Rb. Amsterdam, 24-04-2020, nr. 13/023921-20
ECLI:NL:RBAMS:2020:2593
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
24-04-2020
- Zaaknummer
13/023921-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:2593, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 24‑04‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 24‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling, sterk verminderd toerekeningsvatbaar, toewijzing aanvraag zorgmachtiging
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/023921-20
Datum uitspraak: 24 april 2020
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats 1] ,
gedetineerd in Penitentiair Psychiatrisch Centrum van het Justitieel Complex [locatie] in [plaats 2] .
1. Onderzoek ter terechtzitting
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 24 april 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.P. Staal en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. G.J.M. Kruizinga, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is – samengevat – ten laste gelegd dat hij zich op 27 januari 2020 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling van [persoon 1] door haar onder meer in het gezicht te slaan en tegen het lichaam te schoppen. Voor het geval de rechtbank dit niet bewezen acht heeft de officier van justitie de handelingen van verdachte (subsidiair) ten laste gelegd als een mishandeling.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het primair ten laste gelegde feit, poging tot zware mishandeling, kan worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. Voor wat betreft de subsidiair ten laste gelegde mishandeling heeft de raadsman geen verweer gevoerd.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Inleiding
Op 27 januari 2020 kwam [persoon 1] , verpleegkundig specialist GGZ bij Arkin, op huisbezoek bij haar patiënt, met andere woorden: verdachte. Twee woonbegeleiders van HVO Querido, [persoon 2] en [persoon 3] , waren ook in de woning van verdachte aanwezig. Tijdens het gesprek was verdachte boos op [persoon 1] naar aanleiding van een eerder gesprek met haar. Nadat [persoon 1] zei dat zij zich nog steeds zorgen maakte om verdachte, begon verdachte geweld te gebruiken.
Dat verdachte geweld heeft toegepast op [persoon 1] , staat niet ter discussie. De vraag is of sprake is van een poging tot zware mishandeling of ‘slechts’ van een mishandeling.
3.3.2.
Bewezenverklaring poging zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een poging tot zware mishandeling.
Verdachte heeft de handelingen die hem ten laste zijn gelegd grotendeels bekend. Daarnaast wordt de aangifte van [persoon 1] in voldoende mate ondersteund door de getuigenverklaringen van [persoon 2] en [persoon 3] .
Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij meermalen op aangeefster heeft ‘geramd’. Hij kon zich niet meer herinneren hoe en waar hij haar raakte. Aangeefster verklaarde dat verdachte haar in zijn woning vijf of zes ‘vuiststoten’ heeft gegeven. Zij voelde de stoten van de vuisten van verdachte op haar hoofd, voornamelijk aan de achterkant van haar nek. Ook kwamen er stoten in haar gezicht. [persoon 3] heeft verklaard dat verdachte doelgericht op het hoofd en bovenlichaam van [persoon 1] bleef slaan. Ook zag zij dat verdachte met zijn beide knieën één voor één inbeukte op het bovenlichaam van [persoon 1] . [persoon 2] heeft verklaard dat verdachte er ‘als een dolle’ op los sloeg. Verdachte sloeg met zijn vuisten op [persoon 1] , hij wisselde dit af met het geven van knietjes.
Uit het dossier blijkt dat aangeefster met hulp van [persoon 2] en [persoon 3] de woning wist te ontvluchten. Verdachte rende vervolgens achter haar aan de gang in en begon opnieuw op haar te slaan en te schoppen terwijl [persoon 1] zich klein maakte door te gaan zitten en zo haar hoofd probeerde te beschermen. [persoon 2] heeft verdachte met kracht van [persoon 1] moeten aftrekken, voordat het geweld stopte.
De rechtbank maakt uit het voorgaande niet alleen op dat verdachte aangeefster veelvuldig met kracht heeft geslagen, maar ook dat hij haar daarbij op het hoofd heeft geslagen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel is. De rechtbank is van oordeel dat er door het veelvuldig met kracht slaan tegen het hoofd van aangeefster een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
Gezien de gewelddadige actie van verdachte, waarmee hij, nadat het slachtoffer was gevlucht, gewoon weer doorging kan het niet anders zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel ook heeft aanvaard.
Dat er uiteindelijk slechts sprake is geweest van beperkt lichamelijk letsel, bestaande uit een bult op het achterhoofd van [persoon 1] , een rode plek aan de voorkant van haar gezicht bij de haargrens, een verkleuring op haar neus en wat kleine schaafwondjes op haar rechterhand, is niet aan verdachte te danken. Nadat aangeefster, met hulp van [persoon 2] en [persoon 3] , wist te ontvluchten, is verdachte haar immers achterna gegaan om haar vervolgens opnieuw te slaan en te schoppen. Pas toen [persoon 2] verdachte van [persoon 1] aftrok, stopte het geweld.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en komt tot een bewezenverklaring van dit gedeelte van het primair ten laste gelegde.
