HR, 18-03-2022, nr. 20/01121
ECLI:NL:HR:2022:379
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2022
- Zaaknummer
20/01121
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:379, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1121
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:496
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:1121, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:379
- Vindplaatsen
V-N 2022/14.14 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0621 met annotatie van Nicoline Bergman
FED 2022/61 met annotatie van I.L.S. IJzerman
BNB 2022/73 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
NTFR 2022/1207 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
V-N 2021/3.18 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0113 met annotatie van Nick van den Hoek
NTFR 2021/254 met annotatie van mr. T.A.D. van Wordragen
Uitspraak 18‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; procesrecht; art. 16, lid 1, AWR; nieuw feit; uitworpredenen; onderzoeksplicht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01121
Datum 18 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 februari 2020, nrs. 17/00643 en 17/006441., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/3607 en BRE 16/8330) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.W.L. van de Put, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 november 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag over het jaar 2012, en ongegrondverklaring van het beroep in cassatie voor het overige.2.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
De partner van belanghebbende dreef sinds 2006 een onderneming (hierna: de onderneming). Voor de financiering van de onderneming zijn in 2008, 2009 en 2010 diverse leningen bij een bank aangegaan. De desbetreffende overeenkomsten zijn mede door belanghebbende als kredietnemer ondertekend. De zekerheid voor deze leningen bestaat onder meer uit een derde hypotheek op de woning van belanghebbende en zijn partner. De onderneming was vanaf 2009 verlieslijdend. Op 16 april 2013 is het faillissement van de partner uitgesproken en is de onderneming beëindigd.
2.2
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 (hierna: de aangifte IB 2012) heeft belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 26.649 vermeld.
2.3
In zijn aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2013 (hierna: de aangifte IB 2013) heeft belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 60.478 vermeld.
2.4
De aangifte IB 2012 is op 7 mei 2013 ingediend. In het door de Belastingdienst gebruikte geautomatiseerde systeem voor controle van aangiften IB/PVV waren toen onder meer de volgende twee zogenoemde uitworpredenen ingesteld, te weten “hoog negatief saldo TBS vermogensbestanddelen” en “beoordeel hoog TBS-verlies”. De eerstbedoelde uitworpreden is door de Belastingdienst op 29 januari 2014 voor alle aangiften uitgezet, en de andere genoemde uitworpreden is vanwege beperkt beschikbare controlecapaciteit voor een deel van de aangiften ook uitgezet. De aanslag IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2012 is daardoor zonder onderzoek overeenkomstig zijn aangifte vastgesteld.
2.5
Naar aanleiding van de aangifte IB 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 8 oktober 2015 vragen gesteld over het aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft bij brief van 18 november 2015 daarop geantwoord dat dit negatieve resultaat samenhangt met de betaling van de schulden van de onderneming, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld.De Inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de hiervoor in 2.2 en in 2.3 bedoelde negatieve resultaten niet aftrekbaar zijn, omdat de daarmee gemoeide bedragen als een onzakelijke lening aan de partner van belanghebbende zijn te beschouwen. De informatie uit de brief van 18 november 2015 heeft hij aangemerkt als een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Op die gronden heeft hij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 opgelegd. Daarnaast heeft hij bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 het in de aangifte voor dat jaar vermelde belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur voor het jaar 2012 beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR dat navordering rechtvaardigt.
3.2
Het Hof heeft overwogen dat een inspecteur geen ambtelijk verzuim begaat indien hij bij de beoordeling van de aangiften over informatie beschikte die hem bij een behoorlijke vervulling van zijn aanslagregelende taak redelijkerwijs ertoe zou hebben moeten brengen daarover nadere vragen te stellen maar hij toch de aanslagen conform de aangiften oplegt, als die informatie ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangiften juist zijn. Naar het oordeel van het Hof is in de aangifte IB 2012, die er overigens verzorgd uitziet en door een fiscaal deskundige is ingediend, weliswaar een (hoog) negatief resultaat uit overige werkzaamheden vermeld, maar kan de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte wat dit aspect betreft (toch) juist kan zijn, niet worden uitgesloten. De omstandigheid dat de Inspecteur ondanks de uitworpredenen de aanslag IB/PVV 2012 geautomatiseerd heeft afgedaan, doet hieraan niet af, omdat ook dan geldt dat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte ten aanzien van het (hoge) negatieve resultaat uit overige werkzaamheden juist is, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797 (hierna: het arrest van 15 juni 2018), volgt dat het niet beoordelen van de aangifte IB 2012 meebrengt dat niet een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR kan worden aangenomen.
4.2.1
De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.3.
4.2.2
De hiervoor in 4.2.1 weergegeven uitgangspunten gelden ongeacht of de aangifte op grond van vooraf vastgestelde criteria (‘uitworpredenen’) in aanmerking komt voor nader onderzoek, en ook ongeacht of dat nadere onderzoek van de aangifte plaatsvindt.Het arrest van 15 juni 2018 doet hieraan niet af. Uit dat arrest valt niet als algemene regel af te leiden dat de inspecteur bij een behoorlijke taakuitoefening nader onderzoek behoort in te stellen na uitworp van de aangifte op welke grond dan ook.
4.2.3
Met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook indien de aangifte IB 2012 op grond van de hiervoor in 2.4 genoemde uitworpredenen zou zijn uitgeworpen en de Inspecteur daarvan met een normale zorgvuldigheid kennis had genomen, er voor hem in redelijkheid geen reden was te twijfelen aan de juistheid van het in die aangifte opgenomen negatieve resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte IB 2012 op dat punt juist was. Deze oordelen geven, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2.4
Die oordelen zijn ook toereikend gemotiveerd. Daarbij verdient nog wel het volgende opmerking. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak opgemerkt dat de aangifte IB 2012 er verzorgd uitziet. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat de Inspecteur eerder van de juistheid van de aangifte mocht uitgaan. Gelet op de formulering van het Hof - dat deze opmerking laat voorafgaan door het woord “overigens” - moet echter worden aangenomen dat het verzorgde uiterlijk van de aangifte niet dragend is geweest voor zijn oordeel dat de Inspecteur over het voor de navorderingsaanslag benodigde nieuwe feit beschikt.
4.2.5
Gelet op het voorgaande faalt middel 1.
4.3
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑03‑2022
Vgl. HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
Beroepschrift 25‑11‑2020
SCHRIFTUUR IN CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's ‑ Gravenhage
Belanghebbende, de natuurlijke persoon, [X] woonplaats hebbende te [Z], in deze zaak woonplaats kiezende te ([…]) […] aan het adres […] B.V., van welk kantoor […] tezamen met […] tot gemachtigden worden gesteld en als zodanig in rechte zullen optreden, met het recht van vervanging.
Verweerder in deze procedure is de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, zetelende te Den Haag.
Belanghebbende is in cassatie opgekomen tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's ‑ Hertogenbosch van 13 februari 2020, gewezen in de zaak tussen belanghebbende als appellant en de Inspecteur van de Belastingdienst / kantoor Arnhem als verweerder, gekenmerkt met de nummers 17/00643, 17/0064, welke uitspraak reeds als bijlage bij ons schrijven d.d. 23 maart 2020 aan u is toegezonden.
Bij brief van 24 april 2020 is belanghebbende door uw Raad in de gelegenheid gesteld om de middelen van cassatie, die zich als klachten richten tegen 's Hofs uitspraak te formuleren en toe te lichten.
1. Ontvankelijkheid
1.1
Belanghebbende heeft, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden tijdig
cassatieberoep ingesteld tegen 's Hofs arrest van 13 februari 2020. Belanghebbende heeft de griffierechten tijdig voldaan en met deze schriftuur voert belanghebbende zijn klachten aan en licht deze toe. Belanghebbende voldoet daarmee aan de formele vereisten waarlangs uw Raad de ontvankelijkheid van belanghebbende toetst.
1.2
Belanghebbende stelt dat hij ontvankelijk is in de cassatieprocedure bij uw Raad en verzoekt belanghebbende als zodanig te ontvangen.
2. Ontstaan en verloop van het geding
2.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 en 2013 een navorderingsaanslag IB/PW opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd en nadat belanghebbende daar bezwaar tegen heeft gemaakt in stand gebleven.
