HR, 16-02-2007, nr. C05/160HR
ECLI:NL:HR:2007:AY9707
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-02-2007
- Zaaknummer
C05/160HR
- LJN
AY9707
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
Intellectuele-eigendomsrecht / Modellen- en merkenrecht
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AY9707, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AY9707
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT2596
ECLI:NL:HR:2007:AY9707, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9707
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT2596
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2005
- Vindplaatsen
IER 2007, 44 met annotatie van Ch. Gielen
BIE 2007, 61
IER 2007, 44 met annotatie van Ch. Gielen
BIE 2007, 61
Conclusie 16‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Merkenzaak. Geschil tussen Adidas en H&M/Vendex over beschermingsomvang van het bekend beeldmerk in de Benelux gevormd door het drie-strepenmotief op sport- en vrijetijdskleding; onrechtmatige daad, inbreuk op een subjectief recht, taak (appel)rechter: beoordeling ‘ex tunc’ of ‘ex nunc’?, verhouding kort geding en bodemprocedure; verklaring voor recht van niet-inbreuk, reikwijdte voor de toekomst; beschikbaarheid van niet-onderscheidend maar als (bekend) merk ingeburgerd en ingeschreven teken, ‘freihaltebedürfnis’, prejudiciële vragen aan HvJEG omtrent uitleg van art. 3 lid 1 onder b en c Merkenrichtlijn.
Zaaknr. C05/160HR
Mr Huydecoper
Zitting van 6 oktober 2006
Conclusie inzake
1. Adidas AG
2. Adidas Benelux B.V.
eiseressen tot cassatie
tegen
1. Marca Mode
2. C&A Nederland
3. H&M Hennes & Mauritz Netherlands B.V.
4. Vendex KBB Nederland B.V.
5. [beherende vennoot 1]
6. [beherende vennoot 2]
7. [beherende vennoot 3]
8. [beherende vennoot 4]
9. [beherende vennoot 5]
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Deze cassatieprocedure vloeit voort uit verschillende in de feitelijke instanties tussen partijen(1) gevoerde procedures. Aangezien voor de beoordeling van het huidige cassatieberoep de wisselvalligheden in de verschillende procedures voor een groot deel niet terzake doen, veroorloof ik mij met een tot het uiterste samengevatte weergave daarvan te volstaan:
- de huidige eiseressen tot cassatie, Adidas c.s.(2), hebben in 1997 een kort geding ingeleid tegen de derde verweerster in cassatie (in de door mij gekozen volgorde - het gaat hier dus om partij H&M). Zij vorderden daarin in essentie een verbod (met nevenvorderingen) terzake van het gebruik, door H&M, van tekens bestaande in twee evenwijdige, verticale, even brede en in met de ondergrond contrasterende kleur uitgevoerde strepen langs de gehele zij-lengte van door H&M aangeboden kledingstukken, uit het genre: sport- en vrijetijdskleding. Adidas c.s. baseerden hun vorderingen op verschillende te hunnen gunste(3) bestaande depots voor merken, bestaande uit drie overigens aan de zojuist gegeven beschrijving beantwoordende strepen.
- Adidas c.s. hebben jegens de overige verweerders in cassatie - Marca c.s. - in eerste aanleg ten gronde een verbod gevorderd van overeenkomstige strekking (en op overeenkomstige gronden) als in de zojuist aangeduide kortgeding-procedure(4) tegen H&M. Marca c.s. vorderden in die procedure in reconventie een verklaring voor recht die ertoe strekte dat het in geding zijnde gebruik van een uit twee strepen bestaand teken hun vrijstond. Daarnaast hebben Marca c.s. samen met (o.a.) H&M een zelfstandig geding ten gronde aanhangig gemaakt, waarin eenzelfde verklaring voor recht werd gevorderd.
2) In alle genoemde procedures bevond de rechter in eerste aanleg dat er in bepaalde opzichten inbreuk werd gemaakt op de door Adidas c.s. ingeroepen merkrechten(5). Er werd van de kant van Marca c.s. en H&M hoger beroep ingesteld, en namens Adidas c.s. incidenteel appel ingesteld ten aanzien van die aspecten van de vorderingen van Adidas c.s. waarin de eerste rechter dezen niet was gevolgd.
In de appelprocedures werd, naar aanleiding van een incidentele vordering van die strekking, voeging van alle procedures bevolen.
In de kortgeding-procedure tussen Adidas c.s. en H&M was inmiddels op 8 juni 1999 een tussenarrest gewezen. Ook dat arrest wordt in de onderhavige cassatieprocedure bestreden.
3) Nadat het debat in de appelprocedure(s) was afgerond heeft het hof daarin bij een (eind)arrest van 29 maart 2005 beslist; en, kort gezegd, geoordeeld dat de handelwijze van Marca c.s. en H&M die door Adidas c.s. werd aangevochten, geen inbreuk maakte op de namens Adidas c.s. ingeroepen merkrechten, zodat de op deze grondslag berustende vorderingen van Adidas c.s. niet toewijsbaar waren; maar dat er evenmin grond bestond voor toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht, omdat - in mijn summiere samenvatting - daardoor ongerechtvaardigd zou worden geanticipeerd op mogelijke wijzigingen in de beschermingsomvang van de in geding zijnde merken (rov. 4.29 - 4.32).
4) Adidas c.s. hebben tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen(6). Namens Marca c.s. en H&M (die afzonderlijk in cassatie zijn verschenen(7)) is tot verwerping geconcludeerd; H&M heeft daarbij incidenteel cassatieberoep laten instellen. Van de kant van Adidas c.s. is tot verwerping van dat incidentele beroep geconcludeerd. Alle verschenen partijen hebben hun standpunten laten toelichten, van de kant van Adidas c.s.: in de cassatiedagvaarding(8) en nogmaals bij "gewone" schriftelijke toelichting, en van de kant van Marca c.s. en H&M bij schriftelijke toelichting, in alle gevallen: gegeven ter terechtzitting van 17 februari 2006. Er is gerepliceerd, en namens H&M gedupliceerd.
Ontvankelijkheid
5) Dit onderwerp kan om aandacht vragen, omdat namens Adidas c.s. bij één exploot van dagvaarding cassatieberoep is ingesteld in een aantal verschillende zaken, ten dele aanhangig tussen verschillende partijen. In de rechtspraak van de Hoge Raad is immers vastgesteld dat dat in beginsel niet geoorloofd is (en dat veronachtzaming van deze regel niet-ontvankelijkheid met zich meebrengt)(9).
Er wordt echter ook aangenomen dat op deze regel een uitzondering geldt wanneer het gaat om zaken die, hoewel zij als verschillend zijn aan te merken en daarbij verschillende partijen betrokken zijn, een zodanig verband met elkaar houden dat het instellen van een rechtsmiddel bij één exploot of verzoekschrift als verantwoord moet worden beschouwd; en in dat verband wordt telkens het feit dat de zaken in de eerdere instantie werden gevoegd of gevoegd zijn behandeld, als een van de voorbeelden van een dergelijk verband aangehaald(10). Dat geval doet zich in deze zaak/zaken voor; zodat ik geen beletsel zie voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Toepasselijk recht
6) De regelgeving die voor de onderhavige zaak bepalend is, is in de loop van dit geding een aantal malen gewijzigd. Voor het eerst gebeurde dat bij Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken(11) van 7 augustus 1996, in werking getreden op 1 januari 2000. Het voor deze zaak relevante art. 13 onder A BMW is toen overigens niet op voor deze zaak van belang zijnde punten gewijzigd. Een volgende wijziging vond plaats bij gelijknamig Protocol van 11 december 2001, in werking getreden op 1 januari 2004(12). Bij die gelegenheid is de tekst van art. 13 onder A BMW wel ingrijpend gewijzigd. De sedertdien geldende tekst beoogt kennelijk zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de tekst (van art. 5) van de hierna nog te bespreken Richtlijn 89/104 EEG. Dit Protocol bevat in de Art. III - VI bepalingen van overgangsrecht, die zich er alle door kenmerken dat voor sommige van de nieuwe regels wordt afgeweken van het beginsel van onmiddellijke werking. Kennelijk neemt het Protocol (dus) overigens tot uitgangspunt dat zijn bepalingen onmiddellijke werking hebben - zoals ook wel voor de hand ligt.
Hierna zal blijken dat in cassatie mede aan de orde is, of het hof de conflictstof van partijen "ex tunc" had te beoordelen of - minstgenomen: mede - "ex nunc". Het zal duidelijk zijn dat het antwoord op de in dit verband voorgelegde vraag mede bepalend is voor de toepasselijke versie van de BMW.
7) Tenslotte is nog te vermelden dat per 1 september jl. in werking is getreden het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) van 25 februari 2005 (BVIE)(13). Het BVIE vervangt, onder meer, de BMW. Het merkenrecht worden sedertdien rechtstreeks bepaald door Titel II van het BVIE. Art. 2.20 daarvan geeft echter regels die identiek zijn aan art. 13 onder A BMW - de bepaling waar partijen in deze zaak over hebben gestreden. In dit opzicht is er dus geen sprake van een wijziging van het toepasselijke materiële recht(14). Daarom acht ik het gewettigd, voorbij te gaan aan de overgangsrechtelijke gevolgen van deze nieuwe regeling.
Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep
8) Dit middel vangt aan met een korte inleiding, waaruit onder meer valt op te maken dat het middel drie thema's betreft(15):
Ten eerste zou in het bestreden arrest ten onrechte tot uitgangspunt zijn genomen dat de basis voor de vorderingen van Adidas c.s. moest worden beoordeeld "ex tunc", wat in dit geval wil zeggen: naar de stand van zaken ten tijde van het instellen van de vorderingen, in de jaren 1996 dan wel 1997. Dit "thema" wordt aan de orde gesteld in onderdeel I van het middel.
Ten tweede zou er bij de beoordeling van de onderscheidende kracht van de namens Adidas c.s. ingeroepen merken en/of bij de beoordeling van de gestelde inbreuk, voorbij zijn gegaan aan (sommige van) de bijzonderheden waardoor de desbetreffende merken zich onderscheiden, en tevens ten onrechte rekening zijn gehouden met de omstandigheid dat strepen en eenvoudige streepmotieven algemeen gangbaar zijn en daarom ook voor derden beschikbaar dienen te zijn. Deze gegevens zouden, met name, niet kunnen afdoen aan de door veelvuldig gebruik en intensieve reclame verkregen bekendheid van de door Adidas c.s. voor bescherming voorgedragen tekens en de daarmee samenhangende acceptatie van die tekens als merk (zogenaamde "inburgering"): aan daadwerkelijk vaststaande "inburgering" zouden de beide genoemde omstandigheden (gangbaarheid van het teken dan wel behoefte aan beschikbaarheid voor derden) niet (mogen) afdoen. Over dit thema gaat het in middelonderdeel II sub A.
Ten derde zou het hof bij de beoordeling van de overeenstemming tussen de merken van Adidas c.s. en de door Marca c.s. en H&M gebruikte tekens, in verschillende opzichten de voor die beoordeling vereiste benadering hebben miskend, in het bijzonder door aan slechts één (wezenlijk) verschil, namelijk: de toepassing van twee strepen dan wel drie strepen, doorslaggevende betekenis toe te kennen ondanks de aanwezigheid van een belangrijk aantal punten van overeenstemming; en/of door eraan voorbij te zien dat verwarringsgevaar (in de vorm van zogenaamde "indirecte verwarring") en/of het door het publiek leggen van verbanden waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidingskracht van een algemeen bekend merk of ongerechtvaardigd voordeel daaruit wordt getrokken, zich beide kunnen voordoen (juist dan) wanneer tussen een merk en een daarmee te vergelijken teken zodanige verschillen bestaan dat het publiek merk en teken niet met elkaar verwart (maar de verschillen daartussen opmerkt).
Dit thema wordt - met een belangrijk aantal verbijzonderingen - uitgewerkt in de onderdelen II onder B en C en onderdeel III van het middel. Aan onderdeel IV komt, zo merk ik nu al op, volgens mij geen zelfstandige betekenis toe.
Ik stel mij voor de argumenten van het middel aan de hand van de zojuist gemaakte driedeling te bespreken.
Eerste thema: beoordeling "ex tunc"
9) De vraag of de rechter die in een later stadium over eerder in een procedure gegeven beslissingen te oordelen krijgt, zijn oordeel "ex tunc" of "ex nunc" moet geven, vormt meer dan eens een bron van problemen(16).
Zoals uit de in de voetnoot aangehaalde rechtspraak (en de conclusies voor de aangehaalde arresten) blijkt, is op die vraag niet een eenduidig antwoord mogelijk, maar hangt het van de voorgelegde vraag af, of beoordeling "ex tunc"of "ex nunc", dan wel allebei, aangewezen zijn.
10) Bijwege van illustratie: in de in NJ 2003, 343, NJ 2001, 389 en NJ 1999, 381 gepubliceerde zaken ging het om bevelen/veroordelingen in kort geding, en stond ter discussie of de beoordeling daarvan in appel moest plaatsvinden naar de toestand ten tijde van de beoordeling in de eerste aanleg, dan wel naar de stand van zaken ten tijde van de beoordeling in appel (waarbij de Hoge Raad telkens als uitgangspunt voorop stelde, dat het (spoedeisend) belang ten tijde van de beoordeling in appel de gevorderde veroordeling moest rechtvaardigen). Inzoverre dus: beoordeling "ex nunc".
