijgen, dan verloor ze de Nederlandse nationaliteit. Zo niet, dan zou de vrouw ‘zelfstandig’ de Nederlandse nationaliteit bezitten. Het toegevoegde lid 2 maakte echter duidelijk dat zodra de vrouw en haar man alsnog dezelfde nationaliteit zouden verkrijgen, de vrouw alsnog het ‘zelfstandige’ Nederlanderschap zou verliezen.8.
11
De wetswijziging uit 1953 hing samen met een wet die het Nederlanderschap herstelde van mannen en/of hun echtgenotes die zich zonder verlof in vreemde krijgs- of staatsdienst hadden begeven en daardoor het Nederlanderschap hadden verloren.9. Als een aldus staatloos geworden vrouw op grond van die herstelwet zelfstandig weer het Nederlanderschap kwam te bezitten, moest ook zij onder de werking van art. 5 lid 2 WNI komen te vallen, zodat zij het weer zou verliezen zodra zij en haar man dezelfde nationaliteit zouden komen te bezitten. Omdat de tekst van art. 5 lid 2 WNI alleen verwees naar vrouwen die ‘naar het eerste lid’ de staat van Nederlander zelfstandig waren komen te bezitten (dus in twee andere gevallen: waarin de nationaliteit van de man niet werd of kon worden verkregen bij (i) zijn naturalisatie of bij (ii) het huwelijk), werd de formulering van art. 5 lid 2 WNI aangepast. De nieuwe formulering liet in het midden hoe het zelfstandige Nederlanderschap was verkregen dat verloren ging bij het verkrijgen van dezelfde nationaliteit als de man.
12
Al met al was de bedoeling van artikel 5 WNI anno 1955 dus: trouwt een Nederlandse vrouw met een niet-Nederlander en verkrijgt zij zijn nationaliteit of kan zij die met een eenvoudige wilsverklaring verkrijgen, dan verliest zij de Nederlandse nationaliteit. Zou verlies tot staatloosheid leiden omdat zij die nationaliteit niet verkrijgt, dan behoudt zij zelfstandig de Nederlandse nationaliteit. Maar in ieder geval geldt: zodra zij beiden van eenzelfde nationaliteit zijn, volgt de vrouw de nationaliteit van haar man.10.
13
Men kan aldus drie situaties onderscheiden waarin sprake is van een huwelijk tussen een van oorsprong Nederlandse vrouw en een vreemdeling, en waarin de vrouw inmiddels de nationaliteit van haar echtgenoot bezit:
- (1)
De Nederlandse vrouw die bij het huwelijk met een vreemdeling dezelfde nationaliteit verkreeg als haar man, verloor haar Nederlandse nationaliteit.
- (2)
De Nederlandse vrouw die tijdens haar huwelijk met een vreemdeling dezelfde nationaliteit verkreeg als haar man, verloor haar Nederlandse nationaliteit.
- (3)
De Nederlandse vrouw die vóór haar huwelijk met een vreemdeling al dezelfde nationaliteit had verkregen als haar (aanstaande) man, …? Dat is hier de vraag.
14
(1) en (2) zijn niet in geschil. De Staat heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat ook in geval (3), waarin de Nederlandse vrouw die vóór haar huwelijk met een vreemdeling dezelfde nationaliteit had als haar (aanstaande) man, als gevolg van de huwelijksvoltrekking ingevolge art. 5 WNI haar Nederlandse nationaliteit verloor.
15
De Staat meent dat een andere uitleg — waarbij de Nederlandse vrouw die vóór haar huwelijk met een vreemdeling dezelfde nationaliteit had als haar (aanstaande) man, haar Nederlandse nationaliteit behield — minder goed verenigbaar is met het uitgangspunt van rechtsgelijkheid, met de tekst en het systeem van de wet, en met de bedoeling van de wetgever, dan de uitleg die de Staat aan de wet geeft. De Staat licht dit hierna toe.
16
Bedoeling van de wetgever. De wetgever wilde, zoals hiervóór geïllustreerd, zo veel mogelijk dubbele nationaliteiten tegengaan en streefde naar eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk. Het lijkt dan ook niet goed met die bedoelingen van de wetgever te stroken dat de Nederlandse nationaliteit behouden zou worden door een vrouw die zich permanent heeft gevestigd in het buitenland, daar Israëlische is geworden en vervolgens is gehuwd met een Israëliër (waarbij zij dus bij het aangaan van het huwelijk van eenzelfde nationaliteit was als haar Israëlische echtgenoot), alleen omdat zij de Israëlische nationaliteit door haar verhuizing en niet door haar huwelijk of een naturalisatie tijdens haar huwelijk had verworven.