2.2
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland — West — Brabant. Het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.
2.3
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof te 's ‑ Hertogenbosch. Ter zitting van 31 augustus 2018 en 15 februari 2019 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
2.4
Bij brief van 12 september 2018 en 11 oktober 2018 hebben respectievelijk belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst gereageerd op de mogelijkheid die aan belanghebbende werd geboden om één van de onderzoeksvragen (het negatieve inkomen) te onderbouwen.
2.5
Bij uitspraak van 13 februari 2020 heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.6
Bij (pro — forma) beroepschrift van 23 maart 2020 heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld bij uw Raad en daartoe de van belanghebbende geheven griffierechten voldaan aan de griffier van uw Raad.
3. Cassatiemiddelen
3.1
Belanghebbende wenst een aantal middelen tegen 's Hofs uitspraak te richten, teneinde cassatie van 's Hofs uitspraak uit te lokken. Daartoe formuleert belanghebbende de volgende middelen:
Middel 1: 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van een ambtelijk verzuim, althans dat toepassing kan worden gegeven aan het nieuwe feit, geeft naar mening van belanghebbende blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel 2: 's Hofs oordeel dat het op een willekeurig moment uitzetten en of wijzigen van de uitworpredenen, niet leidt tot een schending van het discriminatieverbod, geeft naar haar aard blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel 3: 's Hofs oordeel omvat een onbegrijpelijkheid ten aanzien van de intellectuele eigendommen van de webshop en daaraan te verbinden gevolgen, zodat er sprake is van een onbegrijpelijk oordeel in 's Hofs uitspraak.
Middel 4: 's Hofs oordeeei dat de lening onzakelijk is geworden, is in het licht van de toepasselijke jurisprudentie onvoldoende gemotiveerd.
Middel 5: 's Hofs oordeel dat de lening onzakelijk is (geworden), is in het licht van het beroepschrift en de devolutieve werking niet voldoende gemotiveerd.
Middel 1: 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van een ambtelijk verzuim, althans dat toepassing kan worden gegeven aan de heffingsbevoegdheid van artikel 16, eerste lid Algemene wet inzake rijksbelastingen, geeft naar mening van belanghebbende blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2
Terecht merkt het Hof in rechtsoverweging 4.5 op dat een feit dat de inspecteur bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, verhindert dat de inspecteur ex artikel 16, eerste lid Awr tot navordering van te weinig geheven belasting over kan gaan.
3.3
Beantwoording van de vraag of er sprake is van een feit dat de inspecteur bekend was, of redelijkerwijs had kunnen zijn, moet langs de lijn van de jurisprudentie van uw Raad worden beoordeeld. Meer specifiek heeft u zich daarover uitgelaten in het arrest van 15 juni 20181.:
2.3.3
De vastgestelde feiten houden In dat de Inspecteur al bij tie aanslagregeling een melding had gekregen die hem aanleiding had behoren te geven voor onderzoek naar hetgeen In de aangifte was vermeld en van belang was voor het al dan niet toekennen van ‘ondernemersfaciliteiten’. Bij een behoorlijke taakvervulling had dat onderzoek niet beperkt mogen zijn tot de vraag of belanghebbende In aanmerking kwam voor de zelfstandigen- of de startersaftrek, maar zou de Inspecteur tegen hebben behoren vast te stellen of de met toekenning van die zelfstandigenaftrek rechtstreeks verband houdende iack terecht was verleend.
2.3.4.
Het achterwege blijven van dat onderzoek moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist Inzicht van de Inspecteur dat niet met toepassing van artikel 16, lid 2, aanhef en etter c, AWR kan worden hersteld.
3.4
Ten aanzien van de feiten heeft het Hof aangenomen dat er sprake is van een tweetal uitworpredenen (W436; hoog negatief saldo TBS vermogensbestandsdelen en W442; beoordeel hoog TBS verlies). Het computersysteem van de belastingdienst heeft (dus) aan de inspecteur kenbaar gemaakt dat hij tot beoordeling van de aangifte over behoorde te gaan. De inspecteur heeft dit niet gedaan.
3.5
Het niet beoordelen van de aangifte, ondanks voornoemde twee uitworpredenen, geeft in de lijn van het arrest van uw Raad van 15 juni 2018 niet de mogelijkheid om te komen tot een nieuw feit. Immers, had de inspecteur gedaan, wat van hem verwacht mocht worden, dan had hij de aangifte beoordeeld ter zake een hoog negatief saldo TBS vermogensbestandsdelen en een hoog TBS verlies.
3.6
Redelijkerwijs had de inspecteur na beoordeling kennis gehad van de feiten en omstandigheden die de inspecteur nu aan de navorderingsaanslag ten grondslag heeft gelegd, 's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 2: 's Hofs oordeel dat het op een willekeurig moment uitzetten en of wijzigen van de uitworpredenen, niet leidt tot een schending van het discriminatieverbod, geeft naar haar aard blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
De inspecteur heeft in hoger beroep verklaard dat de uitworpredenen gedurende het beoordelingsproces van de aangiften zijn uitgezet. Dit brengt met zich mee dat de ene aangifte over het jaar 2012 is beoordeeld met toepassing van uitworpredenen en anderen aangiften niet.
3.8
Iedere belastingplichtige heeft recht op dezelfde behandeling door de inspecteur. Gevallen die als gelijk worden omschreven, moeten feitelijk en rechtens ais zodanig gelijk gerangschikt kunnen worden2.. De vergelijkingsgroep is in deze hetzelfde, te weten: de aangiften inkomstenbelasting over het fiscaal jaar 2012. Desondanks is er een tweedeling in de behandeling van deze groep, door het ene gedeelte met toepassing van uitworpredenen te behandelen en het andere gedeelte zonder toepassing van uitworpredenen te behandelen.
3.9
Het voornoemde onderscheid, is een onderscheid dat wordt gemaakt dat louter doelmatigheid dient. Uw Raad heeft eerder geoordeeld dat doelmatigheid geen legitieme grond voor schending van artikel 14 EVRM in zich heeft3.
3.10
Nu er geen sprake is van een legitieme grond om gelijke gevallen, afwijkend te behandelen, heeft het Hof in haar oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.
Middel 3: 's Hofs oordeel omvat een onbegrijpelijkheid ten aanzien van de intellectuele eigendommen van de webshop en daaraan te verbinden gevolgen, zodat er sprake is van een onbegrijpelijk oordeel in 's Hofs uitspraak.
3.12
Aan 's Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zakelijke belangen in de webwinkel had, legt het Hof ten grondslag dat de belanghebbende, om te komen tot bewijs dat belanghebbende wel zakelijke belangen in de webwinkel had, enkel heeft verwezen naar een uitlating van de curator ter zake het eigendom van de webwinkel. Het Hof miskent naar mening van belanghebbende daarmee dat belanghebbende meerdere feiten en omstandigheden tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft aangevoerd, die ertoe leiden dat belanghebbende wel zakelijke belangen had. Bovendien is in het licht van de uitlatingen van de curator ten aanzien van de eigendomsverhoudingen van de webwinkel, naar mening van belanghebbende sprake van een onbegrijpelijk oordeel van het Hof.
3.13
Zoals uit het proces — verbaal van het onderzoek ter terechtzitting volgt, heeft belanghebbende meerdere feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit volgt dat belanghebbende eigenaar van de webwinkel is. Nadrukkelijk heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de webwinkel heeft ontwikkeld.
3.14
Het ontwikkelen van een webshop, is een proces van creatieve gedachten en vertalingen. Dit brengt met zich mee dat het ontwikkelen en ontwerpen van de webshop naar de aard van die creatieve gedachten en vertalingen een auteursrechtelijk beschermd goed is4.. Belanghebbende verwijst naar de inhoud van het proces — verbaal van het onderzoek ter terechtzitting:
Belanghebbende: (…)ik zei: Ik kan voor jou een platform maken zodat je de kleding kunt verkopen. Ik heb veel uren besteed aan het maken van een webshop. Ik bood haar het platform. (…) Ik had een zakelijk belang. Het Is mijn werk om platforms te maken. Dat staat los van een winkel. Een platform Is landelijk en heeft dus een andere klantenkring dan een fysieke winkel. Het kan ook los verkocht worden. Er lagen voor mij veel kansen. Daarom hebben wij nooit op papier harde afspraken gemaakt. Het was tussen mij en mijn partner immers helder.
