HR, 27-06-2014, nr. 13/02194
13/02194
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2014
- Zaaknummer
13/02194
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1529, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:236, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ8215, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/34.9 met annotatie van Redactie
BNB 2014/202 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2015/168
NTFR 2014/1859 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 2, letter c, AWR. Uitleg ‘fout’ in de zin van die bepaling.
27 juni 2014
nr. 13/02194
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 maart 2013, nr. BK-11/00820, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s‑Gravenhage (nr. AWB 11/2390) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 maart 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Begin 2010 heeft de Inspecteur besloten bij de onderneming van belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen. Op 8 januari 2010 is de daartoe strekkende opdracht (behandelopdracht) bij de Belastingdienst ingeboekt. Volgens een interne instructie diende in het computersysteem te worden vermeld dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 in het onderzoek zou worden betrokken, teneinde te voorkomen dat een aanslag zou worden opgelegd langs geautomatiseerde weg en zonder rekening te houden met de uitkomsten van het boekenonderzoek. Die vermelding is niet in het computersysteem doorgevoerd.
2.1.2.
Op 17 mei 2010 is belanghebbende door de Inspecteur ervan in kennis gesteld dat het boekenonderzoek zou worden gehouden. Op 27 mei 2010 is door of namens belanghebbende de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 (hierna: de aangifte) gedaan. Op 8 juli 2010 heeft de Inspecteur in een gesprek met belanghebbende en diens adviseur over de bevindingen van het onderzoek medegedeeld dat in de aangifte ten onrechte geen bijtelling was opgenomen wegens privégebruik van een tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto, en dat de aangifte op dit punt zou worden gecorrigeerd.
2.1.3.
De primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 (hierna: de aanslag) is vervolgens aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 10 augustus 2010. Deze aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte, dus zonder rekening te houden met een bijtelling wegens privégebruik van de personenauto. Tussen het gesprek van 8 juli 2010 en het verzenden van het aanslagbiljet heeft de Inspecteur geen mededelingen aan belanghebbende gedaan omtrent een onjuistheid in de aanslag.
2.1.4.
Met dagtekening 2 november 2010 is, nadat de correctie wegens het privégebruik van de personenauto in het computersysteem van de Belastingdienst was aangebracht, een navorderingsaanslag opgelegd waarbij op dit punt van de aangifte is afgeweken.
2.1.5.
In cassatie staat vast dat belanghebbende er niet in is geslaagd met een sluitende kilometeradministratie aan te tonen dat er met de personenauto minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden, zodat de bijtelling wegens privégebruik op zichzelf beschouwd terecht is.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het met die bijtelling gemoeide bedrag op de voet van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) kan navorderen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur daartoe bevoegd was omdat de vaststelling van de aanslag niet heeft berust op een bewuste keuze van de Inspecteur doch het gevolg was van een als ‘fout’ in de zin van de zojuist genoemde wetsbepaling aan te merken abuis. Dit abuis bestond uit het niet in acht nemen van de ambtelijke instructie bij het administreren van de aanvang van het boekenonderzoek. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bij de aanslag te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt zodat aan het kenbaarheidscriterium is voldaan.
2.2.3.
Tegen dit oordeel komen de cassatiemiddelen op met het betoog dat het Hof aan in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR voorkomende begrippen, met name ‘fout’, ‘redelijkerwijs kenbaar’ en ‘te weinig geheven belasting’ een ruimere uitleg heeft gegeven dan in overeenstemming is met doel en strekking van dat wettelijk voorschrift, met het vereiste van rechtszekerheid en met het vertrouwensbeginsel.
2.3.1.
Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 tot en met 4.6, moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.
De wetgever heeft met de introductie van deze regeling echter niet willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur (zie de memorie van toelichting, weergegeven in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (zie HR 8 augustus 2003, nr. 37570, ECLI:NL:HR:2003:AI0921, BNB 2003/345). Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van artikel 16, lid 2, letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was.
2.3.2.
In het onderhavige geval is sprake van een fout in de ruime en neutrale zin die aan dat begrip toekomt in artikel 16, lid 2, letter c, AWR. Het gaat hier niet om een beoordelingsfout zoals zojuist bedoeld in onderdeel 2.3.1. De hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 weergegeven feiten laten geen andere slotsom toe dan dat deze fout voor belanghebbende ook kenbaar was.
2.3.3.
De wetsgeschiedenis geeft, anders dan in de toelichting op de middelen wordt verondersteld, geen aanknopingspunt om het bestaan van een fout in de zin van de zojuist genoemde bepaling mede afhankelijk te stellen van het antwoord op de vraag of ook de belanghebbende bij het doen van de aangifte een fout heeft gemaakt. De middelen falen voor zover zij van een andere opvatting uitgaan.
