Zaaknummer 13-141236-20, ECLI:NL:GHAMS:2020:2557, NJFS 2021/91.
HR, 12-07-2022, nr. 22/00411
ECLI:NL:HR:2022:983
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
22/00411
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:983, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:302
ECLI:NL:PHR:2022:302, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:983
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0147
NJ 2022/335 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang van de wet. Wfz, Wvggz, Wzd. Anticipatiegebod a.b.i. art. 67a.3 Sv. Kan zorgmachtiging of rechterlijke machtiging worden aangemerkt als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel a.b.i. art. 67a.3 Sv? HR zet wettelijk en verdragsrechtelijk kader uiteen, haalt wetsgeschiedenis van totstandkoming van de Wfz, Wgvggz en Wzd aan en gaat in op aanhangige wetsvoorstel Reparatiewet forensische zorg. Uit wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met introductie van art. 2.3 Wfz de afstemming van zorg in strafrechtelijk kader op (reguliere) verplichte ggz heeft willen verbeteren. Wetgever heeft verder voor ogen gestaan dat bij afgifte van een machtiging “geen hiaat hoeft te ontstaan in zorgverlening” en dat “continuïteit van zorg” wordt gewaarborgd. Noch uit wetsgeschiedenis, noch uit wetsvoorstel Reparatiewet forensische zorg blijkt echter dat wetgever de in de vordering tot cassatie in het belang van de wet aan de orde gestelde vraag onder ogen heeft gezien of zorgmachtiging a.b.i. art. 2.3.1 Wfz of rechterlijke machtiging a.b.i. art. 2.3.2 Wfz kan worden aangemerkt als tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel a.b.i. art. 67a.3 Sv. Deze rechtsvraag is i.h.b. van belang voor mogelijkheid om machtiging op voorlopige hechtenis te laten aansluiten ter voorkoming van, ook door wetgever ongewenst geachte situatie, dat “een gat in de zorgverlening ontstaat met alle daaraan verbonden risico’s”. In ander verband is in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat afgifte van een machtiging a.b.i. art. 2.3 Wfz geen “strafrechtelijke maatregel” is. Gelet op genoemde doelstelling van de wetgever moet echter voor toepassing van art. 67a.3 Sv en art. 72.3 Sv worden aangenomen dat machtiging wel heeft te gelden als tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel a.b.i. die bepalingen, mits kan worden aangenomen dat afgifte van deze machtiging (mede) plaatsvindt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde a.bi. art. 2.3 Wfz. Andersluidende opvatting zou tot onaanvaardbare resultaat kunnen leiden dat niet de ook door de wetgever tot uitgangspunt gekozen “continuïteit van zorg” kan worden geboden doordat van persoon met ernstige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven, terwijl ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat op later moment een machtiging zal worden afgegeven. Opmerking verdient dat toepassing van voorlopige hechtenis ook in geval als dit moet voldoen aan de eisen van art. 5.1.c. EVRM. Dit brengt met zich dat het in de rede ligt dat in gevallen waarin ernstig rekening moet worden gehouden met mogelijkheid dat op later moment een machtiging zal worden afgegeven, al in vroeg stadium van strafrechtelijke procedure wordt begonnen met voorbereiden machtiging. Ook is niet uitgesloten dat voorafgaand aan behandeling strafzaak een machtiging wordt afgegeven, waarmee alternatief voor voortduring voorlopige hechtenis kan worden geboden. Daarnaast zou mogelijkheid onder ogen moeten worden gezien of voorlopige hechtenis (verder) kan worden tenuitvoergelegd in een op problematiek van verdachte afgestemd detentieregiem, zoals PPC. Oordeel hof dat een door strafrechter af te geven zorgmachtiging moet worden aangemerkt als vrijheidsbenemende maatregel a.b.i. art. 67a.3 Sv, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping in het belang van de wet.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00411 CW
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2020, nummer 13-141236-20 in de zaak
van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. De beschikking van het hof
Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte afgewezen tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2020, voor zover houdende afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
2. Het cassatieberoep
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld tegen de beschikking van het hof. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van die beschikking.
3. Waar het in deze zaak om gaat
De advocaat-generaal heeft in zijn vordering onder 3 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat. Het gaat om de vraag:
“of een op grond van de Wet forensische zorg (Wfz) door de strafrechter gegeven zorgmachtiging een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv. Die vraag is in de praktijk gerezen in het kader van de rechterlijke bevoegdheid tot het verlenen, verlengen of opheffen van een bevel tot voorlopige hechtenis. Indien de vermelde machtiging niet is aan te merken als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel betekent dit dat zonder oplegging van een vrijheidsstraf (er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat) bij (verdere) tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de verdachte langer van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of de maatregel. Kortom het zogenaamde anticipatiegebod dwingt in een dergelijk geval de voorlopige hechtenis niet (verder) ten uitvoer te leggen en een beslissing te nemen in overeenstemming met dat uitgangspunt.”
4. De overwegingen van het hof
De rechtbank heeft het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Namens de verdachte is tegen die beschikking hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het hoger beroep afgewezen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Het hof verenigt zich met de beschikking waarvan beroep en de gronden waarop deze berust, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven op grond van het bestaan van een situatie zoals bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgmachtiging een vrijheidsbenemende maatregel is in de zin van artikel 67a, derde lid Sv en dat om die reden geen sprake is van een situatie als bedoeld in dat artikel.
Het hof overweegt als volgt.
Met de invoering van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) heeft de wetgever aan de strafrechter de bevoegdheid toegekend om – met toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) – een zorgmachtiging tot verplichte zorg te verlenen. De wettekst noch de wetsgeschiedenis biedt met zoveel woorden duidelijkheid ten aanzien van de vraag of de strafrechter bij de toepassing van artikel 67a, derde lid Sv de zorgmachtiging als een vrijheidsbenemende maatregel dient aan te merken.
Blijkens de Memorie van Toelichting heeft de wetgever de bevoegdheid van de strafrechter tot het afgeven van de zorgmachtiging in het leven geroepen met als achterliggende doel dat de zorg in strafrechtelijk kader beter af zal worden gesteld op de geestelijke gezondheidszorg, zodat voor de betrokkene de benodigde continuïteit van zorg ontstaat (Kamerstukken II, 32398, nr. 3. p. 2). Bovendien heeft de wetgever tegelijkertijd aanleiding gezien om artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht te schrappen, welke bepaling voorheen aan de strafrechter de bevoegdheid verleende tot plaatsing van verdachte in een psychiatrische instelling. Deze maatregel achtte de wetgever overbodig geworden vanwege de mogelijkheden die artikel 2.3 Wfz biedt. Als de zorgmachtiging niet als vrijheidsbenemende maatregel in bovengenoemde zin zou worden aangemerkt, zou de Wfz in het geval van voorlopige hechtenis juist nieuwe beperkingen voor de continuïteit in de zorg in het leven hebben geroepen. Dit is duidelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest.
Voorts is het hof van oordeel dat de aard van de maatregel – een civielrechtelijke titel – evenmin onverenigbaar is met de door de rechtbank voorgestane uitleg van artikel 67a, derde lid, Sv, nu de zorgmachtiging wordt verleend in samenhang met de strafprocedure en ter strafrechtelijke handhaving voor de rechtsorde. De tekst en strekking van artikel 67a, derde lid Sv verzetten zich niet tegen een dergelijke toepassing.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat een door de strafrechter af te geven zorgmachtiging tot verplichte zorg – mits mede gericht op klinische opname – dient te worden aangemerkt als een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 67a, derde lid Sv. Daarmee doet een situatie als bedoeld in deze bepaling zich thans niet voor.
(...)
De beslissing
Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.”
5. Juridisch kader
5.1
De volgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen zijn van belang.
- Tot 1 januari 2020 luidde artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.”
Artikel 37 (oud) Sr is per 1 januari 2020 bij de inwerkingtreding van de wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 37 (hierna: Wvggz)) vervallen.
- Artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.”
- Artikel 72 lid 3 Sv luidt:
“Bij alle einduitspraken wordt - behoudens het bepaalde in het zesde lid en artikel 17, tweede lid - het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is verleend, aan de verdachte noch een vrijheidsstraf van langere duur dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, noch een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen, onvoorwaardelijk is opgelegd.”
Op 1 januari 2020 is artikel 2.3 van de wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg, Stb. 2018, 38 (hierna: Wfz)) in werking getreden.
- Artikel 2.3 Wfz luidt:
“1. Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°. op vordering van het openbaar ministerie;
6°. indien de rechter maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
7°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
8°. indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
9°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
10°. bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
11°. indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet forensische zorg, zijn geëxpireerd.
2. Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een rechterlijke machtiging ingevolge die wet afgeven voor de maximale duur van zes maanden. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven op een van de in het eerste lid onder 1° tot en met 11° genoemde gronden.”
Op 1 januari 2020 zijn eveneens de Wvggz en de wet van 24 januari 2018, houdende regels ten aanzien van zorg en dwang voor personen met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap (Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, Stb. 2018, 36 (hierna: Wzd)) in werking getreden.
- Artikel 3:3 Wvggz luidde ten tijde van de bestreden beslissing:
“Indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis, niet zijnde een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap, leidt tot ernstig nadeel kan als uiterste middel verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:1 worden verleend, indien:
a. er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn;
b. er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn;
c. het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg evenredig is; en
d. redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is.”
- Artikel 6:5 Wvggz luidde ten tijde van de bestreden beslissing:
“De rechter verleent een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor:
a. zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in artikel 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b. twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a;
c. twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon aan wie gedurende ten minste de afgelopen vijf jaar aaneengesloten verplichte zorg is verleend.”
- Artikel 24 Wzd luidde ten tijde van de bestreden beslissing:
“1. Onvrijwillige opname en verblijf of voortzetting van het verblijf van een cliënt is alleen mogelijk met een rechterlijke machtiging in een geregistreerde accommodatie.
2. De opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf is onvrijwillig indien:
a. de cliënt van twaalf jaar of ouder zich verzet tegen de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf;
b. de vertegenwoordiger zich verzet tegen de opname en het verblijf of voortzetting van het verblijf, of
c. de ouders die gezamenlijk het gezag over de betrokkene uitoefenen, van mening verschillen over de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf.
3. De rechter kan op verzoek van het CIZ een machtiging als bedoeld in het eerste lid verlenen, indien naar het oordeel van de rechter:
a. het gedrag van een cliënt als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, dan wel als gevolg van een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan, leidt tot ernstig nadeel;
b. de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf noodzakelijk is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden;
c. de opname en het verblijf of de voortzetting van het verblijf geschikt is om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden, en
d. er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden.
4. Indien een cliënt vrijwillig of op grond van een besluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, in een accommodatie is opgenomen en verblijft, maar zich vervolgens op zodanige wijze verzet tegen verschillende onderdelen van de zorgverlening dat het leveren van cliëntgerichte zorg feitelijk niet mogelijk is, wordt de voortzetting van het verblijf geacht onvrijwillig te zijn en is het eerste lid van toepassing.”
- Artikel 5 leden 1 en 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dat in de Nederlandse vertaling luidt:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;
c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.”
5.2
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wfz, Wzd en Wvggz houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de achtergrond van de betreffende wetsvoorstellen en het vervallen van artikel 37 (oud) Sr.
- De memorie van toelichting bij de Wfz:
“Het uitgangspunt voor het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg is dat, ongeacht de wetgevingstechnische vormgeving, een vergelijkbare psychische problematiek noodzaakt tot een vergelijkbare behandeling van een gelijk kwalitatief niveau. Of iemand verdacht wordt van een strafbaar feit, of dat de rechter zich tevens heeft uitgesproken over een strafbaar feit, mag hierbij geen verschil maken. Dit geldt vanzelfsprekend evenzeer als het een persoon betreft met een verstandelijke beperking.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32398, nr. 3, p. 12.)
- De tweede nota van wijziging van de Wvggz:
“Artikel 2.3 van de Wfz vervangt de modaliteit van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Artikel 2.3 van de Wfz kent de strafrechter de bevoegdheid toe om in voorkomende gevallen ook zelf een zorgmachtiging op grond van de Wvggz af te geven. Afgifte van een zorgmachtiging is alleen mogelijk wanneer aan de criteria van de Wvggz wordt voldaan en het aangepaste artikel 2.3 Wfz schrijft voor dat die afgifte geschiedt met toepassing van de Wvggz. Dat houdt in dat de in de Wvggz voorgeschreven procedure gevolgd dient te worden. (...)
Dat de afgifte voor een zorgmachtiging door de strafrechter geschiedt met toepassing van de procedure van de Wvggz is niet nieuw. Dit was reeds voorzien in de Wfz, die eind 2012 door Uw Kamer is aangenomen en thans aanhangig is in de Eerste Kamer. Nieuw is wel dat dit voorschrift niet langer in een aangepast artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is neergelegd, maar in artikel 2.3 van de Wfz zelf. Dit komt de duidelijkheid en de bekendheid van dit voorschrift ten goede. Door het laten vervallen van artikel 37 Sr wordt bovendien onderstreept dat de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter géén forensische zorg betreft maar reguliere verplichte geestelijke gezondheidszorg. De regering hecht er zeer aan dat de procedure voor de voorbereiding en afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk aansluit op de reguliere procedure voor de verlening van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. Dit vanuit het oogpunt van het belang van rechtsbescherming en het belang van rechtseenheid.