17
Tekst en systeem van de wet. Art. 5 lid 1 WNI geeft het uitgangspunt dat de vrouw de staat van haar man volgt. Dat wil niets meer of minder zeggen dan dat de Nederlandse vrouw haar eigen nationaliteit verloor bij het verwerven (of zelfs: het met een enkele wilsverklaring kunnen verwerven) van de nationaliteit van haar man. In gevallen waarin de vrouw haar Nederlandse nationaliteit zelfstandig behield, waarborgde art. 5 lid 2 WNI dat, zodrá de vrouw van eenzelfde nationaliteit was als haar echtgenoot, zij de nationaliteit van haar echtgenoot volgde en zij dus haar oorspronkelijke nationaliteit verloor. De wetswijziging in 1953 strekte er bovendien toe om dit laatste buiten twijfel te stellen ook voor andere gevallen dan de gevallen genoemd in lid 1.
18
Rechtsgelijkheid. Gegeven het uitgangspunt dat de gehuwde vrouw de staat van de man volgde, lijkt er geen overtuigende rechtvaardiging te zijn waarom in situatie (3) de vrouw haar nationaliteit niet zou hebben verloren en in situaties (1) en (2) wel.
‘Of beschouw deze casus: een Nederlandse vrouw trouwt in 1949 in Nederland met een Israëlische man. Door het enkele huwelijk verkrijgt zij dan niet de Israëlische nationaliteit, en dus behoudt zij de Nederlandse nationaliteit. Daags na hun huwelijk verhuist het echtpaar naar Israël. Van rechtswege verkrijgt de vrouw ingevolge de Israëlische Wet op de terugkeer de Israëlische nationaliteit. Ingevolge art. 5 lid 2 WNI verliest zij daardoor de Nederlandse nationaliteit — omdat zij dezelfde nationaliteit heeft verkregen als haar man. Niet goed valt in te zien waarom deze situatie onder de wet anders zou moeten worden behandeld dan de situatie waarin de man en de vrouw een dag vóór het huwelijk naar Israël waren geëmigreerd.’
19
De specifieke situatie uit deze zaak is niet aan de orde geweest in de parlementaire geschiedenis, en er is weinig rechtspraak en literatuur die erop ingaat. De Staat is bekend met één (andere) uitspraak van de rechtbank Den Haag over deze casus, uit 2020, waarin het standpunt van de Staat wel werd gehonoreerd:11.
‘5.2
Eiser stelt dat zijn moeder het Nederlanderschap niet door haar huwelijk [in 1963, adv.] heeft verloren. Zij had immers bij haar huwelijk — evenals haar man — al de Israëlische nationaliteit, zodat zij haar man niet kon volgen in de Israëlische nationaliteit en artikel 5, tweede lid, van de WNI, zoals dat tot 1 maart 1964 luidde, niet van toepassing was. De strekking van dat artikel is immers dat de vrouw de man volgde in zijn nationaliteit en dat was reeds het geval.
Voorts stelt eiser dat minder dan 3 maanden na het huwelijk van zijn ouders, artikel 5, tweede lid, van de WNI is afgeschaft vanwege de onredelijke en verstrekkende gevolgen voor Nederlandse vrouwen die trouwden met een man met een andere nationaliteit. De uitburgering van zijn moeder had niet mogen plaatsvinden omdat eisers moeder trouwde met een man die niet een andere nationaliteit had. Voor eiser heeft het een enorme emotionele waarde, nu zijn moeder kort geleden is overleden, het Nederlanderschap in de familie voort te zetten.
Oordeel rechtbank
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eisers moeder bij haar huwelijk op grond van artikel 5, tweede lid, van de WNI, zoals dat gold tot 1 maart 1964, haar Nederlanderschap heeft verloren. Ingevolge dat artikel volgde zij immers de staat van haar man, die op dat moment de Israëlische en daarnaast wellicht de Marokkaanse, maar niet de Nederlandse nationaliteit had. Daardoor heeft de moeder van eiseres de Nederlandse nationaliteit verloren. Anders dan eiser heeft aangevoerd, volgt uit artikel 5, tweede lid, van de WNI niet dat de Nederlandse vrouw de nationaliteit van haar echtgenoot ook door het huwelijk moet hebben verkregen. Dit vindt bevestiging in het feit dat de moeder van eiser per 28 januari 1977 bij wet is genaturaliseerd tot Nederlander. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat artikel 5, tweede lid, van de WNI, waardoor eisers moeder haar Nederlanderschap verloor bij haar huwelijk minder dan drie maanden na dat huwelijk is vervallen op grond van maatschappelijk ontwikkelingen (emancipatie van de vrouw). Verder kan, hoewel de rechtbank begrip heeft voor de emotionele verbondenheid van eiser en zijn familie met het Nederlanderschap op grond daarvan niet worden afgeweken van de hier toepasselijke dwingendrechtelijke bepalingen. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN biedt verweerder geen ruimte voor het maken van een belangenafweging.’
