Rb. Den Haag, 07-07-2022, nr. C/09/614678 / HA RK 21-273
ECLI:NL:RBDHA:2022:6617
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-07-2022
- Zaaknummer
C/09/614678 / HA RK 21-273
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:6617, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑07‑2022; (Beschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0208
Uitspraak 07‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Interpretatie artikel 5 lid 2 WNI zoals dat luidde op 17 oktober 1955. Uit de tekst van artikel 5 lid 2 WNI, volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat staande het huwelijk een wijziging moet hebben plaatsgevonden, waardoor de vrouw alsnog dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot heeft verkregen. Hiervan is in het geval van de moeder van verzoeksters geen sprake: zij bezat voorafgaand aan het huwelijk al (tevens) de Israëlische nationaliteit. De Israëlische nationaliteitswetgeving leidde er dus bij het aangaan van het huwelijk niet toe dat zij alsnog de Israëlische nationaliteit verkreeg. Dat gebeurde evenmin tijdens het huwelijk op enig later moment voorafgaand aan de geboorte van verzoeksters. Verlies van de Nederlandse nationaliteit was in dit geval ook niet nodig om eenheid binnen het gezin te realiseren.
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 21-273
Zaaknummer: C/09/614678
Datum beschikking: 7 juli 2022
Beschikking op het op 7 juli 2021 ingekomen verzoekschrift van:
[X1] en [X2] ,
samen verzoeksters, dan wel apart [X1] en [X2]
wonende te [woonplaats] , Israël,
advocaat mr. M. den Besten te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 26 augustus 2021 van de zijde van de IND;
- de brief van 6 december 2021, met bijlage, van de zijde van de IND;
- een e-mailbericht van 13 december 2021, met bijlage, van de zijde van de IND;
- de brief van 5 januari 2022 van de zijde van verzoeksters;
- de brief van 1 april 2022, met bijlage, van de zijde van verzoeksters.
Op 19 mei 2022 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoeksters, vergezeld van prof. [naam prof.] als partijdeskundige en mr. C.J. Cappon namens de IND. Van zowel de zijde van verzoeksters als van de zijde van de IND zijn pleitnotities overgelegd. [naam prof.] heeft een exemplaar van het door hem geschreven boek ‘Zo moeder, zo kind…’ overgelegd.
Verzoeksters zijn niet ter zitting verschenen.
Verzoek en het standpunt van de IND
Het verzoekschrift strekt ertoe:
- -
op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) voor recht te verklaren dat [X3] (meisjesnaam: [meisjesnaam X3] ) de Nederlandse nationaliteit bezat toen verzoekster sub 1 op [geboortedatum 1] 1957 te [woonplaats] , Israël, werd geboren;
- -
op grond van artikel 17 RWN voor recht te verklaren dat [X3] (meisjesnaam: [meisjesnaam X3] ) de Nederlandse nationaliteit bezat toen verzoekster sub 2 op [geboortedatum 2] 1959 te [woonplaats] , Israël, werd geboren.
Verzoeksters stellen een onmiddellijk belang te hebben bij de vaststelling dat hun moeder het Nederlanderschap bezat op respectievelijk [geboortedatum 1] 1957 en [geboortedatum 2] 1959. Dit zou betekenen dat verzoeksters door het afleggen van een optieverklaring het Nederlanderschap kunnen verkrijgen op grond van artikel 6 lid 1 onder i RWN, omdat zij voor 1 januari 1985 zijn geboren uit een moeder die ten tijde van hun geboorte Nederlander was, terwijl hun vader ten tijde van hun geboorte niet-Nederlander was.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Feiten
- -
[X3] (meisjesnaam: [meisjesnaam X3] ), geboren op [geboortedatum 3] 1922 te [geboorteplaats] , hierna [X3] , is de moeder van verzoeksters.
- -
[X3] verkreeg bij haar geboorte, via haar vader, de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 1, aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap (WNI).