(...)
Weliswaar komt artikel 37 met het onderhavige voorstel nu pas formeel te vervallen, maar dat artikel was in de Wfz al gewijzigd in de louter procedurele bepaling dat voor de afgifte van een zorgmachtiging de criteria en procedure van de Wbopz van toepassing waren. Met de mogelijkheid een zorgmachtiging af te kunnen geven, krijgt de strafrechter een ruimere bevoegdheid dan thans in het huidige artikel 37. Zo kan de strafrechter ook ambulante verplichte zorg opleggen, is niet langer vereist dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is en kan ook aansluitend aan het aflopen van een forensische titel een zorgmachtiging worden afgegeven. Verzekerd is dat een ieder die met het strafrecht in aanraking komt, maar die beter op zijn plek is in de zorg, die zorg ook kan krijgen.
(...)
Het komt de regering voor dat het pleidooi van de RvdR voor het behoud van artikel 37 ook nog door een andere reden is ingegeven, te weten de vrees dat een, bijvoorbeeld ten behoeve van een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte die een ernstig delict heeft gepleegd, afgegeven zorgmachtiging in de praktijk niet snel genoeg ten uitvoer kan worden gelegd en er daardoor een gat in de zorgverlening ontstaat met alle daaraan verbonden risico’s. Hoewel de zorgmachtiging dadelijk uitvoerbaar is, zou de situatie zich voor kunnen doen dat de in de zorgmachtiging genoemde zorgaanbieder een wachtlijst heeft of anderszins nog voorbereidingen moet treffen waardoor niet gegarandeerd is dat een verdachte die in het kader van zijn voorlopige hechtenis in een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) is geplaatst meteen aansluitend aan het vonnis bij de aangewezen zorgaanbieder terecht kan terwijl er op dat moment geen strafrechtelijke titel meer is om hem nog langer in het PPC te kunnen behandelen. Die situatie moet zich uiteraard niet kunnen voordoen, ook de regering is er alles aan gelegen dat te voorkomen. Wij menen echter dat die situatie zich binnen de huidige procedure ook niet voor hoeft te doen. De geneesheer-directeur ziet er reeds bij de voorbereiding van het verzoek om de zorgmachtiging op toe dat de beoogde zorgaanbieder, en zo nodig ook de beoogde accommodatie, in het zorgplan wordt opgenomen. Op het moment dat de zorgmachtiging daadwerkelijk wordt afgegeven, heeft de zorgaanbieder zich dus al enige tijd kunnen voorbereiden op de komst van betrokkene. Daarnaast is het zo dat de begrippen «zorgaanbieder» en «accommodatie» ruim gedefinieerd zijn. Door die ruime definities, valt ook de zorgverlening in een PPC onder de reikwijdte van deze begrippen. Mocht dat nodig zijn, dan is het dus mogelijk dat een zorgmachtiging tijdelijk ten uitvoer wordt gelegd in een PPC. Wanneer de strafrechter zich ervan wil vergewissen dat de continuïteit van zorg geborgd is, dan kan hij in de zorgmachtiging opnemen dat de zorgmachtiging tijdelijk ten uitvoer kan worden gelegd in het PPC waar betrokkene reeds verblijft. Daarbij is het uiteraard wel zaak dat alle betrokken partijen zich ten volle inspannen om betrokkene zo spoedig mogelijk in zorg te krijgen bij de beoogde zorgaanbieder. Het verblijf in het PPC dient niet langer te duren dan strikt noodzakelijk.
(...)
Met dit aangepaste artikel 2.3 van de Wfz komt het eerder voorgestelde aangepaste artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht te vervallen. Dat artikel is geïncorporeerd in het onderhavige artikel. Dat komt de overzichtelijkheid ten goede en hiermee wordt onderstreept dat de afgifte van een zorgmachtiging (in de Wvggz) of rechterlijke machtiging (in de Wzd) geen strafrechtelijke maatregel is.
(...)
Voor een zorgvuldige toepassing van artikel 2.3 van de Wfz is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter niet alleen inzicht hebben in de zorgbehoefte van de verdachte, maar tevens in het daarmee samenhangende beveiligingsniveau dat zijn behandeling vereist. Zoals is aangekondigd in de brief aan de Eerste Kamer van 6 november 2014 (Kamerstukken I 2014/15, 32 398, K) is het de bedoeling dat de officier van justitie en de rechter daartoe worden geadviseerd door het NIFP. Het NIFP bekijkt onder meer welke beveiliging iemand nodig heeft en adviseert over het te volgen traject. De officier van justitie en de rechter kunnen dan volledig geïnformeerd in het individuele geval beoordelen welk traject voor een bepaalde persoon het meest passend is, het strafrechtelijke traject of het civielrechtelijke traject (de zorgmachtiging). Een relatief hoge beveiligingsbehoefte in een zaak waarin zowel een civielrechtelijke plaatsing als forensische zorg mogelijk is, kan bijvoorbeeld aanleiding vormen om voor forensische zorg te kiezen, omdat betrokkene mogelijk minder goed op zijn plek zou zijn in de reguliere GGZ. Aldus wordt uitdrukking gegeven aan het beginsel van «de juiste patiënt op de juiste plek».”
(Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 128, 142-144 en 224-225.)
“Op grond van het huidige artikel 37 Sr kan de strafrechter gelasten dat een verdachte die volledig ontoerekeningsvatbaar is gedurende een periode van een jaar wordt opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Met de inwerkingtreding van de Wfz en de Wvggz wordt het vereiste van volledige ontoerekeningsvatbaarheid losgelaten en wordt deze strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervangen door de bevoegdheid van de strafrechter om zelf een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz af te geven. Dat is geregeld in artikel 2.3 Wfz. Met toepassing van dat artikel kan de strafrechter in elke fase van het strafrechtelijke traject een zorgmachtiging afgeven en kan hij ook zelf voorzien in verplichte zorg aansluitend aan een strafrechtelijke titel. (...) De strafrechter maakt dus een integrale afweging tussen straf en zorg. Die integrale afweging is mogelijk, doordat voor deze (aansluitende) zorg niet langer een afzonderlijke procedure bij de civiele rechter opgestart hoeft te worden. (...) Artikel 2.3 Wfz levert zo een belangrijke bijdrage aan het terechtkomen van de juiste patiënt op de juiste plek en aan de zo gewenste continuïteit van zorg. (...)
Doordat de strafrechter bij de afgifte van een zorgmachtiging de procedure van de Wvggz – civielrechtelijke procedureregels – moet volgen, ontstaan er volgens de Rvdr samenloopproblemen. Alvorens, zoals verzocht door de leden van de fracties van het CDA, de SP, GroenLinks en de ChristenUnie, inhoudelijk in te gaan op het door de Rvdr geschetste praktijkvoorbeeld, wenst de regering nogmaals te benadrukken dat zij veel waarde hecht aan de uniformiteit van de procedure. De voorgestelde wettelijke constructie, waarbij de strafrechter bij de afgifte van een zorgmachtiging de criteria én de procedure van de Wvggz toepast, heeft de regering dan ook van meet af aan voorgestaan. (...) Nadat de Rvdr in de consultatieronde bij de tweede nota van wijziging aangaf te vrezen voor samenloopproblemen, hebben de Ministeries van VWS en VenJ uitvoerig overleg gevoerd met de Rvdr en meerdere door de Rvdr uitgenodigde rechters – zowel civiele als strafrechters – om te bezien hoe aan de bezwaren van de Rvdr tegemoet kon worden gekomen. Dat heeft geleid tot een versterking van de aansluiting met het strafprocesrecht in de tweede nota van wijziging. Zo is onder meer het strafrechtelijke uitgangspunt dat de zitting in de regel openbaar is ook wettelijk verankerd voor de procedure waarbij artikel 2.3 van de Wfz wordt toegepast en hoeft de strafrechter niet reeds binnen drie weken op het verzoek om een zorgmachtiging te beslissen, maar gelijktijdig met de beslissing in de strafzaak (artikel 6:2, vierde lid, Wvggz, bezien in samenhang met artikel 2.3 Wfz). Ook is in de toelichting verduidelijkt dat er bij de afgifte van een zorgmachtiging geen hiaat hoeft te ontstaan in de zorgverlening aan een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte in voorlopige hechtenis op het moment dat de strafrechtelijke titel afloopt maar de afgegeven zorgmachtiging om praktische redenen niet meteen aansluitend ten uitvoer kan worden gelegd. Uitgelegd is dat die zorgmachtiging dan tijdelijk – ter overbrugging – in het penitentiair psychiatrisch centrum ten uitvoer kan worden gelegd. Daarmee is de continuïteit van zorg gewaarborgd.”
(Kamerstukken I 2017/18, 32399 en 31996, D, p. 8-10.)
5.3
In het momenteel aanhangige voorstel van wet tot Wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg) (Kamerstukken II 2021/22, 35936, nr. 2) wordt voorgesteld om de in artikel 36f lid 1 Sr voorkomende woorden “of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd” te vervangen door “of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel wordt opgelegd dan wel ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven”. Verder wordt daarin voorgesteld dat artikel 361 lid 2, onderdeel a, Sv komt te luiden: “de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of een zorgmachtiging met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg is afgegeven, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht; en”. De betreffende memorie van toelichting houdt over deze voorgenomen wijzigingen het volgende in:
“Dit wetsvoorstel strekt tot reparatie van de Wet forensische zorg (Wfz) en een aantal andere wetten die een relatie hebben met de forensische zorg. (...) De aanleiding voor de Reparatiewet forensische zorg is een aantal omissies en onvolkomenheden die in de loop van de tijd in de Wfz terecht zijn gekomen en waarbij, bij de wijziging van andere wetten die samenhangen met de Wfz, onvoldoende is gekeken naar de afstemming met de Wfz.(...)
Artikel III (Wetboek van Strafrecht)Onderdeel A (artikel 36f Sr)In dit onderdeel wordt de verwijzing naar artikel 37 Sr geschrapt omdat dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de Wvggz. In artikel 36f, eerste lid, wordt nu verwezen naar artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4° van de Wfz waarbij met toepassing van artikel 2.3 een zorgmachtiging wordt afgegeven naast een strafrechtelijke vervolging die niet resulteert in een vrijspraak. In de genoemde onderdelen gaat het om een rechterlijke uitspraak, waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld (onderdeel 1°), waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd (onderdeel 2°) of waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging (onderdeel 4°). Het is van belang dat bij deze categorie veroordeelden de mogelijkheid blijft bestaan een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. In deze gevallen is immers sprake van rechterlijke uitspraak vanwege een strafbaar feit. Voor de overige onderdelen van artikel 2.3 Wfz geldt dat niet omdat in die gevallen er geen sprake is van een veroordeelde omdat de verdachte wordt vrijgesproken (onderdeel 3°) dan wel geen strafrechtelijke vervolging plaatsvindt waarbij de rechter een uitspraak doet (onderdeel 5°). In andere gevallen is er sprake van een vrijheidsbenemende maatregel (bijvoorbeeld onderdelen 6° en 7°).(...)Artikel IV (Wetboek van Strafvordering) (...)
Onderdeel B (artikel 361 Sv)In dit onderdeel wordt verwezen naar artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4° van de Wfz waarbij met toepassing van artikel 2.3 een zorgmachtiging wordt afgegeven naast een strafrechtelijke vervolging die niet resulteert in een vrijspraak. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel III, onderdeel A, waarbij voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel moet worden gelezen het indienen van een vordering tot schadevergoeding.”(Kamerstukken II 2021/22, 35936, nr. 3, p. 1 en 24.)
6. Beoordeling van het cassatiemiddel
6.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘maatregel’ als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv door een zorgmachtiging als zo’n maatregel aan te merken.
6.2
Met ingang van 1 januari 2020 heeft de strafrechter de mogelijkheid om in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde een zorgmachtiging af te geven op grond van artikel 2.3 lid 1 Wfz in verbinding met artikel 6:5, aanhef en onder a, Wvggz of een rechterlijke machtiging op grond van artikel 2.3 lid 2 Wfz in verbinding met artikel 24 Wzd. Een zorgmachtiging kan worden afgegeven voor één of meer vormen van verplichte zorg. Voor deze zaak is slechts een zorgmachtiging relevant die (mede) opname in een accommodatie als bedoeld in artikel 3:2 lid 2, aanhef en onder j, Wvggz behelst. Een rechterlijke machtiging houdt altijd onvrijwillige opname en verblijf in. De afgifte van een machtiging ‘vervangt’ volgens de wetgever de modaliteit van artikel 37 (oud) Sr.
6.3.1
Uit de hiervoor onder 5.2 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met de introductie van artikel 2.3 Wfz de afstemming van de zorg in een strafrechtelijk kader op de (reguliere) verplichte geestelijke gezondheidszorg heeft willen verbeteren. Met de mogelijkheid een machtiging af te geven, heeft de strafrechter een ruimere bevoegdheid gekregen dan onder artikel 37 (oud) Sr het geval was, zodat wordt verzekerd dat een verdachte de juiste en noodzakelijke zorg krijgt. De wetgever heeft verder voor ogen gestaan dat bij de afgifte van een machtiging “geen hiaat hoeft te ontstaan in de zorgverlening” en dat de “continuïteit van zorg” wordt gewaarborgd.
