Rb. Amsterdam, 09-03-2021, nr. 13-177272-20
ECLI:NL:RBAMS:2021:1056
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
09-03-2021
- Zaaknummer
13-177272-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:1056, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 09‑03‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2021
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/177272-20 (Promis)
Datum uitspraak: 9 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1966,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
8 december 2020 (waarna op 22 december 2020 een vonnis in de vorm van een tussenbeslissing is gewezen en het onderzoek is heropend) en van 23 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie mrs. M.L. Vermeulen (terechtzitting van 8 december 2020) en R.W. van Zanten (terechtzitting van
23 februari 2021) en van wat verdachte en haar raadsman mr. C. Verrillo, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 4 juli 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht door met een aansteker een laken en/of een matras aan te steken, in elk geval open vuur in aanraking te brengen met een laken en/of een matras, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan het laken en/of een matras geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de kamer en/of de afdeling en/of het pand ( [adres] ) waar zij, verdachte, verblijft, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de zich in het voornoemd pand bevindende personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in het voornoemd pand bevindende personen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
3. Waardering van het bewijs
3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft kort gezegd gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
3.4.
Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van verhoor aangever [persoon 1] met nummer PL1300-2020139416-4 van 7 juli 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar
[opsporingsambtenaar 1] , met bijlagen, doorgenummerde pag. 1-9.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangever, zakelijk weergegeven:
Ik wil aangifte doen namens mijn werkgever [werkgever 1] . Degene waar de aangifte tegen gericht is, is een cliënt van de instelling waar ik werkzaam ben aan de [adres] te Amsterdam. Zij is genaamd [verdachte] , geboren [geboortedag] 1966.
Op zaterdag 4 juli rond 10.15 uur zat ik achter de computer op kantoor. Via de intercom kwam er een melding. Ik zag dat deze melding van mevrouw [verdachte] kwam. Zij belde en vertelde dat zij eten wilde. Ik ben samen met een collega naar haar kamer gegaan. Ik hoorde haar schreeuwen, ik zag dat zij opstond en met haar vinger uitgestoken naar mijn collega liep. Gezien de situatie hebben wij het contact verbroken en hebben wij de kamer verlaten. Wij hebben haar hierbij aangegeven dat wij over vijf (5) minuten terug zouden komen om opnieuw te proberen contact te maken. Wij verlieten ongeveer rond 10.25 uur de kamer. Om 10.30 uur hoorde ik het brandalarm afgaan. Op mijn pieper was te lezen dat het om haar kamer ging. Ik zag mevrouw [verdachte] achterin haar kamer staan. Ik zag dat er vlammen vanaf haar matras omhoog komen. Ik zag dat deze vlammen 40 tot 50 cm hoog waren vanaf het matras. Ik zag dat er al aardig wat rookontwikkeling in de kamer was. Ik zag grote/dikke zwarte rookwolken. Ik zag dat de brand zich aan het ontwikkelen/uitbreiden was. De kamer van mevrouw [verdachte] grenst aan kamers van andere cliënten. De brand ontwikkelde zich snel en ik kon niet de komst van de brandweer afwachten, omdat ik bang was dat de brand over zou slaan op andere ruimtes. Eén andere collega heeft klachten vanwege het inademen van rook. De collega die de rook heeft ingeademd is momenteel nog ziek thuis.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] met nummer PL1300-2020139416-3 van 7 juli 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2] , doorgenummerde pag. 10-11.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van aangeefster, zakelijk weergegeven:
Op 4 juli 2020 was ik aan het werk bij [werkgever 2] , [adres] in Amsterdam. Ik bevond mij omstreeks 10.40 uur in de voorruimte van onze afdeling. Ineens hoorde ik het brandalarm afgaan. Hierna ben ik met een aantal collega's de afdeling opgegaan en zag dat er rookontwikkeling in de kamer was van [verdachte] . Wij zagen bij het openen van het luik, vlammen in haar kamer. Haar matras stond namelijk in de brand. Ik moet u melden dat [verdachte] de beschikking heeft over een aansteker, omdat het toegestaan is dat zij in haar kamer mag roken. Op de afdeling waar [verdachte] zit hebben wij aangrenzend aan haar kamer nog meer cliënten die gesloten zitten en dus in een afgesloten ruimte zitten. Haar matras en bedlinnen zijn compleet vernield. Ik weet dat mijn collega [persoon 2] door dit voorval nu thuis zit en op de dag zelf al erg last had van ademhalingsproblemen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2020139416-12 van 7 juli 2020 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3] , doorgenummerde pag. 14.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 7 juli 2020 heb ik verbalisant contact opgenomen met de meldkamer van de Brandweer Amsterdam Amstelland. Ik vroeg de medewerker of hij informatie kon verstrekken over de gevaarzetting van de brand op zaterdag 4 juli 2020, tussen 10.00 uur en 10.30 uur in een kamer bij de zorginstelling [werkgever 2] , gevestigd [adres] te Amsterdam.