Belanghebbende constateert dat hij ter zitting heeft verklaard dat hij het platform heeft gemaakt. De feiten en omstandigheden die uit het proces — verbaal voornoemd volgen, zoals belanghebbende daarover ter terechtzitting heeft verklaard, zijn niet (gemotiveerd) weersproken door de inspecteur. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij een zakelijk belang had omdat niets anders is aangevoerd dan de vermelde uitlatingen van de curator, geeft gegeven de inhoud van het proces — verbaal blijk van een niet afdoende gemotiveerde beslissing5.. Vernietiging van het arrest moet om die reden volgen.
Middel 4: 's Hofs oordeel dat de lening onzakelijk is geworden, is in het licht van de toepasselijke jurisprudentie onvoldoende gemotiveerd.
3.15
In 's Hofs oordeel ligt besloten, dat er sprake is van het veranderen van kleur van de zakelijkheid van de lening: van zakelijke lening naar onzakelijke lening:
4.18
(…) Op grond van overweging 3.3.S. van het in onderdeel 4.17 vermelde arrest dient beoordeeld te worden of op het moment van het betalen van de zakelijke lasten, dan wel het aanvullen van het banksaldo (2012 en 2013), waarbij voor die bedragen aan belanghebbendes partner lening zijn verstrekt, dan wel het aflossen van de ABN (voorheen Fortis)-lening (2012) en het herflnancieren van de Rabo-lening (2013) een onzakelijke lening is ontstaan dan wel een lening onzakelijk is geworden.
3.16
Naar mening van belanghebbende, miskent het Hof daarbij een essentieel onderdeel van de overwegingen van uw Raad, zoals vervat in het arrest van 25 november 20116.. Uw Raad overwoog als volgt:
3.3.5
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelljke handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelljke lening kan worden.
Uw Raad verbindt aan de mogelijkheid dat een lening onzakelijk kan worden, de voorwaarden dat er een causaliteit met het handelen van de crediteur bestaat.
3.17
De feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan 's Hofs oordeel, moeten gedragingen van belanghebbende als crediteur zijn. Het Hof heeft geen feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan haar oordeel, die kwalificeren als gedragingen van de crediteur, die een kleurverandering van de lening van zakelijk naar onzakelijk mogelijk maken. Het oordeel van het Hof is in zoverre onvoldoende gemotiveerd, zodat het middel naar mening van belanghebbende terecht wordt voorgesteld.
Middel 5: 's Hofs oordeel dat de lening onzakelijk is (geworden), is in het licht van het beroepschrift en de devolutieve werking niet voldoende gemotiveerd.
3.18
Belanghebbende heeft in de schriftuur in hoger beroep, verschillende klachten tegen de uitspraak van de rechtbank geformuleerd. Belanghebbende heeft daarbij onder meer een vergelijking gemaakt tussen de situatie van [B] en het marktpotentieel zoals dat in zijn algemeenheid, maar ook specifiek ten aanzien van een marktbepalende onderneming te gelden heeft (randnummer 7 e.v.). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de beschouwing omtrent versterking van de ene partner door de andere partner in financiële zin (randnummer 5–6).
3.19
In 's Hofs uitspraak is op geen enkele wijze de verbinding met die klachten gemaakt, terwijl behandeling van die klachten kan leiden tot een ander eindoordeel. Dit maakt dat er sprake is van een onvoldoende gemotiveerd oordeel van het Hof, zodat dit middel terecht wordt voorgesteld en vernietiging van de uitspraak van het Hof moet volgen.
4. Conclusie en vervolg
4.1
Het voorstaande leidt ertoe dat naar mening van belanghebbende dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Belanghebbende merkt op dat, voor zoveel niet vanwege het eerste middel vernietiging volgt, de eindbeslissing afhangt van feiten waarop nog niet is beslist. Om die reden verzoekt belanghebbende nadrukkelijk om dan niet de zaak zelf af te doen, maar een verwijzingsarrest te wijzen.
5. Proceskostenvergoeding
5.1
Belanghebbende is zowel in bezwaar, beroep en hoger beroep bijgestaan door een derde, die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende. Nu in cassatie wordt belanghebbende opnieuw bijgestaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent aan belanghebbende. Belanghebbende verzoekt om die reden vergoeding van de proceskosten aan zijn zijde, alsmede vergoeding van de van belanghebbende geheven griffierechten.
Mitsdien:
wendde belanghebbende zich tot uw Raad en verzocht om:
- I.
belanghebbende ontvankelijk te achten in zijn cassatieberoep;
- II.
de uitspraak van het Gerechtshof 's — Hertogenbosch van 13 februari
2020 te vernietigen en de zaak af te doen, of te verwijzen voor verdere behandeling; en
- III.
verweerder te veroordelen in de kosten van het geding conform het
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑11‑2020
HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797
HR 13 oktober 1982, BNB 1982/4
HR 8 juni 2018, 2018/144, m.nt. J.P. de Boer
HvJEU 16 juli 2009, nr. C-5/08, ECLI:EU:C:2009:BJ3749
HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3076
HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442
Conclusie 25‑11‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de vraag of een bevoegdheid tot navordering bestaat ter correctie van aangiftegegevens die, ondanks een daartoe strekkende uitworp van de aangifte, niet zijn onderzocht. Aan belanghebbende zijn een navorderingsaanslag IB / PVV 2012 en een aanslag IB / PVV 2013 opgelegd, beide ter correctie van het aangegeven verlies uit overige werkzaamheden. In deze jaren heeft belanghebbende bedragen betaald ten behoeve van de noodlijdende onderneming van zijn – nadien gefailleerde – partner, waarvoor regresvorderingen zijn ontstaan van hem op haar. Belanghebbende wenst deze vorderingen geheel af te waarderen. In geschil is (voor 2012) of de Inspecteur bevoegd is tot navordering en (voor beide jaren) of de afwaardering terecht is geweigerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Rechtbank laat de enkele omstandigheid dat de aangifte voor 2012 een (hoog) negatief resultaat uit overige werkzaamheden vermeldt, de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid open dat de aangifte juist is. Daarom heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank niet een ambtelijk verzuim begaan door de aangifte op dit punt niet te onderzoeken. De Rechtbank is ervan uitgegaan dat de door belanghebbende betaalde bedragen verband houden met een borgstelling ter zake van door zijn partner voor haar onderneming aangegane verplichtingen. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de borgstelling haar oorzaak vindt in onzakelijke motieven. Volgens de Rechtbank zou geen zakelijk handelende derde bereid zijn geweest zich op gelijke wijze als belanghebbende hoofdelijk borg te stellen voor die verplichtingen en laat zich geen vergoeding denken waartegen een dergelijke derde wel daartoe bereid zou zijn geweest. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het Hof kan niet de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid worden uitgesloten dat de aangifte voor 2012 (toch) juist is, ook al vermeldt de aangifte een (hoog) negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Hieraan doet niet af dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, de aangifte ondanks daarop betrekking hebbende uitworpredenen toch geautomatiseerd is afgedaan, omdat ook dan de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte op dit punt juist is. Anders dan de Rechtbank is het Hof ervan uitgegaan dat de door belanghebbende betaalde bedragen niet verband houden met een borgstelling maar hebben geleid tot regresvorderingen van hem op zijn partner. Wel is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de afwaardering van de regresvorderingen niet aftrekbaar is omdat een onzakelijk debiteurenrisico is gelopen. Op de gronden die de Rechtbank heeft gehanteerd, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende dit risico heeft aanvaard. Daaraan voegt het Hof toe dat de onderneming van de partner van belanghebbende “in zwaar weer” heeft verkeerd, dat hij hiervan op de hoogte is geweest en dat hij desondanks geen rentevergoeding of zekerheden heeft bedongen. In cassatie stelt belanghebbende vijf middelen voor. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Inspecteur heeft beschikt over een nieuw feit. Het betoogt dat de Inspecteur een beoordelingsfout heeft begaan door de aangifte niet te onderzoeken en dat, onder verwijzing naar HR BNB 2018/147, de eventuele niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid van een juiste aangifte niet meer aan de orde komt. A-G Niessen leidt uit HR BNB 2018/147 af dat de onderzoeksplicht van de inspecteur zowel de uitworpreden omvat als daarmee rechtstreeks verband houdende aangiftegegevens. Daarmee is gegeven dat het niet voldoen aan deze onderzoeksplicht een verzuim betekent. De uitworp houdt in dat de inspecteur erop wordt gewezen dat een onderdeel van de aangifte ‘verdacht’ is en aandacht dient te krijgen. Volgens de A-G indiceert de uitworp dat nu juist niet sprake is van de niet onwaarschijnlijke kans dat de aangifte juist is. Dus leidt het eerste middel tot cassatie. Het vierde middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat een onzakelijk debiteurenrisico is gelopen en betoogt dat het Hof dit oordeel ten onrechte niet heeft gegrond op gedragingen van belanghebbende als crediteur. Volgens de A-G komt het erop aan of belanghebbende een debiteurenrisico heeft aanvaard dat zijn oorzaak vindt in de persoonlijke betrekkingen tussen hem en zijn partner. Het Hof is uitgegaan van dezelfde opvatting. Het bestreden oordeel is niet onvoldoende gemotiveerd. Daarmee leidt het vierde middel niet tot cassatie. De overige middelen bevatten klachten die uitgaan van een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof dan wel zich richten tegen de uitleg door het Hof van wat belanghebbende heeft aangevoerd en de waardering door het Hof van wat hij heeft aangedragen als bewijsmiddelen. Deze middelen leiden niet tot cassatie. De conclusie strekt tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie van belanghebbende voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag en tot het ongegrond verklaren daarvan voor het overige.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01121
Datum 25 november 2020
Kamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2012-2013
Nrs. Gerechtshof 17/00643 en 17/00644
Nrs. Rechtbank BRE 16/3607 en 16/8330
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is of een bevoegdheid tot navordering bestaat ter correctie van aangiftegegevens die, ondanks een daartoe strekkende uitworp van de aangifte, niet zijn onderzocht.