6.3.2
Noch uit de wetsgeschiedenis van de Wvggz, de Wfz en de Wzd, noch uit (de toelichtende Kamerstukken van) het hiervoor onder 5.3 weergegeven wetsvoorstel Reparatiewet forensische zorg – waarin onder meer wordt voorgesteld, kort gezegd, om gebreken te herstellen die door het vervallen van artikel 37 (oud) Sr zijn ontstaan voor slachtoffers van strafbare feiten om in de strafzaak schadevergoeding te verkrijgen – blijkt echter dat de wetgever de in de vordering tot cassatie in het belang van de wet aan de orde gestelde vraag onder ogen heeft gezien of de zorgmachtiging als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 Wfz of de rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 2.3 lid 2 Wfz kan worden aangemerkt als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv. Deze rechtsvraag is in het bijzonder van belang voor de mogelijkheid om de zorgmachtiging of rechterlijke machtiging op de voorlopige hechtenis te laten aansluiten ter voorkoming van de, ook door de wetgever ongewenst geachte situatie, dat “een gat in de zorgverlening ontstaat met alle daaraan verbonden risico’s”.
6.4
Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is in ander verband in de kamerstukken opgemerkt dat de afgifte van een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 Wfz of een rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 2.3 lid 2 Wfz geen “strafrechtelijke maatregel” is. Gelet op de genoemde doelstelling van de wetgever om bij de afgifte van een machtiging geen “hiaat” te laten ontstaan in de zorgverlening en om de “continuïteit van zorg” te waarborgen, moet echter voor de toepassing van artikel 67a lid 3 Sv en artikel 72 lid 3 Sv worden aangenomen dat een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging wel heeft te gelden als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel als bedoeld in die bepalingen, mits kan worden aangenomen dat de afgifte van deze machtiging (mede) plaatsvindt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als bedoeld in artikel 2.3 lid 1 Wfz. Een andersluidende opvatting zou tot het onaanvaardbare resultaat kunnen leiden dat niet de ook door de wetgever tot uitgangspunt gekozen “continuïteit van zorg” – die noodzakelijk is ter afwending van ernstig nadeel als bedoeld in artikel 3:3 Wvggz respectievelijk artikel 24 lid 3 Wzd – kan worden geboden doordat van een persoon met een ernstige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven, terwijl ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat op een later moment een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging zal worden afgegeven.
6.5.1
Opmerking verdient dat de toepassing van voorlopige hechtenis ook in een geval als dit moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 5 lid 1, aanhef en onder c, EVRM. In de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over artikel 5 lid 1 EVRM komt tot uitdrukking dat de betreffende vrijheidsontneming “must first of all be “lawful”, including the observance of a procedure prescribed by law. In addition to being in conformity with domestic law, that provision requires that any deprivation of liberty should be in keeping with the purpose of protecting the individual from arbitrariness” en dat “there must be some relationship between the ground relied on for the permitted deprivation of liberty and the place and conditions of detention” (EHRM 31 januari 2019, nr. 18052/11 (Rooman/België), overweging 190).
6.5.2
Het voorgaande brengt met zich dat het in de rede ligt dat in gevallen waarin ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat op een later moment een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging zal worden afgegeven, al in een vroeg stadium van de strafrechtelijke procedure wordt begonnen met het voorbereiden van een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging op grond van artikel 5:19 Wvggz dan wel artikel 28a Wzd. Overigens is het ook niet uitgesloten dat al voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting een zorgmachtiging of een rechterlijke machtiging wordt afgegeven, waarmee in voorkomende gevallen een alternatief voor voortduring van de voorlopige hechtenis kan worden geboden. Daarnaast zou, zeker in gevallen waarin de situatie dreigt te ontstaan dat de verdachte zonder de toepassing van zo’n machtiging bij tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de te verwachten duur van de op te leggen straf of maatregel, de mogelijkheid onder ogen moeten worden gezien of de voorlopige hechtenis (verder) kan worden tenuitvoergelegd in een op de problematiek van de verdachte afgestemd detentieregiem, zoals een Penitentiair Psychiatrisch Centrum. De rechter die moet oordelen over bijvoorbeeld een verzoek tot opheffing of een vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis, kan bovenstaande aspecten in zijn oordeel betrekken.
6.6
In het licht van wat hiervoor is overwogen, getuigt het oordeel van het hof dat een door de strafrechter af te geven zorgmachtiging moet worden aangemerkt als een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
6.7
Het cassatiemiddel faalt.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 29‑03‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00411 CW
Zitting 29 maart 2022
VORDERING
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 20201.waarbij het beroep van de verdachte tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2020, voor zover houdende het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, is bevestigd.2.
2. Tegen de beslissing van het hof staat geen gewoon beroep in cassatie open, maar ingevolge art. 78, eerste lid, RO wel cassatie in het belang der wet.
De centrale vraag
3. In deze vordering leg ik de Hoge Raad de vraag voor of een op grond van de Wet forensische zorg (Wfz) door de strafrechter gegeven zorgmachtiging een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv. Die vraag is in de praktijk gerezen in het kader van de rechterlijke bevoegdheid tot het verlenen, verlengen of opheffen van een bevel tot voorlopige hechtenis. Indien de vermelde machtiging niet is aan te merken als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel betekent dit dat zonder oplegging van een vrijheidsstraf (er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat) bij (verdere) tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de verdachte langer van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of de maatregel. Kortom het zogenaamde anticipatiegebod dwingt in een dergelijk geval de voorlopige hechtenis niet (verder) ten uitvoer te leggen en een beslissing te nemen in overeenstemming met dat uitgangspunt.
4. Samenhangende of soortgelijke vragen zal ik op één uitzondering na niet uitdrukkelijk en afzonderlijk bespreken. Een voorbeeld van een samenhangende vraag is of indien er ondanks dat de strafrechter heeft volstaan met een machtiging, voorlopige hechtenis wordt uitgevoerd er aanspraak kan worden gemaakt op schadevergoeding.3.Mij lijkt dat het antwoord op deze samenhangende vraag gelijk moet zijn aan het antwoord op de centrale vraag. Een soortgelijke vraag is of een vordering van de benadeelde partij gelet op art. 361, tweede lid onder a, Sv ontvankelijk is indien de rechter geen straf of maatregel oplegt en evenmin volstaat met toepassing van art. 9a Sr. Verder is het de vraag of de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f, eerste lid, Sr kan worden opgelegd. Dan staat dus centraal of onder maatregel in beide genoemde bepalingen ook de zorgmachtiging of de rechterlijke machtiging kan worden begrepen.4.In de praktijk wordt wel een dergelijke ruime uitleg aangetroffen, maar de wetgever acht wetswijziging nodig. Zie art. III onder A en IV onder B van de Reparatiewet forensische zorg.5.
Inleiding/Ontstaan van de problematiek van toepassing van voorlopige hechtenis en een machtiging
5. Op 1 januari 20206.is onder meer art. 2:3 Wfz in werking getreden, terwijl gelijktijdig de strafrechtelijke maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr) verviel.7.Forensische zorg is omschreven in art. 1:1, tweede lid, Wfz en is grofweg geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en verstandelijke gehandicaptenzorg verleend op basis van een strafrechtelijke titel. Deze zorg is gericht op het herstel van de betrokken verdachte of veroordeelde en ook op vermindering van de kans op recidive, zulks ten behoeve van de veiligheid van de samenleving (art. 2:1, eerste lid, Wfz).8.Voor zover hier van belang luidt art. 2:3 Wfz als volgt:
“1. Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°. (…)
2. Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een rechterlijke machtiging ingevolge die wet afgeven voor de maximale duur van zes maanden. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven op een van de in het eerste lid onder 1° tot en met 11° genoemde gronden.”
6. Het geciteerde deel van art. 2:3 Wfz voorziet in een schakel tussen beslissingen van de strafrechter naar aanleiding van de vragen van art. 350 Sv, veroordeling (ook als volstaan wordt met schuldigverklaring zonder straf of maatregel), ontslag van alle rechtsvervolging en vrijspraak, enerzijds en een zorgmachtiging als bedoeld in (art. 6:5 van) de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of rechterlijke machtiging als bedoeld in (art. 24 van) de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) anderzijds. Daarmee is een ruime toegang geschapen voor dergelijke machtigingen in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De afzonderlijke machtiging kan in het kader van de strafprocedure worden gegeven ‘bij’ de genoemde einduitspraken. Eén van de genoemde einduitspraken in art. 2:3 Wfz is gelet op het woord ‘bij’ een constitutieve eis. Ik kom later terug op de vraag of de strafrechter vooruitlopend op de uitspraak in de strafzaak een machtiging kan geven.
7. Beperkt art. 2:3 Wfz de mogelijkheden tot het verlenen van een machtiging door de burgerlijke rechter? Kan een al voor de strafprocedure eigenstandig gestart civiel traject nog tot het verlenen van een machtiging door de burgerlijke rechter leiden of kan een dergelijk traject parallel aan een strafprocedure worden opgestart en tot een machtiging van de burgerlijke rechter leiden terwijl niet wordt aangeknoopt bij de in art. 2:3 Wfz vermelde uitspraken in een strafzaak? Dat het in art. 2:3 Wfz (telkens) gebezigde woord ‘bij’ een restrictie inhoudt voor de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ligt niet voor de hand en zou evenmin praktisch zijn. Art. 2:3 Wfz ziet slechts op de bevoegdheid van de strafrechter. Bij het ontbreken van enig verband tussen bijvoorbeeld een strafbaar feit en een stoornis kan de constructie via art. 2:3 Wfz in bepaalde gevallen wel worden gemist. Zelfs de omstandigheid dat in de strafzaak voorlopige hechtenis is gelast, maakt dat op zich zelf nog niet anders.9.
8. De strafrechter wordt de bevoegdheid om een zorgmachtiging te verlenen toegekend ‘in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’. Met de zinsnede in art. 2:3 Wfz is niet een inhoudelijk criterium voor toewijzing van een zorgmachtiging bedoeld: de inhoudelijke criteria zijn juist zoveel mogelijk geharmoniseerd, aldus plv. PG Langemeijer.10.Hij vervolgt: “In de consultatiefase zijn vraagtekens geplaatst bij de toegevoegde waarde van deze zinsnede. In antwoord hierop heeft de regering gesteld: ‘het bakent de toegang tot de strafrechter af en regelt daarmee de bevoegdheidsverdeling tussen de strafrechter en de civiele rechter’.11.In de wetsgeschiedenis is niet duidelijk omlijnd wat precies onder ‘strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ moet worden verstaan.12.Wel hebben de bewindspersonen opgemerkt dat het gaat om ‘het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten’.”13.
9. De Tweede nota van wijziging (Wvggz)14.houdt onder meer in dat in alle gevallen waarin de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het geding is, het openbaar ministerie zijn verzoek tot de strafrechter dient te richten. Indien aan het criterium niet wordt voldaan, dan is de weg naar de strafrechter afgesloten en dient het openbaar ministerie de reguliere route te volgen, aldus die Tweede nota. Een dergelijke benadering past bij de bewoordingen van art. 2:3 Wfz. Daarin is sprake van een bevoegdheidstoedeling aan de strafrechter terwijl de bevoegdheid van de civiele rechter in die bepaling onbenoemd blijft. Art. 2:3 Wfz bevat echter mijns inziens niet zonder meer een beperking van de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.
10. De procedure van voorbereiden, verzoeken en verlenen van de machtiging zal ik nauwelijks bespreken.15.Voldoende is op te merken dat de voorbereiding van de machtiging kan geschieden gedurende de tenuitvoerlegging van een bevel voorlopige hechtenis. De voorbereiding kan al zover zijn dat alle relevante informatie voor het doen van een het verzoek voorhanden is, terwijl ook de verdachte instemt met dat traject. Het geven van een machtiging verbindt art. 2:3 Wfz aan een uitspraak in een strafzaak maar de vraag is of dit slechts zo kan worden gelezen dat een aan de machtiging voorafgaande vonnis bevattende een uitspraak van de strafrechter naar aanleiding van het tenlastegelegde is vereist. De machtiging wordt door de strafrechter gegeven in het kader van een afzonderlijke civiele procedure16.(die in de praktijk doorgaans gelijktijdig met de openbare behandeling van de strafzaak17.plaatsvindt) en in de vorm van een afzonderlijke civiele beschikking die in de praktijk geen deel uitmaakt van het strafvonnis. Daarbij is geen termijn gesteld waarbinnen de strafrechter uitspraak moet doen op het verzoek om een machtiging.18.Zo komt de centrale vraag in beeld: kan de voorlopige hechtenis worden voortgezet tot de uitspraak in de strafzaak in een geval waarin tevoren al wel duidelijk is dat geen vrijheidsbenemende sanctie zal volgen, maar met een machtiging zal worden volstaan, of verhindert art. 67a, derde lid, Sv dit? Ik voeg nog toe dat hier ook de (andere te bespreken) vraag rijst of de (voorgenomen) machtiging in aansluiting op de uitspraak betekent dat het bevel voorlopige hechtenis in het kader van de uitspraak moet worden opgeheven.19.