20
Ook vindt het standpunt van de Staat steun in het hoofdstuk ‘Israël’ van het losbladige naslagwerk Nationaliteitswetgeving van N. Doeswijk, G.R. de Groot e.a. (red.):12.
‘De Nederlandse vrouw, ongeacht of zij vóór dan wel op of na 1 maart 1964 met een Israëliër is gehuwd, heeft door het huwelijk de nationaliteit van haar man niet verkregen en is Nederlandse gebleven. […] Hierbij zij echter aangetekend dat indien de vóór 1 maart 1964 met een Israëliër gehuwde Nederlandse vrouw behalve de Nederlandse tevens de Israëlische nationaliteit bezat, zij de Nederlandse wel verloor in verband met hetgeen in het tweede lid van artikel 5 (oud) van de wet van 1892 was bepaald.’
21
Uitspraken of literatuur waarin specifiek voor het geval dat in deze zaak speelt, de rechtsopvatting uit de bestreden beschikking wordt verdedigd (afgezien van de door verzoeksters overgelegde opinie van hun partijdeskundige De Groot), zijn de Staat niet bekend.
22
De rechtbank heeft in deze zaak echter het standpunt van de verzoeksters gevolgd, en heeft geoordeeld dat [de vrouw] haar Nederlandse nationaliteit had behouden. De rechtbank stelt daarbij voorop dat een verliesbepaling in het nationaliteitsrecht niet voor misverstand vatbaar moet zijn, en niet extensief moet worden uitgelegd. De rechtbank geeft vervolgens een zeer ‘nauwe’ uitleg aan de wettekst, en verwerpt de verschillende argumenten van de Staat voor de andere uitleg. De Staat zal de argumenten van de rechtbank hierna bespreken.
Doel al bereikt (p. 3)
23
De rechtbank overweegt dat de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk al was gewaarborgd doordat [de vrouw] al de Israëlische nationaliteit had toen zij huwde. Daarom zou art. 5 WNI niet op haar geval van toepassing moeten zijn. Deze overweging miskent dat het de wetgever er niet zozeer alleen om ging dat de man en de vrouw dezelfde nationaliteit hadden, maar ook dat zij daarnaast niet ook nog een andere (een van die van elkaar verschillende) nationaliteit hadden, die aanleiding zou kunnen geven tot lastige internationaalprivaatrechtelijke kwesties. Zie de citaten uit de wetsgeschiedenis in § 7 hiervóór.
Bipatridie bleef mogelijk (p. 5)
24
Dat is wel zo, maar dat was nu juist, zoals de rechtbank opmerkt, een situatie als gevolg van een uitzondering op de regel dat de vrouw de staat van de man volgt, en de uitzonderingen op die regel moesten zo beperkt mogelijk worden opgevat. Zie ook de hierna onder § 31 aangehaalde beschikking van uw Raad uit 1958.
25
De wetgever vond dubbele nationaliteiten onwenselijk, zoals al uiteengezet, en een bedoeling van de wet was dan ook om dubbele nationaliteiten te voorkomen waar de Nederlandse wetgever dat in zijn macht had (‘Bovendien zou de wetgever dan een plicht verzuimen, dien hij bij het samenstellen van bepalingen nopens het verkrijgen en verliezen der nationaliteit heeft te betrachten, namelijk om zooveel mogelijk het bezit van dubbele nationaliteit te vermijden’). De enige uitzondering die de wetgever voor ogen heeft gehad, was het geval waarin de vrouw door haar huwelijk staatloos zou raken. Dat in de wetsgeschiedenis het bestaan van dubbele nationaliteiten (en dan nog primair: van ongehuwde vrouwen) als uitzondering wordt benoemd, bevestigt vooral de regel.
Richting van de rechtsontwikkeling (p. 6)
26
Verzoeksters hebben nog aangevoerd dat het ook niet voor de hand ligt om anno 2022 art. 5 WNI te interpreteren zoals de Staat betoogt, omdat die bepaling al in 1964 uit de wet is verdwenen als discriminatoir jegens vrouwen. Dit argument (om te kijken naar de situatie onder later recht) is mogelijk mede ingegeven door de eerdergenoemde uitspraak HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, waarin uw Raad mede betekenis toekende aan de ten tijde van het arrest geldende nationaliteitswetgeving.
