ABRvS, 13-04-2022, nr. 202007162/1/A3
ECLI:NL:RVS:2022:1077
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2022
- Zaaknummer
202007162/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:1077, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JV 2022/163
Uitspraak 13‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld. De minister heeft bij het besluit 23 februari 2015 de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld omdat zij van rechtswege de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren. De minister heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. Bij brieven van 3 maart 2020 en 24 maart 2020 heeft [appellante] haar standpunt nader gemotiveerd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft op 11 mei 2020 een advies uitgebracht. In het advies wordt overwogen dat [appellante] met alleen haar Zwitserse nationaliteit haar plannen om in Antwerpen te gaan studeren had kunnen verwezenlijken.
202007162/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats] ([land]),
en
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 21 december 2020 heeft de minister opnieuw besloten op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar en dat ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, en [gemachtigde] via een videoverbinding, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en mr. A. Hanje, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de minister in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven. De minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [appellante] heeft hierop een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. De minister heeft bij het besluit 23 februari 2015 de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld omdat zij van rechtswege de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren.
Bij arrest van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, Tjebbes (hierna: het Tjebbes-arrest), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) prejudiciële vragen van de Afdeling over het van rechtswege verliezen van de Nederlandse nationaliteit beantwoord. De Afdeling heeft vervolgens op 12 februari 2020, in ECLI:NL:RVS:2020:423, uitspraak gedaan. De Afdeling heeft in die uitspraak onder andere het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2016 in zaak nr. 15/5798 vernietigd, voor zover aangevallen. De rechtbank had het beroep van [appellante] al zelf gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 26 juni 2015 vernietigd, omdat zij ten onrechte in bezwaar niet was gehoord. De Afdeling heeft de minister opgedragen om binnen vier maanden na de verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de Afdeling bepaald dat tegen de nieuw te nemen besluiten op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Bestreden besluit
3. De minister heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. Bij brieven van 3 maart 2020 en 24 maart 2020 heeft [appellante] haar standpunt nader gemotiveerd.
3.1. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft op 11 mei 2020 een advies uitgebracht. In het advies wordt overwogen dat [appellante] met alleen haar Zwitserse nationaliteit haar plannen om in Antwerpen te gaan studeren had kunnen verwezenlijken. Op grond van die nationaliteit heeft zij namelijk ook een recht op vrij verkeer en vestiging in de Europese Unie. Niet aangetoond is dat zij in een aanzienlijk nadeligere positie zou komen te verkeren, bijvoorbeeld omdat zij niet als EEA-student (dat wil zeggen: een student met een nationaliteit van een land behorend tot de zogenoemde ‘European Economic Area’) zou worden behandeld en daarom een hoger collegegeld zou moeten betalen, zo staat in het advies. Verder heeft [appellante] niet geconcretiseerd in hoeverre haar privéleven is geschaad door het verlies van het Unieburgerschap. Omdat verder onder meer niet is gebleken dat de eenheid van nationaliteit in het gezin van [appellante] in geding was, is in het advies geconcludeerd dat het verlies van het Unieburgerschap van [appellante] evenredig is geweest.
3.2. [appellante] heeft op het advies gereageerd bij brief van 9 oktober 2020. De minister en [appellante] hebben daarna nog over en weer gecorrespondeerd. De minister heeft het advies van de IND bij het besluit van 21 december 2020 overgenomen. Nu het verlies geen onevenredige gevolgen heeft voor [appellante], heeft zij volgens de minister ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) - net als [gemachtigde], haar moeder - op 1 april 2013 het Nederlanderschap verloren. De minister heeft het bezwaar van [appellante] daarom opnieuw ongegrond verklaard.
Beroep
Rechtsbescherming in twee instanties
4. [appellante] voert aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 februari 2020 ten onrechte heeft bepaald dat een judiciële lus werd toegepast. Volgens haar mogen de efficiëntie of de duur van de procedure niet ten koste gaan van de rechtsbescherming.
4.1. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling de bevoegdheid te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De Afdeling acht zich in dit stadium van de procedure gebonden aan haar uitspraak van 12 februari 2020. Deze beroepsgrond kan niet tot vernietiging van het nieuwe besluit op bezwaar leiden. Het betoog slaagt niet.