11. Voor zowel de zorgmachtiging (eerste lid art. 2.3 Wfz) als de rechterlijke machtiging (tweede lid art. 2.3 Wfz) geldt dat de inhoud van de machtiging kan verschillen. In het kader van de geformuleerde centrale vraag zijn alleen machtigingen die een opname in een instelling of accommodatie inhouden hier relevant. Immers voor zover de machtiging in het kader van art. 67a, derde lid, Sv een maatregel is, geldt nog als nadere eis dat die maatregel tot vrijheidsbeneming moet strekken. Daarvan zal doorgaans20.sprake zijn bij een opname in een instelling of accommodatie. Een machtiging die niet tot vrijheidsbeneming strekt, heeft in het kader van art. 67a, derde lid, Sv geen betekenis. Dat roept de vraag op naar de varianten van rechterlijke beschikking waarbij een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging wordt gegeven.21.Bij toepassing van art. 2:3, eerste lid, Wfz kan een zorgmachtiging worden gegeven voor één vorm of voor een combinatie van meer vormen van zorg, zoals die zijn opgesomd in art. 3:2 Wvggz. Het is daarmee mogelijk dat meer zorgvormen in de machtiging worden opgenomen die ook in samenhang nog niet strekken tot vrijheidsbeneming; ze gaan niet verder dan ambulante zorg. In dat (laatste) geval heeft het anticipatiegebod van art. 67a, derde lid, Sv uiteraard geen betekenis. Dat is anders bij toepassing van art. 2:3, tweede lid, Wfz. In dat geval is de keuze beperkt tot onvrijwillige opname en verblijf als bedoeld in art. 24 Wzd. Tot andere in art. 2:1 Wzd opgesomde vormen van zorg kan de strafrechter niet machtigen. Daarmee is de centrale vraag van deze vordering verder afgebakend en is deze altijd bij een rechterlijke machtiging aan de orde, maar niet altijd bij de zorgmachtiging. Bij de zorgmachtiging speelt de vraag pas een rol indien sprake is van opname in een instelling (accommodatie). In de praktijk zal daarvan bij/na toepassing van voorlopige hechtenis naar ik aanneem veelal sprake zijn.
De voor cassatie voorgedragen beschikking
12. De in deze vordering centraal gestelde vraag kwam aan de orde in de al genoemde beschikking van de meervoudige strafraadkamer van het hof Amsterdam van 30 september 2020.22.Deze beschikking bevat onder meer de volgende overwegingen:
“De feiten en de rechtsgang
Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2020, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. A.C. Vingerling, zowel ter zitting van 23 september 2020 als 30 september 2020.
Bij de behandelingen in raadkamer heeft de raadsman namens de verdachte een mondeling schorsingsverzoek gedaan.
De beoordeling
Het hof verenigt zich met de beschikking waarvan beroep en de gronden waarop deze berust, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven op grond van het bestaan van een situatie zoals bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgmachtiging een vrijheidsbenemende maatregel is in de zin van artikel 67a, derde lid Sv en dat om die reden geen sprake is van een situatie als bedoeld in dat artikel.
Het hof overweegt als volgt.
Met de invoering van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) heeft de wetgever aan de strafrechter de bevoegdheid toegekend om - met toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) - een zorgmachtiging tot verplichte zorg te verlenen. De wettekst noch de wetsgeschiedenis biedt met zoveel woorden duidelijkheid ten aanzien van de vraag of de strafrechter bij de toepassing van artikel 67a, derde lid Sv de zorgmachtiging als een vrijheidsbenemende maatregel dient aan te merken.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wfz leidt het hof echter af dat het niet anders kan dan dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de strafrechter bij de toepassing van artikel 67a, derde lid Sv het vooruitzicht op een te verlenen zorgmachtiging in aanmerking kan nemen. Blijkens de Memorie van Toelichting heeft de wetgever de bevoegdheid van de strafrechter tot het afgeven van de zorgmachtiging in het leven geroepen met als achterliggende doel dat de zorg in strafrechtelijk kader beter af zal worden gesteld op de geestelijke gezondheidszorg, zodat voor de betrokkene de benodigde continuïteit van zorg ontstaat (Kamerstukken II, 32398, nr. 3. p. 2). Bovendien heeft de wetgever tegelijkertijd aanleiding gezien om artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht te schrappen, welke bepaling voorheen aan de strafrechter de bevoegdheid verleende tot plaatsing van verdachte in een psychiatrische instelling. Deze maatregel achtte de wetgever overbodig geworden vanwege de mogelijkheden die artikel 2.3 Wfz biedt. Als de zorgmachtiging niet als vrijheidsbenemende maatregel in bovengenoemde zin zou worden aangemerkt, zou de Wfz in het geval van voorlopige hechtenis juist nieuwe beperkingen voor de continuïteit in de zorg in het leven hebben geroepen. Dit is duidelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest.
Voorts is het hof van oordeel dat de aard van de maatregel - een civielrechtelijke titel - evenmin onverenigbaar is met de door de rechtbank voorgestane uitleg van artikel 67a, derde lid, Sv, nu de zorgmachtiging wordt verleend in samenhang met de strafprocedure en ter strafrechtelijke handhaving voor de rechtsorde. De tekst en strekking van artikel 67a, derde lid Sv verzetten zich niet tegen een dergelijke toepassing.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat een door de strafrechter af te geven zorgmachtiging tot verplichte zorg – mits mede gericht op klinische opname – dient te worden aangemerkt als een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 67a, derde lid Sv. Daarmee doet een situatie als bedoeld in deze bepaling zich thans niet voor.”
Het begrip maatregel
13. Het hof heeft geconstateerd dat de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis niet met zoveel woorden antwoord geven op de vraag of een zorgmachtiging een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv is. Dat is juist. Opmerkelijk is dat het hof het systeem van het strafrechtelijk sanctiestelsel daarbij buiten beschouwing laat. Het Wetboek van Strafvordering geeft weliswaar geen nadere bepaling van het begrip maatregel, maar in het Wetboek van Strafrecht zijn de straffen opgenomen in titel II van Boek 1 en de maatregelen sinds 198323.in titel II A van datzelfde Boek. In de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) bevat art. 1 onder t wel een omschrijving van een vrijheidsbenemende maatregel: “voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring, gijzeling, lijfsdwang, terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en vrijheidsbeneming die op andere dan de in artikel 1, onder s, genoemde gronden plaatsvindt.”
14. Bij toepassing van het strafrechtelijk begrip maatregel op het derde lid van art. 67a Sv kunnen de machtigingen bedoeld in art. 2:3 Wfz niet als maatregel worden aangemerkt, alleen al omdat ze niet zijn opgenomen in titel II A Boek 1 Sr. Bij toepassing van de omschrijving van art. 1 onder t Pbw geldt de ‘vrijheidsbenemende’ (zorg)machtiging als maatregel nu het gaat om vrijheidsbeneming die op andere gronden dan als vrijheidsstraf plaatsvindt. In de kern acht het hof het uit de wetsgeschiedenis van de Wfz blijkende zwijgen van de wetgever bepalend, terwijl aan de wetssystematiek voor de beoordeling geen betekenis wordt gehecht. Welke betekenis daaraan moet worden toegekend, is gelet op het verschil tussen de strafrechtelijke en penitentiaire betekenis overigens ook niet zonder meer duidelijk.
15. Daarmee heeft het hof aan het begrip maatregel in art. 67a, derde lid, Sv kennelijk een autonome betekenis toegekend. Die benadering volgen bij toepassing van art. 67a, derde lid, Sv, voor zover ik uit de op rechtspraak.nl gepubliceerde beslissingen heb kunnen afleiden, ook de andere gerechten.24.Bij de toepassing van art. 72, derde lid, Sv is het beeld op een uitzondering na hetzelfde.25.Het vormt een antwoord op het nogal ondoordacht in het allerlaatste stadium schrappen van de maatregel tot plaatsing in het psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr) kennelijk in de veronderstelling dat de voorziening voor de machtigingen als bedoeld in art. 2:3 Wfz in alle opzichten toereikend is. Deze benadering staat op gespannen voet met de Reparatiewet forensische zorg, nu kennelijk zowel het begrip maatregel in art. 36f, eerste lid, Sr als het begrip maatregel in art. 361, tweede lid onder a, Sv ontoereikend is om daaronder tevens de (zorg)machtiging te begrijpen.
Anticipatiegebod
16. Het derde lid van art. 67a Sv luidt26.:
“Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.”
17. De bepaling biedt voor het geval er zowel een geval van als een grond voor voorlopige hechtenis is, een grondslag voor correctie als er een aanzienlijke kans is dat de duur van de vrijheidsbeneming in het kader van voorlopige hechtenis de duur van de vrijheidsbenemende sanctie overschrijdt.27.Dat is een weinig strenge eis. Er wordt immers nog niet zonder meer verlangd dat de verwachting bestaat dat de rechter een langduriger vrijheidsbeneming oplegt dan al is ondergaan. De voorspellende kracht van de in art. 67a, derde lid, Sv bedoelde verwachting is niet heel sterk. Tijdens en door de behandeling zullen immers vaak inzichten ontstaan die door de over de voorlopige hechtenis oordelende rechter nog niet konden worden verkregen, aldus Reijntjes. De toets is dus bepaald niet streng. Volgens Reijntjes kan het ervoor worden gehouden dat de gronden voor de voorlopige hechtenis hun kracht verliezen en verklaart dit dat het anticipatiegebod is opgenomen na de opsomming van die gronden.28.Die verklaring voldoet niet als een machtiging wordt gegeven. In het geval een (zorg)machtiging wordt verstrekt kan al spoedig worden volgehouden dat er juist nog wel een grond (bijvoorbeeld als bedoeld in art. 67a, tweede lid aanhef en onder 2 Sv) bestaat die mede de basis vormt voor de (zorg)machtiging.
18. Tegenover deze ‘zekerheden’ staat hier wel dat de inschatting of er inderdaad uitsluitend een (zorg)machtiging zal volgen niet altijd eenvoudig is. Dat geldt in ieder geval als de rechter tot op zekere hoogte een keuze maakt tussen terbeschikkingstelling met verpleging en de zorgmachtiging. De terbeschikkingstelling kan gelet op de ernst van het feit en/of het gevaar een disproportionele sanctie zijn, terwijl klinische zorg wel is aangewezen. Hier heeft de rechter die toepassing moet geven aan het anticipatiegebod een zekere beleidsruimte. Naarmate de stoornis en het gevaar in ernst afnemen, terwijl klinische zorg voor de hand ligt, wordt de toepassing van art. 67a, derde lid, Sv complexer. De rechter heeft wel beleidsruimte, maar die ruimte biedt ten gronde geen oplossing. Om het anticipatiegebod kan de rechter niet heen.
Verschillen tussen de machtigingen en strafrechtelijke maatregel van art. 37 oud Sr29.
19. De oplegging van de maatregel van art. 37 oud Sr vereiste een gemotiveerde beslissing in het strafvonnis. De machtiging hoeft geen deel uit te maken van het strafvonnis, maar kan in de vorm van een afzonderlijke rechterlijke beslissing worden gegeven. Er is welbewust van afgezien om de strafrechter te binden aan een termijn voor het geven van een machtiging. Zo kunnen de beslissing in de strafzaak en de beslissing tot machtiging gelijktijdig worden genomen.30.Ik wees er al eerder op dat machtiging volgens de tekst van art. 2:3 Wfz wordt gegeven ‘bij’ de einduitspraak. Dat lijkt niet zonder meer uit te sluiten dat de machtiging in het strafvonnis wordt opgenomen. Zo beveelt de rechter ook vervangende hechtenis ‘bij’ de uitspraak waarbij de geldboete wordt opgelegd (art. 24c, eerste lid, Sr) en bevat art. 28 Sr de rechten waarvan de schuldige ‘bij’ rechterlijke uitspraak kan worden ontzet. In de praktijk worden de beslissingen op de vragen van art. 350 Sv en de machtiging niet tezamen in een document (strafvonnis) opgenomen, maar er wordt doorgaans wel gelijktijdig beslist.
20. Is een gelijktijdige beslissing over de strafzaak en het machtigingsverzoek dwingend voorgeschreven? Reijntjes-Wendenburg meent van niet.31.Dat is volgens haar de consequentie van het ontbreken van een termijn. In urgente gevallen die geen uitstel toelaten acht zij het geven van machtiging door een strafrechter voorafgaande aan de uitspraak in de strafzaak mogelijk. In de praktijk komt het ook voor.32.Voor een machtiging door de strafrechter ná de uitspraak in de strafzaak is de zojuist genoemde auteur veel terughoudender omdat daarmee volgens haar het gevaar dreigt dat zorg en straf onvoldoende op elkaar aansluiten. Bij toepassing van art. 9a Sr in de strafzaak speelt dat probleem niet. Ook noemt ze nog een enkel geval waarin nader onderzoek noodzakelijk is. Het geven van een machtiging na de uitspraak in de strafzaak blijft hier verder buiten beschouwing. Op het geven van een machtiging voorafgaand aan de uitspraak kom ik terug. Die variant biedt enige ruimte bij het oplossen van de problematiek, maar dan moet het telkens herhaalde woord ‘bij’ in art. 2:3 Wfz niet restrictief worden gelezen.