27
De rechtbank heeft dit argument onbesproken gelaten, maar de Staat wil er wel wat over opmerken. Bij lezing van de oudere parlementaire geschiedenis valt niet te ontkennen dat de argumenten van de wetgever uit 1893 inmiddels sterk zijn ingehaald door de maatschappelijke opvattingen en de rechtsontwikkeling. De ongelijke behandeling van vrouwen onder de wet is sinds de opheffing van de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen in 1957 steeds verder teruggedrongen, en zo is ook art. 5 WNI in 1964 komen te vervallen. De opvatting van destijds dat de getrouwde vrouw toch ‘geen voordeel’ heeft van behoud van haar eigen nationaliteit, is bevoogdend en werd over mannen niet geuit. Ook is tegenwoordig het internationaal privaatrecht veel verder ontwikkeld, gecodificeerd, en internationaal geharmoniseerd dan in 1893. Internationale huwelijken komen meer voor, en het bestaan van verschillende nationaliteiten binnen één gezin wordt niet meer gezien als een juridisch onoplosbaar probleem. Kortom, art. 5 WNI is anno nu niet voor niets geen geldend recht meer.
28
Maar het artikel was wel geldend recht in 1955. En de Staat meent dat, uit oogpunt van rechtszekerheid omtrent situaties die zich decennia geleden hebben voorgedaan, uw Raad de bepaling thans niet anders moet uitleggen dan uw Raad eind jaren vijftig zou hebben gedaan, als de vraag toen aan hem zou zijn voorgelegd. Dat is ook het declaratoir dat wordt gevraagd: dat [de vrouw] in 1957 en 1959 Nederlandse was. Die vraag kan niet nu anders worden beantwoord dan toen. Zeker in het nationaliteitsrecht geldt dat op rechtsfeiten, zoals het huwelijk van [de vrouw] in 1955, het recht moet worden toegepast zoals dat gold ten tijde van het desbetreffende rechtsfeit.
Gewijzigde, hedendaagse opvattingen kunnen daarbij geen rol spelen. Gewijzigde opvattingen over welk nationaliteitsrecht wenselijk is, moeten door wijziging van (rijks)wetgeving tot stand komen, en niet met terugwerkende kracht door rechterlijke uitspraken.
29
En die gewijzigde wetgeving, inclusief ‘reparatiewetgeving’, ís hier ook ingevoerd. In 1964 heeft de rijkswetgever de regeling van art. 5 WNI die vrouwen en mannen ongelijk behandelde, vervangen. Hierbij is ook uitdrukkelijk, zoals de Staat heeft aangevoerd,13. een overgangsregeling getroffen: de vrouw, die bij de inwerkingtreding van de wetswijziging met een niet-Nederlander was gehuwd en die het Nederlanderschap dat zij bij het sluiten van het huwelijk bezat, door of ten gevolge van het huwelijk had verloren, werd weer Nederlander door vóór 1 maart 1965 haar wil daartoe te kennen te geven aan de bij artikel 12a WNI bedoelde autoriteit (in Nederland: bij de burgemeester, in het buitenland: bij het consulaat).14. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
‘Terughoudende uitleg’ (p. 3–4 en 6)
30
De rechtbank overweegt dat aan ontneming van nationaliteit een niet voor misverstand vatbare wettelijke bepaling ten grondslag moet liggen, en dat verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht terughoudend en niet extensief moeten worden geïnterpreteerd. Hoewel de rechtbank verwijst naar HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, lijkt die specifieke maatstaf meer afkomstig te zijn uit de NJ-noot van Jessurun d'Oliveira onder die uitspraak, dan uit de uitspraak van uw Raad zelf. Mede gelet op hoe de rechtbank vervolgens dit uitgangspunt hanteert, meent de Staat dat zij te strenge, althans onjuiste eisen stelt aan dergelijke ‘verliesbepalingen’ en dat haar oordeel in zoverre getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hanteren van het criterium ‘niet voor misverstand vatbaar’ of het stellen van de eis dat een bepaling ‘terughoudend geïnterpreteerd’ moet worden (in elk geval op de wijze waarop de rechtbank vervolgens die maatstaf toepast), zou betekenen dat zodra over de uitleg van een bepaling van nationaliteitsrecht in rechte discussie kan ontstaan (en over welke uitleg kan in rechte geen discussie ontstaan?), deze bepaling altijd ten gunste van de betrokkene moet worden uitgelegd. Een dergelijke opvatting vindt — althans als algemene regel — geen steun in het recht.