In de zaak die in NJ 1996, 395 werd gepubliceerd ging het om in een bodemprocedure in de eerste aanleg bevolen bewijsmaatregelen. Daar werd, voor de vraag of die maatregelen in appel (nog) als passend moesten worden aangemerkt, (ook) de stand van zaken ten tijde van de beoordeling in appel als maatgevend aangewezen. Ook hier dus beoordeling "ex nunc".
In de zaak uit NJ 1996, 163 ging het daarentegen (ook) om de vraag of in eerste aanleg terecht een voorziening was geweigerd (en om de in verband daarmee te geven kostenveroordeling). Voor die vraag is - zoals enigszins voor de hand ligt - beslissend de toestand zoals die zich ten tijde van de beoordeling in de eerste aanleg voordeed.
11) In de zaak uit NJ 2003, 343 speelde de bijzonderheid dat partijen hun standpunten in appel in belangrijke mate hadden afgestemd op de vraag, of ingevolge de in eerste aanleg gegeven veroordelingen verbeurde dwangsommen door de beslissing in appel zouden worden "aangetast". In de aangehaalde overwegingen stelde de Hoge Raad dan ook voorop dat indien het in appel gaat over de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening (nadat daarover in eerste aanleg is geoordeeld) in appel voor toewijzing in aanmerking komt, mede moet worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van de beoordeling in appel bij de gevorderde voorziening een spoedeisend belang heeft (dus: beoordeling van dat gegeven "ex nunc"). Omdat de partijen in deze zaak vooral streden over de vraag of ingevolge de in eerste aanleg gegeven voorziening dwangsommen waren verbeurd, kon het hof echter het appel zo opvatten, dat aan zijn oordeel (alleen) was onderworpen of het vonnis van de eerste aanleg juist was gewezen. Daarom hoefde in dat geval een eventueel ontbreken van spoedeisend belang in de fase van het hoger beroep voor het gevraagde oordeel geen verschil te maken: dsu (alleen) beoordeling "ex tunc".
12) In alinea's 2.5 en 2.6 van zijn conclusie voor het in NJ 1999, 381 gepubliceerde arrest geeft A-G Langemeijer helder weer hoe zeer het van de omstandigheden afhangt of een beoordeling "ex tunc" dan wel "ex nunc" aangewezen is. (Hij geeft het voorbeeld van een vordering tot nakoming van een concurrentiebeding(17). Bij zo'n vordering laat zich zeer wel denken dat die in eerste aanleg toewijsbaar is en dat dat in de appelfase anders is, omdat de duur van het concurrentiebeding inmiddels is gewijzigd (of, voeg ik toe: verstreken)). Langemeijer oppert voor dat geval de mogelijkheid dat de rechter kan worden gevraagd om zijn oordeel te splitsen, en zich zowel over de gerechtvaardigdheid van de voorziening in de eerste aanleg als over de gerechtvaardigdheid daarvan in de appelfase uit te spreken. Ik denk dat dat inderdaad een legitiem verlangen (van partijen of van de "gerede partij") kan zijn.
13) De hiervóór besproken casuïstiek laat intussen wel zien dat als het om een rechterlijk verbod dan wel bevel gaat dat bedoeld is om na beoordeling in eerste aanleg en na beoordeling in appel voort te duren, het op z'n minst in de rede ligt dat ook de toewijsbaarheid van het gevorderde naar de toestand ten tijde van de beoordeling in appel in het geding is. Die casuïstiek laat immers zien dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder hetzij alleen beoordeling naar de toestand ten tijde van de beslissing van de eerste aanleg aangewezen is, hetzij verschil moet worden gemaakt naar gelang het om de beoordeling in eerste aanleg en die in appel gaat (in dier voege dat, met toepassing van de door Langemeijer geopperde splitsing, beide situaties op hun eigen merites (moeten) worden beoordeeld). Maar die casuïstiek laat ook zien dat er bij de situatie die hier voorligt, namelijk: het verbod of bevel dat bedoeld is om van begin af aan voort te duren, ook in en na de appelfase, er geen omstandigheden zijn aan te wijzen die rechtvaardigen dat de rechter zich beperkt tot een beoordeling "ex tunc".
14) Uit de bedoelde casuïstiek blijkt verder, dat het in belangrijke mate aan partijen is om aan te geven, welke beoordeling van de rechter zij verlangen. Zoals al aangestipt ging het, bijvoorbeeld, in de in NJ 2003, 343 gepubliceerde zaak over zonder beperking in de tijdsduur gevorderde voorzieningen (zodat de Hoge Raad dan ook vooropstelde dat beoordeling van de belangen in appel "ex nunc" in de rede lag); maar had het partijdebat in die zaak zich geconcentreerd op de vraag of onder de in eerste aanleg gegeven veroordeling dwangsommen waren verbeurd - wat de rechter aanleiding kon geven om (slechts) te onderzoeken of de veroordeling voorzover daaronder reeds dwangsommen zouden zijn verbeurd, terecht was gegeven (en dat laatste veronderstelt weer een beoordeling "ex tunc").
15) Aan de hand van deze beschouwingen meen ik dat het middel in onderdeel I het hof ten onrechte schending verwijt van rechtsregels die er, in het algemeen, toe zouden strekken dat beoordeling van verbodsvorderingen wegens merkinbreuk altijd "ex nunc" zou moeten plaatsvinden. Of beoordeling "ex nunc" aangewezen is hangt af van de aard van de zaak en van hetgeen partijen elkaar daarin betwisten. Men kan dat illustreren aan de hand van de casus uit NJ 2003, 343, maar ook aan de hand van het voorstel uit de hoger aangehaalde conclusie van Langemeijer: ook een aanspraak uit merkenrecht kan, rechtens of feitelijk, in de tijd beperkt zijn (doordat het merk na enige tijd is vervallen, in andere handen is overgegaan, of eenvoudig: omdat het artikel waarop het merk betrekking had slechts korte tijd populair is geweest, en daarna van de markt is verdwenen).
Bij omstandigheden zoals zojuist genoemd, is goed denkbaar dat partijen alleen verschillen over in het verleden gesitueerde inbreuken, en beoordeling "ex nunc" dus niet aangewezen is, dan wel niet door partijen wordt nagestreefd.
16) Toch beoordeel ik de klachten van onderdeel I van het middel als gegrond. Ik doe dat, omdat, zoals al gezegd, in dit geval omstandigheden die een beoordeling (alleen) "ex tunc" zouden rechtvaardigen, ten enen male ontbreken (er zijn geen partijstellingen die in die zin kunnen worden verstaan - namens Marca c.s. of H&M wordt dan ook niet op dergelijke stellingen gewezen -, en het hof heeft ook niets vastgesteld dat zo'n rechtvaardiging zou kunnen opleveren).
Al moge er dan niet een algemene regel bestaan zoals die in het middel primair wordt ingeroepen, ik meen dat wanneer de rechter wordt gevraagd te oordelen over voor onbepaalde tijd voortdurende voorzieningen, die dus ook tijdens zijn beslissing en daarna nog zouden moeten gelden, die rechter bij het op die manier gevraagde oordeel op z'n minst mede de stand van zaken ten tijde van zijn beslissing in aanmerking zal moeten nemen(18). De appelrechter die in een dergelijk geval zijn oordeel beperkt tot de omstandigheden die zich ten tijde van de beoordeling in de eerste aanleg voordeden, miskent inderdaad wat er in dit opzicht rechtens van hem gevraagd wordt.
17) Dat is, zoals eerder al opgemerkt, anders wanneer de rechter uit het partijdebat mag opmaken dat partijen specifiek verschillen over de gerechtvaardigdheid van de gevorderde voorzieningen ten tijde van de beslissing in eerste aanleg (en daarom in de rede ligt dat zij ook alleen een oordeel daarover wensen) - zoals dat in de zaak uit NJ 2003, 343 het geval was.
Ik heb mij afgevraagd of de beslissing van het hof zo moet worden begrepen dat het hof de vorderingen van Adidas c.s. inderdaad heeft verstaan als beperkt, op dezelfde manier als in de zaak uit NJ 2003, 343(19). Dat lijkt mij echter een onaannemelijke uitleg van de beslissing van het hof - niets in die beslissing suggereert dat het hof zich door deze gedachte heeft laten leiden, en in het partijdebat heb ik ook geen aanknopingspunten aangetroffen die daaraan voedsel hadden kunnen geven. Uitgaande van de andere, meer plausibele uitleg - en dus van vorderingen van Adidas c.s., gericht op een ook ten tijde van het oordeel van het hof en daarna nog geldend verbod - ontbreekt een deugdelijke grondslag om die vorderingen alleen aan de hand van de situatie "ex tunc" te beoordelen.
18) In de schriftelijke toelichting namens Marca c.s.(20) wordt gesuggereerd dat de beslissing van het hof zou berusten op de (niet uitgesproken) gedachte dat Adidas c.s. onvoldoende zouden hebben gesteld om beoordeling van hun vorderingen "ex nunc" te rechtvaardigen. In dat verband wordt er op gewezen dat Adidas c.s. alleen de in de jaren 1996 - 1997 aan Marca c.s. dan wel H&M verweten inbreuken op de merkrechten van Adidas c.s. aan hun vorderingen ten grondslag (zouden) hebben gelegd.
Ook hier geloof ik echter dat het arrest van het hof niet in de namens Marca c.s. gesuggereerde zin mag worden verstaan. Het hof bezigt de overweging dat de zaak "ex tunc" moet worden beoordeeld immers (mede) als argument om voorbij te (kunnen) gaan aan stellingen van Adidas c.s. betreffende de (markt)situatie ten tijde van 's hofs oordeel en de in verband daarmee aangevoerde stukken van overtuiging (marktonderzoek)(21). Dat kan ik niet verenigen met de gedachte dat het hof ("eigenlijk") heeft geoordeeld dat Adidas c.s. over de situatie "ex nunc" onvoldoende zouden hebben gesteld: motivering die ertoe strekt dat aan bepaalde stellingen voorbij mag/moet worden gegaan, is iets wezenlijk anders dan (stilzwijgend) oordelen dat die zelfde stellingen onvoldoende zijn om als basis voor een oordeel over de gestelde merkinbreuken "ex nunc" te kunnen dienen.
19) Men is allicht geneigd zich af te vragen in hoeverre 's hofs oordeel berust op de - eveneens onuitgesproken - gedachte dat er in de situaties waaronder de botsende merken/tekens van partijen moeten worden beoordeeld in de periode tussen 1996 en het eindarrest wezenlijke veranderingen kunnen, of zullen zijn opgetreden. Men is misschien geneigd te denken dat het hof daar wél van zal zijn uitgegaan - ware dat anders, dan valt immers moeilijk in te zien waarom aan gegevens zoals het in rov. 4.23 van het eindarrest genoemde marktonderzoek niet al daarom niet "zomaar" voorbij kon worden gegaan, omdat bij een (min of meer) onveranderde situatie in de periode in kwestie, die gegevens óók licht zouden (kunnen) werpen op hoe de verhoudingen aan het begin van de periode waren.
20) Op dat stramien doordenkend, kan men een reeksje vragen zien opdoemen als het erom gaat, wat de invloed kan zijn van in de loop van de tijd veranderende percepties van het publiek met betrekking tot in een geschil betrokken merken/tekens.
Één aspect daarvan is in de rechtspraak uitvoerig onderzocht: namelijk de vraag of de merkhouder tegen zich moet laten gelden dat de onderscheidingskracht van zijn merk in de loop van de tijd is verzwakt ("verwaterd") door het (ondanks zijn verzet) op de markt circuleren van "inbreukmakende" waren van anderen(22).
Men kan zich echter ook andere varianten van het probleem voorstellen. De onderhavige zaak roept bijvoorbeeld deze variant naar voren, dat het merk in de loop van de tijd aan onderscheidend vermogen kan hebben gewonnen onder invloed van het feit dat de merkhouder concurrenten van de markt heeft kunnen weren - maar op gronden die de rechter die de zaak in de latere fase te beoordelen krijgt, beoordeelt als ontoereikend.
In het eerstgenoemde geval zou men kunnen spreken van verwatering die, wegens de onrechtmatige oorzaak daarvan, buiten beschouwing moet blijven. De interessante vraag die het tweede geval oproept is allicht, of ook "inburgering" in het voordeel van de merkhouder buiten beschouwing zou kunnen moeten worden gelaten, omdat die inburgering door achteraf als onrechtmatig te beoordelen optreden van de merkhouder in de hand is gewerkt.
21) Deze en dergelijke vragen moeten echter, denk ik, in dit cassatiegeding worden gelaten voor wat zij zijn: uit het arrest van het hof valt niet op te maken dat het hof zich door gedachten over die vragen heeft laten leiden (en dus al helemaal niet, in welke zin die gedachten dan zouden hebben geluid. Op mij maakt het (eind)arrest van het hof overigens de indruk dat het hof de hier bedoelde problemen niet onder ogen heeft gezien). Er blijkt ook niet of partijen ten overstaan van het hof stellingen met betrekking tot deze vragen hadden aangevoerd (ik heb die stellingen ook niet aangetroffen).