De medewerker verklaarde mij ondermeer:
dat het matras in de brand stond
dat er lakens in de brand waren gestoken en dat de cliënt en medebewoners/personeel hierdoor in gevaar zijn gebracht
dat er veel rook in de kamer was.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in 3.4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 4 juli 2020 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht door met een aansteker een laken en/of een matras aan te steken ten gevolge waarvan brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de kamer en de afdeling en het pand ( [adres] ) waar zij, verdachte, verblijft, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de zich in het pand bevindende personen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in het pand bevindende personen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is niet strafbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft acht geslagen op een Pro Justitia rapport van 12 november 2020, opgemaakt door GZ-psycholoog [persoon 3] en een Pro Justitia rapport van 23 november 2020, opgemaakt door forensisch psychiater [persoon 4] . De bevindingen en conclusies in voornoemde rapportages zijn ter terechtzitting van 8 december 2020 door de deskundigen toegelicht.
De psycholoog heeft gerapporteerd dat verdachte lijdt aan schizofrenie. Verdachte heeft wanen en hallucinaties. Ook ten tijde van het tenlastegelegde was verdachte psychotisch. Daarbij had ze de waan dat het personeel van de instelling waar ze verbleef, haar verkrachtte. De stoornis, en meer specifiek de wanen behorend bij de schizofrenie, heeft het gedrag van verdachte voorafgaand en ten tijde van het tenlastegelegde vermoedelijk volledig bepaald.
Ook de forensisch psychiater heeft gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een psychotische stoornis, te weten schizofrenie. Dit komt tot uiting in paranoïde wanen, formele denkstoornissen en auditieve hallucinaties. De psychotische stoornis bestond ook ten tijde van het tenlastegelegde, waarbij bij haar de waan bestond dat ze door het personeel van de instelling werd verkracht.
Beide deskundigen hebben geadviseerd om het tenlastegelegde niet aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid op de daarvoor in voornoemde rapporten genoemde gronden over. De rechtbank is van oordeel dat het bewezen verklaarde niet aan verdachte kan worden toegerekend, en zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.
7. Overwegingen ten aanzien van het opleggen van een maatregel
7.1.
De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging en aan haar de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel) zal opleggen.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om ambtshalve tot het afgeven van een zorgmachtiging over te gaan. Gelet op de adviezen van de deskundigen kan gesteld worden dat aan de criteria voor het afgegeven van een zorgmachtiging is voldaan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de zaak andermaal aan te houden en de officier van justitie te verzoeken een zorgmachtiging voor te bereiden met aanwijzingen van een geneesheer-directeur bij een instelling met een forensische psychiatrisch afdeling (FPA). Meer subsidiair verzoekt de raadsman verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging zonder een zorgmachtiging af te geven of een maatregel op te leggen. Verdachte zal zich in dat geval laten behandelen door een psychiater en een FACT-team in het gebied waar zij woont.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Gevaarzetting van het feit en de adviezen van de deskundigen
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting waarbij zij niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen een (levens)gevaarlijke situatie heeft gecreëerd. Dat de brandschade beperkt is gebleven tot een matras en het laken is te danken aan het snelle en adequate ingrijpen van de medewerkers van de kliniek. Bovendien heeft de kliniek als gevolg van de brandstichting schade geleden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van 11 september 2020 van verdachte. Daaruit volgt dat verdachte –behoudens een aan haar opgelegde strafbeschikking wegen het verstoren van de nachtrust in 2019– niet eerder veroordeeld is voor het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de hiervoor genoemde rapportages van psycholoog [persoon 3] en psychiater [persoon 4] , en op wat zij ter terechtzitting van 8 december 2020 hebben verklaard.