31
In dit verband kan voorts worden gewezen op de beschikking van uw Raad uit 1958 over art. 5 lid 1 WNI,15. waarin de vraag aan de orde was of de vrouw van een man die staatloos werd door in vreemde krijgs- of staatsdienst te treden, daardoor (door het ‘volgen van de staat van haar man’) ook haar nationaliteit verloor. Uw Raad hanteerde geen ‘terughoudende’ interpretatie ten gunste van de vrouw, maar was juist, mede op grond van de parlementaire geschiedenis, terughoudend met het uitbreiden van de uitzonderingen op de verliesbepaling in de wettekst. De vrouw betoogde in cassatie dat haar geval overeenstemming vertoonde met de situatie waarin een vrouw met een staatloze man huwde en die ingevolge de uitzondering op de hoofdregel van art. 5 lid 1 WNI het Nederlanderschap zelfstandig kwam te bezitten. Uw Raad overwoog, in overeenstemming met de conclusie-PG, dat weliswaar:
‘uit de wetsgeschiedenis niet blijkt, welke overwegingen den wetgever er toe hebben geleid onderscheid te maken tussen deze gevallen;
dat echter in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp, dat heeft geleid tot de tegenwoordige redactie van art. 5 (wet van 21 Dec. 1936, Stb. no. 209), uitdrukkelijk is gezegd, dat behoudens in de genoemde uitzonderingsgevallen de regel, dat de vrouw staande huwelijk den staat van haar man volgt, onverkort blijft gelden, terwijl in de toelichting op art. III nog eens de nadruk is gelegd op het karakter van uitzonderings-recht dat de afwijkingen van den regel dragen;
dat onder die omstandigheden niet toegelaten is den uitzonderingsregel uit te breiden tot een door de wet niet genoemd geval;’
32
Voor zover de rechtbank vooral tot uitdrukking heeft willen brengen dat nationaliteit niet willekeurig mag worden ontnomen en dat het verlies ervan een deugdelijke grondslag moet hebben in de wet, kan dat uitgangspunt uiteraard op instemming rekenen. De uitleg die de Staat in dit geval aan art. 5 WNI geeft, vloeit echter, hoe dan ook, voldoende duidelijk voort uit die wetsbepaling. Zoals hiervóór al werd uiteengezet, is die uitleg juist meer in overeenstemming met tekst en systeem van art. 5 WNI dan de uitleg van de rechtbank.
33
Daarbij kan nog het volgende worden opgemerkt. Hoewel de rechtbank haar (volgens de Staat: onjuiste) conclusie al had verwoord in de laatste twee alinea's van p. 3 van haar beschikking, eindigt zij haar beschikking op p. 6 nog eens met een andere slotsom:
‘De door de IND, op grond van het doel, de ratio, de werking en de reikwijdte van artikel 5 WNI, voorgestane interpretatie zou tot slot tot het, uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare, gevolg leiden dat een huwelijk dat volgens het bepaalde in de lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben. Dit omdat niet voldaan is aan de — niet in de tekst van die bepaling voorkomende — voorwaarde dat het huwelijk tot verlies van de Nederlandse nationaliteit leidde. Deze interpretatie strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het uitgangspunt dat verliesbepalingen terughoudend moeten worden geïnterpreteerd.’
34
De rechtbank verwerpt dus het beroep van de Staat op (I) het doel, (II) de ratio, (III) de werking en (IV) de reikwijdte van art. 5 WNI, ten gunste van een, volgens haar, terughoudende uitleg op basis van de ‘op zichzelf duidelijke tekst’ van art. 5 lid 1 WNI.
35
Dat de motivering van een zuiver rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden, doet er niet aan af dat deze overweging wel onbegrijpelijk is, en dat de rechtbank als gevolg daarvan tot een rechtens onjuiste conclusie is gekomen. Dat komt kennelijk, doordat de rechtbank heeft getracht een oordeel te formuleren dat zo dicht mogelijk zou blijven bij de formulering van de uitspraak van uw Raad van 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, waarin uw Raad overwoog:
‘De door de Staat voorgestane interpretatie van art. 2ter lid 2 zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een erkenning of wettiging die volgens de op zichzelf duidelijke tekst van die wetsbepaling niet zou leiden tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben, omdat niet voldaan is aan de niet in de tekst van die bepaling voorkomende voorwaarde dat die erkenning of wettiging tot staatloosheid leidt. Hierop behoeft degene die erkent en/of wettigt, niet bedacht te zijn.’