2.3.4.
De middelen falen eveneens voor zover zij zich erop beroepen dat in de aangifte een pleitbaar standpunt is ingenomen. Daarmee wordt kennelijk gedoeld op de opmerking tijdens de parlementaire behandeling van de onderhavige regeling dat in gevallen waarin de inspecteur bij de aanslagregeling ten onrechte een aangifte volgt waarin uitdrukkelijk een pleitbaar standpunt is ingenomen, het voor de belastingplichtige niet kenbaar is dat de belastingaanslag onjuist is vastgesteld (zie onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Deze opmerking neemt niet weg dat aan het kenbaarheidsvereiste wordt voldaan, zelfs in gevallen waarin uitdrukkelijk een pleitbaar standpunt in de aangifte is ingenomen, indien - zoals in dit geval – door de inspecteur naar aanleiding van een onderzoek een correctie op de aangifte is aangekondigd en vervolgens een aanslag wordt opgelegd waarbij die correctie zonder enige denkbare reden achterwege blijft.
2.3.5.
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.
Beroepschrift 27‑06‑2014
MOTIVERING CASSATIEBEROEPSCHRIFT
Cassatiemiddelen
Schending van het recht, in het bijzonder doel en strekking van artikel 16 lid 2 letter c van de Algemene Wet Rijksbelastingen (hierna ook: 16,2,c AWR), de uitleg van dat artikel, in het bijzonder de samenhang van de begrippen ‘fout’, ‘redelijkerwijs kenbaar’ en ‘te weinig geheven belasting’ als bedoeld in artikel 16,2,c voornoemd, evenals van de gevolgen van de gegeven uitleg voor de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordien het Gerechtshof Den Haag heeft overwogen, reeds gedaan en beslist als in de bestreden uitspraak is opgenomen, om de navolgende, mede in onderling verband te beschouwen redenen.
Motivering
De uitspraak van het Gerechtshof schendt op de onderstaande punten het recht:
- •
Het Hof legt het begrip ‘fout’ als bedoeld in 16,2,c AWR ruimer uit dan bedoeld in die wet en dan wat voortvloeit uit doel en strekking bij de totstandkoming van dat wetsartikel;
- •
Met de uitleg die het Hof aan het artikel geeft gaat het Hof ook overigens voorbij aan doel en strekking ervan;
- •
Uw arrest van 17-10-1990, nr. 26.299 geldt ook nog ná invoering van 16,2,c AWR en wordt vervolgens te beperkt uitgelegd: het rechtsvermoeden bij 30% afwijking moet nog steeds worden gezien in relatie tot de volgens de wet geheven belasting. Met andere woorden: pas als kenbaar is dat sprake is van te weinig geheven, in verhouding tot de verschuldigde belasting én de afwijking meer is dan 30%, is het rechtsvermoeden van toepassing;
- •
Met de uitleg die het Hof geeft aan de toepassing van 16,2,c AWR vindt schending plaats van het rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel.
Op die punten ga ik hierna achtereenvolgens nader in.
Het begrip ‘fout’
De wetgever heeft naar mijn mening met invoering van 16,2,c AWR herstel mogelijk willen maken van aperte fouten in de aangifte (zoals in uw arrest van 7 december 2007, nr. 44.096) of herstel van automatiseringsfouten aan de zijde van de fiscus (zoals in uw arrest van 9 juli 2004, nr.38.980). Het was geen doel om ook voor interpretatie- of bewijsgeschillen alsnog met 2,c navordering mogelijk te maken. Daarvoor golden en gelden immers al art. 16 lid 1 en lid 2 a en b AWR.
Ook is het niet de bedoeling om in absolute zin geringe bedragen na te vorderen, aldus de regering (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 129, nr. 3, p. 26).
Bij de behandeling in de Kamer is ook expliciet aan de orde geweest dat het innemen van een pleitbaar standpunt in de aangifte nimmer een fout kan opleveren. Ik verwijs omtrent het begrip ‘pleitbaar standpunt’ ook naar het besluit van 20-12-2011, DGB 2011/2248M, paragraaf 4.
Hier heeft de correctie betrekking op privé gebruik auto. Van de auto's was een kilometeradministratie voorhanden. Het is van algemene bekendheid dat een ondernemer niet een kilometeradministratie gaat bijhouden wanneer hij toch al weet dat hij moet bijtellen voor privé gebruik. Dat doet hij dus alleen en op een zorgvuldige wijze om daarmee bijtelling juist te voorkomen. De administratie bevestigt dan het wettelijk gezien pleitbare standpunt, dat er geen sprake is van privé gebruik. In de controle geeft [X] ook nog eens een aantal verklaringen voor o.a. ontbrekende administratieve gegevens.