Omvang geding
5. De Afdeling stelt vast dat [appellante] op 1 april 2013 het Nederlanderschap heeft verloren, toen haar moeder [gemachtigde] het Nederlanderschap van rechtswege verloor. Na de uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1098, en de hiervoor genoemde uitspraak van 12 februari 2020 is nu nog in geding of [appellante]’ verlies van het Nederlanderschap van rechtswege gevolgen heeft (gehad) die onevenredig zijn vanuit het oogpunt van het Unierecht. De vraag ligt voor of de minister op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellante] niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap dient te herkrijgen. De door haar aangevoerde beroepsgronden zullen in dat licht worden beoordeeld.
Procedure en advies van de IND
6. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte niet is geïnformeerd over de advisering door de IND en hoe die adviesprocedure is ingericht. Ook is volgens haar niet gebleken dat het advies van de IND onpartijdig, objectief en inzichtelijk tot stand is gekomen. [appellante] stelt dat informatie voor haar wordt achtergehouden. De IND heeft specifieke informatie opgevraagd bij het Institute of Tropical Medicine in Antwerpen (hierna: ITM of ITG), maar heeft niet nader toegelicht waarom dat is gedaan. Ook hebben de minister en de IND onderling contact gehad over de collegegelden van het ITM, wat volgens [appellante] afbreuk doet aan de onafhankelijkheid. De IND heeft daarnaast niet alle door haarzelf verstrekte informatie in het advies betrokken. De minister had hierin volgens [appellante] aanleiding moeten zien om aanvullend advies te vragen, zoals in de werkinstructie staat. Het kan haar daarom niet worden verweten dat zij geen tegenadvies heeft aangeleverd.
6.1. Naar het oordeel van de Afdeling is het advies van de IND een deskundigenadvies waarvan een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan. Indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet het bestuursorgaan zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Als dat het geval is, kan de betrokkene de uitkomst van het advies bestrijden door een deskundige in te schakelen en een contra-expertise in te brengen.
6.2. De Afdeling overweegt dat de minister al in de brief van 18 februari 2020 schreef dat de zaak voor advies aan de IND zou worden voorgelegd. [appellante] heeft daarover zelf geen navraag gedaan. Verder blijkt uit haar brief van 9 oktober 2020 dat zij op de hoogte was van de inhoud van de werkinstructie van de IND. Niet valt in te zien hoe [appellante] op dit punt in haar belangen is geschaad. De onafhankelijkheid van de IND - zij is als uitvoeringsorganisatie onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid - is niet vereist. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten waarom het advies partijdig tot stand zou zijn gekomen. [appellante] heeft ter zitting erkend dat de IND in dit geval als deskundig kon worden aangemerkt. Wat betreft de stelling dat het advies ten onrechte niet vermeldt op basis van welke informatie het tot stand is gekomen, heeft de minister ter zitting uitgelegd dat uit de aanvraag van de minister van 23 maart 2020 om het IND-advies blijkt welke informatie hij aan de IND heeft verstrekt. De IND heeft - zo blijkt achteraf - wel zelf informatie bij het ITM opgevraagd, maar het advies daarop niet gebaseerd. Die informatie hoefde daarom naar het oordeel van de Afdeling niet in het advies te worden vermeld. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het advies van de IND - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Dat de minister en de IND na het uitbrengen van het advies nog contact hebben gehad, maakt niet dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. De Afdeling overweegt verder dat het besluit van 21 december 2020, net als de andere besluiten die de minister heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van 12 februari 2020, is gebaseerd op een advies van de IND dat op basis van een werkinstructie is opgesteld. Het betoog van [appellante] dat het besluit van willekeur getuigt, omdat er geen beleid aan ten grondslag ligt, slaagt daarom niet.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
7. [appellante] voert aan dat het haar niet mag worden verweten dat haar moeder haar paspoort niet tijdig vernieuwde, waardoor zij als minderjarige haar Nederlanderschap verloor. Zij had niet hoeven verwachten dat de RWN in 2003 zou worden gewijzigd, omdat zij daarover niet door de Nederlandse overheid is geïnformeerd. Het verlies van het Nederlanderschap is daarom in strijd met de rechtszekerheid. Daarnaast is volgens [appellante] haar Nederlandse nationaliteit een onderdeel van haar identiteit. De minister eerbiedigt ten onrechte het recht op identiteit van het kind niet. Daarmee zijn artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 8 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) van 20 november 1989 geschonden. [appellante] betoogt dat het toetsingskader over het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel pas tot stand is gekomen in de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020. Zij kan nu niet meer aantonen dat er ten tijde van het peilmoment in 2013 voor haar onevenredige gevolgen waren. De bewijsvoering wordt haar onmogelijk gemaakt. [appellante] stelt dat zij door het verlies van het burgerschap van de Unie geen aanspraak meer kon maken op de Erasmusbeurs en ook niet op haar vrij verkeersrechten. Pas in 2018 zijn zogenoemde EEA-burgers en non-EEA-burgers weliswaar voor de collegegelden gelijk gesteld, maar daarvoor was dat niet zo. Ook is niet vastgesteld dat zij aanspraak kon maken op een andere regeling. Verder wijst [appellante] erop dat de consulaire bescherming die het burgerschap van de Unie haar biedt voor haar onontbeerlijk is. Zij heeft de wens om in ontwikkelingslanden te gaan werken, maar Zwitserland is in het buitenland maar beperkt vertegenwoordigd, aldus [appellante].