(onderstreping toegevoegd, adv.)
36
De onderstreept weergegeven passages zijn (letterlijk of bijna letterlijk) door de rechtbank in de beschikking in deze zaak overgenomen. ‘Erkenning of wettiging’ is vervangen door ‘huwelijk’, en ‘staatloosheid’ is vervangen door ‘verlies van de Nederlandse nationaliteit’. Maar deze parallel met de wetsbepaling in die zaak gaat niet op en daardoor is de redenering van de rechtbank niet goed te volgen, althans wordt het standpunt van de Staat onbegrijpelijk weergeven — en is het rechtsoordeel zelf onjuist.
37
In die zaak uit 1996 ging het bovendien om art. 2ter lid 2 WNI, dat bepaalde:
‘Het tijdens zijn minderjarigheid door een niet-Nederlanders erkend of gewettigd kind wordt voor de toepassing van de artikelen 1 en 2 behandeld als ware het niet erkend of gewettigd, indien het ten gevolge van deze rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft verkregen.’
38
Het eerste deel van deze zin (‘Het tijdens… niet erkend of gewettigd’) betekende, kort gezegd: een minderjarige die door geboorte Nederlander is, en die door een niet-Nederlander wordt erkend of gewettigd, behoudt het Nederlanderschap. Het tweede deel van de zin (‘indien… verkregen’) bevat de voorwaarde voor het intreden van dat rechtsgevolg, namelijk: dat die erkenning of wettiging niet een andere nationaliteit tot gevolg had. Volgens de wetsgeschiedenis strekte de bepaling tot beperking van staatloosheid.
39
In die zaak uit 1996 ging het over een een Nederlandse minderjarige die door geboorte ook de Nieuw-Zeelandse nationaliteit had. Hij werd erkend door zijn Nieuw-Zeelandse vader. De erkenning had naar Nieuw-Zeelands recht geen nationaliteitsrechtelijk gevolg. De Staat stelde dat de minderjarige toch zijn Nederlandse nationaliteit was verloren, omdat art. 2ter lid 2 WNI strekte tot beperking van staatloosheid, en de minderjarige door de erkenning niet staatloos was geworden: hij had immers de Nieuw-Zeelandse nationaliteit al.
40
Dat ging niet op. Uw Raad oordeelde met de onder § 35 aangehaalde motivering dat art. 2ter lid 2 WNI zo niet moest worden uitgelegd: aan de voorwaarde, in de tekst van de bepaling, dat niet door de erkenning een andere nationaliteit was verkregen, was voldaan. Daarmee was de kous af, want het artikel bepaalde duidelijk dat als aan die voorwaarde was voldaan, het Nederlanderschap behouden bleef. De Staat stelde volgens uw Raad ten onrechte een voorwaarde die niet in de tekst van de bepaling stond: dat de erkenning niet tot staatloosheid zou leiden.
41
Nu de onderhavige zaak. De rechtbank overweegt (p. 6) eerst dat het gaat om ‘een huwelijk dat volgens het bepaalde in de lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit’. Daar gaat de vergelijking met de zaak uit 1996 al scheef. Art. 2ter lid 2 WNI had inderdaad een duidelijke tekst: als aan de voorwaarde ‘indien het [kind] ten gevolge van deze rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft verkregen’ was voldaan, bleef Nederlanderschap door geboorte behouden. Art. 5 lid 1 WNI heeft juist (vanuit de uitgangspunten van eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk en voorkoming van dubbele nationaliteit) de tegengestelde strekking: het is een regel die bepaalt dat Nederlanderschap wordt verloren.
De kernbepaling in art. 5 lid 1 WNI is:
‘De vrouw volgt staande huwelijk de staat van haar man’.
Die zin betekent dat een Nederlandse vrouw haar Nederlandse nationaliteit verloor (i) als zij trouwde, of (ii) tijdens haar huwelijk als haar man een andere nationaliteit verkreeg.16. Een wat uitvoeriger, en helderder formulering was misschien geweest:
‘Door het huwelijk met een vreemdeling, of als haar man de Nederlandse nationaliteit verliest, verliest de vrouw haar Nederlandse nationaliteit’,
maar dat betekent precies hetzelfde. Dat is ook niet in geschil. Dat dát de betekenis is van de kernbepaling van art. 5 lid 1 WNI wordt erkend door de rechtbank, door verzoeksters en in alle handboeken en jurisprudentie. De bepaling spreekt wel over het ‘volgen’ van de staat van de man, maar het enige rechtsgevolg dat daarmee wordt bedoeld is het verlies van de Nederlandse nationaliteit; de Nederlandse wet regelt immers niet het verkrijgen van een vreemde nationaliteit.