21. De werkwijze bij het geven van een machtiging en de vormgeving van die beslissing is niet uniform, zo leren de op rechtspraak.nl gepubliceerde beslissingen. Indien aansluitend aan het verzoek mondeling uitspraak wordt gedaan volgt later kennisgeving daarvan.33.Ten behoeve van de uitvoering kan de machtiging de duur van de (klinische) zorg uitdrukken in tijdseenheden (dagen, weken, maanden) en vaak wordt daarnaast een concrete einddatum genoemd. Niet in alle gevallen wordt vermeld dat de machtiging uitvoerbaar is bij voorraad. Nu dat echter op grond van de wet het geval is (van rechtswege), heeft het niet opnemen in de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad geen betekenis. De executietermijn van twee resp. vier weken om de machtiging uit te kunnen voeren wordt niet in elke beslissing aangetroffen.34.
22. Tussen de machtigingen van art. 2:3 Wfz en de plaatsing van art. 37 oud Sr bestaan meer verschillen. Enkele daarvan kwamen al naar voren: (1) anders dan bij de vervallen plaatsing van art. 37 Sr is de machtiging niet beperkt tot degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend; (2) de zorgmachtiging kan gevarieerd worden vormgegeven, terwijl toepassing van art. 37 Sr eenvormig was (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis); (3) de machtigingen zijn anders dan bij toepassing van art. 37 Sr niet beperkt tot ontslag van alle rechtsvervolging, maar kunnen tevens worden gegeven bij vrijspraak en veroordeling. Indien de conclusie volgt dat een machtiging een maatregel als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv resp. 72, derde lid, Sv is, komt de vraag in beeld of ook bij vrijspraak de voorlopige hechtenis kan doorlopen.35.Toepassing van voorlopige hechtenis bij vrijspraak is echter ongerijmd.
23. In het verlengde van het hierboven onder (2) genoemde verschil verschaft bij toepassing van art. 37 oud Sr de rechter de titel voor vrijheidsontneming, maar hem was geen enkele zeggenschap gelaten over de wijze van invulling van de maatregel (de behandeling). Bij de machtiging is dat anders. De machtiging houdt steeds het kader in waarbinnen de behandeling plaatsvindt en vormt daarmee dus een grondslag voor de wijze van behandeling, terwijl bij klinische opname de machtiging tevens de grondslag vormt voor de vrijheidsontneming. Anders gezegd de titel voor behandeling wordt steeds door de machtiging verschaft en daar kan een titel voor vrijheidsontneming (of vrijheidsbeperking) bijkomen. Hier gaat het (ook verder) over de machtiging die zowel de titel voor behandeling als voor vrijheidsbeneming geeft.
24. Er zijn nog andere relevante verschillen. De duur van de strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis was een jaar (art. 37, eerste lid, oud Sr), terwijl de initiële machtiging een kortere duur kent: zes maanden (art. 6:5 onder a Wvggz resp. art. 39, vierde lid, Wzd). De officier van justitie gaat onverwijld, doch uiterlijk binnen twee weken na afgifte door de rechter, over tot tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging (art. 8:1, eerste lid, Wvggz). Daarmee bestaat in de Wvggz weliswaar een executieplicht voor de officier van justitie, maar is die verplichting van beperkte duur (twee weken). Voor de rechterlijke machtiging (Wzd) geldt dat deze niet meer ten uitvoer kan worden gelegd wanneer meer dan vier weken na haar dagtekening zijn verlopen (art. 39, zevende lid, Wzd).36.Bedacht moet worden dat het begrip tenuitvoerlegging in de Wvggz een eigen betekenis heeft: er voor zorg dragen dat de zorgaanbieder kan beginnen met de uitvoering van de crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging (art.1:1, eerste lid onder s Wvggz). De taak van de officier is hier om zijn fiat aan de tenuitvoerlegging te geven en deze ook feitelijk mogelijk te maken door - voor zover hier van belang - de betrokkene te doen overbrengen naar een instelling of accommodatie. De uitvoering van de machtiging is vervolgens aan de zorgaanbieder, de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke. Tenuitvoerlegging van de machtiging en uitvoering van de machtiging zijn in de Wvggz derhalve afzonderlijke begrippen.37.Bij de uitvoering is de officier van justitie niet betrokken.
25. Er kan bij het verstrijken van de termijn voor tenuitvoerlegging een nieuw verzoek worden ingediend. In beginsel beperken de genoemde termijnen van twee resp. vier weken de wachttijd voor plaatsing.38.De Wvggz voorziet niet expliciet in de sanctie van verval van het executierecht na het verstrijken van de termijn van twee weken. Bij de regeling van het verval van de zorgmachtiging in art. 6:6 Wvggz wordt dit geval niet genoemd. Reijntjes-Wendenburg vraagt zich af tot welke conclusie dit leidt. Ze wijst erop dat in de BOPZ het verval van de machtiging na de termijn waarbinnen de executie moet aanvangen wel expliciet was geregeld.39.Er zijn nu twee mogelijkheden: 1. Het ontbreken van rechtsgevolg op overschrijding van de executietermijn is een misslag zodat bij het verstrijken van termijn van twee weken als bedoeld in art. 8:1 Wvggz het executierecht vervalt, en 2. Het ontbreken van een wettelijke regeling inzake de termijn betekent dat van verval van het executierecht geen sprake is voor zover het de zorgmachtiging van Wvggz betreft.
26. Als regel zal de termijn voor tenuitvoerlegging geen problemen opleveren en er is voor mij in deze vordering geen aanleiding te kiezen tussen beide zojuist genoemde mogelijkheden. Belangrijker is dat de wetgever met een executietermijn ruimte creëert tussen het moment waarop de machtiging is gegeven en het moment van het bevel tot tenuitvoerlegging van de machtiging. Ingeval van voorlopige hechtenis moet die termijn zo kort mogelijk zijn zodat voorlopige hechtenis en uitvoering van de machtiging zoveel mogelijk op elkaar kunnen aansluiten. Anders gezegd: de officier van justitie moet zo spoedig mogelijk het bevel tot tenuitvoerlegging geven. Daarna volgt de uitvoering van de machtiging, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat opname in een instelling of accommodatie mogelijk is of onmiddellijk wordt gerealiseerd.
Uitvoering van de machtiging
27. Hier richt ik vooral de aandacht op het geval dat er door de strafrechter een machtiging is afgegeven, terwijl in het vonnis enige andere titel voor tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming ontbreekt. De machtiging (bij afzonderlijke beslissing) is dadelijk uitvoerbaar, dus ook al als het strafvonnis nog niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is.40.In het al genoemde WODC-onderzoek wordt de plaatsing in een instelling of accommodatie een lastige kwestie genoemd door problemen bij de voorbereiding van het verzoek en door capaciteitsgebrek.41.Ik wijs er op dat het onder de vigeur van art. 37 oud Sr voorkwam dat de volle termijn van het eerste jaar van de maatregel werd tenuitvoergelegd in een huis van bewaring. Hetzelfde probleem ontstaat als op het moment dat de machtiging uitvoerbaar is, geen instelling of accommodatie een geschikte plaats beschikbaar heeft. Is er dan enige wettelijke grond om het verblijf in het huis van bewaring voort te zetten?
28. Voor de uitvoering van de zorgmachtiging die mede strekt tot vrijheidsbeneming is het nodig dat de instelling beschikt over een bepaald beveiligingsniveau. Juist in gevallen waarin een machtiging door de strafrechter wordt afgegeven voor een zich in voorlopige hechtenis bevindende patiënt is het vrijwel als regel geboden dat de klinische opname naadloos aansluit op de voorlopige hechtenis, althans op het verblijf in het huis van bewaring. Het gevaar dat van de patiënt uitgaat vereist niet alleen aansluiting, maar ook uitvoering in een voorziening die intern en extern beveiliging tegen dat gevaar garandeert. De reguliere ggz-instellingen (accommodaties) bieden een dergelijke garantie niet altijd. De meest vergaande mogelijkheid is om de machtiging uit voeren op een zeer hoog beveiligingsniveau (niveau 4) in forensisch psychiatrische centra (FPC’s; tbs-klinieken), indien de rechter deze mogelijkheid in zijn beschikking heeft opgenomen.42.
29. Forensisch psychiatrische klinieken (FPK) en de forensische verslavingsklinieken (FVK) zijn instellingen met beveiligingsniveau 3 waarin, indien dat niveau van beveiliging nodig is, de door de strafrechter gegeven zorgmachtiging kan worden uitgevoerd. In een FPK of FVK worden in hoofdzaak personen opgenomen op uiteenlopende strafrechtelijke titels. Ook ggz-patiënten met een door de civiele rechter verleende machtiging tot opname in een Wfz-instelling kunnen er verblijven. Instellingen met beveiligingsniveau 2 zijn forensisch-psychiatrische afdelingen (FPA), forensische verslavingsafdelingen (FVA) en afdelingen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG+) of andere behandelafdelingen en verder de resocialisatieafdelingen van een FPK, FVK of FPC. Uitvoering van de (door de strafrechter gegeven) machtiging is in deze instellingen mogelijk. Ook hier kunnen forensische patiënten met uiteenlopende strafrechtelijke titels worden opgenomen. Veel Wvggz-accommodaties kunnen al beveiligingsniveau 2 bieden, zodat in de zorgmachtiging niet altijd behoeft te worden vermeld dat tenuitvoerlegging in een Wfz-instelling kan plaatsvinden. Op beveiligingsniveau 2 worden in het algemeen personen geplaatst die binnen een redelijke termijn (6 tot 12 weken) vrijheden kunnen krijgen, waarbij de verwachting is dat zij binnen afzienbare tijd de beveiligde omgeving kunnen verlaten.43.
Naadloos aansluiten van vormen van vrijheidsbeneming in het perspectief van art. 5 EVRM
30. Zowel vanuit het maatschappelijk belang als vanuit het belang van de zorg voor het individu moet de uitvoering van de (zorg)machtiging (klinische opname) naadloos kunnen aansluiten op de voorlopige hechtenis. In dat kader stelt zowel art. 5, eerste lid onder c, EVRM als art. 5, eerste lid onder e, EVRM grenzen. Kortweg gaat bij ‘onder c’ om een geldige titel voor voorarrest van een verdachte van een strafbaar feit en bij ‘onder e’ om een geldige titel voor detentie van onder meer geesteszieken en verslaafden. Voorlopige hechtenis valt daarmee onder c, terwijl de zorgmachtiging tot klinische opname uitsluitend valt onder e.44.De toepasselijkheid van ‘onder e’ brengt mee dat er een relatie moet zijn tussen de grond van de vrijheidsbeneming enerzijds en de plaats waar (en de wijze waarop) de vrijheidsbeneming wordt uitgevoerd anderzijds.45.Plaatsing op een gewone afdeling van een gevangenis of huis van bewaring is in ieder geval niet toereikend.46.Uitvoering van een machtiging in een huis van bewaring is daarmee in het algemeen niet toegelaten, tenzij voor korte duur om administratieve redenen of om een geschikte plaats te vinden. Art. 5 EVRM biedt hiermee een waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming. In de praktijk heeft tijdige/aansluitende tenuitvoerlegging op een geschikte plaats niet zelden spanningen opgeleverd waarbij ik nu kort stil sta om te bezien of daaraan enige betekenis is toe te kennen voor de in deze vordering besproken problematiek.
31. Eerst enkele voorbeelden waarbij de wetgever heeft ingegrepen om te voorzien in een titel voor behandeling (al dan niet) met vrijheidsbeneming: uitvoerbaarheid bij voorraad en verlenging van de niet tijdig verlengde terbeschikkingstelling. Bij voorwaardelijke modaliteiten uit een veroordelend vonnis geldt als hoofdregel dat de uitvoerbaarheid afhankelijk is van de onherroepelijkheid van het vonnis. Dat leverde spanningen op wanneer de uitvoering van een voorwaarde onverwijld noodzakelijk werd geacht. Inmiddels is voorzien in de mogelijkheid om onder meer bij de voorwaardelijke veroordeling (art. 14e Sr m.i.v. 1 april 2012) en de tbs met voorwaarden (art. 38, zesde lid, Sr m.i.v. 1 september 2010) een voorwaarde uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zodat de rechterlijke beslissing in zoverre onmiddellijk na de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is.47.In de dadelijke uitvoerbaarheid is, zoals hierboven al naar voren kwam, bij de (zorg)machtiging al van rechtswege voorzien.
32. De invoering van art. 509oa oud Sv (thans: art. 6:6:11 Sv) op 1 maart 2002 was een rigoureuze stap.48.De bepaling voorzag niet alleen in herstel voor het geval verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging te laat was gevorderd, maar tevens in de mogelijkheid om een terbeschikkingstelling waarvan de termijn was verstreken alsnog te verlengen. Baanbrekend is dat zo achteraf een ontbrekende titel voor vrijheidsbeneming alsnog door de rechter onder nader in de wet geformuleerde voorwaarden kan worden gesauveerd. Of de wetgever hieruit inspiratie kan putten bij de overgang van voorlopige hechtenis naar uitvoering van de zorgmachtiging valt nader te bezien. Het voorzien in een dergelijke zeer ingrijpende voorziening moet aan de wetgever worden gelaten en voor deze vordering is de betekenis daartoe beperkt.