De psycholoog schat het recidivegevaar als matig in, zolang verdachte psychotisch is. Indien verdachte niet meer psychotisch is, is het recidiverisico zeer laag. De stoornis vormt de grootste en eigenlijk enige bekende risicofactor voor recidive. Het is volgens de psycholoog het meest wenselijk dat er wordt toegewerkt naar een situatie waarin verdachte weer thuis bij haar (ex-)partner en zoon kan gaan wonen. Om dit te kunnen bereiken is een geleidelijke afbouw van beveiliging in zorgsetting nodig. Nu verdachte –ondanks gedwongen medicatie– reeds maanden zeer psychotisch is, zou volgens de psycholoog een klinisch behandeltraject in een setting met een matig tot hoog beveiligingsniveau moeten worden gestart. Daarbij is het van belang dat verdachte steeds meer regie zal krijgen, zodat het beveiligingsniveau kan afnemen en ze steeds meer –met begeleiding– in een rustige omgeving zal verblijven. De psycholoog concludeert dat verdachte het beste kan worden behandeld binnen het kader van een zorgmachtiging, waarbij in de zorgmachtiging zal moeten worden opgenomen dat verdachte medicatie moet gebruiken, klinisch opgenomen zal blijven zolang dat nodig is en weer opgenomen kan worden mocht ambulante behandeling –met begeleiding van een FACT-team– niet gaan. De psycholoog adviseert dan ook om de mogelijkheid voor de afgifte van een zorgmachtiging te onderzoeken. Zij is van mening dat een tbs-maatregel met voorwaarden geen geschikte optie is, omdat verdachte –door haar psychiatrische stoornis– voorwaarden niet overziet en niet in staat zal zijn zich eraan te houden. Een tbs-maatregel met dwangverpleging is volgens de psycholoog ook geen optie, omdat dat er vermoedelijk toe zal leiden dat het toestandsbeeld van verdachte –die tot op heden één keer gevaarlijk is gebleken– hetzelfde zal blijven.
Ook de psychiater heeft geconcludeerd dat behandeling en begeleiding van verdachte noodzakelijk is om het recidiverisico binnen aanvaardbare grenzen te krijgen. Het recidiverisico wordt laag ingeschat indien verdachte niet psychotisch is. Het recidiverisico wordt matig tot hoog ingeschat als verdachte psychotisch is. Tot nu toe hebben behandelinterventies niet (duurzaam) tot verbetering van het toestandsbeeld van verdachte geleid. Er is inmiddels sprake van enige verbetering doordat de psychose milder is geworden, maar verdachte is nog altijd psychotisch. De psychose is dan ook moeilijk te behandelen. Nu verdachte nog steeds psychotisch is, acht de psychiater een meer beveiligde setting van belang. Indien de wet omtrent de verplichte zorg in de GGZ niet was veranderd, zou het advies van de psychiater zijn geweest om verdachte een jaar lang op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van het vroegere artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. De psychiater acht het beveiligingsniveau van een FPA voldoende en adviseert verdachte bij voorkeur te behandelen in een FPA in het kader van een zorgmachtiging, waarbij toegewerkt kan worden naar terugkeer van verdachte naar haar woonsituatie met haar ex-partner en haar zoon. Het beste zou zijn een FPA in het oosten van het land, waar verdachte haar wortels heeft. Voorwaarden voor de terugkeer naar de woonsituatie bij haar (ex)partner en zoon zullen dan moeten zijn dat verdachte depotmedicatie krijgt en begeleiding van het FACT-team accepteert. Mocht een geschikte instelling niet gevonden kunnen worden, dan rest slechts een tbs-maatregel met dwangverpleging. Een tbs-maatregel met voorwaarden is volgens de psychiater geen geschikte optie, omdat verdachte nog zo psychotisch is dat zij niet in staat zal zijn om zich aan voorwaarden te houden.
Beide deskundigen hebben ter terechtzitting van 8 december 2020 hun advies herhaald.
De psychiater heeft nader toegelicht dat voor de gemoedstoestand van verdachte drie pijlers van belang zijn, te weten medicatie, de hulpverlening en ‘thuis/partner’. Volgens de psychiater moet dan ook zo spoedig mogelijk worden begonnen met het toewerken naar een situatie waarin verdachte weer bij haar partner kan gaan wonen. Dat is ook de wens van verdachte en haar partner. Die situatie zal gerealiseerd moeten worden met zo min mogelijk dwang, want verdachte zal alleen maar meer in verzet gaan als er dwang wordt toegepast. Een tbs-maatregel met dwangverpleging zal om die reden contraproductief zijn. Het traject van een zorgmachtiging zal –ook gelet op de flexibiliteit daarvan ten opzicht van een tbs-maatregel– het beste zijn.