Uit het dossier, de aangifte, getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte bij de politie, blijkt niet dat verdachte aangeefster ook tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt. Verdachte heeft op de zitting aangegeven zich ook niet te kunnen herinneren dat hij dat heeft gedaan. Verdachte wordt daarom van dit deel van de tenlastelegging vrijgesproken.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Primair:
op 27 januari 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen:
- naar die [persoon 1] toe is gelopen, en
- vervolgens meermalen met kracht op het gezicht, het hoofd, de nek en de arm van die [persoon 1] heeft geslagen en gestompt, terwijl die [persoon 1] zat en verdachte stond, en
- vervolgens meermalen tegen de benen heeft geschopt en getrapt, terwijl die [persoon 1] zat en verdachte stond, en
- vervolgens meermalen een knietje tegen het hoofd en het bovenlichaam van die [persoon 1] heeft geven, terwijl die [persoon 1] zat en verdachte stond, en
- vervolgens achter die [persoon 1] aan is gerend, en
- vervolgens die [persoon 1] heeft vastgepakt, waardoor zij op de grond viel, en
- vervolgens voornoemde [persoon 1] meermalen met kracht met geschoeide voet meermalen tegen het lichaam heeft geschopt, terwijl voornoemde [persoon 1] weerloos op de grond lag en zat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. Bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
6. Strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. Strafbaarheid van de verdachte
7.1
Standpunt van de officier van justitie
Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft nog niet gerapporteerd over verdachte. De officier van justitie heeft zich op basis van de wel beschikbare informatie op het standpunt gesteld dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van het delict.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde delict volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard en heeft de rechtbank verzocht om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit sterk verminderd toerekeningsvatbaar was.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Verdachte was ten tijde van het plegen van het delict sterk verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
het NIFP Consult Rechtspleging van 29 januari 2020 van G.F. Nijeboer (psychiater);
- -
de reclasseringsadviezen van 29 januari en 7 februari 2020, opgemaakt door B. Lauteslager;
- -
een reclasseringsadvies van 20 april 2020, opgemaakt door S. van Niekerken. en
- -
de stukken met betrekking tot de zorgmachtiging die op 24 maart 2020 bij de rechtbank zijn binnengekomen.
Nijeboer beschrijft als voorlopige conclusie dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde waarschijnlijk psychotisch en ontremd was. Lauteslager geeft aan dat het van belang is dat verdachte met behulp van medicatie wordt gestabiliseerd.
In het aanvullende advies beschrijft Lauteslager dat verdachte in een isoleercel verblijft en een dwangdepot heeft gekregen. Er is bij verdachte sprake van een manisch toestandsbeeld. Hij is zeer geagiteerd, onaangenaam in de omgang, hij scheldt en gooit met maaltijden. Van Niekerken merkt op dat de reclassering contact heeft gehad met psychiater E. Sikkens, die heeft aangegeven dat een plaatsing in een forensische behandelsetting op dit moment wenselijk wordt geacht. Uit de stukken met betrekking tot de zorgmachtiging blijkt dat na psychiatrisch onderzoek is vastgesteld dat verdachte lijdt aan een psychische stoornis, in de vorm van een schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen.
De rechtbank neemt de conclusies uit voornoemd onderzoek wat betreft de vaststelling van de psychische stoornis over en maakt deze tot de hare.
Uit de hierboven genoemde stukken blijkt dat de psychische gesteldheid van verdachte, die sterk samenhangt met het al dan niet innemen van medicatie, een grote invloed heeft op het handelen van verdachte. In de keuze om wel of geen medicatie te nemen wordt hij ook belemmerd door zijn stoornis, die vaak gepaard gaat met onvoldoende ziektebesef en -inzicht. Hoewel niet met zekerheid gesteld kan worden dat verdachte in de aanloop naar, en ten tijde van het bewezenverklaarde feit volledig psychotisch was, is wel duidelijk dat hij al enige tijd geen medicatie meer innam en in enige mate psychotisch aan het decompenseren was. Het is daarom aannemelijk dat bij verdachte het besef van de wederrechtelijkheid van zijn gedrag deels ontbrak. Door zijn stoornis was verdachte sterk beperkt in de keuzevrijheid om zijn gedrag te bepalen. De rechtbank ziet in de adviezen echter onvoldoende basis voor het oordeel dat de verdachte het ten laste gelegde in het geheel niet kan worden toegerekend.
Daarbij komt dat uit het dossier volgt dat toen verdachte de deur opendeed voor het slachtoffer, hij haar nog vriendelijk groette. Ook greep hij terug op een eerder gesprek met het slachtoffer, dat hij als onplezierig had ervaren. Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij op 27 januari 2020 nog steeds boos was op het slachtoffer, vanwege dat eerdere gesprek. Er was dus een reële aanleiding waardoor verdachte het slachtoffer begon te slaan, zij het dat hij deze aanleiding psychotisch verwerkte. Dit zijn signalen dat verdachte niet geheel psychotisch was ten tijde van het delict.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar met betrekking tot het bewezenverklaarde feit.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
8. Strafmotivering
8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 14 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaar met daaraan als voorwaarde verbonden: een meldplicht bij de reclassering om de kans op herhaling te verkleinen.