7.1. In overweging 11.2 van de uitspraak van 12 februari 2020 heeft de Afdeling overwogen dat het aan de betrokkene is om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. Naar het oordeel van de Afdeling wordt in dit geval aan [appellante] geen onredelijke bewijslast opgelegd. Niet valt in te zien waarom [appellante] pas na de uitspraak van 12 februari 2020 aanleiding heeft gezien om de stelling over de Erasmusbeurs te onderbouwen, terwijl zij die al in haar bezwaarschrift van 21 april 2015 had ingenomen. Ook is naar het oordeel van de Afdeling niet altijd noodzakelijk om stukken als bewijsmiddel over te leggen.
7.2. Zoals de Afdeling in de in 1. genoemde uitspraak van 12 februari 2020 heeft overwogen, was [appellante] ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie, 17 jaar en ruim 11 maanden oud. Gezien deze leeftijd was redelijkerwijs voorzienbaar dat zij zou gaan studeren. Dat zij destijds allerlei informatie over studies heeft opgevraagd maar over dat materiaal nu niet meer beschikt, wordt haar niet tegengeworpen. Zij heeft al sinds haar bezwaarschrift van 21 april 2015 consistent betoogd dat het steeds haar bedoeling is geweest om in één van de lidstaten van de Europese Unie te gaan studeren. De minister heeft dit ook niet betwist.
De Afdeling acht gelet hierop niet uitgesloten dat het verlies van het burgerschap van de Unie voor [appellante] beperkingen met zich zou brengen in de uitoefening van haar recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Of het verlies van het burgerschap van de Unie voor [appellante] daarmee vervolgens onevenredig is, zal de Afdeling in het hiernavolgende bespreken.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1270, bestaat een eigen verantwoordelijkheid om zich te laten voorlichten over de geldende regelgeving. De Afdeling heeft in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:1034, overwogen dat [gemachtigde], de moeder van [appellante], daarin onvoldoende heeft gedaan, ten gevolge waarvan [appellante] het Nederlanderschap verloor. Daarnaast ziet de Afdeling met de minister in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen burgers die het Nederlanderschap hebben verkregen en burgers die van geboorte de Nederlandse nationaliteit bezitten.
[appellante] onderbouwt haar betoog dat haar Nederlandse nationaliteit een onderdeel is van haar identiteit met de argumenten dat zij goed is geïntegreerd in zowel de Zwitserse als de Nederlandse samenleving, dat zij de Nederlandse taal beheerst en dat zij jaarlijks in Nederland komt. Wat daarvan ook zij, dit zijn niet direct op de uitoefening van haar Unieburgerschap betrekking hebbende argumenten. Daaraan komt geen gewicht toe bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit gelet op het Tjebbes-arrest onevenredig moet worden geacht. [appellante] heeft ook niet onderbouwd wat maakt dat het voor haar persoonlijk onevenredig is dat zij zich niet meer Nederlander kan noemen. Zij kan haar contacten met vrienden in Nederland blijven onderhouden en de Nederlandse taal blijven spreken.