Dat gold alleen niet als sprake was van een van de uitzonderingsgevallen. De rechtbank oordeelt (p. 3, laatste volledige alinea) dat die uitzondering zich hier niet voordoet, omdat [de vrouw] niet staatloos werd door haar huwelijk. Daar verbindt de rechtbank de conclusie aan dat zij niet ingevolge art. 5 lid 1 WNI de staat van Nederlanderschap zelfstandig kwam te bezitten. Daarover zodadelijk meer.
42
Het oordeel van de rechtbank (p. 6) dat in een geval als dit sprake is van ‘een huwelijk dat volgens het bepaalde in lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit’ is echter strijdig (en daarmee is de beschikking ook onbegrijpelijk gemotiveerd) met de op een teleologische redenering gebaseerde vaststelling van de rechtbank op p. 3 dat [de vrouw] überhaupt niet onder het bereik viel van art. 5 lid 1 WNI, omdat dit artikel alleen bedoeld was om de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te waarborgen, en dat die in haar geval al gewaarborgd was. Niet alleen is die laatste redenering onjuist (zie hierna onder § 23), maar de rechtbank heeft miskend dat art. 5 lid 1 WNI wel degelijk van toepassing was op [de vrouw], als vrouw die in het huwelijk trad met een vreemdeling. Dit leidde reeds ingevolge de hoofdregel art. 5 lid 1 WNI tot verlies van nationaliteit, omdat — zoals de rechtbank op zichzelf terecht vaststelt (p. 3) — het huwelijk niet staatloosheid tot gevolg had.
43
Wel juist is de conclusie van de rechtbank op p. 3 dat [de vrouw] niet ingevolge art. 5 lid 1 WNI de staat van Nederlanderschap zelfstandig kwam te bezitten: [de vrouw] bezat de staat van Nederlanderschap al zelfstandig vóór haar huwelijk, en verkreeg deze niet ingevolge art. 5 lid 1 WNI. Als dan vervolgens de ‘duidelijke tekst’ van art. 5 lid 2 WNI wordt toegepast, leidt deze (als art. 5 lid 1 WNI dat rechtsgevolg niet al zou hebben gehad) tot een even duidelijk rechtsgevolg: zodra [de vrouw] en haar echtgenoot man en vrouw werden, namelijk op het moment van de huwelijksvoltrekking, waren zij van eenzelfde nationaliteit, en raakte [de vrouw] haar zelfstandige Nederlandse nationaliteit kwijt.
44
De rechtbank wil (p. 4, eerste volledige alinea) niet meegaan in deze tekstuele interpretatie, omdat bij de wetswijziging van 1953 niet bedoeld zou zijn de koppeling tussen lid 1 en lid 2 los te laten. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, want de bedoeling van de nieuwe formulering was klaarblijkelijk om niet alleen de gevallen van lid 1, maar ook andere gevallen waarin de vrouw eerst zelfstandig over het Nederlanderschap beschikte, onder de werking van de regel van lid 2 te brengen. Vandaar de algemene omschrijving ‘De echtgenote die de staat van Nederlander zelfstandig heeft’. Dat de wetswijziging concreet alleen was ingegeven in verband met de categorie echtgenotes van mannen die in vreemde staats- of krijgsdienst waren getreden en hun Nederlanderschap herkregen, doet daar niet aan af. Het ging de wetgever er klaarblijkelijk om dat de regel van art. 5 lid 2 WNI, door de verwijzing naar lid 1, te beperkt was geformuleerd. Dat de wetgever, in weerwil van de ‘niet voor misverstand vatbare’ tekst (om het criterium van de rechtbank op p. 3 aan te halen) zou hebben bedoeld dat de twee in lid 1 omschreven gevallen uitsluitend moesten worden uitgebreid met de situatie waarin echtgenotes van mannen die in vreemde staats- of krijgsdienst waren getreden en hun Nederlanderschap herkregen, en niet ook met eventuele andere situaties waarin een vrouw op een andere grond zelfstandig het Nederlanderschap bezat, blijkt nergens uit en ligt ook niet voor de hand.
45
Het verwijt van de rechtbank aan de Staat (p. 6), naar analogie van de uitspraak uit 1996, dat de Staat een eis zou stellen die niet in de tekst van art. 5 lid 1 WNI staat, is dan ook niet op zijn plaats: de Staat doet een beroep op ‘een op zichzelf duidelijke tekst’: art. 5 lid 2 WNI.