De psycholoog heeft ter terechtzitting toegelicht dat verdachte zich meer zal gaan verzetten naarmate het beveiligingsniveau hoger is en de vicieuze cirkel niet doorbroken zal worden. Als aan verdachte een tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd, dan zal niet meer worden toegekomen aan afschaling en zal ze niet meer uit de tbs komen, terwijl ze tot voor kort niet gevaarlijk was. Met een zorgmachtiging daarentegen, kan ernaar toegewerkt worden dat verdachte bij haar partner kan gaan wonen en ambulant behandeld kan worden. Een zorgmachtiging is bovendien flexibeler dan een tbs-maatregel met dwangverpleging, terwijl verdachte naar een kliniek teruggeplaatst kan worden indien dat nodig blijkt te zijn.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een reclasseringsrapport van 3 december 2020. Daarin heeft de reclassering gerapporteerd dat het van belang is dat er interventies ingezet worden ten aanzien de psychiatrische problematiek verdachte, teneinde recidive te voorkomen. De reclassering ziet echter
gezien de ernst van de problematiek geen mogelijkheden om met bijzondere voorwaarden vanuit een reclasseringstoezicht hier op te kunnen interveniëren. De reclassering sluit zich daarom aan bij het advies van de deskundigen in voormelde Pro Justitia rapport, om verdachte de zorg in te laten stromen middels een zorgmachtiging.
Voorbereiding van een zorgmachtiging
Opdracht aan officier van justitie – onderzoeken mogelijkheden zorgmachtiging
Bij vonnis (in de vorm van een tussenbeslissing) van 22 december 2020 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heropend. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis de officier van justitie de opdracht gegeven de mogelijkheden voor het afgeven van een zorgmachtiging, als bedoeld in artikel 2.3. van de Wet Forensische Zorg (hierna: Wfz), te onderzoeken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat dit des te meer van belang is, nu door de officier van justitie de verstrekkende tbs-maatregel met dwangverpleging is geëist en de deskundigen aangegeven hebben dat tbs met dwangverpleging de psychotische toestand van verdachte mogelijk eerder zal verergeren dan verbeteren.
Feitelijke gang van zaken na de gegeven opdracht
Op 19 februari 2021 heeft de officier van justitie de rechtbank bij e-mailbericht laten weten dat de voorbereiding van de zorgmachtiging wordt beëindigd en er daarom geen verzoekschrift wordt ingediend omdat niet voldaan is aan de criteria uit de Wet Verplichte GGZ (hierna: Wvggz).
Bij het e-mailbericht zaten de volgende bijlagen;
1. Beëindigingsbrief voorbereiding zorgmachtiging voor de rechtbank;
2. Begeleidend schrijven bij de beëindigingsbrief voorbereiding zorgmachtiging voor de rechtbank;
3. Bevindingen geneesheer-directeur.
De coördinerend officier van justitie Wvggz heeft in de beëindigingsbrief toegelicht dat uit de medische verklaring van psychiater [persoon 5] , tevens de aangewezen geneesheer-directeur van [GGZ instelling], blijkt dat niet is voldaan aan de uitgangspunten van verplichte zorg ex artikelen 2:1 en 3:3 Wvggz. In de brief wordt de psychiater als volgt geciteerd:
“Er is zeker zorg nodig. Echter een psychiatrische instelling zonder forensische mogelijkheden biedt onvoldoende beveiliging. Tevens is een psychiatrische instelling onvoldoende ingesteld op de zorg die nodig is in het kader van de verstandelijke beperking.”
Omdat niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg is besloten geen verzoekschrift in te dienen (artikel 5:16 Wvggz), aldus de coördinerend officier van justitie Wvggz.
Heeft de officier van justitie aan de opdracht van de rechtbank voldaan?
De rechtbank stelt vast dat de opdracht aan de officier van justitie, gegeven bij tussenvonnis van
22 december 2020, om de mogelijkheid tot afgifte van een zorgmachtiging te onderzoeken, beperkt is uitgevoerd. De officier van justitie heeft [GGZ instelling], een reguliere GGZ instelling met beveiligingsniveau 0 (nul), aangewezen als geneesheer-directeur. Op basis van de Pro Justitia rapportages van deskundigen [persoon 3] en [persoon 4] en het verhandelde ter terechtzitting van 8 december 2020 stond echter al vast dat voor betrokkene minimaal het beveiligingsniveau van een FPA (niveau 2) nodig was. Het is de vraag of [GGZ instelling] het voor betrokkene benodigde beveiligingsniveau zou kunnen leveren en of dus niet beter een andere instelling had kunnen worden aangewezen om de mogelijkheden voor een zorgmachtiging te onderzoeken. [GGZ instelling] had bovendien al een verleden met verdachte.