33. In de rechtspraak is onder de gelding van de (‘oude’) Wet BOPZ een afstemmingsprobleem tussen de executie van strafrechtelijke vrijheidsbeneming en van de civiele rechterlijke machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis opgelost. Naadloze aansluiting van de opname in het ziekenhuis op de strafrechtelijke detentie kon onder de BOPZ worden bereikt door kort voor de expiratie van de strafrechtelijke sanctie een voorlopige machtiging bij de civiele rechter te verzoeken.49.
34. Verder kan in het kader van art. 5, eerste lid aanhef en onder e, EVRM de vraag relevant zijn of de behandeling van de stoornis in het kader van de (zorg)machtiging geschiedt op de juiste plaats, in het bijzonder in het juiste regime met behandelvoorzieningen. Als daarvan geen sprake is, is er weliswaar formeel een titel voor de vrijheidsontneming, maar het behandeldoel dat daarbij voor ogen stond raakt te zeer op de achtergrond. Spanningen ontstaan in de praktijk met name als er (structureel) onvoldoende capaciteit voor de behandeling is en er dus wachttijden voor een behandelplaats zijn. Die situatie deed zich onder de regeling van art. 37 Sr voor50.en de Wfz heeft daar met de invoering van de machtiging door de strafrechter niet wezenlijk verandering in gebracht. De problematiek is ook bekend bij de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling met verpleging in een huis van bewaring. De terbeschikkinggestelde verblijft daar dan als passant in afwachting van plaatsing in een kliniek.
35. Verblijf als passant is gebaseerd op art. 9, tweede lid onder h, Pbw. Het huis van bewaring is bestemd voor “alle anderen aan wie krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens hun vrijheid is ontnomen, (…) voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is.” Onder meer in verband met de toename van duur van de plaatsingen als passant voorzag art. 12 van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden in periodieke verlenging van de passantentermijn. Artikel 6:3 Wfz kent thans voor de terbeschikkinggestelde de volgende regeling:
“1. De plaatsing, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van een ter beschikking gestelde in een instelling geschiedt binnen een termijn van vier maanden na aanvang van de termijn van terbeschikkingstelling. Deze termijn kan telkens worden verlengd met vier maanden. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijk gesteld een weigering om binnen de in de eerste volzin genoemde termijn te beslissen.
2. Zolang de opname van ter beschikking gestelden in een voor hen bestemde plaats niet mogelijk is, is Onze Minister bevoegd om hen, gedurende een termijn van maximaal één jaar, te plaatsen in een instelling die als organisatorisch verband deel uitmaakt van een penitentiaire inrichting.”
36. Deze voorzieningen vloeien meer of minder voort uit de uit 2004 daterende rechtspraak van het EHRM in de zaken Brand en Morsink.51.Plaatsing in een huis van bewaring vanwege capaciteitsproblemen laat zich naar mate er meer tijd verstrijkt minder makkelijk verontschuldigen. Als de problemen te voorzien zijn, is daarvoor minder ruimte. Enige wachttijd voor de behandeling op de juiste plaats een aanvang kan nemen is begrijpelijk, maar die wachttijd moet wel beperkt blijven. Dit biedt geen pasklare oplossing voor de problematiek van art. 67a, derde lid, Sv en art. 72, derde lid, Sv. Kan de machtiging die titel vormt voor vrijheidsbeneming gedurende een beperkte periode worden uitgevoerd in een huis van bewaring? Een bevestigend antwoord levert nog niet zonder meer strijd op met rechtspraak van het EHRM voor zolang het verblijf de drie tot vier maanden niet overschrijdt. Daarbij kan overigens ook betekenis toekomen aan het bijzonder regime van (de afdeling van) het huis van bewaring. Denk aan een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC).52.
Opvattingen in de literatuur over de vraag of de machtiging een maatregel is als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv
37. Volgens Reijntjes53.is een machtiging geen maatregel en is bij de toepassing van het anticipatiegebod een strafvorderlijke grondslag vereist. Hij constateert bovendien dat art. 2:3 Wfz de rechter-commissaris en de raadkamer (gevangenhouding) niet de bevoegdheid toekennen een machtiging af te geven en hij signaleert spanning met art. 5 EVRM bij voortgezette tenuitvoerlegging van de vrijheidsontneming. Ik citeer:
“Wat te doen indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte, die in voorarrest is genomen, niet voor de strafrechter zal worden gebracht, maar met een zorgmachtiging ‘door de zijdeur’ het strafrechtelijke circuit zal verlaten? Het ligt dan voor de hand om art. 67a lid 3 in te roepen (anticipatiegebod); er moet immers ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte, bij tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis, langer van de vrijheid beroofd zal blijven dan de duur van de bij veroordeling te verwachten straf of maatregel toelaat. Het zal zelfs niet tot een veroordeling komen! Het voorarrest moet dus overgaan in een vrijheidsbeneming op grond van de Wvggz. Die voorziet daar echter niet in. Het gaat niet aan om de moeilijkheid op te lossen door de zorgmachtiging gewoon aan te merken als een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van art. 67a lid 3. Een machtiging is iets anders dan een maatregel, maar art. 67a lid 3 vergt bovendien een strafvorderlijke titel.54.
Het ligt dus allemaal wat moeilijker dan op het eerste gezicht lijkt. Mag de R-C, wanneer hij vaststelt dat de zaak vermoedelijk met de afgifte van een zorgmachtiging zal eindigen, rustig wachten totdat het zover is? En de raadkamer ook? Wanneer het OM die afgifte vordert kan de zaak meteen worden beklonken, maar R-C en raadkamer missen de bevoegdheid om dit ambtshalve te doen. Grijpt niemand in, dan gaat de voorlopige hechtenis dienen voor een ander doel dan waarvoor zij bedoeld is, namelijk om te verzekeren dat de betrokkene zich niet aan een civielrechtelijke verplichting tot het ondergaan van een behandeling onttrekt. De grondslag van de vrijheidsbeneming verschuift van art. 5 lid 1 onder c EVRM naar art. 5 lid 1 onder b of e. Zij kan niet langer worden gevonden in het wetboek van strafvordering, maar evenmin in de Wvggz of de Wfz. Dit leidt op zijn minst tot spanning met het verdrag; de verdere vrijheidsbeneming valt wel onder een daar aangereikte paraplu, maar ontbeert de vereiste uitdrukkelijke wettelijke grondslag.55.De wetgever heeft dit probleem kennelijk wel voorzien, maar onvoldoende doorgrond; hij lijkt te hebben gemeend dat de praktijk wel een oplossing zou weten te vinden. Die oplossing bestaat in de aanname dat de zorgmachtiging een vrijheidsbenemende maatregel is als bedoeld in art. 67a lid 356.het probleem, dat geen sprake is van een veroordeling, wordt zo echter niet opgelost. In een deugdelijke wettelijke grondslag voor deze vorm van vrijheidsbeneming kan alsnog worden voorzien door art. 67a lid 3 Sv aan te vullen.”
38. Hovens geeft een overzicht van de hier toepasselijke rechtspraak inzake art. 67a, derde lid, Sv en art. 72, derde lid, Sv.57.Hij noemt de oplossing om de machtiging als maatregel te kwalificeren gewrongen en wijst op strijd met art. 5 EVRM omdat “the ‘detention’ of a person as a mental health patient will only be ‘lawful’ for the purposes of sub-paragraph (e) of paragraph 1 if effected in a hospital, clinic or other appropriate institution.”58.In zijn bijdrage valt desondanks niet te lezen dat hij bij de huidige stand van de regelgeving zich ten gronde verzet tegen voortzetting van de bestaande rechtspraktijk. Hij meent overigens wel dat wetswijziging is aangewezen en verwacht (op kortere termijn) kennelijk ook heil van een cassatie in het belang der wet. Hij schrijft onder meer:
“De strafrechter moet zich hier in allerlei bochten wringen en de nadrukkelijke bedoeling van de wetgever negeren om te voorkomen dat een psychisch gestoorde en wellicht gevaarlijke verdachte zonder behandeling of toezicht op vrije voeten komt.”
En
“De intentie van de regeling van art. 2.3 Wfz is ongetwijfeld goed, maar de uitwerking die de wetgever hieraan gegeven heeft, is hier en daar duister, tegenstrijdig, onhandig, contraproductief, kortom, als wetgevingsproduct mislukt.”
39. Ook De Groot59.besteedt aandacht aan de aansluiting van de zorgmachtiging op de voorlopige hechtenis. Ondanks enige terughoudendheid is haar slotsom dat de machtiging kan worden beschouwd als maatregel in de zin van art. 67a, derde lid, Sv. Na haar analyse van de rechtspraak merkt zij namelijk op:
“Het is erg ongelukkig dat de wetgever juist voor zaken waarin sprake is van kwetsbare verdachten en een grote zorgbehoefte bestaat, de aansluiting van het strafrecht op het civiele recht niet goed heeft geregeld. Het probleem komt daardoor op het bordje van rechters te liggen. Dat leidt tot uiteenlopende beslissingen. Er is veel voor te zeggen de zorgmachtiging, in gevallen waarin klinische opname in het verschiet ligt, te beschouwen als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv. Ondanks dat de zorgmachtiging van civielrechtelijke snit is, kan deze wel een onderdeel vormen van de afdoening in een strafzaak. De wetgever heeft met de civiele zorgmachtiging bovendien juist de doorstroom van en aansluiting op verschillende vormen van zorg willen verbeteren. Daarmee verdraagt zich slecht dat een verdachte door vroegtijdige opheffing van zijn voorlopige hechtenis uit beeld raakt doordat de aansluiting van de tenuitvoerlegging zorgmachtiging op de voorlopige hechtenis niet is geregeld. Het lijkt er dan ook op dat deze consequentie van het vervallen van artikel 37 Sr niet in alle finesses is doordacht.”
40. Klappe, Mevis en Van der Wolf60.onderschrijven (p. 608/609) de eerder vermelde beslissing van de rechtbank Noord-Holland dat een zorgmachtiging een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv is. Bepalend achten ze - vermoedelijk met velen - dat de verdachte ‘niet op straat komt te staan’. Indien dat ook kan worden bereikt door de voorlopige hechtenis op te heffen en de uitvoering van de machtiging daarop naadloos te laten aanschuiven is dat een optie. De aanpak is afhankelijk van de strafzaak en de individuele justitiabele. Ik begrijp dat ze daarmee tegen de voortzetting van de voorlopige hechtenis, althans tegen voortgezet verblijf in het huis van bewaring geen principieel bezwaar hebben. Ze spreken over wetswijziging, maar bevelen het niet volmondig aan in verband met acute nood en concentreren zich vooral op de situatie dat er een zorgmachtiging is afgegeven, maar de geciteerde passage lijkt mij ook wel betekenis te hebben de fase daaraan voorafgaand.
“Op het moment dat de zorgmachtiging daadwerkelijk wordt afgegeven, heeft de zorgaanbieder zich dan al enige tijd kunnen voorbereiden op de komst van betrokkene. Daarnaast zijn de begrippen ‘zorgaanbieder’ en ‘accommodatie’ ruim gedefinieerd zijn. Door die ruime definities valt ook de zorgverlening in een PPC onder de reikwijdte van deze begrippen. Mocht dat nodig zijn, dan is het dus mogelijk dat een zorgmachtiging tijdelijk ten uitvoer wordt gelegd in een PPC, zeker voor de verdachte die in het kader van de voorlopige hechtenis al in een PPC verblijft. Wanneer de strafrechter zich ervan wil vergewissen dat de continuïteit van zorg geborgd is, dan kan hij in de zorgmachtiging opnemen dat de zorgmachtiging tijdelijk ten uitvoer kan worden gelegd in het PPC waar betrokkene reeds verblijft. Daarbij is het wel zaak dat alle betrokken partijen zich inspannen om betrokkene zo spoedig mogelijk in zorg te krijgen bij de beoogde zorgaanbieder. Het verblijf in het PPC dient niet langer te duren dan strikt noodzakelijk, aldus de wetgever. Juist omdat adequate doorstroming en aansluiting van voorzieningen essentieel is in het belang van de justitiabele, zouden wij ons in de gevallen waarin dit scenario nog tekort zou schieten een ‘wettelijke basis’ als door de Rechtbank Den Haag bedoeld in gevallen waarin geen andere oplossing voor aansluiting voorhanden is, wel kunnen voorstellen, bijvoorbeeld in het kader van de toch reeds geïnitieerde reparatiewetgeving Wfz.”
Opmaken van de balans
41. De Wfz beoogt “de noodzakelijke aansluiting van de forensische zorg met andere vormen van geestelijke gezondheidszorg te verbeteren en tevens de recidive van forensische patiënten te verminderen, ten behoeve van de veiligheid van de samenleving”. De belangrijkste doelen van deze wet zijn: ‘de juiste patiënt op de juiste plek’, het creëren van voldoende forensische zorgcapaciteit, kwalitatief goede zorg gericht op de veiligheid van de samenleving en een goede aansluiting tussen de forensische en de curatieve zorg.61.Het is een goed streven dat nauwelijks weerstand zal oproepen, maar er blijken wel juridische en feitelijke problemen en belemmeringen te zijn bij de uitvoering. Met onderstreping van de noodzaak van voldoende capaciteit moet het antwoord op de in deze vordering opgeworpen vraag in het perspectief van de genoemde doelen van de Wfz worden beantwoord.