46
De overweging van de rechtbank (p. 3 onderaan — p. 4 bovenaan) dat ‘staande huwelijk’ in art. 5 lid 2 WNI betekent dat tijdens het huwelijk een wijziging van nationaliteit moet plaatsvinden, is verder onjuist. ‘Staande huwelijk’ betekende: tijdens het gehele huwelijk, dat wil zeggen: vanaf (en inclusief) het moment van de huwelijksvoltrekking, tot de ontbinding van het huwelijk. ‘Zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn’ kon dus ook al zien op het moment van de huwelijksvoltrekking, en niet alleen op een later tijdstip. Dat blijkt ook uit art. 5 lid 1, waarin de uitdrukking ‘staande huwelijk’ uiteraard dezelfde betekenis heeft als in lid 2, en dat ook betrekking heeft op het moment van de huwelijksvoltrekking: het(zelfde) moment waarop de vrouw haar nationaliteit kon verliezen als de wetgeving van het land van haar mans nationaliteit haar die nationaliteit toekende (of haar de optiemogelijkheid daartoe gaf).
Slotsom
47
Kortom: reeds toepassing van art. 5 lid 1 WNI, en zo niet, dan toch in elk geval van art. 5 lid 2 WNI leidt tot de conclusie dat [de vrouw] bij huwelijk in 1955 het Nederlanderschap is verloren, terwijl voorts niet is gebleken dat zij later het Nederlanderschap heeft herkregen.
Op grond van dit middel
verzoekt de Staat vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑10‑2022
De adressen van verweersters in cassatie zijn overgenomen uit het inleidend verzoekschrift. De IND weet niet of de adressen nog actueel zijn.
Zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank.
Zie hierna onder § 29.
De alinea's van de beschikking zijn niet genummerd. De, hiervóór opgesomde, feiten zijn in deze zaak niet in geschil, en de gehele beschikking komt, welbeschouwd, neer op één rechtsoordeel, namelijk een uitleg van art. 5 WNI (en de toepassing daarvan op de feiten van dit geval), en uit de motivering van dat rechtsoordeel.
Handelingen II 1892–1893, vergadering van 18 oktober 1892, nr. 15, p. 131.
Evenals een tweede amendement, dat beoogde de niet-Nederlandse gehuwde vrouw wier echtgenoot Nederlander werd, zelfstandig de keus te geven al dan niet het Nederlanderschap te verwerven.
Zie onder meer Kamerstukken II 1934/1935, 425, nr. 16 (MvT).
Zou haar man juist tot Nederlander naturaliseren, dan zou de vrouw ingevolge art. 5 lid 1 zijn nationaliteit verkrijgen. Niet omdat zij dan ‘zelfstandig’ Nederlandse zou kunnen blijven, maar omdat zij, de ‘staat van haar man volgend’, ingevolge de wet de Nederlandse nationaliteit zou bezitten.
Zie Handelingen 1950–1951, 2172, nr. 3 (MvT).
Tot de wetswijziging van 1937 was overigens ook in art. 7 aanhef en onder 2° WNI vastgelegd dat de Nederlandse vrouw die door of ten gevolge van haar huwelijk krachtens art. 5 vreemdeling werd, haar Nederlanderschap verloor, maar deze bepaling had (zoals al blijkt uit de formulering ervan) geen zelfstandige betekenis naast art. 5 WNI. Zoals de wetgever opmerkte in de memorie van toelichting: ‘Nopens verlies van Nederlanderschap door of ten gevolge van huwelijk (der vrouw) is dit in artikel 7, 2°., sedert 1910 minder duidelijk, herhaald. Deze herhaling kan, gelijk in artikel IV van dit ontwerp wordt voorgesteld, gevoeglijk vervallen, ook al omdat in artikel 7 toch niet alle wijzen van verlies van Nederlanderschap zijn vermeld.’
Rb Den Haag 9 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6222.
N. Doeswijk, G.R. de Groot e.a. (red.), Nationaliteitswetgeving, Den Haag: Reed Business BV, NW 182/91, p. Israël-21.
Zie Pleitnotities mr. C.J. Cappon, p. 6.
Art. 3.1 Rijkswet van 14 november 1963, houdende wijziging van de wet op het Nederlanderschap en het ingezetnschap (Stb. 1892, 268) in verband met huwelijk, Stb. 1963, 467.
HR 11 juni 1958, ECLI:NL:HR:1958:40.
En dat een niet-Nederlandse vrouw Nederlandse werd door haar huwelijk met een Nederlander, maar die situatie is in deze zaak niet aan de orde.