- -
Op 8 mei 1948 heeft [X3] zich uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [gemeente] . Zij is op 22 mei 1948 naar Israël geëmigreerd en heeft met ingang van de dag van haar immigratie de Israëlische nationaliteit verkregen op grond van artikel 2, sub b, aanhef en onder 2 van de Israëlische nationaliteitswet 5712-1952.
- -
Op [huwelijksdatum] 1955 is [X3] gehuwd met [echtgenoot X3] , geboren op [geboortedatum 4] 1916 te Polen, van Israëlische nationaliteit. Verzoeksters zijn op respectievelijk [geboortedatum 1] 1957 en [geboortedatum 2] 1959 geboren uit dit huwelijk.
- -
[X3] heeft vanaf 22 mei 1948 altijd in Israël gewoond en zij is op [datum overlijden X3] 2016 overleden.
- -
[X1] heeft op 7 oktober 2015 een optieverklaring afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, op grond van artikel 6 lid 1 onder i RWN. Bij beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 november 2015 is geweigerd deze optieverklaring te bevestigen, omdat [X3] het Nederlanderschap op 17 juli 1955 zou zijn verloren op grond van artikel 7 van de toenmalige WNI. Bij beschikking van 14 januari 2016 is het bezwaarschrift tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard, omdat [X3] –in tegenstelling tot wat in het besluit van 5 november 2015 vermeld stond – het Nederlanderschap zou zijn verloren op de dag van haar huwelijk ingevolge artikel 5 lid 2 WNI.
- -
Op 17 april 2019 heeft [X1] opnieuw een optieverklaring op grond van artikel 6 lid 1 onder i RWN afgelegd. Dit optieverzoek is bij besluit van 27 juni 2019 niet inhoudelijk in behandeling genomen, maar afgewezen op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht, nu het een herhaalde aanvraag betreft. Er is geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- -
[X2] heeft op 31 juli 2019 een optieverklaring op grond van artikel 6 lid 1 onder i RWN afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv. Bij beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2019 is geweigerd deze optieverklaring te bevestigen, omdat [X3] het Nederlanderschap zou zijn verloren op de dag van haar huwelijk ingevolge artikel 5 lid 2 WNI. Het bezwaarschrift tegen dit besluit is bij beslissing op het bezwaar van 8 maart 2021 ongegrond verklaard. Er is hiertegen geen beroep ingesteld.
Beoordeling
Tussen partijen is niet in geschil dat [X3] de Nederlandse nationaliteit had toen zij zich op 22 mei 1948 vestigde in Israël, dat zij op die datum van rechtswege de Israëlische nationaliteit verkreeg door de werking van artikel 2, sub b, aanhef en onder 2 van de Israëlische nationaliteitswet 5712-1952 en dat zij op dat moment daarnaast haar Nederlandse nationaliteit behield.
Centraal staat de vraag of [X3] op [huwelijksdatum] 1955, de datum waarop zij in het huwelijk trad met een Israëlische man, op grond van artikel 5 WNI de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het recht op een nationaliteit een fundamenteel recht betreft, dat iemand niet willekeurig mag worden ontnomen en dat onder meer is gewaarborgd in artikel 15 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens. Aan ontneming moet een niet voor misverstand vatbare wettelijke bepaling ten grondslag liggen. Verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht dienen terughoudend en niet extensief te worden geïnterpreteerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151.
Artikel 5 WNI luidde -voor zover van belang- ten tijde van het huwelijk van [X3] op [huwelijksdatum] 1955 als volgt:
De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, den staat van Nederlanderschap zelfstandig zullen bezitten, indien zij – gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk – eene andere nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden.
De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.
Artikel 5 lid 1 WNI hield verband met de werking van buitenlandse nationaliteitswetgeving die met zich kon brengen dat de echtgenote van rechtswege bij het sluiten van het huwelijk de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg. Met artikel 5 lid 1 WNI, zoals dat toentertijd luidde, werd beoogd de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bewerkstelligen. [X3] viel niet onder het bereik van artikel 5 lid 1 WNI omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De eenheid van het huwelijk was in haar geval al gewaarborgd. Zij werd ook niet staatloos door haar huwelijk en kwam dus evenmin ingevolge artikel 5 lid 1 WNI de staat van Nederlanderschap zelfstandig te bezitten.