42. Het aanmerken van een zorgmachtiging tot klinische opname als een maatregel strekkende tot vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 67a, derde lid, Sv en art. 72, derde lid, Sv is een krachttoer. De hier gepresenteerde opvattingen uit recente literatuur variëren van ronduit afwijzend, begrip voor een opvatting die op gespannen voet staat met de wet tot het standpunt dat het gelet op het praktische belang van de noodzaak van naadloze aansluiting van voorlopige hechtenis en opname in een kliniek of accommodatie moeilijk anders kan. Daarmee is de literatuur kritisch over de uitleg van het begrip maatregel in de rechtspraak.
43. Het toekennen van een autonome betekenis aan het begrip maatregel die afwijkt van dat begrip in het Wetboek van Strafrecht knelt. Deze spanning zal toenemen bij de invoering van de Reparatiewet Wfz. Zoals naar voren kwam zal in het kader van de vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel dan het begrip maatregel als toepassingsvoorwaarde een andere betekenis hebben dan in beide hier aan de orde zijnde bepalingen. Het is zeer onwenselijk dat het begrip maatregel ook binnen het Wetboek van Strafvordering verschillende betekenissen zal hebben.
44. Is er geen andere meer voor de hand liggende oplossing voor de problematiek dan de gekunstelde interpretatie van het begrip maatregel in de genoemde bepalingen? Het komt mij voor dat daarvoor twee stappen nodig zijn. De eerste betreft de koppeling van de behandeling van de strafzaak en het geven van de machtiging. De tweede stap betreft de vraag naar de onderbrenging van de verdachte na het afgeven van de machtiging in afwachting van het verblijf in een instelling of accommodatie.
45. Ik begin met de eerste stap. Kan het telkens herhaalde woord ‘bij’ in art. 2:3 Wfz uitsluitend worden gelezen als ‘tijdens’ of ‘gelijktijdig’? De wetsgeschiedenis verschaft geen nadere opheldering over de betekenis van het woordje ‘bij’.62.Het woord ‘bij’ heeft in Van Dale online ook als betekenis ‘een omstandigheid noemend’, ‘een voorwaarde noemend’ of ‘een oorzaak of reden noemend’. Het door het woord ‘bij’ uitgedrukte verband beperkt zich daarmee niet tot de tijd en die ruimte in het voorzetsel ‘bij’ komt hier te pas. Eerder wees ik er op dat Reijntjes-Wendenburg zowel een machtiging door de strafrechter voorafgaande aan de einduitspraak als na de einduitspraak niet uitsluit en tegen de machtiging voorafgaande aan de uitspraak van de strafrechter zelfs geen enkel bezwaar opwerpt. De taalkundige ruimte biedt uitzicht op de mogelijkheid om voorafgaande aan de uitspraak in de strafzaak een machtiging te geven.63.
46. De vraag is hiermee wanneer een machtiging wordt gegeven bij (ik volg de tekst van art. 2:3 Wfz hier op de voet) de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld; bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd; bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken; bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit is zo te lezen dat de machtiging kan worden gegeven wanneer duidelijk is de strafrechter aan de hoofdvragen van art. 350 Sv toekomt. Hij zal en moet dan namelijk naar aanleiding van die vragen een uitspraak doen. Art. 2:3 Wfz dekt alle mogelijke uitspraken naar aanleiding van de vragen van art. 350 Sv zodat de machtiging altijd mogelijk is. Voor de strafrechter die voorafgaande aan de behandeling van de strafzaak over een verzoek tot machtiging oordeelt is niet de vraag welke uitspraak volgt, maar alleen of er een uitspraak naar aanleiding van de vragen van art. 350 Sv zal volgen. Daarvoor geldt slechts de voorwaarde dat de vragen van art. 348 Sv geen belemmering vormen. Ook in het systeem van de wet is dat een hoge uitzondering.64.
47. Over de bevoegdheid van de strafrechter nog het volgende. Anders dan Reijntjes65.zie ik geen formeel beletsel voor het geven van een machtiging (voorafgaand aan de zitting) door de rechter-commissaris of de raadkamer. Art. 2:3 Wfz biedt de nodige ruimte voor het ambtshalve of op verzoek van de officier van justitie geven van een machtiging. Indien daarover anders wordt gedacht, resteert nog de mogelijkheid van een vroege inschakeling van een strafkamer ten behoeve van de behandeling van de machtiging. In de praktijk zal dat lastige, maar - voor zover ik kan overzien - geen onoverkomelijke problemen bij het appointeren en het inroosteren meebrengen. Het aantal keren dat de machtiging voorafgaande aan de behandeling van de strafzaak zal moeten worden gegeven is naar verwachting zeer beperkt.66.
48. In deze benadering wordt de machtiging, in ieder geval indien voorlopige hechtenis wordt toegepast, gegeven in een zo vroeg mogelijk stadium. Dat past bij de doelen van de Wfz. Zodra het anticipatiegebod in beeld komt omdat er voldoende duidelijkheid is dat een machtiging zal volgen67.wordt een verzoek gedaan of wordt de afgifte door de strafrechter aan de orde gesteld. Het afgeven van de machtiging vormt grond om de voorlopige hechtenis op te heffen.
49. De tweede stap betreft het verblijf van de patiënt die nog steeds verdachte is na het geven van de machtiging in de periode die voorafgaat aan de daadwerkelijke uitvoering in een instelling of accommodatie. De machtiging kan grond vormen voor verblijf in een huis van bewaring als passant als bedoeld in art. 9, tweede lid onder h, Pbw. Het is niet realistisch te veronderstellen dat onderbrenging in een instelling of accommodatie naadloos aansluit op de (opgeheven) voorlopige hechtenis. Alleen al het bestaan van een termijn voor tenuitvoerlegging van de machtiging door de officier van justitie maakt dat duidelijk. Het is niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk dat de duur van het verblijf in het huis van bewaring in aansluiting op de voorlopige hechtenis zeer beperkt is. Een schending van art. 5, eerste lid aanhef en onder e, EVRM ligt hier namelijk op de loer. Daarbij kan betekenis toekomen aan de vraag of het om een huis van bewaring met bijzondere voorzieningen of zelfs een bijzondere bestemming, zoals een PPC, gaat.
50. Daarmee is er in mijn ogen een andere meer voor de hand liggende oplossing voor de problematiek dan de gekunstelde en mijns inziens onwenselijke en onjuiste interpretatie van het begrip maatregel in art. 67a, derde lid, Sv en art. 72, derde lid, Sv. Ook als een machtiging gelijktijdig bij de einduitspraak wordt gegeven moet de voorlopige hechtenis worden opgeheven en is kort verblijf als passant in een (bijzonder) huis van bewaring mogelijk. Bij kort verblijf is de uiterste grens evenals bij tbs-passanten ten hoogste drie tot vier maanden. De tot zes maanden beperkte duur van de (eerste) machtiging vormt ook nog een noodluik voor toetsing van voortgezet verblijf in een huis van bewaring ingeval van verlenging van de machtiging.
51. Voor het geval dat de oplossing die mij meer voor de hand lijkt te liggen dan een autonome interpretatie van het begrip maatregel niet wordt gevolgd, is wetswijziging aangewezen.68.
52. Ik stel het volgende middel van cassatie voor. Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder van art. 67a, derde lid, Sv doordat het hof Amsterdam een onjuiste uitleg aan het begrip ‘maatregel’ in die bepaling heeft gegeven door daaronder ook een zorgmachtiging te scharen. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het hof in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door de Hoge Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan de door partijen verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2022
Het hof heeft verder het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, maar dat blijft in deze vordering verder buiten beschouwing.
Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 30 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7909: geen schadevergoeding op grond van art. 530 en 533 Sv.
Zie hof Amsterdam 28 april 2021, ECLI:NL: GHAMS: 2021:1217, NJFS 2021/277: invoering zorgmachtiging niet bedoeld om wijziging aan te brengen in de positie van de benadeelde partij.
Wijziging van de Wet forensische zorg en enige andere wetten (Reparatiewet forensische zorg), Kamerstukken II 2021/’22 35 936 nr 2 Herdruk Voorstel van wet, artikel III over de wijziging van art. 36f, eerst lid, Sr en artikel IV met betrekking tot art. 361, tweede lid onderdeel a Sv. Naast maatregel wordt de zorgmachtiging apart genoemd.
Wet van 26 november 2019, Stb.453. Zie voorts Stb. 2014, 540 jo Stb. 2018, 37 jo Stb. 2018, 38. Zie voor enkele beschouwingen over de totstandkoming de conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:144 onder 2.8 t/m 2.12).
Wet van 18 december 2019, 2019, Stb. 2019, 504 (Invoeringswet USB). Inhoudelijke toelichting van het vervallen van art. 37 Sr ontbreekt. In het oorspronkelijk wetsvoorstel van de Wfz uit 2020 kon de strafrechter met behulp van het aangepaste art. 37 Sr toepassing geven aan art. 2:3 Wfz. Na de Tweede nota van wijzigingen kwam art. 37 Sr volledig te vervallen. Kamerstukken II, 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 142: “Nieuw is wel dat dit voorschrift niet langer in een aangepast artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is neergelegd, maar in artikel 2.3 van de Wfz zelf. Dit komt de duidelijkheid en de bekendheid van dit voorschrift ten goede. Door het laten vervallen van artikel 37 Sr wordt bovendien benadrukt dat de afgifte van zorgmachtiging door de strafrechter géén forensische zorg betreft maar reguliere verplichte geestelijke gezondheidszorg.” De passage kan moeilijk serieus worden genomen, in het bijzonder niet voor zover het er op neer komt dat de regeling in de Wfz thuis hoort, omdat het geen forensische zorg betreft.
De in 1953 in art. 26 van Beginselenwet gevangeniswezen gebruikte woorden ‘met behoud van het karakter van de straf of de maatregel’ die tegenwoordig onder meer ook in art. 2 Pbw, art. 2 Bvt en art. 2 Bjj zijn te lezen doemen ook in art. 2:1, eerste lid, Wfz op. Het roept zeker in het kader van de zorgmachtiging de vraag op of deze woorden in de Wfz niet overbodig zijn.
In de rechtspraak is er zelfs een dergelijk geval terwijl er sprake is van voorlopige hechtenis. De machtiging werd in dat geval verleend onder opschortende voorwaarde dat voorlopige hechtenis wordt opgeheven of geschorst. Rechtbank Rotterdam 7 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:3817.
ECLI:NL:PHR:2021:144 onder 2.15.
Vgl. Tweede nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 142.
Zie Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 49.
Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 224-225.
Zie onder meer daarvoor C.H. de Kogel, J.J. van der Ree, A.M. Burger, Art. 2.3 Wet forensische zorg in de praktijk. Toepassing en ervaring van de ketenpartners in de eerste anderhalf jaar na inwerkingtreding, WODC-cahier 2021-29. In de onderzochte periode werden 102 initiële zorgmachtigingen afgegeven en 14 rechterlijke machtigingen. Ongeveer één op de honderd machtigingen liep via de strafrechtelijke ingang. De groep van personen waarover deze vordering gaat, is vermoedelijk nog aanzienlijk beperkter dan de 116 machtigingen. Het moet gaan om een persoon die voorafgaande aan de machtiging in voorlopige hechtenis verblijft. Zie ook de conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:144 onder 2.27): “De voorbereidingsprocedure mondt uit in een beslissing van de officier van justitie over de vraag of aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:16 lid 1; zie art. 3:3 Wvggz voor die criteria). Zo ja, dan dient de officier van justitie onverwijld een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechter in (art. 5:17 lid 1). In het verzoekschrift geeft de officier van justitie gemotiveerd aan waarom hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:17 lid 2). Deze bepaling bevestigt dat de officier van justitie gemotiveerd kan afwijken van het oordeel van de onafhankelijke psychiater en/of de zorgverantwoordelijke. De achtergrond hiervan is dat de criteria voor verplichte zorg niet alleen een medische, maar ook een juridische toetsing inhouden.(noot: MvA I, Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 9 en 63).”
Kamerstukken II 2016/’17, 32399, nr. 38, p. 27: ”De regering hecht er zeer aan dat de procedure voor de voorbereiding en afgifte van de zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk aansluit op de reguliere procedure voor de verlening van de zorgmachtiging op grond van de Wvggz.” Zie voor de noodzakelijke verduidelijking van de procedure HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:534, NJ 2021/256 m.nt. Mevis; JGGZR 2021/22 m.nt. Bakker (civiele kamer).
Art. 269 Sv is van toepassing ingevolge art. 6:1 lid 10, derde volzin, Wvggz.