1. Procesverloop
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB / PVV1.2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.727 (hierna: de navorderingsaanslag) en is de aanslag IB / PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.880 (hierna: de aanslag; de aanslag tezamen met de navorderingsaanslag: de belastingaanslagen).
1.2
De belastingaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij afzonderlijke uitspraken van de Inspecteur2..
1.3
Belanghebbende heeft tegen elk van deze uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3.. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard bij gezamenlijke uitspraak.4.
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5.. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond bevonden en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.6.
1.5
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris7.heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten vastgesteld als volgt:
2.1.
De (fiscale) partner van belanghebbende, [A] (hierna: de partner), is in 2006 gestart met een eenmanszaak in kinderkleding “[B]” (hierna: de onderneming en/of [B]). Belanghebbende en zijn partner zijn ongehuwd en hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Aanvankelijk werd de kinderkleding enkel via een webshop verkocht. In 2008 is gestart met een fysieke winkel in [Q]. In 2009 is de winkel verhuisd naar een grotere ruimte in [Q].
2.2.
Voor de financiering van de onderneming zijn in 2008, 2009 en 2010 diverse leningen bij de Rabobank aangegaan, waarvoor belanghebbende mede heeft ondertekend. De zekerheid voor de door de Rabobank verstrekte financieringen bestaat onder meer uit een derde hypothecaire lening op de woning van belanghebbende en zijn partner tot een bedrag van € 75.000, te vermeerderen met rente en kosten tot een bedrag van € 26.250, vastgelegd bij hypotheekakte van 11 maart 2008.
2.3.
De resultaten van de onderneming waren in 2006 tot en met 2012 als volgt:
2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 |
€ 3.759 | € 18.144 | € 16.504 | - € 63.724 | - € 36.509 | - € 42.022 | - € 12.879 |
2.4.
Op 16 april 2013 is het faillissement van belanghebbendes partner uitgesproken en is de onderneming beëindigd. Na het faillissement heeft belanghebbende de schulden van de onderneming betaald door middel van (onder meer) een verhoging van de hypothecaire lening op de woning.
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 en 2013 een bedrag van respectievelijk € 26.649 en € 60.478 aan negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. De aanslag IB/PVV 2012 is op 18 juli 2014 conform de aangifte opgelegd. Naar aanleiding van de aangifte 2013 heeft de Inspecteur bij brief van 8 oktober 2015 vragen gesteld aan belanghebbende. Belanghebbende heeft met zijn brief van 18 november 2015 daarop verklaard dat de aangegeven negatieve resultaten uit overige werkzaamheden samenhangen met de betaling van de schulden van de onderneming, waarvoor belanghebbende (mede)aansprakelijk is gesteld en dat sprake is van een negatief resultaat uit overige werkzaamheden op grond van artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB).
2.6.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling bij het Hof op 31 augustus 2018 is belanghebbende in staat gesteld het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden (€ 30.282 - € 3.633 (vrijstelling terbeschikkingstelling; hierna TBS-vrijstelling) = € 26.649) van het jaar 2012 te specificeren. Deze specificatie luidt als volgt:
- Restantsaldo van een in 2008 bij de ABN (voorheen Fortis)-bank afgesloten krediet dat gebruikt is voor de financiering van de voorraad en inventaris van de onderneming ter grootte van € 13.375;
- Door belanghebbende betaalde inkoopfacturen van de onderneming, aanvulling van het banksaldo van de onderneming en aflossingen van een krediet ter grootte van € 16.907.
2.7.
Het voor het jaar 2013 in aanmerking genomen negatieve resultaat uit overige werkzaamheden van € 68.725 - € 8.247 (TBS-vrijstelling) = € 60.478 luidt volgens belanghebbende als volgt:
Datum | Vordering | Bedrag (per saldo) |
Januari 2013 | Zakelijke lasten uit privé middelen | € 10.375 |
Augustus 2013 | Aanwending polissen ter aflossing bancaire schulden [B] | € 6.399 |
Augustus 2013 | Verhoging hypothecaire leningen ter aflossing bancaire schulden [B] | € 51.950 |
€ 68.725 |
2.8.
In zijn pleitnota van 14 februari 2019 heeft belanghebbendes gemachtigde de in zijn ogen van belang zijnde feiten als volgt gespecificeerd:
Jaartal | Feit |
2006 | Start van de onderneming van [A], de webshop waarvan het platform door [X] is gebouwd. |
2007 | Verdere groei financieren middels RABO-lening om tevens een fysieke winkel te kunnen openen. De zaken gaan voorspoedig. |
2008 | Inschrijven 3e hypotheek ten behoeve van RABO-bank. |
2009 | Verhuizing naar grotere winkel in [Q]. RABO-bank leent een extra bedrag om de verbouwing van de winkel mogelijk te maken, zekerheid is de bestaande zekerheid uit 2008. |
2010 | Omzetting kredietfaciliteit in een leningsdeel en een restantfaciliteit, zekerheid is de bestaande zekerheid uit 2008. |
2012 | [X] betaalt een lening aan Fortis terug die gebruikt is in de onderneming van [A], en tevens betaalt hij een aantal openstaande inkoopfacturen van de onderneming. |
2013 | RABO-bank dreigt de hypotheek die zij vanaf 2008 hebben uit te winnen. [X] is in staat om een herfinanciering af te sluiten, en de schulden bij de RABO-bank die zien op onderneming in te lossen. |
2.2
Naar het Hof eveneens heeft vastgesteld, is de aangifte IB / PVV 2012 van belanghebbende uitgeworpen om twee redenen en heeft de Inspecteur hierover verklaard als volgt:
4.6. (…)
Deze uitworpredenen hebben het effect dat het geautomatiseerde proces van afdoening van de aangifte wordt onderbroken en dat de inspecteur de aangifte “handmatig” kan behandelen. De eerste uitworpreden heeft als code W436 en betekent, aldus de Inspecteur, “hoog negatief saldo TBS vermogensbestanddelen”. De tweede uitworpreden betreft W442 en betekent, aldus nog steeds de Inspecteur, “beoordeel hoog TBS-verlies”. De Inspecteur heeft aangegeven dat uitworpreden W436 door de Regiekamer van de Belastingdienst op 29 januari 2014 is uitgezet voor alle aangiften met deze uitworpreden. Uitworpreden W442 is vanwege beperkte capaciteit voor een deel van de aangiften met deze uitworpreden ook uitgezet. Dit heeft tot gevolg gehad dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 geautomatiseerd is afgedaan. (…)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.3
Voor de Rechtbank was tussen partijen in geschil of (a) de Inspecteur beschikt over een nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslag en (b) de door belanghebbende betaalde bedragen in mindering komen op het resultaat uit overige werkzaamheden. Naar het oordeel van de Rechtbank is het gelijk aan de Inspecteur.