Vervolgens kan dan discussie ontstaan over de mate/weging van bewijsvoering. Dan heeft niets met een fout van doen en gebeurt ook voor de rechter nog al eens. Van een fout zou mogelijk sprake kunnen zijn als er geen enkele vorm van bewijs van gereden kilometers is.
Dat is hier niet aan de orde.
Er is dus minstens sprake van een pleitbaat standpunt in de aangifte. Dat uit praktische overwegingen in de procedure dit punt verder inhoudelijk buiten toepassing is gelaten doet daar verder niet aan af. Het Hof stelt ook niet vast of sprake is van een fout van de zijde van belastingplichtige.
De wettekst mag dan wellicht niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn; doel en strekking van de wet evenals de wetshistorie zouden worden miskend als op zich juiste aangiftes en zonder dat zich een automatiserings- of systeemfout aan de zijde van de fiscus voordoet, door navordering getroffen kunnen worden met toepassing van artikel 16,2,c AWR,.
Afgezien van automatiseringsfouten van de zijde van de fiscus, komt daar nog bij dat het woord ‘fout’ in de wettekst hier zowel duidt op een fout van de belastingplichtige als op een fout van de fiscus. Beide partijen dienen volgens de letterlijke tekst dus een fout te maken alvorens navordering mogelijk wordt.
Vereenvoudigd: de belastingplichtige maakt een fout die de fiscus in eerste instantie niet opmerkt (dat is dan de fout van de fiscus).
Het Hof stelt slechts vast, dat de fiscus een fout heeft gemaakt.
Dat zo zijnde, blijft de vraag of de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en of dat bovendien kenbaar is geweest. Immers, de ‘30%-fictie’ ziet slechts op het veronderstellen van kenbaarheid van de fout.
Volgens de letterlijke tekst van art. 16,2,c AWR moet de fout van de fiscus er toe leiden dat een te lage aanslag wordt vastgesteld. Dat is niet het geval, omdat de aanslag overeenkomstig de foutloze aangifte is vastgesteld. Om na te kunnen vorderen zal ook de belastingplichtige hier dus een fout gemaakt moeten hebben, waardoor ten onrechte een aanslag is opgelegd conform de aangifte.
Daar komt nog bij, dat 16,2,c AWR een uitbreiding is van de navorderingsmogelijheden van art. 16 lid I AWR. Fouten van een belastingplichtige (onbewust of bewust/kwade trouw) zijn daarmee zonder meer nodig om te kunnen navorderen. Voor toepassing van 16,2,c AWR bij andere dan automatiserings- of systeemfouten is daarvoor cumulatief ook een fout van de fiscus nodig.
Uit de Nota n.a.v. het Verslag 32.129, vergaderjaar 2009–2010, nr 8, blz. 50 blijkt dat zonder fout van de belastingplichtige navordering op grond van 16,2,c AWR onmogelijk is. Citaat: ‘Indien de belastingaanslag daarentegen overeenstemt met de ingediende aangifte — er vanuit gaande dat de belastingplichtige in die aangifte zelf geen fout heeft gemaakt en hij ook niet te kwader trouw is — is navordering op grond van de thans voorgestelde bepaling niet aan de orde’.
Aldus is het woord ‘fout’ van artikel 16,2,c AWR zo bedoeld dat bij een juiste en pleitbare aangifte een fout van de fiscus (bewust of onbewust) onvoldoende is om te kunnen navorderen. De letterlijke tekst van de Wet rijmt zich hiermee dus niet.
Slechts bij automatiserings- of systeemfouten kan dat anders zijn. Dan volstaat een ‘fout’ van de fiscus die de belastingplichtige, conform de Memorie van Toelichting, ook ‘in een oogopslag’ zou kunnen zien. Van zo'n automatiseringsfout is hier echter geen sprake.
Uw arrest van 17-10-1990
In het arrest was aan de orde het begrip kenbaarheid. Volgens de interne instructie van de fiscus had een brief verzonden moeten worden. Als zoals in uw arrest mét een brief van kenbaarheid geen sprake is, is dat zonder brief al helemaal het geval. Het Hof gaat op deze kenbaarheid niet in, maar motiveert slechts dat dit niet relevant is.
De Rechtbank stelt in overweging 5 wél vast, dat van kenbaarheid geen sprake is. Aldus is niet kenbaar, dat de aanslag naar een te laag bedrag is vastgesteld.
Vervolgens is dan de vraag of het rechtsvermoeden desondanks de navordering kan rechtvaardigen. Volgens de tekst van de wet is dat mogelijk als de te weinig geheven belasting tenminste 30% van de verschuldigde belasting bedraagt. De eerste volzin van letter c (‘ten gevolge van … kenbaar is’) is onlosmakelijk verbonden met de tweede volzin (‘waarvan in … belasting bedraagt’).