Uit de tekst van artikel 5 lid 2 WNI, dat spreekt over ‘(…), volgt staande het huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn’ volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat staande het huwelijk (‘tijdens het huwelijk’, zo ook rechtbank Den Haag 18 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6346) een wijziging moet hebben plaatsgevonden, waardoor de vrouw alsnog dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot heeft verkregen. Hiervan is in het geval van [X3] geen sprake: zij bezat voorafgaand aan het huwelijk al (tevens) de Israëlische nationaliteit.
Deze interpretatie sluit aan bij artikel 5 lid 2 WNI zoals dat eerder, in de periode 1 juli 1937 tot en met 5 augustus 1953, luidde: “De vrouw die naar het eerste lid van dit artikel de staat van Nederlander zelfstandig is komen te bezitten, volgt staande huwelijk den staat van haren man, zoodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.”
In laatstgenoemde periode werd in lid 2 een directe koppeling gemaakt naar artikel 5 lid 1 WNI (dat overigens ongewijzigd is gebleven). Die koppeling bracht mee dat vrouwen die toen niet binnen de reikwijdte van artikel 5 lid 1 WNI vielen, evenmin onder de toepassing van artikel 5 lid 2 van de WNI konden vallen. Uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat lid 2 in 1953, toen de directe koppeling kwam te vervallen, een aparte verliesgrond ging behelzen en toen derhalve een andere betekenis heeft gekregen. Immers uit de Memorie van Toelichting (Kamerstuk Tweede Kamer 1950-1951 kamerstuknummer 2127, 3) volgt dat lid 2 destijds louter is gewijzigd om staatloosheid van een groep vrouwen tegen te gaan die hun Nederlanderschap waren verloren doordat zij en/of hun echtgenoten zich in vreemde krijgs- of staatsdienst hadden begeven. De terminologische aanpassing was bedoeld om artikel 5 lid 2 WNI beter te laten aansluiten bij de nieuwe categorie vrouwen die (weer) onder de reikwijdte van artikel 5 lid 2 WNI kwam te vallen. Deze specifieke problematiek doet zich hier niet voor.
Deze interpretatie sluit bovendien aan bij de circulaire van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 1948, nr. 113100 (door verzoeksters overgelegd als productie 21). In deze circulaire wordt geen aandacht besteed aan de situatie van de vrouw die al in het bezit was van de nationaliteit van haar echtgenoot voordat zij huwde. Er wordt slechts gesproken over vrouwen die de nationaliteit van hun echtgenoot al dan niet bij het huwelijk of door de naturalisatie van hun echtgenoot deelachtig werden of konden worden. In de circulaire wordt verder gesteld dat een vrouw die het Nederlanderschap zelfstandig was komen te bezitten omdat zij bij het aangaan van het huwelijk met een niet-Nederlander, respectievelijk door de naturalisatie van haar echtgenoot, een vreemde nationaliteit niet deelachtig werd of kon worden, deze kwaliteit kan verliezen doordat zij hoe dan ook, dezelfde nationaliteit als haar man komt te bezitten. Verder op in de circulaire wordt gesproken over het ‘erlangen van de vreemde nationaliteit haars mans’. Ook hieruit volgt dat artikel 5 lid 2 WNI slechts van toepassing is op vrouwen die het Nederlanderschap zelfstandig waren komen te bezitten op grond van artikel 5 lid 1 WNI en tijdens het huwelijk alsnog op enige wijze de nationaliteit van hun echtgenoot verkregen. [X3] behoorde niet tot die groep.