2.4
Ad (a): Uit HR BNB 2010/1558.en HR BNB 2010/2279.leidt de Rechtbank af dat de inspecteur niet een ambtelijk verzuim begaat door de aanslag vast te stellen in overeenstemming met de aangifte ondanks hem ter beschikking staande informatie die erop kan duiden dat de aangifte onjuist is, wanneer die informatie ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte toch juist is. De Rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat de aangifte IB / PVV 2012 een (hoog) bedrag aan negatief resultaat uit overige werkzaamheden vermeldt, de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte juist is. Hierbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat de Inspecteur uit de hem ter beschikking staande informatie niet heeft kunnen afleiden dat dit resultaat verband houdt met een (onzakelijke) borgstelling. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur daarom niet een ambtelijk verzuim begaan.
2.5
Ad (b): De Rechtbank is ervan uitgegaan dat de door belanghebbende betaalde bedragen verband houden met betalingsverplichtingen die zijn partner is aangegaan voor haar onderneming en waarvoor hij mede aansprakelijk is. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de borgstelling door belanghebbende haar oorzaak vindt in onzakelijke motieven. Geen zakelijk handelende derde zou bereid zijn geweest zich op gelijke wijze als belanghebbende hoofdelijk borg te stellen voor deze betalingsverplichtingen en geen vergoeding laat zich denken waartegen een dergelijke derde wel daartoe bereid zou zijn geweest, aldus de Rechtbank. In dit verband wijst de Rechtbank erop dat (i) een schriftelijke afspraak tussen belanghebbende en de partner over (de vergoeding voor) de borgstelling ontbreekt, (ii) geen marktonderzoek is verricht bij de uitbreiding van de webshop naar een fysieke winkel, (iii) belanghebbende heeft geweten dat zijn partner geen verhaalsmogelijkheden zou bieden wanneer haar onderneming verlieslatend zou zijn, en (iv) belanghebbende geen marktonderzoek heeft verricht of businessplan heeft overgelegd met betrekking tot de te verwachten resultaten van de website van die onderneming. Hieraan doet niet af, zo overweegt de Rechtbank tenslotte, dat belanghebbende naar zeggen van de curator van zijn partner € 5.000 zou kunnen ontvangen voor de overdracht van de website, ook omdat schriftelijke afspraken tussen belanghebbende en zijn partner over de verdeling van een dergelijke verkoopopbrengst ontbreken.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.6
Voor het Hof houden, voor zover in cassatie van belang, dezelfde geschilpunten partijen verdeeld als die welke hen verdeeld hielden voor de Rechtbank. Ook naar het oordeel van het Hof is het gelijk aan de Inspecteur.
2.7
Ad (a): Evenals de Rechtbank, maakt het Hof uit HR BNB 2010/155 en HR BNB 2010/227 op dat een inspecteur niet een ambtelijk verzuim pleegt als hij bij de beoordeling van de aangifte over informatie beschikt die hem bij een behoorlijke vervulling van zijn aanslagregelende taak redelijkerwijs ertoe zou hebben moeten brengen daarover nadere vragen te stellen maar hij toch de aanslag conform de aangifte oplegt wanneer die informatie ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte toch juist is. Naar het oordeel van het Hof vermeldt de aangifte IB / PVV 2012, die er overigens verzorgd uitziet en is ingediend door een fiscaal deskundige, weliswaar een (hoog) negatief resultaat uit overige werkzaamheden, maar kan niet de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid worden uitgesloten dat de aangifte wat dit aspect betreft (toch) juist kan zijn.10.Hieraan doet niet af dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, de aangifte ondanks de uitworpredenen toch geautomatiseerd is afgedaan, omdat ook dan de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte wat het (hoge) negatieve resultaat uit overige werkzaamheden betreft juist is.11.
2.8
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur pas na het opleggen van de primitieve aanslag IB / PVV 2012 heeft beschikt over een nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslag, namelijk toen hij op 18 november 2015 informatie ontving waaraan hij de conclusie heeft verbonden dat het aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden in 2012 en 2013 niet aftrekbaar is.12.
2.9
Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende dat het afdoen van de aangifte op geautomatiseerde wijze ondanks de uitworpredenen in strijd is met het discriminatieverbod, als een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwerpt deze stelling. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt welk aspect van dit beginsel zou zijn geschonden.13.
2.10
Ad (b): Anders dan de Rechtbank, is het Hof ervan uitgegaan dat de door belanghebbende betaalde bedragen niet verband houden met een borgstelling.14.Met het betalen van deze bedragen is telkens een regresvordering van belanghebbende op zijn partner ontstaan, die oninbaar is gebleken, aldus het Hof.15.
2.11
Wel is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de afwaardering van de regresvorderingen niet aftrekbaar is omdat een onzakelijk debiteurenrisico is gelopen.16.In dit verband stelt het Hof voorop dat het heeft te beoordelen of een onzakelijke lening is ontstaan dan wel een lening onzakelijk is geworden telkens naar het moment waarop belanghebbende het desbetreffende bedrag heeft betaald en dat de Inspecteur hiervoor de bewijslast draagt.17.Op de gronden die de Rechtbank heeft gehanteerd, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur heeft voldaan aan deze bewijslast.18.Bovendien geldt volgens het Hof op het moment van de betalingen dat de onderneming van de partner van belanghebbende “in zwaar weer” heeft verkeerd, dat hij hiervan op de hoogte is geweest en dat hij desondanks geen rentevergoeding, zekerheden of terugbetalingsverplichting heeft bedongen.19.Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk kunnen maken dat hij zakelijke belangen heeft gehad in die onderneming en dat hij daarom de bedragen heeft betaald met het oog op het verkrijgen van toekomstige inkomsten, aldus het Hof.20.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor, die ik samenvat als volgt:
middel 1 – bevat een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur heeft beschikt over een nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslag IB / PVV 2012. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim gepleegd door de aangifte niet te beoordelen ondanks de uitworpredenen;
middel 2 – richt een rechtsklacht tegen het verwerpen door het Hof van de stelling dat het afdoen van de aangifte op geautomatiseerde wijze ondanks de uitworpredenen in strijd is met het discriminatieverbod. Belanghebbende meent dat het afdoen van de aangifte op geautomatiseerde wijze ondanks de uitworpredenen neerkomt op een verschil in behandeling tussen vergelijkbare aangiften waarvoor een rechtvaardiging ontbreekt;
middel 3 – acht het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dat belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zakelijke belangen heeft gehad in de onderneming van zijn partner. Volgens belanghebbende heeft het Hof ten onrechte geen acht geslagen op wat hij ter zitting heeft aangevoerd hieromtrent;
middel 4 – klaagt dat het oordeel van het Hof dat een onzakelijk debiteurenrisico is gelopen, onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbende licht toe dat het Hof dit oordeel ten onrechte niet heeft gegrond op gedragingen van hem in de hoedanigheid van crediteur; en
middel 5 – betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op stellingen van belanghebbende.
3.2
Ik begin met het bespreken van de casuïstiek van de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van een juiste aangifte en de zogenoemde ‘uitworp van de aangifte’ (zie 3.3-3.13). Vervolgens behandel ik de middelen (zie 3.14-3.27).