In de cassatiedagvaarding - in de toelichting onder nrs. 8 t/m 19 die ik echter, zoals in voetnoot 8 al aangestipt, voor de zekerheid als onderdeel van het middel aanmerk - wordt uitvoerig op de eerste variant van de hiervóór aangestipte (rechts)vragen ingegaan, maar wordt aan de andere variant die ik opperde - om voor de hand liggende redenen - voorbij gegaan.
Hoewel ik, zoals eerder al bleek, instem met de klacht dat het hof zich niet had mogen beperken tot een beoordeling van het geschil "ex tunc", hoeft volgens mij om de eerder besproken redenen niet op de hier aangeroerde rechtsvragen te worden ingegaan (en kan daar, bij gebreke van houvast in het bestreden eindarrest en in de verdere gedingstukken, ook niet op worden ingegaan).
Het leek mij desondanks goed om deze vragen even aan te stippen - bij bestudering van de zaak stuit men daar immers onwillekeurig wél op.
Het tweede thema: beoordeling van het gegeven "inburgering"
22) In de context van dit thema wil ik de argumenten van het middel uit onderdeel II sub A bespreken; waarbij ik ter vermijding van misverstand moet opmerken dat sommige daarvan niet onder de vlag van de zojuist gegeven, naar "inburgering" verwijzende titel zijn te brengen - al merk ik dat wel aan als het belangrijkste gegeven uit de argumenten van dit middelonderdeel.
23) Allereerst klaagt het middel namelijk in dit onderdeel, in subalinea A onder a), dat de overwegingen van het hof innerlijk tegenstrijdig (en dus onvoldoende begrijpelijk) zouden zijn omdat het hof in rov. 4.17 voor de namens Adidas c.s. ingeroepen merken (een grote onderscheidingskracht en daarom) een ruime beschermingsomvang gerechtvaardigd oordeelt, maar daar meteen op laat volgen dat dat alleen voor het drie-strepen-motief opgaat. Het één - een ruime beschermingsomvang - zou met het ander - namelijk beperking van de desbetreffende bevindingen tot het drie-strepen-motief - niet te rijmen zijn.
24) Deze klacht lijkt mij ondeugdelijk. Zoals in alinea's 51 e.v. hierna nader te bespreken, berust het oordeel van het hof er klaarblijkelijk op dat de onderscheidende kracht van de merken van Adidas c.s., en (dus ook) de mate waarin het publiek die merken herkent als tekens die verwijzen naar Adidas c.s. en naar de door dezen onder die merken in het verkeer gebrachte waren, in sterke mate wordt bepaald door, dan wel verbonden is met, het feit dat die merken uit (nu juist, en opvallenderwijs) drie strepen bestaan. Wanneer men de kracht van de merken van Adidas c.s. zo beoordeelt, is niet onlogisch dat men aanneemt dat de bescherming zich niet uitstrekt tot andere streepmotieven - dat wil zeggen motieven die niet de typische kenmerken van het "drie-strepen-motief" vertonen.
25) In subonderdeel I A sub b onder i wordt geklaagd dat het hof met de verwijzing - weer in de hier besproken rov. 4.17 - naar het algemeen gangbaar zijn van streepmotieven zou hebben miskend dat Adidas c.s. geen monopolie "claimen" voor streepmotieven, maar voor één door een reeks van bijzonderheden gekenmerkt motief van (drie) strepen, steeds op een bijzondere manier geconfigureerd en op de waren in kwestie aangebracht.
Reeds de in de vorige alinea besproken beschouwing van het hof maakt echter duidelijk dat het hof dat nu juist niet heeft miskend: het heeft immers juist vanwege de bijzonderheden waardoor het merk van Adidas c.s. zich (in de zienswijze van het hof) onderscheidt, de aan het merk verbonden bescherming met die bijzonderheden in verband gebracht en (daarom) uitbreiding daarvan (d.w.z.: van de bescherming) tot tekens uit het genre "streepmotief" die dergelijke bijzonderheden niet vertonen, afgewezen.
26) Daarbij kon het hof ongetwijfeld betekenis toekennen aan het feit dat streepmotieven - waaronder streepmotieven die relevant van de merken van Adidas c.s. verschillen - algemeen gangbaar zijn. Naarmate de elementen die een merk (mede) bepalen, behoren tot een genre dat algemeen gangbaar is, in die zin dat dergelijke elementen in verscheidene of zelfs in veel verschillende vormen voor met de desbetreffende merkartikelen relevant verband vertonende verschijnselen worden gebruikt, ligt het juist voor de hand dat men de onderscheidende kracht van het merk in verband brengt met die bijzonderheden waardoor het merk "opvalt" en zich duidelijk onderscheidt van andere varianten waarbij de bedoelde elementen niet in die vorm worden toegepast. Bij een merk dat opvalt doordat daarin een element gebruikt wordt dat overigens geheel onbekend is, kan men er geredelijk toe komen (alle) andere tekens die zich door een overeenkomstig element kenmerken, onder de beschermingsomvang van het merk te brengen. In het hier te onderzoeken geval geldt het omgekeerde: bij een merk dat bestaat uit een bepaalde, sterk benadrukte, combinatie van overigens algemeen gangbare elementen, ligt het uitbreiden van de beschermingsomvang tot andere combinaties van die elementen - uiteraard: afhankelijk van de verdere omstandigheden - juist minder voor de hand.
27) Intussen heeft het hof zijn overweging betreffende de algemene gangbaarheid van streepmotieven "uitgebouwd" met de woorden: "en dienen daarom ook voor derden beschikbaar te zijn". Op die toevoeging richten zich de verdere klachten van dit middelonderdeel; en daar gaat het (wel) om de invloed van het verschijnsel van de merkenrechtelijke inburgering, dat mij de titel van dit onderdeel van deze conclusie ingaf.
28) Voor ik deze klachten inhoudelijk bespreek merk ik op dat het mogelijk is, de hier bestreden overweging van het hof zo te lezen dat het in cassatie aangevochten oordeel niet (mede) gedragen wordt door het gedeelte van die overweging dat nu in de schijnwerper staat. Men kán de redenering van het hof namelijk zo begrijpen dat het hof beperking tot drie-strepen-motieven aangewezen heeft geacht omdat het nu eenmaal dát - dus de toepassing van drie strepen - als het belangrijkste "herkenningspunt" van de merken van Adidas c.s. heeft aangemerkt; en dit (mede) omdat strepenmotieven overigens algemeen gangbaar zijn. De daarop volgende gedachte uit de hier besproken overweging, namelijk dat zulke (andere) motieven voor derden beschikbaar dienen te zijn, zou dan moet worden gezien als een "obiter" vermeld logisch uitvloeisel van de eerdere vaststelling (die ertoe strekt dat er legio "gangbare" streepmotieven zijn waartoe Adidas' rechten zich niet uitstrekken).
Het is overigens ook mogelijk om de hier bedoelde vervolg-gedachte te begrijpen als een alternatieve, als zelfstandig dragend bedoelde grond om tot hetzelfde oordeel te komen.
Bij deze lezing(en) van het arrest zouden de tegen deze overweging gerichte klachte niet opgaan.
29) Zelf meen ik echter dat de overweging van het hof anders moet worden gelezen, en dat daarin de normatieve component wordt beoogd, waarop Adidas c.s. hun hier te bespreken pijlen richten. Die component omschrijf ik dan aldus, dat er tekens bestaan waarbij een brede, "uitwaaierende" beschermingsomvang niet in aanmerking komt omdat tekens van deze soort algemeen gangbaar zijn en er daarom behoefte bestaat dat die voor derden beschikbaar zijn - óók dan, als een teken uit dit genre zich heeft ontwikkeld tot een algemeen bekend merk met een grote onderscheidingskracht.
30) Deze lezing van de hier bestreden overweging lijkt mij daarom toch de meer aannemelijke, omdat de andere lezingen die ik zo-even heb beschreven als óók mogelijk, een gedachtelijn volgen die niet goed spoort met de manier waarop het hof zijn overweging heeft opgezet. Die gedachtelijn moet ongeveer als volgt zijn: "In een veld waarin bepaalde elementen in allerlei vormen als teken (waarmee ik mede bedoel: als decoratie) gangbaar zijn, komt, wanneer een teken uit dat veld zich tot bekend merk heeft ontwikkeld, grote betekenis toe aan de bijzonderheden waardoor dat bekende merk zich van de andere (gangbare) tekens onderscheidt. Dan moeten juist die bijzonderheden als (het meest) bepalend voor (het onderscheidend vermogen van) het merk worden beschouwd, en komt aan andere aspecten (veel) minder betekenis toe. Wegens de manier waarop de perceptie van het publiek door de veelheid aan gangbare tekens wordt beïnvloed, is de onderscheidingskracht van het merk dan minder groot, dan men overigens zou kunnen denken; en althans houdt de onderscheidingskracht juist verband met de eerder bedoelde bijzonderheden, wat een dienovereenkomstige beperking van de beschermingsomvang impliceert."
31) Zoals ik al aangaf, lijkt mij dat het toekennen van de in alinea 28 hiervóór veronderstelde betekenis(sen) aan de in alinea 27 aangehaalde toevoeging bij de hier besproken overweging, niet goed met de zojuist in parafrase neergeschreven gedachtegang te rijmen is; terwijl die gedachtegang wel aansluit bij de uitleg waar ook het middel van uitgaat: waar een merk (vooral) elementen vertoont die algemeen gangbaar zijn en die daarom voor derden beschikbaar behoren te zijn, kan beperking van de beschermingsomvang aangewezen zijn, zelfs wanneer het merk algemeen bekend is geworden en het grote onderscheidende kracht heeft gekregen (met als onuitgesproken vervolg: ook als die onderscheidende kracht overigens een ruimere beschermingsomvang zou rechtvaardigen).
De kern van de hier te bespreken klachten komt erop neer, dat die gedachtengang niet met het geldende merkenrecht strookt.
32) Het merkenrecht waar het middel op doelt is het Benelux-merkenrecht zoals dat sedert 21 december 1988 - stapsgewijs, immers: langs de weg van de in alinea's 6 en 7 hiervóór genoemde wijzigingen in de regelgeving en een gestage ontwikkeling in de rechtspraak - is aangepast aan de EG Merkenrichtlijn(23).
Indachtig mijn beschouwingen over de beoordeling "ex nunc" die het hof - op z'n minst mede - had behoren toe te passen, zal ik daarbij uitgaan van de sedert 1 januari 2004 geldende tekst van de BMW. Overigens vertonen de elkaar opvolgende teksten van die wet, denk ik, geen verschillen die voor de beoordeling van de onderhavige cassatiezaak wezenlijk gewicht in de schaal (kunnen) leggen.
33) De gedachte die het middel hier bestrijdt - en die dus, in de door mij aan het arrest van het hof gegeven uitleg, wel mede aan dat arrest ten grondslag ligt - kan ik zo weergeven, dat er een aan het algemeen belang ontleende behoefte bestaat om voor sommige tekens te waarborgen dat die (in zekere mate) beschikbaar blijven voor "algemeen gebruik"; en dat dat gegeven zich ertegen verzet dat zulke tekens onder de vlag van merkenbescherming aan algemene beschikbaarheid worden onttrokken (althans: in ruimere mate dan met de hier spelende aspecten van het algemeen belang verenigbaar is), zodat ook wanneer een teken door zgn. inburgering de voor merkenbescherming vereiste mate van onderscheidend vermogen heeft gekregen, de belangen bij algemene beschikbaarheid voorrang krijgen boven de belangen die merkenbescherming aandringen(24). Ofschoon men gebruik van uitdrukkingen uit andere talen misschien liever vermijdt, erken ik dat de Duitse uitdrukking "Freihaltebedürfnis" de kern van deze gedachte helder weergeeft.
34) Uit de rechtspraak van het HJEG blijkt dat deze gedachte in bepaalde gevallen onverkort opgeld doet. In HJEG 18 juni 2002, NJ 2003, 481 m.nt. JHS; IER 2002, 42 (p.251 e.v.) m.nt. FWG inzake Philips/Remington, rov. 57 en 73 - 84, is bijvoorbeeld buiten twijfel gesteld dat de tekens die ingevolge art. 3 lid 1 onder e van Richtlijn 89/104 niet voor merkenbescherming in aanmerking komen, (ook) niet langs de weg van "inburgering" zoals aangeduid in art. 3 lid 3 van die Richtlijn alsnog als merk beschermbaar kunnen worden (het gaat hier om de vormen die door de aard van de waar bepaald worden, die noodzakelijk zijn voor de verkrijging van een technische uitkomst, of die een wezenlijke waarde aan de waar geven(25)).
35) Aan de andere kant kan uit HJEG 4 mei 1999, NJ 2000, 269 m.nt. DWFV (Chiemsee), rov. 25 - 34 en rov. 44 - 54, worden opgemaakt dat er weliswaar een aspect van algemeen belang mee gemoeid is dat, onder andere, beschrijvende aanduidingen niet als merk worden gemonopoliseerd maar voor algemeen gebruik - ook als merk - beschikbaar blijven, en dat dat (met name ook) geldt voor die geografische aanduidingen die actueel óf potentieel kunnen dienen om indrukken omtrent de herkomst van waren of bepaalde aspecten daarvan "over te brengen"; maar dat dat er niet aan in de weg staat dat zo'n geografische aanduiding door "inburgering" onderscheidend vermogen verkrijgt en daardoor voor inschrijving als merk vatbaar wordt; waarbij geldt dat "het onderscheidend vermogen niet kan worden gedifferentieerd naar gelang het vastgestelde belang om de geografische benaming vrij te houden voor gebruik door andere ondernemingen" (rov. 48).