De IND heeft betoogd dat de situatie zoals die van [X3] te allen tijde onder artikel 5 WNI zou vallen omdat in het betreffende tijdperk het beginsel van eenheid van nationaliteit van man en vrouw gold. Bipatridie van de gehuwde vrouw was niet mogelijk. Hiervoor heeft de IND verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de WNI en het Verdrag van ’s-Gravenhage van 12 april 1930, nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit (hierna het Haags Verdrag 1930), waaruit volgt dat de gehuwde vrouw de nationaliteit van haar echtgenoot volgt, tenzij zij daardoor staatloos raakte. Het feit dat in de parlementaire stukken geen aandacht werd besteed aan bipatride vrouwen betekent niet dat deze vrouwen buiten de reikwijdte van artikel 5 WNI vielen. In de situatie van een bipatride vrouw viel het nationaliteitsgevolg samen met de datum van haar huwelijk. De interpretatie van verzoeksters van artikel 5 WNI waarbij de gehuwde vrouw bipatride zou blijven terwijl zij tevens dezelfde nationaliteit had als haar echtgenoot is in strijd met de doelstelling van de wetgever, de wetssystematiek, de destijds heersende rechtsopvatting ten aanzien van de gehuwde vrouw en met het Haags Verdrag 1930. Niet valt in te zien waarom bipatride vrouwen niet de nationaliteit van hun echtgenoot volgden maar monopatride vrouwen wel. Uit het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt, waarbij de toepassing van de verdragsbepalingen 8, 9 en 10 van het Haags Verdrag werd uitgesloten, volgt dat de vrouw bij haar huwelijk de nationaliteit van haar echtgenoot volgde en dat dit nationaliteitsgevolg niet afhankelijk werd gesteld van het eventueel verkrijgen door haar van de nationaliteit van haar echtgenoot. Het doel van het Haags Verdrag 1930 is om staatloosheid te voorkomen. Het Haags Verdrag 1930 had tevens tot doelstelling om bipatridie te voorkomen. In zijn algemeenheid is de achterliggende doelstelling van het Nederlandse nationaliteitsrecht eenheid van nationaliteit binnen het gezin, waarbij de vrouw de nationaliteit van de man volgt. Tot slot heeft, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Israëlische nationaliteitswet in 1952, de Nederlandse regering, ter uitvoering van art. 4 en 5 van het Haags verdrag van 1930, bij brief van 18 juni 1952 de Nederlandse buitengewoon gezant/gevolgmachtigd minister te [woonplaats] erop geattendeerd dat personen (zowel mannen als vrouwen) die reeds vóór de inwerkingtreding van de Israëlische nationaliteitswet in Israël waren gevestigd en aan wie de Israëlische nationaliteit werd toegekend, niet hun Nederlanderschap zouden verliezen. Zij zouden echter voortaan ook niet meer in aanmerking kunnen komen voor een Nederlands paspoort of voor verlenging daarvan, tenzij met bijzondere machtiging van de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit schrijven bewijst het standpunt dat de strekking van de wet altijd is geweest dat bipatridie niet het uitgangspunt is. [X3] heeft zelf na het huwelijk het Nederlanderschap niet meer geclaimd, aldus de IND.
De rechtbank overweegt allereerst dat er altijd sprake is geweest van uitzonderingen op het wettelijk uitgangspunt dat de vrouw de nationaliteit van de man volgt. Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap in verband met huwelijk 1962-1963 (Stb. 1892, 268), hetgeen de aanleiding was voor de wetswijziging in 1964. Immers, hierin is vermeld: ‘Volgens het geldende Nederlandse recht (artikel 5, eerste lid, Wet Nederlanderschap) volgt de vrouw – behoudens een uitzonderingsgeval – voor de bepaling van haar nationaliteit haar man.’
Verder bleef bipatridie onder de WNI voor mannen en vrouwen in het algemeen mogelijk. Hoewel naast het beginsel van eenheid van nationaliteit ook enkelvoudige nationaliteit werd nagestreefd, erkende de wetgever dat situaties waarin sprake zou zijn van een dubbele nationaliteit niet geheel waren te voorkomen: ‘Hiermede wordt echter geenszins ontkend, dat welk stelsel ook gevolgd worde, altijd sommige gevallen zich zullen voordoen dat iemand ene dubbele nationaliteit of ook wel dat hij er volstrekt geene heeft. Dit zal nimmer geheel te vermijden zijn.’(MvT WNI 1892 130, p. 3). Het behoud en verlies van de Nederlandse nationaliteit wordt immers mede beïnvloed door de werking van het vreemde nationaliteitsrecht. Ook de gehuwde vrouw kon onder de WNI onder omstandigheden bipatride zijn.