De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van een juiste aangifte
3.3
Indien op enig moment het vermoeden ontstaat dat een aanslag is vastgesteld tot een te laag bedrag, zoals hier het vermoeden is ontstaan dat de primitieve aanslag IB / PVV 2012 het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende vaststelt tot een te laag bedrag, dan biedt de eerste volzin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een inspecteur de bevoegdheid om de te weinig geheven belasting na te vorderen. De AWR verbindt voorwaarden aan het uitoefenen van deze bevoegdheid, waaronder de voorwaarde dat het ontstane vermoeden berust op een feit dat navordering rechtvaardigt.
3.4
Een zogeheten nieuw feit rechtvaardigt navordering van de daardoor te weinig geheven belasting.21.De tweede volzin van artikel 16, lid 1, AWR omschrijft wanneer een feit niet heeft te gelden als ‘nieuw’, namelijk “[e]en feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (…)”. Als een inspecteur een feit dat hem redelijkerwijs bekend had kunnen zijn of zelfs bekend was, niet betrekt in het vaststellen van de primitieve aanslag, dan begaat hij een ambtelijk verzuim, dat navordering belet van de belasting die te weinig is geheven ter zake van het desbetreffende feit.22.
3.5
De voorliggende zaak is één van de vele gevallen waarin de vraag of een feit de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, zich toespitst op een gegeven dat de belastingplichtige verstrekt bij zijn of haar aangifte. Voor dergelijke aangiftegegevens heeft als uitgangspunt te gelden dat een inspecteur deze gegevens niet hoeft te onderwerpen aan nader onderzoek maar mag aannemen dat deze gegevens juist zijn. Ter illustratie noem ik HR BNB 2010/155.23.In dit arrest gaat het om een aangifte die een gerenseigneerde, aftrekbare lijfrentepremie en niet-gerenseigneerde, niet-aftrekbare lijfrentepremie bevat. Het arrest beslist dat het ontbreken van een renseignement niet zonder meer reden hoeft te zijn voor gerede twijfel aan de aftrek:
3.3.2.
Bij kennisneming met normale zorgvuldigheid van belanghebbendes aangifte zou de Inspecteur bemerkt hebben dat voor slechts een gedeelte van de afgetrokken lijfrentepremies een renseignement van een verzekeraar voorhanden was. Dat enkele feit zou voor de Inspecteur echter nog geen reden behoeven te zijn geweest om aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen aftrekpost in redelijkheid te twijfelen, indien er voor het ontbreken van een zodanig renseignement ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk was. Dit laatste is, naar in cassatie moet worden aangenomen, het geval. De Inspecteur heeft immers gesteld dat de renseignering van aftrekbare lijfrentepremies door de verzekeraars ten tijde van het vaststellen van belanghebbendes primitieve aanslag verre van volledig was; belanghebbende heeft daartegenover slechts gesteld dat de renseignementen betrouwbaar waren, en heeft de stelling van de Inspecteur met betrekking tot de onvolledigheid van de renseignering niet weersproken.
3.6
Voorts noem ik HR BNB 2010/227.24.Een gemoedsbezwaarde belastingplichtige vermeldt betaalde ziektekosten in de aangifte en ontvangen giften in de als bijlage bij de aangifte overgelegde jaarrekening van zijn onderneming. In geschil is of het vermoeden dat de ziektekosten niet drukken, berust op een ambtelijk verzuim. Het gerechtshof oordeelt van niet. Het arrest beslist:
3.3.3.
Hiermee heeft het Hof kennelijk bedoeld te oordelen dat de Inspecteur, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid niet behoorde te twijfelen aan de juistheid van de daarin gevraagde ziektekostenaftrek. In dit oordeel ligt besloten dat de Inspecteur in redelijkheid geen aanleiding tot twijfel hoefde te vinden in (a) de mogelijkheid dat belanghebbende met het oog op de ziektekosten financiële steun had gekregen van de leden van zijn geloofsgemeenschap en (b) de niet nader toegelichte vermelding van ontvangen giften in een bijlage bij belanghebbendes aangifte, omdat er desondanks een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de door belanghebbende gemaakte ziektekosten op hem drukten.
3.3.4.
Aldus opgevat geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.7
Beide arresten brengen de niet onwaarschijnlijke verklaring dan wel mogelijkheid van een juiste aangifte onder woorden in de casuïstiek van de in die arresten voorgelegde gevallen. In HR BNB 2013/181 formuleert de Hoge Raad dienaangaande een vuistregel, onder verwijzing naar beide voor(af)gaande arresten:25.
3.3.2. (…)
Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (…).
3.8
Nadien is de vuistregel verfijnd in twee arresten van 11 september 2020.26.In geschil is of een inspecteur mag navorderen ter zake van een voordeel uit de vervreemding(en) die artikel 4.16, lid 1, onder e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 fingeert voor de overgang krachtens erfrecht van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aangiften van zowel de vrouw als wijlen de man vermelden een aanmerkelijk belang maar niet een dergelijk vervreemdingsvoordeel, hoewel de aangifte van wijlen de man is ingediend op een zogeheten F-biljet (het aangifteformulier voor het jaar van overlijden) en de aangifte voor de erfbelasting ter zake van het overlijden van de man is binnengekomen vóór die aangiften. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan. De Hoge Raad casseert:
3.3
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan ten grondslag gelegd de omstandigheid dat de aanmerkelijke kans bestond dat een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. De aanwezigheid van die aanmerkelijke kans sluit echter niet uit dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist is. Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit [de regel van HR BNB 2013/181; A-G]. (…)
Uitworp van de aangifte
3.9
HR BNB 2018/147 betreft een geval waarin een belastingplichtige aangifte doet met een door de Belastingdienst daartoe ter beschikking gesteld aangifteprogramma, dat automatisch toepassing geeft aan de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) nadat de belastingplichtige heeft aangegeven in aanmerking te komen voor zelfstandigenaftrek.27.De aangifte wordt ‘uitgeworpen’; de ‘uitworpreden’ vermeldt dat het saldo van de fiscale winstberekening niet is ingevuld en dat mogelijk ten onrechte ondernemers- en/of ondernemingsfaciliteiten zijn geclaimd. De inspecteur beoordeelt de uitworpreden en corrigeert zowel de zelfstandigen- als de startersaftrek, maar niet de iack. De correctie daarvan volgt niet eerder dan bij navorderingsaanslag. Het arrest overweegt hierover:
2.3.3.
De vastgestelde feiten houden in dat de Inspecteur al bij de aanslagregeling een melding had gekregen die hem aanleiding had behoren te geven voor onderzoek naar hetgeen in de aangifte was vermeld en van belang was voor het al dan niet toekennen van ‘ondernemersfaciliteiten’. Bij een behoorlijke taakvervulling had dat onderzoek niet beperkt mogen zijn tot de vraag of belanghebbende in aanmerking kwam voor de zelfstandigen- of de startersaftrek, maar zou de Inspecteur tevens hebben behoren vast te stellen of de met toekenning van die zelfstandigenaftrek rechtstreeks verband houdende iack terecht was verleend.
2.3.4.
Het achterwege blijven van dat onderzoek moet worden aangemerkt als een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur dat niet met toepassing van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR kan worden hersteld.
3.10
Navorderen tot correctie van de iack is dus te laat: door niet de iack te onderzoeken ondanks het rechtstreekse verband met de zelfstandigen- en startersaftrek heeft de inspecteur een beoordelingsfout begaan. Uit de aangehaalde overwegingen volgt evenwel dat de onderzoeksplicht van de inspecteur zich mede uitstrekt tot de toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek. Immers, de uitworpreden “[had] aanleiding behoren te geven voor onderzoek” dat “niet beperkt [had] mogen zijn” tot deze aftrekken.
3.11
De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid van een juiste aangifte doet in HR BNB 2018/147 niet af aan het aannemen van een onderzoeksplicht van de inspecteur voor wat betreft de zelfstandigen- en startersaftrek. Zie dienaangaande onderdeel 3.19 hierna. Blijkens het arrest wordt zonder meer een onderzoek van de inspecteur gevergd naar aanleiding van hetgeen is vermeld als uitworpreden. Hierbij merk ik op dat een uitworpreden niet per se betekent dat het desbetreffende aangiftegegeven onjuist is; zoals het arrest vermeldt, wordt een risico – en dus een mogelijke onjuistheid in dit aangiftegegeven – gesignaleerd.