Deze beslissing wordt veelal zo uitgelegd, dat wanneer een beschrijvend teken door inburgering tot onderscheidingsteken is geworden, daarmee het beletsel (voor bescherming als merk) van het beschrijvend karakter van het teken, ophoudt te gelden(26). Zoals het in rov. 45 van dit arrest wordt uitgedrukt, wordt hierdoor "de regel van artikel 3 lid 1 sub b, c en d, dat merken die elk onderscheidend vermogen missen, beschrijvende merken en merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden, niet worden ingeschreven, aanzienlijk afgezwakt."
36) De vraag was eveneens aan de orde in het al aangehaalde arrest HJEG 6 mei 2003, BIE 2004, 50; IER 2003, 50 (p. 247 e.v.) m.nt. ChG (Libertel). In die zaak ging het om de bescherming, als merk, van een teken bestaande uit een loutere (specifieke) kleur, in dit geval een bepaalde tint oranje. Het HJEG overwoog, in rov. 51 en 53 en met verwijzing naar het Philips/Remington arrest, dat de verschillende in art. 3 van Richtlijn 89/104 EEG genoemde weigeringsgronden moeten worden uitgelegd in het licht van het algemeen belang dat aan elk van die gronden ten grondslag ligt; en, in rov. 52, met verwijzing naar het Chiemsee arrest, dat art. 3 lid 1 sub c van Richtlijn 89/104 EEG (waarin, kort gezegd, "beschrijvende" aanduidingen van inschrijving als merk worden uitgesloten), een doel van algemeen belang nastreeft, te weten dat tekens of benamingen die de categorieën van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder vrij moeten kunnen worden gebruikt.
37) Vervolgens stelt het HJEG - nog steeds in het Libertel-arrest - in rov. 54 - 56 vast dat door het slechts beperkte aantal daadwerkelijk beschikbare kleuren, aan monopolisering van kleuren als merk belangrijke bezwaren verbonden kunnen zijn, zodat het bestaan van een algemeen belang moet worden aanvaard dat de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor andere marktdeelnemers die op het gebied waarop inschrijving wordt gevraagd actief (willen) zijn; en dat het aan een merk verbonden recht eens te meer als excessief kan worden aangemerkt naarmate inschrijving voor méér waren of diensten wordt gevraagd. Dit mondt erin uit - in rov. 60 - dat bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een bepaalde kleur als merk, rekening moet worden gehouden met - kort gezegd - de eerder aangeduide aspecten van algemeen belang.
38) Men kan deze overwegingen - ik bedoel dan de zojuist geparafraseerde overwegingen uit het Libertel-arrest - geredelijk zo begrijpen, dat in de hier beschreven context met het "Freihaltebedürfnis" rekening moet worden gehouden. Of dat inderdaad de strekking van het arrest is, kan intussen weer betwijfeld worden omdat in de rov. 61 e.v., en met name in rov. 67, de mogelijkheid van inburgering, ook als het om een enkele kleur gaat, ongeclausuleerd lijkt te worden aanvaard. Daarbij wordt niet gesuggereerd dat aan de inburgering slechts een beperkt effect zou mogen worden toegekend om recht te doen wedervaren aan de onder het "Freihaltebedürfnis" beoogde belangen.
In dit opzicht ontkom ik er helaas niet aan, dit arrest als enigszins tweeslachtig te beoordelen: waar in de context van de derde vraag overwegingen (en een dictum) worden gegeven die op mij de indruk maken dat de algemeen belang-aspecten die het "Freihaltebedürfnis" bepalen wél in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of merkenbescherming in de gegeven omstandigheden (niet) als ongerechtvaardigde beperking (van de vrijheid van andere marktdeelnemers) moet worden beschouwd, wekken de overwegingen en het dictum met betrekking tot de eerste en tweede vragen juist de indruk dat "na een normaal proces van inburgering" verkregen onderscheidend vermogen voor de bescherming als merk beslissend en voldoende is - een benadering waarbij niet zou passen, op de aldus bepaalde bescherming weer af te dingen aan de hand van overwegingen ontleend aan het algemeen belang(27).
39) De indrukken die men in de laatstgenoemde zin krijgt, vinden bovendien steun in het Chiemsee-arrest: daarin wordt ongeclausuleerd overwogen dat verkrijging van onderscheidend vermogen door inburgering het uitgangspunt dat (het algemeen belang gebiedt dat) beschrijvende tekens voor gebruik - ook als merk - beschikbaar moeten blijven, "aanzienlijk afzwakt" (rov. 45) én dat er niet mag worden gedifferentieerd naar gelang (van) het vastgestelde belang om de geografische benaming vrij te houden (etc., rov. 48).
40) Er is ook daarom aanleiding om de overwegingen van het Libertel-arrest zo te lezen dat die sporen met wat het Chiemsee-arrest, naar de gemeenlijk aanvaarde uitleg daarvan, heeft geleerd, omdat het in het Libertel-arrest ging om de bescherming, als merk, van een loutere kleur. Een loutere kleur is naar zijn aard (zeer) weinig geëigend om de functie van onderscheidingsteken te vervullen, en zal om die reden vaak onderscheidend vermogen missen; maar een kleur kan veelal niet als voor bepaalde waren of diensten beschrijvend dan wel gebruikelijk worden aangemerkt, zodat die reden om geen onderscheidend vermogen aan te nemen zich niet voordoet. Met het oog hierop kon het HJEG aanleiding vinden om in het Libertel-arrest nader uiteen te zetten dat kleuren naar hun aard weinig geëigend zijn om als onderscheidingsteken te dienen, maar dat er (ook) andere aan het algemeen belang te ontlenen redenen bestaan - en wel redenen die te vergelijken zijn met die, die voor beschrijvende dan wel gebruikelijke aanduidingen gelden - die zich doen voelen als het gaat om de bescherming van een loutere kleur als merk. In het verlengde daarvan ligt dan in de rede, dat op het verschijnsel van inburgering als merk, als het om kleuren gaat, de regels van toepassing zijn die ook voor beschrijvende en gebruikelijke tekens gelden, en niet de (daarvan afwijkende) regels die in het Philips/Remington-arrest waren onderzocht.
41) Aan de hand van deze beschouwingen onderschrijf ik de gedachte die aan de hier besproken klachten van het middel ten grondslag ligt: althans wanneer het gaat om tekens die beschrijvend of gebruikelijk zijn, die om vergelijkbare redenen van algemeen belang niet zonder meer voor bescherming als merk in aanmerking komen óf die naar hun aard als niet-onderscheidend moeten worden aangemerkt, geldt dat die door inburgering onderscheidend vermogen kunnen verkrijgen; en geldt tevens dat wanneer onderscheidend vermogen verkregen is, dát gegeven bepalend is voor de bescherming als merk; en dat daarop geen beperking behoort te worden aangebracht met het oog op de aspecten van algemeen belang die overigens aan de beletselen om dergelijke tekens als merk te aanvaarden, ten grondslag liggen. In elk geval geldt dat, denk ik, voor de aan het algemeen belang ontleende behoefte om sommige van de bedoelde tekens "vrij te houden" voor algemeen gebruik door een ieder. Dat lijkt mij de norm die uit de besproken rechtspraak van het HJEG naar voren komt(28). Bovendien denk ik - ondanks de ruimte voor een marge van twijfel die in mijn eerdere beschouwingen zichtbaar bleef - dat de rechtspraak van het HJEG op dit punt inmiddels het stadium van de "acte éclairé" heeft bereikt, zodat verwijzing van de zaak met prejudiciële vragen aan het HJEG niet in aanmerking komt. Vanzelfsprekend geldt dat wanneer men hierover anders denkt, verwijzing naar het HJEG zich als wél geboden aandient.
42) Ik meen overigens dat er nog een andere reden is waarom verwijzing van deze zaak niet nodig of wenselijk is. Ik licht die als volgt toe:
ook als men de eerder besproken rechtspraak zo zou moeten verstaan dat bij tekens ten aanzien waarvan een "Freihaltebedürfnis" bestaat, het effect van inburgering, daar waar Richtlijn 89/104 EEG daarvoor ruimte biedt, moet worden beoordeeld met inachtneming van de bij het "Freihaltebedürfnis" betrokken belangen, toch in elk geval duidelijk zal moeten zijn dát er redenen zijn om met het oog op aspecten van algemeen belang, af te dingen op de bescherming die overigens als gevolg van inburgering aan een overigens niet voor merkenbescherming vatbaar teken kan worden verbonden. Zowel in het Chiemsee- als in het Libertel-arrest wordt dan ook onderzocht welke de aspecten van algemeen belang zijn die zich tegen "monopolisering" van de in die zaken onderzochte tekens verzetten, en hoe die gewaardeerd moeten worden.
Dat laatste is in het in deze zaak bestreden arrest van het hof niet gebeurd; en wat mij betreft is ook niet dadelijk duidelijk dát er aspecten van algemeen belang bij de bescherming van streepmotieven als merk betrokken zijn, of hoe die zouden moeten worden gewaardeerd.
43) Daarbij weegt, denk ik, mee
- dat, naar in de rede ligt, streepmotieven in een (zeer) ruim scala aan variëteiten denkbaar, en ook daadwerkelijk beschikbaar zijn;
- dat daarom, althans: naar men geneigd is te denken, het bezwaar tegen bescherming van een streepmotief als merk veeleer gezocht moet worden in het feit dat algemeen gangbare en naar hun aard weinig of niet onderscheidende motieven zoals men zich die bij de aanduiding "streepmotieven" voorstelt, in de regel niet geschikt zullen zijn om waren (of diensten) als afkomstig van een bepaalde onderneming te individualiseren; en niet in het feit dat er een wezenlijke behoefte bestaat aan het in ruimere mate vrij houden van dergelijke motieven voor andere marktdeelnemers, óók als dat is: ten opzichte van een streepmotief dat wél door het publiek als onderscheidend wordt gepercipieerd. Bij streepmotieven is men geneigd het probleem van het onderscheidend vermogen eerder te plaatsen bij het "niet kunnen onderscheiden" dan bij het "niet mogen onderscheiden"(29).
44) Terwijl de jurisprudentie van het HJEG zoals ik die begrijp, misschien een minimum aan twijfel laat bestaan als het gaat om de plaats van het "Freihaltebedürfnis" in het geval van tekens waarvan duidelijk is dat het algemeen belang bij het voor algemeen gebruik beschikbaar houden van die tekens betrokken is, lijkt mij dat niet het geval als het gaat om tekens die naar hun aard weinig of geen onderscheidend vermogen hebben. Voor die (laatstgenoemde) tekens geldt, zou ik denken, in ieder geval dat als die door inburgering wél onderscheidend vermogen hebben verkregen, er geen aspecten van algemeen belang zijn die zich verzetten tegen bescherming overeenkomstig het verkregen onderscheidend vermogen (dan wel tegen "excessieve" bescherming(30)).
45) Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, onderdeel IIA b) ii van het middel als gegrond aan te merken: hoewel zeer kort geformuleerd, brengt dat onderdeel de klacht die ik hiervóór heb onderzocht, inderdaad naar voren. Dat is dan de klacht die ik eerder geparafraseerd heb weergegeven: namelijk dat op de door inburgering verkregen onderscheidingskracht van een merk niet mag worden afgedongen aan de hand van aan het algemeen belang ontleende motieven voor beperking van toelaatbaarheid of reikwijdte van merken; en dat dat althans het geval is als er geen specifieke argumenten zijn vastgesteld die een relevant "Freihaltebedürfnis" (kunnen) opleveren. Het feit dat "streepmotieven" algemeen gangbaar zijn levert wat mij betreft niet zo'n argument op - althans niet een argument dat zomaar, zonder verdere onderbouwing, voldoende begrijpelijk is.
In de beide genoemde varianten, klaagt dit middelonderdeel hier volgens mij terecht over.
46) Tenslotte klaagt het middel in onderdeel II A b) sub iii dat miskend zou zijn dat de redenen ontleend aan het algemeen belang die bij inschrijving van een merk mogelijk een beletsel voor die inschrijving kunnen opleveren, bij de beoordeling van de beschermingsomvang van het eenmaal ingeschreven merk niet nogmaals onderzocht/getoetst zouden mogen worden (vooral: omdat dat "dubbelop" zou zijn).
Hier komt, in een iets gewijzigde context, de gedachte naar voren die ik in voetnoot 27 hiervóór heb besproken, en daar als onaannemelijk heb gekwalificeerd. Zoals daar al werd gezegd, lijkt het mij niet juist dat de Richtlijn voor de toetsing van merken in het stadium van inschrijving een ander kader zou voorschrijven, dan voor de toetsing van de geldigheid van het ingeschreven merk én voor de daarmee ten nauwste verband houdende beschermingsomvang. De ongerijmdheden van een systeem zoals deze klacht dat suggereert zijn zodanig evident dat ik, bij gebreke van duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel in de tekst van de Richtlijn (of in andere bronnen), het als uitgesloten aanmerk, dat de Richtlijn iets dergelijks zou beogen. Dat zo'n systeem desondanks (dus: ook als de Richtlijn dat niet zou voorschrijven) in de BMW zou zijn neergelegd, wordt in het middel niet verdedigd (en dat is a fortiori onaannemelijk).