In louter civiele zaken is die termijn drie weken. De termijn geldt ingevolge art. 2, vierde lid, Wvggz wel bij een vordering, maar niet bij een verzoek van de officier van justitie. Immers in dat genoemde vierde lid, waarin in een aantal gevallen de termijn niet van toepassing wordt verklaard, ontbreekt in de opsomming van de toepasselijke onderdelen sub 5 van art. 2:3, eerste lid, Wfz. Bij een machtiging op grond van de Wzd vereist art. 39, eerste lid, Wzd een zo spoedig mogelijke beslissing van de rechter op het verzoek. De termijn van drie weken die van toepassing is in het geval dat de betrokkene al in een accommodatie verblijft heeft voor deze vordering tot cassatie in het belang der wet geen betekenis.
Zoals bijvoorbeeld in rechtbank Rotterdam 17 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11295 en rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:405 (machtiging omdat TBS een te grote ‘sprong’ zou betekenen). Het gaat daarbij om toepassing van art. 72, derde lid, Sv.
Ik laat nu maar daar dat bij de uitvoering van de machtiging die opname in een accommodatie meebrengt, het vrijhedenbeleid (ook tot tijdelijke verlaten van die instelling) sterk kan verschillen.
Zie daarover ook C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, Wolters Kluwer 2020, p. 30.
ECLI:NL:GHAMS:2020:2557, NJFS 2021/91. Vgl. ook hof Amsterdam 7 december 2021, ECLI:NL: GHAMS:2021:3847.
Wet vermogenssancties (Wet van 31 maart 1983, Stb. 1983, 153).
Zie bijvoorbeeld hof Den Haag 22 juli 2021, ECLI:NL:GHSGA:2021:2589 en hof Arnhem-Leeuwarden 11 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2258, NJFS 2020/357. Voor de rechtbanken rechtbank Noord-Holland 17 januari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:1785, NJFS 2020/234.
Bij einduitspraak wordt de voorlopige hechtenis namelijk niet onmiddellijk opgeheven, maar de opheffing geschiedt met ingang van het tijdstip waarop de verdachte op basis van de machtiging kan worden geplaatst. De machtiging wordt daarmee (kennelijk) voor die periode aangemerkt als een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt of kan brengen in de zin van art. 72, derde lid, Sv. Zie rechtbank Amsterdam 24 april 2020, 11 november 2020, 2 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2593, 5790, 6697 en idem 9 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1056. Anders echter rechtbank Den Haag 9 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3323 en 3324, NJFS 2020/211 waarin de rechtbank in de strafzaak de voorlopige hechtenis bij vonnis ophief, omdat de machtiging geen maatregel is, maar in de op dezelfde dag gegeven machtiging benadrukt dat de tenuitvoerlegging van die machtiging dient aan te sluiten op de opname in een accommodatie.
De bepaling is ingevoegd bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 1973, 509.
Van Veen en Balkema menen dat de tekst van deze bepaling niet geheel vlekkeloos is en spreken van reële mogelijkheid of aanmerkelijke kans. Zie Th.W, van Veen en J.P. Balkema, Voorarrest, Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn, 1982, p. 41.
J. M. Reijntjes, Voorarrest, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 134.
Zie voor een overzicht van het wettelijk kader voor 1 januari 2022 en de nieuwe regeling de conclusie van plv. PG Langemeijer ( ECLI:NL:PHR:2021:144 resp. 2.2 t/m 2.7 en 2.8 t/m 2.12). Verschillen worden besproken in: L.E. van Oploo, M.M. Prinsen en Th.J.G. Bakkum, De invoering van artikel 2.3 Wet forensische zorg, NJB 2020/2166.
Kamerstukken I 2017/’18, 32399, D, p.10. Ik wees al eerder in een noot op de uitzonderingen geregeld in art. 6:2 Wvggz (de vordering van de OvJ als bedoeld in art. 2:3, eerste aanhef en onder 5, Wfz) en 39, eerste lid, Wzd (de verdachte verblijft al in een accommodatie). In die gevallen is de termijn wel drie weken.
Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, a.w., p. 34.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2000. De omstandigheid dat de OvJ de zorgmachtiging baseert op art. 2:3 Wfz vormde voor de rechtbank geen beletsel: “Ook bij verlening van een zorgmachtiging blijft de strafzaak immers doorlopen en het thans afgeven een zorgmachtiging betekent ook niet dat in de strafzaak geen vrijheidsbeperkende straffen of maatregelen kunnen worden opgelegd.”
Zie rechtbank Amsterdam 13 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:7277.
Zie rechtbank Den Haag 18 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4355, idem 1 juli 2020 (2020:6475), 9 april 2020, (2020:3324) en rechtbank Amsterdam 13 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:7277.
Daarover bestaat volgens het al genoemde WODC-cahier 2021-29 (p. 35) discussie. Vgl. ook de in conclusie van plv. PG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2021:144).
Dat zorgaanbieders niet kunnen worden verplicht tot opname op basis van een machtiging (WODC-cahier 2021-29 p. 45) zet naar ik aanneem nog extra druk op de relatief korte termijnen.
Tenuitvoerlegging wordt gebruikt in par. 1 van hoofdstuk 8 Wvggz (met name art. 8:1), terwijl par. 2 van datzelfde hoofdstuk het opschrift uitvoering heeft. Vgl. voor de betekenis van tenuitvoerlegging (in het strafrecht) G. Knigge, Over tenuitvoerlegging, in: T. Kooijmans e.a. (red.), Op zoek naar evenwicht, Liber amicorum Marc Groenhuijsen, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 403 e.v.
De machtiging is bij voorraad uitvoerbaar en niet onderworpen aan hoger beroep.
C. Reijntjes-Wendenburg, a.w., 2020, p.117/118.
Zie art. 1.6, vierde lid, Wvggz en art. 4, vijfde lid, Wzd.
WODC-cahier 2021-29 (p. 121). Plaatsing in een huis van bewaring is om goede redenen al jaren omstreden. Zie reeds Ch.J. Enschedé, Dienen de strafrechtelijke bepalingen betreffende psychisch gestoorden te worden gewijzigd, HNJV 1964 deel 1 p. 59-123, in het bijzonder p. 119.
Zie de ‘forensische zorgwijzer’ van de Dienst Justitiële Instellingen (te raadplegen via forensischezorg.nl).
De zorgmachtiging tot klinische opname is niet tevens een rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. De machtiging is anders dan de terbeschikkingstelling geen onderdeel van het veroordelend vonnis en valt niet onder art. 5, eerste lid aanhef en onder a, EVRM. Daar komt nog bij dat de machtiging bij vrijspraak mogelijk is.
EHRM 30 juni 1998, 25357/94, ECLI:CE:ECHR:1998:0730JUD002535794, par. 46 (Aerts/Belgie).
EHRM 6 december 2011, ECR 2012/3 (De Donder en De Klippel) en EHRM 21 januari 2020, 34602/16, ECLI:CE:EHRC:2020:0121JUD003460216 (Strazimiri/Albania).
Zie voor 14e Sr de Wet van 17 november 2011, Stb. 545. Bij tbs met voorwaarden werd de dadelijke uitvoerbaarheid mogelijk bij Wet van 1 juli 2010, Stb. 270.Tussen toen en nu is dit ook even het zevende lid geweest.
Wet van 12 december 2001, Stb. 2002,14.
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3661. Zie ook F.F. Langemeijer, Tussen blauwe, witte en zwarte jassen. Strafrechtelijke afdoening of een ggz-traject? In: G. Knigge e.a. (red.), Gehoord de Procureur-Generaal, Opstellen aangeboden aan J.W. Fokkens, Wolters Kluwer Deventer 2016, p. 187 e.v.
Zie W.H.A. Jonkers, Het penitentiair recht, Gouda Quint Arnhem (losbladig), VIII- p. 199-203. Van een wettelijke beperking van de duur van het verblijf was toen geen sprake zodat de volle termijn van de strafrechtelijke plaatsing soms geschiedde in het huis van bewaring.
EHRM 11 mei 2004, 49902/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0511JUD004990299, NJ 2005/57 (Brand tegen Nederland) en 11 mei 2004, 48865/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0511JUD004886599, NbSr 2004/223 (Morsink tegen Nederland).
Zie A.H. van Bekkum, N.C. Kuin, J. Meijers en J.M. ten Harte, Te ziek voor reguliere detentie, te gewelddadig voor de GGZ, Sancties 2021/83. Van personen opgenomen op basis van een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging wordt geen melding gemaakt.
J. M. Reijntjes, Voorarrest, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 410/411. In het citaat zijn de noten gehandhaafd en hier doorgenummerd.
Anders Hof Arnhem-Leeuwarden 11 maart 2020, NJFS 2020/357.
In Rb. Den Haag 9 april 2020, NJFS 2020/211 leidde dit tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. De moeilijkheid valt niet op te lossen door, onder toepassing van art. 15 lid 5 PBW, de plaats en wijze van tennuitvoerlegging op de situatie af te stemmen.
Zie Rb. Noord-Holland 17 jan. 2020, NJFS 2020/234; vgl. Van Dorst 1985 p. 94.
F.J.H. Hovens, De toepassing van art. 2.3 Wfz in de strafrechtspraktijk, Sancties 2022/ 22. In het citaat zijn de noten gehandhaafd en hier doorgenummerd.
Zie het eerder genoemde EHRM 30 juli 1998 (Aerts/België).
T.M. de Groot, Knelpunten bij en onduidelijkheden rondom het afgeven van een civiele zorgmachtiging door de strafrechter, NTS 2021/78. In het citaat is een noot niet opgenomen nu deze verwijst naar een punt dat door mij afzonderlijk wordt besproken.
A.W.T. Klappe, P.A.M. Mevis & M.J.F. van der Wolf, ‘Het afgeven van een zorgmachtiging door de strafrechter: overzicht en eerste indrukken van de praktijk betreffende art. 2:3 Wfz sedert 1 januari 2020’, DD 2020/43. In het citaat zijn de noten niet opgenomen.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 3; tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 89. Zie ook: P.A.M. Mevis, A.W.T. Klappe en M.J.F. van der Wolf, ‘Wet forensische zorg: doelen, middelen en verwachte knelpunten’, TvGR 2019, blz. 359 e.v.
Het woord ‘bij’ werd ook al gebruikt bij de aanvankelijk vastgestelde formulering van art. 2:3 Wfz: Aan artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, kan bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven: bij… (enz.) (Wet van 24 januari 2018, Stb. 38). In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting (Handelingen II 2009-‘10, 32 398, nr. 3, p. 50) wordt het woord ‘bij’ slechts herhaald en niet verduidelijkt: “De wijziging van dit artikel dat hierna wordt toegelicht, omvat een bepaling die de strafrechter de mogelijkheid biedt om een machtiging op grond van de Wet bopz (dan wel het wetsvoorstel verplichte ggz af te geven). In artikel 2.3 is bepaald bij welke rechterlijke uitspraak of beschikking de machtiging kan worden afgegeven.”
Indien het woord ‘bij’ dwingt tot wachten op het strafvonnis, kan bij een tijdrovende strafprocedure de noodzaak ontstaan om alsnog een machtiging aan de civiele rechter te vragen. Zie voor diens bevoegdheid de randnummers 7 t/m 10.
Indien de strafzaak uiteindelijk strandt op één van de voorvragen van art. 348 Sv is soms herstel mogelijk. De einduitspraak dat de dagvaarding nietig is, sluit een nieuwe dagvaarding niet uit. Niet herstelbaar is bijvoorbeeld een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging wegens verjaring van het feit. Als die mogelijkheid niet is gesignaleerd kleeft er bij een voorafgaande aan de strafzitting gegeven machtiging achteraf gezien een formeel gebrek aan die machtiging. Daardoor behoeft echter een verlenging van de machtiging door de civiele rechter nog niet zonder meer te worden uitgesloten. Op de machtiging is inhoudelijk niets aan te merken en bij verlenging is de actuele toestand van de patiënt doorslaggevend.
J. M. Reijntjes, Voorarrest, a.w., p. 410/411. Het citaat is eerder in deze conclusie opgenomen.
Eerder kwam naar voren dat de strafrechter in de eerste anderhalf jaar 116 keer een machtiging heeft gegeven. Dat is voor alle strafsectoren gezamenlijk dus minder dan 7 keer per maand. In die 116 gevallen was echter niet steeds sprake van preventieve hechtenis. Wanneer de afweging tussen terbeschikkingstelling met verpleging en een machtiging aan de orde is, behoren de behandeling van de strafzaak en van de machtig samen te lopen. Een voorafgaande behandeling ligt dan niet voor de hand net zo min als de toepassing van art. 67a, derde lid Sv omdat een machtiging geen maatregel is. Van een evenredige verdeling over de rechtbanken lijkt geen sprake. Met name de grote rechtbanken waaronder die te Amsterdam nemen het overgrote deel voor hun rekening. Moeilijk in te zien vat dat deze zeer beperkte werkstroom tot een ingrijpende wijziging van de werkprocessen noopt.
Deze formulering is terughoudender geformuleerd dan de eerder in deze conclusie aangeduide maatstaf die in het kader van het anticipatiegebod wordt gehanteerd.
M.J.F. van der Wolf, A.W.T. Klappe en P.A.M. Mevis, Over stromen, waterscheidingen en koudwatervrees: de overgang van strafrecht naar GGZ sinds de Wet forensische zorg, Boom Strafblad (BSb) 2020/5 bespreken eveneens mogelijkheden om de wet aan te passen.