3.12
In HR BNB 2018/147 wordt het achterwege blijven van onderzoek waar een onderzoeksplicht bestaat, aangemerkt als een beoordelingsfout waarvoor artikel 16, lid 2, onder c, AWR niet een bevoegdheid tot herstel biedt. Daarvoor biedt artikel 16, lid 1, AWR net zo min een bevoegdheid tot herstel.28.
3.13
Weijers leidt dan ook uit HR BNB 2018/147 af:29.
(…) dat bij een uitgeworpen aangifte in ieder geval de reden van uitworp en de daarmee rechtstreeks samenhangende posten moeten worden gecontroleerd. (…) Die uitkomst lijkt goed aan te sluiten bij de meer algemene insteek van de wetgever, namelijk dat de wetswijziging ‘geen vrijbrief is voor de Belastingdienst om slordig te handelen, maar dat de Belastingdienst daarentegen de hoogste mate van zorgvuldigheid zal blijven betrachten’ (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 8, p. 49).
Beoordeling van de middelen
3.14
Middel 1 houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet een ambtelijk verzuim heeft gepleegd, althans dat het ten onrechte een nieuw feit aanwezig heeft geoordeeld. Uit de toelichting van het middel volgt dat het niet onderzoeken van de uitworpredenen volgens belanghebbende een ambtelijk verzuim betekent waardoor de eventuele niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte IB / PVV 2012 toch juist kan zijn, in de ‘beslisboom’ niet meer aan de orde komt. Belanghebbende beroept zich hierbij op HR BNB 2018/147 dat hierboven is besproken.
3.15
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat, ondanks te zijn ‘uitgeworpen’, de aangifte is behandeld op geautomatiseerde wijze en de Inspecteur niet de desbetreffende uitworpredenen heeft onderzocht, klaarblijkelijk (deels) om capaciteitsbeperkingen (zie 2.2). Daarmee verschilt het voorliggende geval mijns inziens niet in relevant opzicht van dat in HR BNB 2018/147. Weliswaar is in het geval van dat arrest uitsluitend onderzoek achterwege gebleven naar een aangiftegegeven dat rechtstreeks verband houdt met de uitworpreden (namelijk: de iack) terwijl de uitworpreden zelf wél is onderzocht (namelijk de zelfstandigen- en startersaftrek) en is hier onderzoek achterwege gebleven naar de uitworpreden(en), maar dit verschil is zonder betekenis voor de onderzoeksplicht van de inspecteur. Deze plicht omvat blijkens HR BNB 2018/147 zowel de uitworpreden als de daarmee rechtstreeks verband houdende aangiftegegevens (zie 3.10). Laat de inspecteur onderzoek na waar een plicht daartoe bestaat, dan begaat hij opnieuw blijkens HR BNB 2018/147 een beoordelingsfout waarvoor een bevoegdheid tot navordering ontbreekt (zie 3.12), zoals in het geval van dat arrest voor de iack en zoals hier voor het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden.
3.16
Bovendien zou ik menen dat voor de inspecteur die een niet navorderbare beoordelingsfout begaat door een rechtstreeks met een uitworpreden verband houdend aangiftegegeven niet te beoordelen, te meer heeft te gelden dat hij een niet navorderbare beoordelingsfout begaat door de uitworpreden zelf geheel niet te beoordelen. Dat heeft mijns inziens ook te gelden voor het voorliggende geval, waarin één van de uitworpredenen een risico signaleert in een hoog negatief saldo van tot een terbeschikkingstelling behorende vermogensbestanddelen (zie 2.2). Het heeft mijns inziens eens te meer te gelden wanneer de andere uitworpreden een zodanig risico signaleert in een hoog verlies uit terbeschikkingstelling dat de Inspecteur met klem wordt geïnstrueerd specifiek dit verlies te beoordelen (zie 2.2).
3.17
Klaarblijkelijk is hier noch de ene noch de andere uitworpreden onderzocht als gevolg van capaciteitsbeperkingen. Het Hof heeft niet vastgesteld om welke beperkingen het gaat. Blijkens een brief van de staatssecretaris van Financiën aan het parlement moet het ervoor worden gehouden dat die beperkingen samenhangen met beleidskeuzes ten aanzien van de beschikbare middelen.30.
3.18
Ten overvloede merk ik op dat volgens oudere rechtspraak doorgaans onderzoek naar een uitworpreden kan worden uitgesteld als gevolg van capaciteitsbeperkingen tot een later moment; het achterwege blijven van onderzoek kan hoogstens worden gerechtvaardigd wanneer de aanslagtermijn als gevolg van (verder) uitstel dreigt te verstrijken.31.Dienaangaande is niets gesteld en de door het Hof vastgestelde – en in cassatie onbestreden – feiten wijzen niet op een dreigende termijnoverschrijding: de primitieve aanslag IB / PVV 2012 is opgelegd met dagtekening 18 juli 2014 (zie 2.1).
3.19
Het Hof heeft de Inspecteur niettemin bevoegd geacht tot navordering op de grond dat niet de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid kan worden uitgesloten dat de aangifte IB / PVV 2012 (toch) juist is. In HR BNB 2018/147 speelde deze kans in het oordeel geen rol, naar mag worden aangenomen omdat hij niet aanwezig was.32.
3.20
In de onderhavige zaak heeft het Hof geoordeeld dat die kans wel bestaat zodat van een ambtelijk verzuim geen sprake is. Middel 1 beroept zich op HR BNB 2018/147 en impliceert dat het verzuimen van de verplichting om de uitworpredenen te onderzoeken, met zich brengt dat ongeacht de eventuele ‘niet-onwaarschijnlijke kans’ niet sprake is van een nieuw feit.
3.21
In HR BNB 2018/147 is geoordeeld dat de uitworp een verplichting voor de inspecteur tot onderzoek meebrengt. Daarmee is al gegeven dat het niet daaraan voldoen een verzuim betekent. Dit oordeel onderschrijf ik. De uitworp houdt in dat de inspecteur door de dienstleiding langs de weg van de door deze geprogrammeerde algoritmes erop wordt gewezen dat een onderdeel van de aangifte ‘verdacht’ is en aandacht dient te krijgen. Het signaal indiceert dat nu juist niet sprake is van de niet onwaarschijnlijke kans dat de aangifte juist is.
3.22
Hieruit volgt dat middel 1 slaagt.
3.23
Middel 2 betoogt dat het Hof ten onrechte de stelling heeft verworpen dat het afdoen van de aangifte op geautomatiseerde wijze ondanks de uitworpredenen in strijd is met het discriminatieverbod. Het Hof heeft deze stelling verworpen op de grond dat belanghebbende niet heeft gesteld en niet aannemelijk heeft gemaakt welk aspect van het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden.33.Daarmee berust de verwerping op de uitleg van wat belanghebbende heeft aangevoerd voor het Hof en op de waardering van wat hij heeft aangedragen als bewijsmiddelen. Die uitleg en waardering zijn voorbehouden aan het Hof als feitenrechter. Zij zijn niet onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking dat belanghebbende naar zijn zeggen niet heeft kunnen inschatten of sprake is geweest van een schending van het discriminatieverbod.34.Middel 2 faalt derhalve.
3.24
Uit het beroepschrift in cassatie begrijp ik dat de overige middelen worden voorgesteld voor zowel de navorderingsaanslag als de aanslag. Ik bespreek deze middelen voor beide, maar merk op dat zij voor de navorderingsaanslag (en middel 2) geen behandeling behoeven als de Hoge Raad met mij van opvatting is dat middel 1 tot cassatie leidt.
3.25
Middel 3 bestrijdt als onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zakelijke belangen heeft gehad in de onderneming van zijn partner. Voor dit oordeel acht het Hof redengevend dat de Inspecteur heeft betwist dat belanghebbende rechthebbende van de voor de webwinkel benodigde software is, belanghebbende tegenover deze betwisting niets anders heeft aangevoerd dan dat de verwachte opbrengst voor overdracht van de website naar zeggen van de curator € 5.000 bedraagt en de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat uit de aangiften van belanghebbende niet blijkt van een opbrengst uit de verkoop van software.35.Anders dan het middel veronderstelt, heeft het Hof daarmee aan dit oordeel niet uitsluitend ten grondslag gelegd dat de verwachte verkoopopbrengst naar zeggen van de curator € 5.000 bedraagt. Dat oordeel is dus niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Ook middel 3 faalt.