Het derde thema: onjuiste beoordeling van de inbreuk
47) In dit thema bespreek ik de klachten van onderdeel II sub B en C en onderdelen III en IV van het middel.
Ik wil, ter vermijding van een mogelijk onjuiste indruk, niet onvermeld laten dat ik mij in (alinea 16 van) de conclusie voor HR 12 oktober 2001, NJ 2002, 12 een opmerking heb veroorloofd die ertoe strekte dat, ware mij de beoordeling van het centrale strijdpunt in die zaak voorgelegd, die beoordeling waarschijnlijk in een andere zin zou zijn uitgepakt dan die waartoe het hof in die zaak was gekomen. Hetzelfde geldt voor de beoordeling die het hof in de thans te beoordelen zaak heeft gegeven; wat in zoverre niet verrassend is, dat het in beide zaken gaat om nagenoeg hetzelfde geschilpunt (kort gezegd: een conflict tussen het "drie-strepen-merk" van Adidas c.s., en een teken dat zich voornamelijk door toepassing van twéé strepen van het merk van Adidas c.s. onderscheidde), en om oordelen van de appelrechter van inhoudelijk dezelfde strekking.
In alinea 14 van de aangehaalde conclusie heb ik ook als mijn mening gegeven, dat de beoordeling van overeenstemming tussen merken en tekens berust op een in (zeer) overwegende mate als feitelijk aan te merken waardering van het complex aan omstandigheden van het desbetreffende geval. Ook dat ben ik ook nu nog - of weer - van mening(31).
48) Met die uitgangspunten voor ogen, beoordeel ik de klachten uit de hier te bespreken middelonderdelen als ongegrond. Ik licht dat in de volgende alinea's voor de individuele klachtonderdelen nader toe.
49) Een stelling die in de onderhavige middelonderdelen terugkeert(32) komt er op neer dat de rechter niet aan de hand van slechts één punt van verschil kan oordelen dat een teken niet met een merk overeenstemt, althans wanneer overigens van een aanzienlijk aantal punten van overeenstemming sprake is.
Deze stelling gaat uit van de toepasselijkheid van bepaalde regels met algemene gelding, terwijl zulke regels in een zo sterk door feitelijke afwegingen bepaalde materie als deze niet kunnen worden aangewezen.
Ik stem met de steller van het middel in dat het hof zich vooral door één verschil tussen de conflicterende tekens heeft laten leiden bij zijn oordeel dat die niet als overeenstemmend mochten worden aangemerkt (namelijk het verschil dat de merken van Adidas c.s door drie strepen worden gekenmerkt en de aangevochten tekens door twee strepen). Ik verschil echter met de steller van het middel van mening als het erom gaat dat dat (persé) onvoldoende zou zijn om merk en teken, bij aanwezigheid van de nodige andere overeenstemmende kenmerken, als niet-overeenstemmend te beoordelen.
50) Bij de beoordeling van overeenstemming komt aanmerkelijk gewicht toe aan die kenmerken van het merk (en in voorkomend geval van het daarmee te vergelijken teken) die de onderscheidende kracht bepalen dan wel daar (aanmerkelijk) toe bijdragen; en komt minder gewicht, en soms helemaal geen gewicht toe aan kenmerken die tot het onderscheidend vermogen niet of nauwelijks bijdragen, bijvoorbeeld omdat het merk die kenmerken met vele andere tekens gemeen heeft en die kenmerken daarom door het publiek niet als individualiserend worden onderkend(33) (waarbij overigens wél vooropstaat dat merk en teken in hun geheel (dan wel "globaal") moeten worden beoordeeld).
De Hoge Raad heeft, althans voor het Arubaanse merkenrecht, de vuistregel onderschreven dat bij deze beoordeling aan punten van overeenstemming meer gewicht toekomt dan aan punten van verschil(34); maar ongetwijfeld heeft de Hoge Raad daarbij niet (zonder dat expliciet te zeggen) willen aangeven dat verschillen in de bijdrage aan de onderscheidende kracht van de conflicterende tekens niet in aanmerking zouden mogen (of eerder: moeten) worden genomen.
51) Zoals ik al eerder te kennen gaf, lijdt voor mij geen twijfel dat het hof in deze zaak het aantal (van drie) strepen als het belangrijkste onderscheidende element uit de merken van Adidas c.s. heeft beoordeeld. Daarnaast is aannemelijk dat het hof aan de verdere elementen uit de merken van Adidas c.s. weinig of geen bijdrage tot het onderscheidend vermogen heeft "toegekend". Meerdere overwegingen uit het bestreden eindarrest geven blijk van deze oordelen van het hof; in rov. 4.20 vindt men ze misschien in hun meest expliciete vorm. Het hof heeft dat, naar in de rede ligt, (mede) zo beoordeeld omdat streepmotieven algemeen gangbaar zijn (aan dat gegeven heeft het hof immers in rov. 4.17 enige nadruk gegeven), en omdat het hof klaarblijkelijk heeft aangenomen dat de streepmotieven waarmee het publiek overigens geconfronteerd wordt, de nodige punten van overeenstemming met de andere elementen uit de merken van Adidas c.s. bevatten. Dat kán de gevolgtrekking dragen dat die andere elementen slechts weinig aan het onderscheidend vermogen van die merken (kunnen) bijdragen.
52) Als men het aantal strepen beoordeelt als hét element dat de perceptie van het publiek van de merken van Adidas c.s. bepaalt, en de overige uiterlijke kentekens van dat merk aanmerkt als "algemeen gangbaar" en daarmee niet of nauwelijks relevant voor het onderscheidend vermogen van het merk (en ik herhaal dat mij duidelijk lijkt dát het hof de zaak zo heeft beoordeeld), is het oordeel dat de in deze zaak conflicterende tekens niet relevant overeenstemmen noch rechtens aanvechtbaar noch onbegrijpelijk. Daarop stuiten de hier besproken klachten, denk ik, alle af.
Ik loop die klachten volledigheidshalve nog stuk voor stuk na:
53) Alinea 17 van het middel bevat geen specifieke klacht. De klacht van alinea 18 onder a) i is even hiervóór al besproken. Ik teken daarbij aan dat de stelling dat de punten van overeenstemming van de merken/tekens van partijen kwalitatief zwaarder wegend zijn dan de punten (of, in de door het middel verdedigde opvatting: het punt) van verschil, in cassatie niet aan de orde kan komen. Het hof heeft de bedoelde verschillen klaarblijkelijk als kwalitatief minder zwaar aangemerkt. Dat is niet onbegrijpelijk en kan, als een overwegend feitelijk oordeel, in cassatie overigens niet worden getoetst(35).
54) Alinea 18 a) ii van het middel poneert dat het hof de omstandigheden dat de merken/tekens uit deze zaak voor (soort)gelijke waren worden gebruikt en dat het merk van Adidas c.s. bekend is, onvoldoende (duidelijk) in zijn beoordeling zou hebben betrokken.
Voorzover de klacht ertoe strekt dat het hof deze gegevens uit het oog heeft verloren mist die feitelijke grondslag. Niets wijst erop dat het hof dit zou hebben gedaan; dat het hof in rov. 4.17 verschillende beschouwingen aan de bekendheid van het merk van Adidas c.s. wijdt, stelt buiten twijfel dat het hof met dat gegeven wél rekening heeft gehouden; en reeds het feit dat tussen partijen niet in geschil was dat de conflicterende merken/tekens voor (soort)gelijke waren werden gevoerd maakt het begrijpelijk, waarom het hof dat gegeven niet met meer nadruk in zijn motivering heeft betrokken: het was "sous-entendu". Allicht mag daaruit niet worden afgeleid dat het hof dat gegeven niet in de beoordeling heeft "meegenomen".
Bovendien noemt het hof dit gegeven - de soortgelijkheid van de betrokken waren - in rov. 4.21 wel expliciet genoemd als een van de gegevens waarmee bij de beoordeling rekening is gehouden (zie overigens ook rov. 4.16, waar het hof ook de soortgelijkheid van de betrokken waren als een van de in aanmerking te nemen factoren heeft aangehaald).
Verder strekt deze klacht er toe, dat aan deze gegevens een groter gewicht toekwam dan het hof er aan heeft toegekend. Daarvoor geldt wat ik eerder schreef dienovereenkomstig: hier vraagt het middel herwaardering, in cassatie, van een in overwegende mate door feitelijke waardering bepaald oordeel; daarvoor biedt de wet geen ruimte.
55) De klachten van de subonderdelen II B a) iii en iv kwalificeer ik als variaties op de in de vorige alinea's besproken thema's. Die behoeven geen afzonderlijke bespreking. Onderdeel v dat hierop volgt, stelt opnieuw de al eerder besproken kwestie van het "Freihaltebedürfnis" aan de orde. Wat daar hier van gezegd wordt, geeft mij geen aanleiding tot andere opmerkingen dan ik hiervóór al over dat onderwerp gemaakt heb.
56) Onderdeel II B b) voert aan dat de eerdere klachten in versterkte mate opgaan ten aanzien van het zgn. indirecte verwarringsgevaar(36). Gegeven mijn mening dat de eerdere klachten van onderdeel II B niet opgaan, zal het niet verbazen dat ik daar ook zo over denk als het gaat om de in dit verband gepresenteerde klachten.
Ik geef de steller van het middel na dat indirecte verwarring zich ook - en juist - voordoet als directe verwarring niet kan worden vastgesteld, en dat het in de rede ligt dat een geringere overeenstemming tussen merk en teken kan meebrengen dat er géén directe verwarring is maar wel indirecte verwarring; maar dat alles brengt niet mee dat de rechter bij aanwezigheid van een wezenlijk, direct opvallend verschil tussen merk en teken (zie wederom rov. 4.20) niet zou kunnen oordelen dat verwarring in beide denkbare vormen niet aannemelijk is. Als men, zoals ik doe, het oordeel van het hof in de context van directe verwarring als begrijpelijk aanmerkt (uit het feit dat ik zelf vermoedelijk een andere feitelijke beoordeling zou hebben bereikt zal overigens duidelijk zijn geworden dat ik de uitkomst van het hof niet als de meest plausibele beoordeel), komt ook het dienovereenkomstige oordeel over indirecte verwarring over als niet-onbegrijpelijk.
Ook hier geldt: het hof heeft nu eenmaal het verschil tussen twee en drie strepen als veel pregnanter gewaardeerd dan Adidas c.s. voorstaan, en heeft als logisch gevolg van het belang dat aan dit verschil werd toegekend, andere elementen die niet of weinig van elkaar verschilden, beoordeeld als onvoldoende om aan het "overwegende" effect van dat zo belangrijke verschil af te kunnen doen. Zo kán men, binnen de wettelijke beoordelingskaders, wel degelijk over het geval denken. Dat is niet onbegrijpelijk, en behoeft ook geen motivering buiten de - tamelijk uitvoerige - motivering die het hof heeft gegeven.
57) Onderdeel II c) klaagt over het voorbijgaan aan de "begripsmatige" aspecten van het merk van Adidas c.s. Wat deze klacht betreft kan ik slechts met het hof instemmen. Men kán het begrip "begripsmatig" zo ruim opvatten, dat zelfs aan een strepenmotief een begripsmatige inhoud wordt toegedacht; maar dat het hof dat niet heeft gedaan is niet met het geldende (merken)recht in strijd, noch onbegrijpelijk.
Daarbij heeft te gelden dat "begripsmatige overeenstemming" niet een in de wet vastgelegde beoordelingsmaatstaf is, maar een in de rechtspraak ontwikkeld hulpmiddel om op een betere basis tot beoordeling van overeenstemming te komen. De gedachte die aan dat hulpmiddel ten grondslag ligt kan aldus worden weergegeven, dat ook tussen tekens die auditief of visueel geheel verschillend zijn overeenstemming kan bestaan wanneer beide tekens een zelfde (en voor het publiek voldoende opvallende) begripsinhoud "overbrengen". Zo zou, bijwege van verzonnen voorbeeld, tussen de tekens "kikker" en "ooievaar" (hetzij als woord, hetzij als beeld) verband kunnen worden gelegd omdat menigeen meent te weten dat ooievaars op kikkers jagen.
Een streepmotief draagt gewoonlijk niet of nauwelijks een begripsmatige betekenis uit(37). Dat het hof daar - klaarblijkelijk - ook van uit is gegaan is niet onbegrijpelijk, en behoefde in het bestreden arrest geen verdere uitleg; waarbij ik nog aanteken dat van de kant van Adidas c.s. ook niet gemotiveerd was onderbouwd dat de betekenisassociaties van het publiek in dit verband een bijzondere rol zouden spelen (het middel wijst dan ook niet op vindplaatsen waar dat zou zijn gebeurd).
58) Alinea 19(38) bevat weer geen zelfstandige klacht.