In dit geval had [X3] voorafgaand aan haar huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De Israëlische nationaliteitswetgeving leidde er dus bij het aangaan van het huwelijk niet toe dat zij alsnog de Israëlische nationaliteit verkreeg. Dat gebeurde evenmin tijdens het huwelijk op enig later moment voorafgaand aan de geboorte van verzoeksters. Verlies van de Nederlandse nationaliteit was in dit geval ook niet nodig om eenheid binnen het gezin te realiseren.
Voor wat betreft de verwijzing naar het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de bepalingen 8, 9 en 10 van het Haags Verdrag 1930 geldt dat geen van deze bepalingen betrekking heeft op de situatie van [X3] .
De verliesgrond moet verder in de wet zijn opgenomen (zie het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151). De WNI is bij wet van 21 december 1936, in werking getreden op 1 juli 1937, aangepast in verband met de ratificatie van het Haags Verdrag 1930 en het Protocol betreffende een geval van staatloosheid (12 april 1930). Uit de wetstekst van art. 5 WNI, zoals die luidde in met ingang van 1 juli 1937 en zoals die luidde met ingang van 5 augustus 1953 (de in dit geval toepasselijke tekst) kan niet worden afgeleid dat vrouwen in de situatie van [X3] , die al voor het huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit over dezelfde nationaliteit als hun echtgenoot beschikten, alsnog onder het bereik van artikel 5 WNI zijn gevallen. In de parlementaire geschiedenis van de WNI is de situatie van [X3] ook niet besproken.
Uit het aangehaalde regeringsstandpunt blijkt louter hoe de Nederlandse Staat destijds omging met rechten van bipatride Nederlanders die zich hadden gevestigd in Israël. Nog daargelaten dat onduidelijk is hoe dit regeringsstandpunt zich verhoudt tot de WNI, kan op dit regeringsstandpunt niet het verlies van de Nederlandse nationaliteit worden gebaseerd. Onduidelijk gebleven is of [X3] na haar huwelijk op enig moment nog een Nederlands paspoort heeft aangevraagd of de verlenging daarvan heeft verzocht. Zelfs als ervan uitgegaan wordt dat dit niet het geval is, leidt dat er niet toe dat [X3] dientengevolge voorafgaand aan de geboorte van verzoeksters het Nederlanderschap heeft verloren.
De door de IND, op grond van het doel, de ratio, de werking en de reikwijdte van artikel 5 WNI, voorgestane interpretatie zou tot slot tot het, uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare, gevolg leiden dat een huwelijk dat volgens het bepaalde in de lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben. Dit omdat niet voldaan is aan de - niet in de tekst van die bepaling voorkomende - voorwaarde dat het huwelijk tot verlies van de Nederlandse nationaliteit leidde. Deze interpretatie strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het uitgangspunt dat verliesbepalingen terughoudend moeten worden geïnterpreteerd. Het argument van verzoeksters dat het niet voor de hand ligt om anno 2022 artikel 5 WNI extensief te interpreteren, omdat die bepaling al in 1964 uit de wet is verdwenen als zijnde discriminatoir jegens vrouwen, kan verder onbesproken blijven.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat [X3] op het moment dat verzoeksters werden geboren nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Het verzochte zal dus worden toegewezen.
Beslissing
De rechtbank:
stelt vast dat [X3] (meisjesnaam: [meisjesnaam X3] ) de Nederlandse nationaliteit bezat toen [X1] op [geboortedatum 1] 1957 te [woonplaats] , Israël, werd geboren èn toen [X2] op [geboortedatum 2] 1959 te [woonplaats] , Israël, werd geboren.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, M.J. Alt-van Endt en L. Koper, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2022. | ||