3.26
Middel 4 bestrijdt als onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het Hof dat een onzakelijk debiteurenrisico is gelopen. Het betoogt dat het Hof dit oordeel ten onrechte niet heeft gegrond op gedragingen die belanghebbende heeft verricht in de hoedanigheid van crediteur. Voor het antwoord op de vraag of een (regres)vordering die is verstrekt aan een met de belastingplichtige verbonden persoon voor het behalen van belastbare winst, al dan niet een onzakelijke lening is, zoals hier, is beslissend of de belastingplichtige een debiteurenrisico heeft aanvaard dat zijn oorzaak vindt in de persoonlijke betrekkingen tussen de belastingplichtige en de met hem verbonden persoon.36.Hier komt het dus aan op het handelen of nalaten van belanghebbende jegens zijn partner dat is ingegeven door de persoonlijke betrekkingen tussen beiden. Klaarblijkelijk is het Hof uitgegaan van dezelfde opvatting. Het heeft namelijk als oordeel tot uitdrukking gebracht dat het aannemelijk acht dat onder de omstandigheden van dit geval geen zakelijk handelende derde bereid zou zijn geweest de betalingen te verrichten waaruit de regresvorderingen zijn ontstaan en zich niet een vergoeding laat denken waaronder een dergelijke derde wel ertoe bereid zou zijn geweest deze regresvorderingen te verstrekken. Het Hof heeft dit oordeel (onder meer) erop gegrond dat op het moment van die betalingen de onderneming van de partner van belanghebbende “in zwaar weer” heeft verkeerd, belanghebbende hiervan heeft geweten en hij desondanks geen zekerheden heeft bedongen.37.Dat oordeel getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.27
Middel 5 verwijt het Hof niet te hebben gerespondeerd op stellingen van belanghebbende. In dit verband verwijst belanghebbende naar stellingen waarmee hij voor het Hof heeft betwist dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.38.Het Hof heeft geoordeeld dat deze stellingen geen bespreking behoeven op de grond dat zij een standpunt betwisten dat de Inspecteur niet heeft ingenomen.39.Middel 5 stoelt dus op een onjuiste lezing van de uitspraak en faalt derhalve eveneens.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB / PVV 2012 en ongegrond dient te worden verklaard voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2020
Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
De inspecteur van de Belastingdienst.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 juli 2017, nrs. BRE 16/3607 en 16/8330, ECLI:NL:RBZWB:2017:4547.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2020, nrs. 17/00643 en 17/00644, ECLI:NL:GHSHE:2020:496, FutD 2020-1184, NTFR 2020/1393 met annotatie Steenman.
De staatssecretaris van Financiën.
Zie voetnoot 23.
Zie voetnoot 24.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2020, nrs. 17/00643 en 17/00644, ECLI:NL:GHSHE:2020:496, r.o. 4.7-4.8.
Idem, r.o. 4.9.
Idem, r.o. 4.10.
Idem, r.o. 4.11.
Idem, r.o. 4.12-4.14.
Idem, r.o. 4.17.
Idem, r.o. 4.16.
Idem, r.o. 4.17-4.19.
Idem, r.o. 4.20-4.21.
Idem, r.o. 4.23-4.24.
Idem, r.o. 4.25.
Daarnaast is navordering gerechtvaardigd in gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat (a) de belastingplichtige te kwader trouw is (artikel 16, lid 1, tweede volzin, AWR); (b) een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend (artikel 16, lid 2, onder a, AWR); (c) de verhouding waarin gemeenschappelijke inkomens- en vermogensbestanddelen opkomen bij de belastingplichtige en diens partner onvolkomen is (artikel 16, lid 2, onder b, AWR); en (d) een (belasting)aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld als gevolg van – kort gezegd – een kenbare fout (artikel 16, lid 2, onder c, AWR). In feitelijke aanleg heeft de Inspecteur niet gesteld dat (ook) één van deze navorderingsgronden zich voordoet in de voorliggende zaak. Dan moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de navorderingsaanslag niet (mede) berust op deze gronden. Daarom abstraheer ik in deze conclusie van die gevallen.
Vergelijk Hoge Raad 15 juni 2018, nr. 17/01894, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2018:797, BNB 2018/147 met annotatie Haas, FED 2018/134 met annotatie IJzerman, FutD 2018-1598 met annotatie van de redactie, NTFR 2018/1418 met annotatie Weijers, NLF 2018/1368 met annotatie Nuyens, V-N 2018/32.12 met annotatie van de redactie.
Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, BNB 2010/155, FED 2010/116 met annotatie Weerepas, FutD 2010-0670, NTFR 2010/734 met annotatie Jansen, V-N 2010/15.8 met annotatie van de redactie. Gelijkluidend is Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04869, ECLI:NL:HR:2010:BL7166.
Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/05088, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, BNB 2010/227 met annotatie Pechler, FED 2010/83 met annotatie Smit, FutD 2010-0967, NTFR 2010/1005 met annotatie Jansen, V-N 2010/19.4 met annotatie van de redactie. Vergelijk ook Hoge Raad 20 december 2019, nrs. 19/02664 en 19/02667, ECLI:NL:HR:2019:2011 en ECLI:NL:HR:2019:2025, BNB 2020/145, FED 2020/72 met annotatie IJzerman, FutD 2019-3337 met annotatie van de redactie, NLF 2020/0011 met annotatie Berns, NTFR 2020/52 met annotatie Bosman, V-N 2020/2.16 met annotatie van de redactie.
Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181 met annotatie Pechler, FED 2013/83 met annotatie Smit, FutD 2013-1370 met annotatie van de redactie, V-N 2013/28.7 met annotatie van de redactie.
Hoge Raad 11 september 2020, nr. 18/03849, ECLI:NL:HR:2020:1410, FutD 2020-2559 met annotatie van de redactie, FED 2020/137 met annotatie Smit, NTFR 2020/2666 met annotatie Bosman en Hoge Raad 11 september 2020, nr. 18/03850, ECLI:NL:HR:2020:1411, BNB 2020/151, FutD 2020-2559 met annotatie van de redactie, NLF 2020/2035 met annotatie Krukkert, V-N 2020/44.13 met annotatie van de redactie.
Zie voetnoot 22.
Zie Hoge Raad 27 juni 2014, nr. 13/02194, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2014:1529, BNB 2014/202 met annotatie Pechler, FutD 2014-1477 met annotatie van de redactie, NTFR 2014/1859 met annotatie Van der Vegt, V-N 2014/34.9 met annotatie van de redactie en Hoge Raad 27 juni 2014, 14/00350, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203 met annotatie Pechler, FED 2014/65 met annotatie Van Roij, FutD 2014-1477 met annotatie van de redactie, V-N 2014/34.11.
NTFR 2018/1418 (zie voetnoot 22).
Zie rapport Algemene Rekenkamer, Datagedreven selectie van aangiften door de Belastingdienst, Den Haag juni 2019, Kamerstukken II 2018-2019, 31 066, nr. 488 en de brief van de staatssecretaris van 14 maart 2019, Kamerstukken II 2018-2019, 31 066, nr. 466, opgenomen in V-N 2019/16.3.
Vergelijk Hoge Raad 18 november 1925, B. 3699 en Hoge Raad 22 september 1954, nr. 11.875, ECLI:NL:HR:1954:AY2940, BNB 1954/305.
Zie punt 5 van de annotatie van Haas in BNB 2018/147.
Zie voetnoot 6, r.o. 4.11.
Zie punten 18 en 19 van het hoger-beroepschrift van belanghebbende.
Zie voetnoot 6, r.o. 4.25.
Vergelijk Hoge Raad 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:703, BNB 2016/133 met annotatie Heithuis, FED 2016/72 met annotatie Knops, FutD 2016-1036 met annotatie van de redactie, NTFR 2016/1266, V-N 2016/24.8 met annotatie van de redactie.
Zie voetnoot 6, r.o. 4.20-4.24.
Zie punten 5-7 van het hoger-beroepschrift.
Zie voetnoot 6, r.o. 4.27.