In de alinea's 20 en 21 wordt geklaagd dat het hof zou hebben miskend dat van een merkhouder niet mag worden verlangd dat die aanwijzingen voor het bestaan van indirecte verwarring (of verwarringsgevaar) stelt dan wel aannemelijk maakt (en dat het hof Adidas c.s. in dit verband met een niet te verantwoorden bewijslast zou hebben geconfronteerd). Ik meen echter dat het hof deze eis(en) niet heeft gesteld, en dat er dus niet met vrucht over kan worden geklaagd dat dat wel zou zijn gebeurd. Het hof heeft slechts vastgesteld dat concrete aanwijzingen voor het bestaan van indirecte verwarring/verwarringsgevaar niet zijn aangevoerd. Dat is inderdaad het geval - het middel maakt geen melding van plaatsen waarin zulke aanwijzingen wel zouden zijn aangevoerd.
In het verlengde van deze vaststelling had het hof dus aan de hand van niet meer dan wat er wél aan gegevens beschikbaar was (hoofdzakelijk: de wederzijdse stellingen, met verdere ondersteuning, betreffende de gelijkenis van de conflicterende tekens, de bekendheid van het merk van Adidas c.s. en de aanwezigheid van veel andere "streepmotieven" in het blikveld van het relevante publiek), te beoordelen of indirect verwarringsgevaar aannemelijk was. Dat heeft het hof gedaan. De hier besproken alinea's uit het middel voeren opnieuw argumenten aan die ertoe strekken dat het hof daarbij de van de kant van Adidas c.s. benadrukte gegevens te licht heeft gewaardeerd, of de van de andere kant aangevoerde gegevens te zwaar; maar ook hier geldt dat daarmee een feitelijke herbeoordeling in cassatie wordt gevraagd, waartoe de wet de Hoge Raad niet bevoegd verklaart.
59) De alinea's 22 en 23 kwalificeren als onbegrijpelijk dat het hof verschillende daar genoemde argumenten niet anders heeft gewaardeerd, en per saldo het namens Adidas c.s. verdedigde standpunt (niet) heeft aanvaard. Ik liet al eerder blijken dat ik de door het hof gevonden slotsom weliswaar als minder plausibel beoordeel, maar (bepaald) niet als onbegrijpelijk. Daaraan doet de waardering, door het hof, van de detailpunten die deze alinea's aan de orde stellen niet toe of af.
60) In alinea 25(39) wordt geklaagd dat ten onrechte of op onvoldoende begrijpelijke wijze zou zijn geoordeeld dat Adidas c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat het publiek een merkenrechtelijk relevant verband legt tussen de conflicterende tekens.
Ik heb de indruk dat deze klacht vooral beoogt, de argumenten uit de eerdere klachten ook in verband met het oordeel van het hof over het hier aan de orde zijnde punt - namelijk: merkinbreuk in de vorm van (gevaar voor) verwatering van het merk of aanhaken daaraan - opnieuw aan de orde te stellen. Voorzover dat het geval is, kan deze klacht niet slagen omdat het oordeel van het hof dat er ook geen verband bestaat dat de evengenoemde gevaren aannemelijk maakt, op dezelfde gronden kon worden gebaseerd als de oordelen van het hof over de andere benaderingen van het gegeven "merkinbreuk", en ook in deze context (voldoende) begrijpelijk is. Ook hier geldt dat als men, met het hof, vindt dat een uit drie strepen bestaand merk door het publiek als heel iets anders wordt gepercipieerd dan een uit twee strepen bestaand teken, de conclusie ten aanzien van (ook) de gevaren van verwatering en aanhaken, daarmee gegeven is. Dit geldt ook voor de klacht van alinea 28 sub b), die volgens mij van dezelfde strekking is.
61) Voor het overige faalt deze klacht omdat niet wordt aangegeven wat Adidas c.s. ter nadere onderbouwing van het hier bedoelde gegeven zouden hebben aangevoerd (en waar in de processtukken dat gebeurd zou zijn). Bij gebreke daarvan komt een klacht dat op ontoereikende gronden zou zijn geoordeeld dat iets door een procespartij onvoldoende is gesteld, niet voor beoordeling in cassatie in aanmerking.
Voor de klachten uit de alinea's 26 en 27 geldt mutatis mutandis hetzelfde.
62) De klacht uit alinea 28 neemt ten onrechte tot uitgangspunt (de veronderstelling) dat het hof als onderbouwing voor het hier bedoelde betoog van Adidas c.s. (slechts) een marktonderzoek betreffende de situatie in 1996 zou hebben aanvaard. Er is niets dat erop wijst dat het hof iets dergelijke heeft verlangd of gemeend.
Subonderdeel a) van deze klacht sluit zich slechts aan bij al eerder besproken (en verworpen) klachten; over subonderdeel b) gaf ik mijn mening al in alinea 60.
Subonderdeel c) voegt aan al eerder besproken klachten (waarvan dit onderdeel er een aantal herhaalt) slechts toe dat de beoordeling terzake van (gevaar voor) verwatering of aanhaken een juridisch onderzoek en oordeel vergt; terwijl het hof zich tot empirisch/feitelijk onderzoek beperkt zou hebben. Ik meen echter dat ook de beoordeling van (gevaar voor) verwatering of aanhaken per saldo moet worden aangemerkt als (vooral) door feitelijke waardering van de relevante omstandigheden bepaald.
63) Men zou de neiging kunnen voelen om daar anders over te denken, omdat het hier gegevens betreft die in nog sterkere mate dan het gegeven "verwarringsgevaar", vaststelling en weging van ontastbare en niet (of zéér moeilijk) voor meting en waarneming vatbare grootheden vraagt. Toch gaat het niet om juridische grootheden, maar om heuse feitelijke verschijnselen (met inbegrip van: het gevaar voor het intreden daarvan). Aantasting van de positie van een merk door gebruik van een overeenstemmend teken of ongerechtvaardigd "meeliften" op de populariteit van een merk mogen dingen zijn die moeilijk voor exacte vaststelling of waarneming vatbaar zijn - het zijn toch daadwerkelijke, zich in de feitelijke werkelijkheid afspelende verschijnselen; en ook het gevaar dat die verschijnselen zullen intreden is een reëel, in de feitelijke werkelijkheid te beoordelen gegeven, en niet een louter juridisch bedenksel.
64) De klacht van alinea 28 sub d betreffende het marktonderzoek van drs. Westendorp kwam bij de bespreking van middelonderdeel I al aan de orde: neemt men, zoals ik daar heb verdedigd, aan dat het hof niet met een beoordeling "ex tunc" kon volstaan, dan ontvalt inderdaad de grond aan het oordeel dat dit marktonderzoek a priori als irrelevant mag worden beschouwd; en in het omgekeerde geval, moet dat oordeel als (niet on-)deugdelijk worden aanvaard.
65) Onderdeel III klaagt over het oordeel (in rov. 4.25) dat het beroep van Adidas c.s. op art. 13 onder A, aanhef en sub d BMW onvoldoende zou zijn onderbouwd
Art. 13 onder A, aanhef en sub d BMW (inmiddels dus art. 2.20 lid 1, aanhef en sub dBVIE) behandelt het geval dat van een merk ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken of dat aan de reputatie van het merk afbreuk wordt gedaan, door gebruik van een met het merk overeenstemmend teken anders dan ter onderscheiding van waren of diensten.
Het debat in deze zaak is in sterk overwegende mate toegespitst geweest op gebruik van de door Adidas c.s. aangevochten tekens (twee-strepen motieven) op sport- en vrijetijdskleding, dus: op de waren waarvoor het merk van Adidas c.s. (onder andere) is ingeschreven. Adidas c.s. hebben dit gebruik van de bedoelde tekens steeds geduid als gebruik ter onderscheiding van de desbetreffende waren. Aan de mogelijkheid dat ook ander gebruik van deze tekens de gestelde schadelijke gevolgen met betrekking tot de merken van Adidas c.s. zou kunnen hebben (zelfs als dat ten aanzien van het gebruik van de tekens als onderscheidingsteken voor de desbetreffende waren anders zou (moeten) worden beoordeeld) is geen afzonderlijke aandacht besteed. Adidas c.s. geven dan ook niet aan, waar zij in de stukken op dit probleem toegesneden stellingen zouden hebben aangevoerd.
66) In dat licht bezien kan men moeilijk anders menen dan het hof heeft gedaan, te weten: dat voor deze namens Adidas c.s. aangevoerde gronden voor de vorderingen onvoldoende onderbouwing was aangevoerd; en althans geldt dat dit oordeel van het hof noch als rechtens onjuist noch als onvoldoende begrijpelijk kan worden aangemerkt(40).
Daarom kan onbesproken blijven een prikkelende vraag die in alinea 8.5 van de schriftelijke toelichting namens Marca c.s. wordt opgeworpen: namelijk of de in deze wetsbepaling beoogde bescherming ook kan worden ingeroepen tegen tekens die niet identiek zijn aan het merk (maar daarmee "slechts" overeenstemmen). Ik denk overigens dat, hoewel de hier namens Marca c.s. geopperde gedachte in textueel opzicht "een punt heeft", die gedachte dermate slecht spoort met de bedoelingen die uit deze bepaling (gelezen in zijn context) spreken, dat die zou moeten worden verworpen.
67) Onderdeel IV van het middel in het principale beroep bevat, zoals ik al even opmerkte, geen klachten die niet al eerder werden besproken, en behoeft dus geen zelfstandige bespreking.
Het middel in het incidentele cassatieberoep
68) Het middel in het incidentele cassatieberoep is zeer omvangrijk; maar het stelt een vraag van beperkte omvang aan de orde: kon het hof op de daartoe in het bestreden arrest gebezigde gronden oordelen dat de van de kant van H&M gevorderde verklaring voor recht niet voor toewijzing in aanmerking kwam?
Ik stel, bij de beoordeling van deze klacht(en), voorop dat het hof in de hier bestreden overwegingen, namelijk rov. 4.31 en 4.32 van het eindarrest, drie gronden voor zijn beslissing vermeldt; en dat men die gronden ieder voor zich kan aanmerken als voldoende om het oordeel waartoe het hof komt, te dragen.
69) De gronden die volgens mij aan de hier bestreden beslissing ten grondslag liggen (en die corresponderen met de drie verweren van Adidas c.s. die het hof in rov. 4.30 in samenvatting weergeeft), vat ik samen als:
- H&M heeft onvoldoende (te weten: niets) naar voren gebracht ter onderbouwing voor de aard en strekking van deze vordering;
- De vorderingen die er in wezen toe strekken dat H&M gevrijwaard blijft van vorderingen van Adidas op grond van haar beeldmerk(en) tegen gebruik van twee strepen op kledingstukken, kunnen niet op de van de kant van H&M gewenste wijze worden bewerkstelligd (rov. 4.31); en
- Omdat de beschermingsomvang van een merk geen statisch gegeven is en de voor inbreuk relevante omstandigheden naar tijd en plaats kunnen veranderen, is een veklaring vooer recht van de door H&M velangde algemene strekking niet toewijsbaar (rov. 4.32).
70) De klacht van subonderdeel 1.2 van het incidentele middel behelst dat het hof onvoldoende duidelijk zou hebben gemaakt welk gebrek aan onderbouwing H&M precies wordt tegengeworpen (het middel zegt: verweten). Mij dunkt dat die klacht geen doel treft: zoals ik hierna nader zal beschrijven, heeft H&M nogal uiteenlopende gronden voor haar vordering aangevoerd, terwijl die gronden in bepaalde opzichten met elkaar in tegenspraak zijn. Dat zo zijnde, kon het hof zeer wel oordelen dat niets was aangevoerd dat (voldoende) verduidelijkte wat H&M precies wilde vorderen, of waar zij die vordering op deed steunen. De gronden die voor een vordering worden aangevoerd "kleuren" immers vaak de strekking van de vordering; naarmate verschillende en niet goed met elkaar verenigbare gronden worden aangevoerd en ook de strekking van de vordering met verwijzing daarnaar wordt toegelicht, kan de onduidelijkheid die het hof kennelijk bedoelt, inderdaad ontstaan; en allicht kan men niet verlangen dat de rechter nader aangeeft, welke gedeelten van een als onduidelijk beoordeeld betoog nu precies als onvoldoende zijn aangemerkt. Dat is al daarom het geval omdat, juist wanneer onduidelijkheid (mede) door tegenstrijdigheden in een betoog wordt veroorzaakt, meestal niet - precies - valt aan te geven waar de onduidelijkheid begint of ophoudt. Allicht stelt de wet aan de rechterlijke motivering niet zulke overtrokken eisen.