De vastgestelde aanslag is hier bij het opleggen van de primitieve aanslag niet te laag. Van te weinig geheven belasting is dan geen sprake. Aan de tweede volzin van art. 16,2,c AWR wordt dan al niet meer toegekomen.
Doel en strekking art. 16,2,c AWR
Uit de Nota n.a.v. het Verslag 32.129, vergaderjaar 2009–2010, nr 8, blz. 48 blijkt dat de aanvulling van de navorderingsbevoegdheid beoogt een codificatie van de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie.
Het Hof is van oordeel dat doel en strekking van artikel 16,2,c, AWR zich niet verdragen met de beperking dat navordering niet mogelijk is wanneer de aanslag overeenkomstig de aangifte is opgelegd.
Dit oordeel is niet begrijpelijk.
Het Hof heeft mijn standpunt mogelijk zo opgevat, dat bij een aanslag conform de aangifte navordering niet mogelijk zou zijn. De stelling in het beroepschrift was echter, dat bij een juiste aangifte of bij een pleitbaar standpunt in de aangifte, waarna een aanslag volgt overeenkomstig die aangifte, doel en strekking van de wet zouden worden miskend als navordering dan toch mogelijk zou zijn. Dat is iets anders dan waar het Hof kennelijk als door mij ingenomen standpunt van uit is gegaan.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
Het is niet de bedoeling van invoering artikel 16,2,c, AWR om slordig handelen van de fiscus te accorderen, zeker niet als dat een herhaald proces is. Dat zou er namelijk toe leiden dat de fiscus altijd zou kunnen navorderen. Dus ook als ze een aangifte bij de aanslagregeling al inhoudelijk heeft beoordeeld, maar achteraf het standpunt zou innemen dat het inkomen hoger zou moeten zijn en dus stelt dat er een fout is gemaakt. Dit bijvoorbeeld op basis van nieuwe jurisprudentie, een hertaxatie, nieuw beleid etc.
Uit de hiervoor aangehaalde Nota nav het Verslag (blz. 49) blijkt ook nog eens dat de belastingplichtige op zorgvuldig handelen van de fiscus mag vertrouwen. Daarin past niet dat een fout van de fiscus, anders dan die welke voortvloeit uit in eerste instantie niet onderkende automatiseringsfouten altijd hersteld kan worden.
Het Hof lijkt daar wel van uit te gaan door de tekst van de wet als enige maatstaf te nemen. In die tekst is volgens het Hof een fout die leidt tot een afwijking van minstens 30% immers al voldoende voor navordering.
De rechtszekerheid vergt echter dat bij zorgvuldig handelen van de fiscus (dus ook haar automatisering zou op orde moeten zijn) navordering alleen nog mogelijk is, wanneer de belastingplichtige een fout maakt in de aangifte en:
- —
de fiscus vervolgens ook een fout maakt en/of
- —
de afwijking meer bedraagt dan 30%
Gezien de wetshistorie vergen de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel ook dat in absolute zin geringe bedragen, zelfs bij een afwijking van meer dan 30%, buiten de navordering blijven. In dat geval kan een belastingplichtige met ‘een gemiddelde kennis en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht’ de onjuistheid niet onderkennen (MvT, kamerstuk 3, overige fiscale maatregelen 2010, onderdeel 12.1).
In de uitleg van het Hof zou bij elke afwijking van de oorspronkelijk betaalde belasting die procentueel maar hoog genoeg is, navordering altijd mogelijk zijn als gevolg van 16,2,c AWR.
Rechtszekerheid bij het opleggen van een aanslag conform de aangifte is er dan niet. De navorderingsbevoegdheid zou ontoelaatbaar ver opgerekt worden.
De belastingplichtige mag er op vertrouwen dat op zijn juiste aangifte die leidt tot een overeenkomstige aanslag niet meer nagevorderd kan worden.
Conclusie
Mijn conclusie is, dat de uitspraak van het Hof vernietigd dient te worden.
Naar mijn mening heeft het Hof de rechtsvraag of de 30% regel van art. 16,2,c AWR er toe heeft geleid dat kenbaarheid verder nimmer meer noodzakelijk is, onjuist beantwoord.
Verder heeft het Hof ten onrechte doel en strekking van artikel 16,2,c AWR miskend.
Tot slot heeft het Hof de rechtsvraag of het oprekken van de navorderingsbevoegdheid met haar uitleg van 16,2,c AWR, in overeenstemming is met de juiste toepassing van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel onjuist beantwoord.
Ik verzoek uw Raad om het geschil zelf af te doen.
Tevens verzoek ik om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het geding heeft moeten maken.