Op de zitting is gebleken dat verdachte, mocht een zorgmachtiging worden verleend, in principe nog dezelfde dag, op 24 april 2020, terecht zou kunnen in FPK Inforsa, gelegen aan de [adres 2] in [plaats 3] . Het lijkt de officier van justitie wenselijk om de voorlopige hechtenis te laten aansluiten bij de zorg. De officier van justitie zei dat, mocht de rechtbank een zorgmachtiging verlenen, hij het van belang vindt dat verdachte die plek in het FPK Inforsa bemachtigt. In dat geval wordt het voorwaardelijke gedeelte van zijn strafeis hoger en het onvoorwaardelijke gedeelte lager. De officier van justitie verzoekt de rechtbank in dit geval om de voorlopige hechtenis te schorsen.
8.2
Strafmaatverweer van de verdediging
Verdachte zit al meer dan drie maanden in voorlopige hechtenis. Gelet op artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering en mede in aanmerking genomen de psychische gesteldheid van verdachte, is dat veel te lang. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen, subsidiair, te schorsen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen vrijheidsbenemende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 681998/20-1813, die tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) voor de duur van zes maanden is verleend.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Dit is een ernstig feit, waarbij verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke en fysieke integriteit van het slachtoffer. Hij heeft pijn en angst veroorzaakt bij het slachtoffer en haar in haar persoonlijke bewegingsvrijheid belemmerd.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij iemand die hem kwam helpen heeft geslagen, gestompt, getrapt en geschopt. Hiermee heeft verdachte blijk gegeven geen respect te hebben voor zijn hulpverleners. Hulpverleners dienen hun werk zonder angst voor hun patiënten te kunnen uitvoeren. Het feit dat het delict is begaan tegen een hulpverlener is dan ook strafverzwarend.
Persoon van verdachte
Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit sterk verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank houdt met deze omstandigheid, in het voordeel van verdachte, rekening bij het bepalen van de duur van de straf.
Oriëntatiepunten
De rechtbank houdt rekening met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en zoekt aansluiting bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor een voltooide zware mishandeling (zonder gebruik te maken van een wapen) is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voor zover het feit is begaan tegen een professionele hulpverlener, zoals een verpleegkundige, kan de in het oriëntatiepunt genoemde straf worden verhoogd.
De toepasselijke oriëntatiepunten gaan uit van een verdachte zonder (relevant) strafblad. Dat uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld, is dus een omstandigheid die geen invloed heeft op de hoogte van de op te leggen straf.
Omdat geen sprake is van een voltooide zware mishandeling, maar van een poging, ziet de rechtbank aanleiding om het uitgangspunt met een derde te verminderen, tot twee maanden. Aan de ene kant heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. Daar staat echter tegenover dat het feit is begaan tegen een professionele hulpverlener. Zoals gezegd, rekent de rechtbank verdachte dit zwaar aan. De rechtbank vindt het belangrijk dat zoiets niet weer zal gebeuren. Om die reden zal de rechtbank ook een gedeeltelijk voorwaardelijke straf opleggen met daaraan gekoppeld een meldplicht bij de reclassering, zodat verdachte hulp krijgt om ervoor te zorgen dat hij niet opnieuw de fout ingaat.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat het van belang is om de straf te laten aansluiten op de verplichte zorg die verdachte zal ondergaan in het kader van de verleende zorgmachtiging.
Nu er mogelijk direct een plek voor verdachte beschikbaar is in het FPK Inforsa, zal de rechtbank de voorlopige hechtenis schorsen met ingang van het moment dat verdachte kan worden geplaatst in FPK Inforsa, [adres 2] , [plaats 3] of in een soortgelijke instelling.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank legt aan verdachte de volgende straf op: een gevangenisstraf van 120 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaar. Ook zal de rechtbank aan verdachte een meldplicht bij de reclassering opleggen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte (verder: veroordeelde) voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, 60 (zestig) dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien verdachte gedurende de proeftijd de hierna vermelde algemene voorwaarden niet naleeft.
2. Veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden.
3. Veroordeelde zal medewerking verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
Meldplicht
Veroordeelde moet zich na het onherroepelijk worden van dit vonnis en het eindigen van de verplichte zorg, die aan veroordeelde is opgelegd in het kader van de verleende zorgmachtiging (rekestnummer 681998/20-1813), melden bij de Reclassering Nederland, op het adres: [adres 3] , [plaats 3] . Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de Reclassering Nederland dit gedurende de proeftijd noodzakelijk acht.
Schorst het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het moment dat verdachte in het kader van de zorgmachtiging (rekestnummer 681998/20-1813) kan worden geplaatst in FPK Inforsa, [adres 2] , [plaats 3] of in een soortgelijke instelling. Dit bevel is apart opgemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 april 2020.
[...]