7.4. De Afdeling begrijpt uit de stukken dat [appellante], om aan de voorwaarden van het Erasmusprogramma te kunnen voldoen, in september 2014 is gestart met het propedeutisch jaar van de opleiding ‘Santé’ aan de Haute École de Santé Vaud in Lausanne. Op dat moment had de Europese Commissie al besloten dat onderwijsinstellingen in Zwitserland niet meer konden deelnemen aan het Erasmusprogramma. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat, zelfs als [appellante] in 2014 of daarna nog Nederlander was geweest en nog het burgerschap van de Unie had bezeten, zij vanwege de beslissing van de Europese Commissie niet aan het Erasmusprogramma had kunnen deelnemen. Zoals in het bestreden besluit staat, is niet de nationaliteit van de student van belang, maar in welk land de eigen onderwijsinstelling zich bevindt. [appellante] stond in 2014/2015 ingeschreven bij de Haute École de Santé Vaud en daarna in verband met haar bachelor aan de Haute école specialiseé de Suisse occidentale. Omdat Zwitserland vanaf 2014 slechts nog een partnerland was, had [appellante] ook als zij nog Unieburger was geweest, geen recht op deelname aan het Erasmusprogramma. Dit aspect speelt in de beoordeling dus geen rol. Overigens is ook niet gebleken of [appellante] op enig moment heeft getracht om met een alternatieve beurs aan het ITM te gaan studeren. [gemachtigde] heeft ter zitting namens [appellante] toegelicht dat geen navraag is gedaan over het al dan niet gebruik kunnen maken van het zogenoemde Swiss European Mobility Programme.
[appellante] heeft in haar reactie van 10 augustus 2021 gesteld dat zij in 2013 de korte cursus ‘Tropical Medicine and Clinical Decision Making’ (hierna: TMCDM) van 10 ECTS aan het ITM wilde volgen. Dit betrof een postgraduaatsopleiding. De Afdeling begrijpt het betoog daarom zo dat zij in 2013 heeft besloten deze korte cursus te gaan doen zodra zij haar bachelor had behaald. In 2013 was redelijkerwijs voorzienbaar dat dit in 2018 zou zijn. Onder deze omstandigheden is niet relevant hoe hoog de collegegelden precies waren ten tijde van het verlies van het Unieburgerschap in 2013, maar acht de Afdeling de tarieven van 2018 van belang. De minister heeft bij zijn nadere stuk van 8 juli 2021 een e-mail van het ITM van 29 juni 2021 overgelegd. Daarin staat: "In 2018 betaalde een persoon met de Zwitserse nationaliteit voor een postgraduaatsprogramma aan het ITG het EEA-tarief." In zoverre bestond uitgaande van het studiejaar 2018 in financiële zin geen verschil tussen wat een burger van de Unie en wat een Zwitser aan collegegeld moest betalen.
[appellante] heeft tussentijds haar studieplan aangepast. Zij heeft tijdens haar bachelor projecten in ontwikkelingslanden gedaan en daarom had de korte cursus TMCDM in 2018 voor haar geen meerwaarde meer. Zij wil sindsdien de master of science in Public Health (met oriëntatie ‘Health systems and disease control’) aan het ITM volgen. [appellante] wil daarmee starten als deze paspoortprocedure is afgerond en zij in het ziekenhuis kan worden gemist. Daargelaten nog of het aanpassen van het studieplan als een redelijkerwijs voorzienbaar gevolg kan worden beschouwd, is tussen partijen is niet in geschil dat het ITM voor Zwitsers ook nu het EEA-tarief hanteert. [appellante] zal daarom ook in deze situatie na haar gewijzigde plannen geen financieel nadeel lijden.
7.5. De minister heeft in het bestreden besluit over de vrij verkeersrechten van [appellante] overwogen dat zij als Zwitsers staatsburger valt onder de werking van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 21 juni 1999. Ingevolge artikel 24 (bijlage I, titel V) van deze Overeenkomst kan zij in de EU verblijven en studeren. Een Zwitser geniet op basis van deze Overeenkomst wat betreft reizen en verblijven vergelijkbare rechten als burgers van de Unie. [appellante] heeft dit niet weersproken.
Wat betreft de vrees van [appellante] in de toekomst consulaire bescherming te missen, overweegt de Afdeling dat dit een gevolg is waarvan niet vaststaat dat het zich zal voordoen.