Wat hier ook van zij, de stand van zaken is dat de voorbereiding van de zorgmachtiging is afgebroken omdat [GGZ instelling] geen mogelijkheden zag met verdachte. Daar zal de rechtbank het mee moeten doen. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen heil in het opnieuw aanhouden van de zaak om een andere instelling aan te (laten) wijzen om de mogelijkheden voor een zorgmachtiging te onderzoeken. Enerzijds niet omdat al veel tijd is verstreken en het onduidelijk in hoeverre de officier van justitie van justitie invloed kan uitoefenen op de aan te wijzen instelling c.q. geneesheer-directeur, en anderzijds omdat de rechtbank zich ook bij de huidige stand van zaken voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen.
Overwegingen omtrent tbs-maatregel
De rechtbank overweegt over de gevorderde oplegging van de tbs-maatregel dat het bewezen verklaarde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Daarnaast is gebleken dat verdachte onder invloed van de bij haar vastgestelde stoornis een gevaar vormt voor anderen. Aan de voorwaarden voor oplegging van een tbs-maatregel is derhalve voldaan. Vast staat ook dat verdachte behandeling nodig heeft en dat die behandeling dient plaats te vinden binnen een voldoende beveiligde setting.
De rechtbank ziet echter mogelijkheden om verdachte de vereiste behandeling te laten ondergaan in een minder verstrekkend kader dan de maatregel tbs met dwangverpleging. Gelet op het subsidiariteitsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat een lichtere afdoening het meest passend is. De rechtbank merkt daarbij nog op dat verdachte geen criminele inslag heeft, ze ondanks haar reeds jarenlang aanwezige stoornis (op een boete voor geluidoverlast in 2019 na) een blanco strafblad heeft en dat beide deskundigen niet alleen hebben geadviseerd verdachte, indien mogelijk, te laten behandelen in het kader van een zorgmachtiging, maar ook dat het opleggen van een tbs met dwangverpleging mogelijk contraproductief zal werken. In elk geval concludeert de rechtbank dat het opleggen van de tbs-maatregel te verstrekkend is, zodat de rechtbank niet zal overgaan tot oplegging ervan.
De ambtshalve bevoegdheid tot het afgegeven van een zorgmachtiging
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht –en daarmee de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis– komen te vervallen. Met ingang van laatstgenoemde datum maakt artikel 2.3. Wfz het voor de strafrechter mogelijk om met toepassing van de Wvggz een zorgmachtiging tot verplichte zorg, waaronder opname, af te geven om ernstig nadeel af te wenden.
Op grond van artikel 2.3 van de Wfz komt de rechter de bevoegdheid toe ambtshalve een zorgmachtiging af te geven. Dat kan zelfs tegen het standpunt van de officier van justitie in, hoewel dat –zo volgt ook de wetsgeschiedenis– zich slechts in uitzonderingssituaties zal voordoen. Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5:19 eerste lid, Wvggz. Dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie een verzoekschrift indient is niet van belang, gezien artikel 2.3, eerste lid, Wfz. Daarin staat namelijk dat de strafrechter ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft.
Conclusie: ambtshalve verlenen zorgmachtiging
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat om van haar ambtshalve bevoegdheid tot het verlenen van een zorgmachtiging gebruik te maken, omdat de rechtbank verplichte zorg aangewezen acht.
De rechtbank verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat haar van alle rechtsvervolging. De rechtbank verleent ambtshalve een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wfz voor de duur van zes maanden. Van die beslissing is een separate beschikking opgemaakt.
De rechtbank zal bovendien de voorlopige hechtenis van verdachte opheffen, nu aan verdachte geen vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt opgelegd, met ingang van het tijdstip waarop verdachte in het kader van de zorgmachtiging geplaatst kan worden op in een kliniek met een forensisch psychiatrische afdeling of in een forensisch psychiatrische kliniek.
8. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
- opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart verdachte, [verdachte], voor het bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop verdachte in het kader van de zorgmachtiging geplaatst kan worden op in een kliniek met een forensisch psychiatrische afdeling of in een forensisch psychiatrische kliniek.
De beschikking tot verlening van een zorgmachtiging zal separaat worden opgemaakt en aan het vonnis worden gehecht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Degenaar, voorzitter,
mrs. M.A.E. Somsen en E.G.C Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2021.