71) De uitgebreide citaten uit de stellingen van H&M die de subonderdelen 1.2.1.1 - 1.2.2.3 en 2 laten volgen, ondersteunen het zojuist gezegde veeleer, dan zij daaraan afdoen. Ik licht dat toe:
Ik geef, om te beginnen, van de stellingen die ik op het oog heb een samenvatting:
a) De rechten van Adidas c.s. strekken zich niet uit tot tekens, gekenmerkt door twee strepen; (ook) omdat het merk van Adidas c.s. ondanks inburgering als zwak is te beschouwen. Dat rechtvaardigt een verklaring voor recht van deze strekking, en daarbij hebben betrokkenen ook belang (conclusie van antwoord tevens incidenteel beroep tot cassatie, o.a. op p. 7 -9 en p. 16 - 23; NB dat het hier soms om dezelfde (herhaalde) passages gaat);
b) Het belang bij het gevorderde krijgt nader accent door willekeurig en als intimiderend gekwalificeerd optreden van Adidas c.s. in de markt, waarbij Adidas c.s. steeds (althans: vaker) excessief ruim geformuleerde, of althans onduidelijk geformuleerde verbodssancties vorderen (t.a.p, o.a. op p. 6 - 11);
c) Adidas c.s. zouden kenbaar hebben gemaakt, dan wel uit hun opstelling zou opgemaakt mogen worden dat geen bescherming tegen tekens met twee strepen werd verlangd. Daardoor zou (o.a.) het recht zijn verwerkt, tegen dergelijke tekens op te treden (t.a.p., p. 11 - 15 en p. 20 - 21);
d) Er bestaat geen verwarringsgevaar of gevaar van verwatering/reputatieschade in verband met de merken van Adidas c.s. en tekens met twee strepen (t.a.p. p. 24 - 29);
e) H&M onderkent duidelijk, en stelt ook, dat door wijziging van de omstandigheden in de toekomst een andere situatie kan ontstaan en H&M beoogde niet om ook bij wijziging van omstandigheden gevrijwaard te zijn van vorderingen van Adidas (t.a.p. p. 29 - 30).
72) De zojuist in alinea 71 onder a) tot en met c) weergegeven stellingen(reeksen) kan men zeer wel zo begrijpen, dat die iets wezenlijk anders naar voren brengen dan de stellingen(reeksen) die daar onder d) en vooral e) werden samengevat. De eerdere stellingen strekken er immers toe - althans: zo kan men ze geredelijk opvatten, een kwalificatie die ik hierna niet telkens zal herhalen - dat aanspraak wordt gemaakt op (en ook belang bestaat bij) een definitieve constatering dat Adidas c.s. geen recht hebben op bescherming ten opzichte van uit twee strepen bestaande tekens; waardoor Adidas c.s. wordt belet om in de toekomst de in de bedoelde stellingen gewraakte acties tegen concurrenten te ondernemen. De laatstgenoemde stellingen strekken tot iets geheel anders: vaststelling, bij wege van "momentopname", dat Adidas' rechten zich niet tot twee-strepen motieven (of: tot de dan in het geding zijnde twee-strepen motieven) uitstrekken, zonder repercussies ten opzichte van de situatie op andere momenten, dan wel ten opzichte van andere twee-strepen motieven.
73) Bovendien brengen ook de stellingen van de in alinea 71 onder a) en onder b) weergegeven strekking relevant andere consequenties mee dan de daar onder c) weergegeven stellingen. De eerdere stellingen strekken ertoe dat de merkrechten van Adidas c.s. (blijvend) als beperkt moeten worden beoordeeld, en zich niet tot twee-strepen motieven uitstrekken. De stellingen onder c) strekken er daarantegen toe dat Adidas c.s. zich het recht hebben benomen om tegen twee-strepen motieven op te treden; waarbij niet (langer) terzake doet of de rechten can Adidas c.s. door inburgering sterker zouden worden, omdat dat aan de effecten van rechtsafstand of rechtsverwerking niet af kan (althans: niet af hoeft te) doen.
74) Anders dan in het incidentele middel wordt aangevoerd, denk ik dat de zojuist enigszins summier toegelichte onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in het namens H&M verdedigde standpunt het hof wel degelijk konden doen besluiten dat niets naar voren was gebracht ter (deugdelijke) onderbouwing van de aard en strekking van de gevorderde verklaring voor recht.
75) Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat het de kennelijke bedoeling van H&M was, daardoor (ik bedoel: door de toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht) voortaan gevrijwaard te blijven van vorderingen van Adidas c.s. op grond van de in geding zijnde (beeld)merken (en gericht tegen twee-strepen tekens): een zeer groot deel van de ter ondersteuning van het incidentele cassatieberoep aangehaalde stellingen kan men inderdaad zo begrijpen; en dan hoeft men aan een minderheid aan stellingen die hier weer op afdingen, niet de tegengestelde gevolgtrekking te verbinden.
In aansluiting hierop kon het hof ook zonder miskenning van recht of logica oordelen dat dit niet op de manier zoals H&M dat wensten, kon worden bewerkstelligd: dat oordeel wordt namelijk zowel door de eerdere vaststelling over de tekortschietende onderbouwing ondersteund, als door het aanstonds te bespreken oordeel over de voor wijziging vatbare beschermingsomvang van de merken van Adidas c.s.(41)
76) Het laatstgenoemde oordeel - dat er op neerkomt dat de bescherming van de merken van Adidas c.s. geen constante grootheid is en dat (ook) daarom de gevorderde verklaring voor recht niet voor toewijzing in aanmerking komt - wordt bestreden met stellingen die ik zo samenvat, dat H&M voldoende duidelijk kenbaar zou hebben gemaakt dat haar vordering een beperktere strekking had, en ook, waarom zij bij die vordering een gerechtvaardigd belang had.
Ik denk dat noch het een noch het ander het geval is.
77) Wat het eerste betreft verwijs ik naar alinea 75: het hof heeft de vordering van H&M anders begrepen; en die (aan het hof voorbehouden) uitleg van H&M's nogal polyinterpretabele opstelling is bepaald niet onbegrijpelijk.
Wat het tweede betreft moet ik bekennen dat ook ik niet kan inzien welk belang men heeft bij een verklaring voor recht, die voor de rechtsverhouding van de partijen in de (nabije) toekomst al geen betekenis meer heeft (omdat die rechtsverhouding door gewijzigde omstandigheden verandert). Misschien kan wel onderbouwd worden dat zo'n belang bestaat - maar ik meen dat H&M deze onderbouwing niet heeft gegeven(42), en althans dat het hof (daargelaten dat dat de vordering anders heeft verstaan dan hier wordt verondersteld) dan ook geredelijk had kunnen oordelen dat dat niet, of niet in toereikende mate was gebeurd.
78) Daarmee zijn de verschillende klachten van het incidentele middel, meen ik, alle onderzocht en niet-doeltreffend bevonden. Onderdeel 1 stuit, in alle aangevoerde (sub)onderdelen, af op de in alinea's 71 - 76 hiervóór aangevoerde beletselen; en onderdeel 2 - wederom: ook in zijn subonderdelen - op de in alinea's 76 en 77 hiervóór geopperde bezwaren.
Van het principale cassatiemiddel lijken mij daarentegen de onderdelen I en II A b) ii gegrond, om de redenen die eerder uitvoerig werden besproken.
Conclusie
Ik concludeer in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden eindarrest en tot verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet; en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In de feitelijke instanties waren nog een aantal andere partijen bij de procedure(s) betrokken, maar de zaken tussen de huidige eiseressen tot cassatie en deze partijen zijn geroyeerd. Die spelen in cassatie (dus) geen rol.
2 Die zelf hun naam meestal met een kleine aanvangsletter schrijven. Ik heb ervoor gekozen, mij bij de door het hof gebruikte spelling aan te sluiten.
3 Hetzij in de hoedanigheid van houdster van het desbetreffende merkendepot, hetzij in hoedanigheid van licentieneemster onder de daarbij betrokken merkrechten.
4 Parallel hieraan is ook, over inhoudelijk grotendeels dezelfde geschilpunten, een kort geding tussen Adidas c.s. en Marca c.s. gevoerd, waarin onder meer de arresten HR 20 november 1998, NJ 1999, 134 en HJEG 22 juni 2000, NJ 2000, 712 zijn gevallen. In deze zaak is nog geen eindarrest gewezen.
5 Volledigheidshalve wijs ik erop dat ten aanzien van de door Marca c.s. in reconventie gevorderde verklaring voor recht werd geoordeeld dat deze niet voor toewijzing in aanmerking kwam (reeds) omdat men niet tweemaal dezelfde vordering tegen dezelfde wederpartij aanhangig behoort te maken.
6 Het in cassatie bestreden eindarrest is, zoals al aangestipt, van 29 maart 2005, en de formeel correct uitgebrachte cassatiedagvaarding werd op 24 mei 2005 (voor alle betrokkenen aan hetzelfde in appel gekozen domicilie) betekend. Dat is de laatste dag van de ingevolge art. 339 lid 2 jo. art. 402 lid 2 Rv. geldende termijn voor de procedure in kort geding (en dus ook binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv., die in de andere zaken van toepassing is).
7 Partij Vendex KBB is in cassatie niet verschenen. (Ook) in zoverre zijn partijen Marca c.s. in cassatie niet geheel dezelfde, als de partijen in de vorige instantie.
8 Men kan zich afvragen of dat betekent dat de toelichting niet slechts als zodanig - namelijk: als toelichting op het middel - heeft te gelden, maar als onderdeel van het middel zelf. Ik zal voor de zekerheid uitgaan van de veronderstelling dat dat laatste het geval is, zie alinea 21 hierna.
9 HR 23 december 2005, JBPr 2006, 34 m.nt. HWW onder JBPr 2006, 37; rov. 3.
10 Dat gebeurt bijvoorbeeld in het zoeven aangehaalde arrest (t.a.p.) en in alinea 6 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór dat arrest.
11 Die ik hierna, zoals gebruikelijk, zal aanduiden als "BMW".
12 Dus na de vonnissen van de eerste aanleg en het tussenarrest in de zaak Adidas c.s./H&M, maar voor het eindarrest in de thans in cassatie betrokken zaken.
13 Trb. 2005, 96. De goedkeuringswet is gepubliceerd in Stb. 2006, 262.
14 Zie ook Kamerstukken II 2005 - 2006, 30 403, nr. 3, p. 3.
15 Ter vermijding van misverstand wijs ik er op dat de hier gemaakte onderscheiding in drie thema's, berust op mijn lezing van het middel en de inleidende paragrafen daarvan - in het middel zelf wordt niet specifiek van dezelfde indeling in drieën melding gemaakt.
16 Over die vraag bijvoorbeeld HR 31 mei 2002, NJ 2003, 343 m.nt. HJS, rov. 3.4 en 3.5; HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 m.nt. HJS, rov. 3.4.2; HR 22 januari 1999, NJ 1999, 381 m.nt. DWFV, rov. 3.5; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 395, rov. 3.5 (waar het, anders dan in de eerder aangehaalde zaken, ging om een bodemprocedure); HR 24 november 1995, NJ 1996, 163, rov. 3.2 - 3.4.
Zoals de aangehaalde vindplaatsen laten zien, wordt de vraag van beoordeling "ex tunc" dan wel (of: mede) "ex nunc", vaak in verband gebracht met het vereiste van een voldoende belang aan de kant van de eiser (in kort geding: een spoedeisend belang). Ik veroorloof mij thans niet nader in te gaan op het "belangenvereiste": het lijkt mij evident dat een procespartij die, met een beroep op dreigende (verdere) inbreuk op haar rechten, een in de tijd onbeperkt verbod van inbreuk op haar merk vordert, bij die vordering een voldoende belang heeft, en dat de toewijsbaarheid daarom alleen kan afhangen van de vraag of met recht aanspraak op het gevorderde (verbod) wordt gemaakt. (Men kan die gedachte ook omkeren: aangenomen dat er van een geldig merkrecht sprake is en dat de eiser met recht vreest dat daarop inbreuk zal worden gemaakt (wat, wanneer de wederpartij de onrechtmatigheid van het gewraakte gedrag bestrijdt en geen bona fide blijk geeft dat gedrag verder niet in praktijk te zullen brengen, in de regel mag worden aangenomen (Van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, diss. 1978, p. 192 - 193)), is daarmee ook gegeven dat er bij een verbodsvordering voldoende belang bestaat, en behoeft dat geen nader betoog of onderzoek.)
17 Zie voor andere voorbeelden Van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, diss. 1978, p. 174 - 175.
18 Van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, diss. 1978, p. 141.
19 Wanneer het hof de stellingen van Adidas c.s. zo zou hebben uitgelegd zou dit een in beginsel aan de "feitenrechter" voorbehouden uitleg van partijstellingen betreffen, die in cassatie gerespecteerd zou moeten worden. (Ik laat daar dat een dergelijk oordeel met motiveringsklachten kan worden bestreden: zulke klachten bevat het middel niet).
20 Alinea's 6.6 e.v.
21 Rov. 4.23 van het arrest van 29 maart 2005.
22 Blijkens HJEG 27 april 2006, zaaknr. C-145/05 (Levi Strauss/Casucci) mag het hier bedoelde gegeven niet in het nadeel van de merkhouder in aanmerking worden genomen, zoals al eerder was beslist in BenGH 13 december 1994, NJ 1995, 409 m.nt. DWFV ("Quick").
23 Eerste Richtlijn 89/104 EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, Pb. 1989 L 40/1; maar door mij geraadpleegd in de SDU Wettenverzameling Intellectuele Eigendom, 2006, p. 368 e.v.
24 De laatstgenoemde belangen komen, denk ik, tot uitdrukking in de overwegingen van het HJEG die aangeven dat het merkenrecht een essentieel onderdeel vormt van het stelsel van onvervalste mededinging dat het EG Verdrag wil vestigen en handhaven - zie bijvoorbeeld rov. 48 van het arrest HJEG 6 mei 2003, BIE 2004, 50; IER 2003, 50 (p. 247 e.v.) m.nt. ChG (Libertel).