7.6. Alleen als zich bij het afwijzen van een naturalisatieverzoek of het intrekken van een nationaliteit willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Naar het oordeel van de Afdeling geldt dat ook in een geval als dit waarin het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege aan de orde is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval willekeur heeft voorgedaan, zodat het verlies van haar Nederlandse nationaliteit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook in zoverre leidt het verlies niet tot onevenredige gevolgen.
Naar het oordeel van de Afdeling behelst artikel 8 van het IVRK geen onvoorwaardelijke verplichting voor de Nederlandse Staat om [appellante] haar Nederlandse nationaliteit te laten behouden. Dit volgt uit de zinsnede "zonder onrechtmatige inmenging". Omdat gelet op het vorenstaande niet is gebleken dat [appellante] onevenredige gevolgen ondervindt als gevolg van het verlies van haar Nederlandse nationaliteit, is de Afdeling van oordeel dat geen onrechtmatige inmenging in het in artikel 8 van het IVRK neergelegde recht op behoud van de nationaliteit heeft plaatsgevonden. De minister heeft in zijn afweging ook rekening gehouden met de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van het Handvest.
7.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de minister van oordeel dat het verlies van het burgerschap van de Unie voor [appellante] in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan uit het oogpunt van het Unierecht. Dat betekent dat zij in deze procedure niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt. De minister heeft daarom terecht in het besluit op bezwaar geoordeeld dat [appellante] geen recht heeft op een nationaal paspoort omdat zij het Nederlanderschap heeft verloren.
Het betoog slaagt niet.
Inlassen bezwaargronden
8. [appellante] heeft verder in haar beroepschrift vermeld dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op deze gronden is de minister in het bestreden besluit ingegaan. [appellante] heeft in haar beroepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten onjuist, dan wel onvolledig is. In wat [appellante] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
9.1. Omdat het verlies van het burgerschap van de Unie voor [appellante] in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan uit het oogpunt van het Unierecht, moet worden geoordeeld dat zij niet met terugwerkende kracht het Nederlanderschap in deze procedure herkrijgt. De minister heeft daarom in redelijkheid in het besluit op bezwaar geoordeeld dat [appellante] geen recht heeft op een nationaal paspoort omdat zij het Nederlanderschap heeft verloren.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. [appellante] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
10.2. De minister heeft het pro forma bezwaarschrift van [appellante] ontvangen op 2 april 2015. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014) wordt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dat is naar het oordeel van de Afdeling het geval, waardoor de totale duur van de procedure met 22 maanden en 15 dagen dient te worden verminderd. Dat betekent dat de redelijke termijn met ingang van 17 februari 2021 is overschreden. Gelet op de datum van deze uitspraak doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor van 14 maanden.
10.3. De redelijke behandelingsduur van het bezwaar en het beroep van twee jaar is in 2015 en 2016 niet overschreden.
Op 18 maart 2016 heeft de Afdeling het hogerberoepschrift van [appellante] ontvangen. Rekening houdend met de prejudiciële procedure had de Afdeling uiterlijk op 2 februari 2020 uitspraak op het hoger beroep moeten doen, wat niet is gebeurd. De redelijke behandelingsduur van het hoger beroep is met tien dagen - afgerond: één maand - overschreden.
De behandelingsduur van het bezwaar tegen het nieuwe besluit op bezwaar heeft vervolgens langer dan zes maanden geduurd, terwijl die van het beroep niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. De Afdeling ziet gelet op overschrijding in hoger beroep reden om van dit uitgangspunt af te wijken en de termijnoverschrijding toe te rekenen aan zowel de minister als de Staat (de minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties).
10.4. De vergoeding van de schade wordt naar evenredigheid uitgesproken. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de minister veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.385,- (13/14 deel van € 1.393,-) aan [appellante]. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 107,- (1/14 deel van € 1.500,-).
10.5. Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten
11. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken om aan [appellante] te betalen een schadevergoeding van € 1.393,-;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan [appellante] te betalen een schadevergoeding van € 107,-;
IV. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
612
BIJLAGE | Wettelijk kader
EVRM
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 7
De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 24 De rechten van het kind
1. […]
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
3. […].
Artikel 8
1 De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging.
2 Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn of haar identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit snel te herstellen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 16
1 Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
a. door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid;
c. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
d. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A;
e. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
Voor de toepassing van de onderdelen c, d en e wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.
2 Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
a. indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
b. door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
c. indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
d. indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb.268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
e. indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
f. indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
g. indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.