25 Zoals beoordeeld in HR 8 september 2006, NJ 2006, 492, rov. 3.7.2 - 3.7.4.
26 Zie bijvoorbeeld Kerly's Law of Trade Marks and Trade Names, 2005, nrs. 8-017 - 8-022, 8-113 - 8-115 en 8-132 - 8-138; Phillips, Trade Mark Law, 2003, nrs. 4.80 en 4.176 - 4.178; Feser, Markenrecht, 2001, §8, rndnrs. 32, 34a en 34c; Ingerl, GRUR Int. 2001, p. 582 - 584; Verkade, alinea's 5 en 6 van zijn noot onder het Chiemsee-arrest in NJ 2000, 269; Fox, EIPR 2000, p. 3 - 5; Speyart, NTER 1999, p. 196; Huydecoper, BMM-Bulletin 1999, p. 183 - 185.
27 Het middel (in onderdeel I A b) sub ii en de toelichting in de cassatiedagvaarding in alinea 21), suggereert dat de discrepantie waar ik hier mee worstel, te verklaren zou zijn omdat de criteria voor inschrijving van een merk op dit punt niet (geheel) overeen zouden komen met de criteria voor de beoordeling van de aan het merk te verlenen bescherming na inschrijving. Ik erken dat men uit de relevante teksten indirecte aanwijzingen voor die gedachte kan putten, maar ik wijs die gedachte toch met enige beslistheid van de hand. Het lijkt mij namelijk vergaand ongerijmd om aan het systeem van Richtlijn 89/104 EEG een dergelijke betekenis toe te dichten; en ik neem dan ook aan dat het HJEG dat niet heeft gedaan.
Ongerijmd, in de eerste plaats omdat art. 3 van de Richtlijn de daar vermelde criteria in één adem noemt als criteria voor inschrijving van het merk én voor nietigverklaring van het verkregen recht na inschrijving (wat nu niet meteen wijst op een verschil in beoordelingscriteria voor de inschrijving en voor het merk nadat dat eenmaal is ingeschreven). Maar ongerijmd vooral daarom, omdat het zich als onlogisch (en ook overigens onwenselijk) opdringt, dat verkrijging van een merkrecht (door inschrijving) beoordeeld zou moeten worden naar criteria waarbij bepaalde beletselen (verbonden met het aan het merk toe te kennen onderscheidend vermogen) wel in aanmerking zouden mogen worden genomen, terwijl diezelfde beletselen - naar men moet veronderstellen: zelfs wanneer de aanwezigheid daarvan buiten kijf was - bij de beoordeling van de reikwijdte van het eenmaal ingeschreven merk (en dus in zoverre: beoordeling van de geldigheid daarvan), geen rol zouden mogen spelen. Een dergelijk gekunsteld systeem zou al moeilijk aannemelijk zijn wanneer de Richtlijn tekstueel duidelijke aanwijzingen daarvoor zou bevatten; een dergelijk gewrongen systeem daarin "inlezen" terwijl eenduidige tekstuele aanwijzingen daarvoor ontbreken, lijkt mij klaarblijkelijk onjuist.
Ten overvloede geldt nog, dat mij ook juist lijkt wat namens H&M in alinea 41 van de schriftelijke toelichting wordt opgemerkt: als het er om gaat of een merk kan worden ingeschreven staat alleen de onderscheidende kracht van dat merk (zelf) ter beoordeling, en niet de beschermingsomvang (ten opzichte van overeenstemmende tekens). De beoordelaar heeft dan dus een andere vraag te beoordelen, dan wanneer het gaat om een conflict tussen twee merken/tekens - maar er gelden geen andere beoordelingscriteria voor het gegeven "onderscheidend vermogen".
28 Een complicatie die ik niet onvermeld wil laten, is dat het HJEG in rov. 50 van het Chiemsee-arrest de lezer voorhoudt dat zeer bekende geografische benamingen slechts door navenant intensief gebruik als merk zullen kunnen inburgeren. In dat opzicht neemt het HJEG dus wél aan dat verschil gemaakt moet worden naar gelang het beschrijvende aspect van het teken (in dit geval: een geografische aanduiding) meer op de voorgrond staat.
In de door mij hier verdedigde opvatting betekent dit echter niet dat in dat geval extra gewicht wordt toegekend aan het algemeen-belang aspect dat gemoeid is met het beschikbaar houden van dergelijke tekens voor vrij gebruik, maar dat bij de beoordeling van de perceptie van het publiek (van het teken als merk dan wel als aanduiding van (geografische) herkomst c.q. hoedanigheid) bijzonder gewicht toekomt aan de bekendheid van het teken in zijn tweede - beschrijvende - functie. Dus geen clausulering van de norm: wat beschrijvend is kan door inburgering merk worden, maar een vingerwijzing aan de feitelijke beoordelaar dat inburgering bij een teken waaraan het publiek een uitgesproken beschrijvend karakter toekent, moeilijker tot stand komt, en daarom minder snel aannemelijk zal zijn. In die zin ook Kerly's Law of Trade Marks and Trade Names, 2005, nr. 8-133 (onder 3); Phillips, Trade Mark Law, 2003, nrs. 4.163 - 4.166 ; Feser, Markenrecht, 2001, §8, rndnr. 34c. Een slag om de arm houdt Verkade in alinea 7 van zijn noot onder het Chiemsee-arrest in NJ 2000, 269.
29 Deze uitdrukkingen zijn in de Nederlandse doctrine wel gebruikt als illustratie van het verschil tussen feitelijk (ontbrekend) onderscheidend vermogen enerzijds, en op grond van algemeen-belang aspecten beperken van het effect van verkregen onderscheidend vermogen anderzijds.
30 Indachtig de Nederlandse volkswijsheid dat "te" onder bijna alle omstandigheden onwenselijk is, erken ik dat excessieve bescherming nagenoeg altijd als onwenselijk zou moeten worden aangemerkt. Ik gebruik de uitdrukking desondanks, mede omdat, zoals in alinea 37 hiervóór al aangestipt, het Libertel-arrest (waar telkens gesproken wordt van "ongerechtvaardigd" beperken van de vrijheid van anderen), enigszins suggereert dat het (vooral) de aspecten van algemeen belang, van "niet mogen beschermen" zijn, die op inburgering gebaseerde bescherming van een merk excessief (ongerechtvaardigd beperkend) zouden kunnen doen zijn.
31 Ik word daarin gesterkt door de overwegingen (rov. 33 - 35) uit het al eerder vermelde arrest uit een eerdere procedure tussen Adidas c.s. en Marca c.s., HJEG 22 juni 2000, NJ 2000, 712. In die overwegingen wordt benadrukt dat de rechter inbreuk op de voet van de maatstaf van art. 5 lid 1 sub b van Richtlijn 89/104 EEG (kort gezegd: overeenstemming die verwarringsgevaar teweegbrengt), moet beoordelen aan de hand van daadwerkelijk aannemelijk geworden verwarring(sgevaar). Een dergelijke beoordeling is klaarblijkelijk alleen aan de hand van waardering van de feitelijke omstandigheden mogelijk; dat overigens krachtens de Richtlijn opengestelde beoordelingen van inbreukmakende overeenstemming niet aan de hand van feitelijke appreciatie maar (in overwegende mate) "normatief" zouden moeten plaatsvinden, dringt zich dan op als weinig aannemelijk.
Ik wijs er intussen op dat het oordeel over overeenstemming naar Arubaans merkenrecht bij HR 16 april 1999, NJ 1999, 697 m.nt. Hugenholtz, IER 1999, 29 (p. 161 e.v.) inzake BAT/Doucal, rov. 3.7 is aangemerkt als niet van zuiver feitelijke aard, en dat daarbij ook is aangegeven dat voor de beoordeling van dit gegeven door de "feitelijke" rechter een wezenlijke motiveringseis gold. Zowel het een als het ander zal, neem ik aan, voor het (op EG-leest geharmoniseerde) Benelux merkenrecht niet wezenlijk anders zijn.
32 In onderdelen II B a) sub i, II B b) en alinea 21.
33 Dat aan de elementen die sterk tot het onderscheidend vermogen bijdragen veel gewicht toekomt (en aan andere elementen dus navenant minder gewicht) blijkt bijvoorbeeld uit HJEG 22 juni 1999, NJ 2000, 375 m.nt. DWFV, IER 1999, 48 (p. 241 e.v.) inzake Lloyd/Klijsen, rov. 25 en HJEG 11 november 1997, NJ 1998, 523 m.nt. DWFV (Puma/Sabel), rov. 23.
34 Opnieuw: HR 16 april 1999, NJ 1999, 679 m.nt. Hugenholtz, IER 1999, 29 (p. 161 e.v.) inzake BAT/Doucal, rov. 3.7.
35 Zo werd geoordeeld over een klacht van vergelijkbare inhoud in HR 14 november 2003, NJ 2004, 101, rov. 3.10.
36 Daarmee wordt veelal, en ook hier, het verschijnsel bedoeld dat een enkele keer een merk en een teken weliswaar onvoldoende overeenstemming vertonen om bij het publiek directe verwarring (het aanzien van het ene product voor het andere, of het aanmerken van producten als van dezelfde herkomst) teweeg te brengen, maar dat er bij het publiek door de overeenstemming van de conflicterende tekens wel een suggestie wordt opgeroepen dat de beide producten een in enig opzicht een verwante herkomst hebben, bijvoorbeeld in de vorm van vennootschappelijke, organisatorische of contractuele banden tussen de betrokken ondernemingen.
37 Natuurlijk zijn er legio streepmotieven waar wel bepaalde betekenisassociaties mee verbonden worden - bijvoorbeeld een motief dat herinnert aan zebra's of aan de gestreepte kleding die met gevangenissen in verband wordt gebracht. Maar dit zijn uitzonderingen. Verreweg de meeste streepmotieven hebben geen noemenswaardige "zeggingskracht". Vermoedelijk zal namens Adidas c.s. worden aangevoerd dat er toch het begrip "streepmotief" door wordt opgeroepen; maar ik denk dat het hof zonder miskenning van recht of logica kon oordelen dat een streepmotief - wederom: gewoonlijk - bij vrijwel niemand de verbinding met dit begrip oproept.
38 Ter vermijding van mogelijk misverstand vermeld ik dat de klachten van de alinea's 19 - 24 van de cassatiedagvaarding specifiek betrekking hebben op het tussenarrest van 8 juni 1999 uit de zaak tussen (alleen) Adidas c.s. en H&M.
39 Vanaf hier - dat wil zeggen: waar het onderdeel II C van het middel betreft - zien de klachten, blijkens de rechtsoverwegingen die daarin worden aangehaald, weer (alleen) op het eindarrest van het hof.
40 Zie voor een illustratie van de beoordelingsmarge die de rechter in dit opzicht heeft bijvoorbeeld HR 11 maart 2005, rechtspraak.nl LJN AR6199, rov. 3.3.2.
41 Ik veroorloof mij nog de opmerking dat een vordering die er inhoudelijk toe strekt dat het een ander onmogelijk wordt gemaakt om zich voortaan op bepaalde (vermeende) rechten te beroepen, als vergaand moet worden beoordeeld. Áls aan het (mede in art. 6 EVRM tot uitdrukking komende) recht om zijn vermeende aanspraken geldend te (blijven) maken al beletselen in de weg mogen worden gelegd, moeten daarvoor toch klemmende gronden blijken te bestaan. Ook daarom kon het hof geredelijk aanleiding vinden om datgene wat H&M (naar 's hofs interpretatie) beoogde, als onvoldoende duidelijk en onvoldoende onderbouwd aan te merken.
42 Zoals al aangestipt, zijn de in het incidentele cassatieberoep aangehaalde passages die deze onderbouwing zouden moeten opleveren betrekkelijk summier, en bovendien onverenigbaar met de veel omvangrijker stellingen (die het incidentele middel eveneens citeert) waarin een geheel ander beeld van de door H&M beoogde vordering wordt gegeven.
Uitspraak 16‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Merkenzaak. Geschil tussen Adidas en H&M/Vendex over beschermingsomvang van het bekend beeldmerk in de Benelux gevormd door het drie-strepenmotief op sport- en vrijetijdskleding; onrechtmatige daad, inbreuk op een subjectief recht, taak (appel)rechter: beoordeling ‘ex tunc’ of ‘ex nunc’?, verhouding kort geding en bodemprocedure; verklaring voor recht van niet-inbreuk, reikwijdte voor de toekomst; beschikbaarheid van niet-onderscheidend maar als (bekend) merk ingeburgerd en ingeschreven teken, ‘freihaltebedürfnis’, prejudiciële vragen aan HvJEG omtrent uitleg van art. 3 lid 1 onder b en c Merkenrichtlijn.
16 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/160HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap naar Duits recht ADIDAS AG,
gevestigd te Herzogenaurach, Duitsland,
2. ADIDAS BENELUX B.V.,
gevestigd te Etten-Leur,
EISERESSEN tot cassatie, incidentele verweersters in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. de commanditaire vennootschap MARCA MODE,
gevestigd te Amsterdam,
alsmede haar beherende vennoten:
[beherende vennoot 1],
wonende te [woonplaats],
[beherende vennoot 2],
wonende te [woonplaats],
[beherende vennoot 3],
wonende te [woonplaats],
2. de commanditaire vennootschap C&A NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
alsmede haar beherende vennoten:
[beherende vennoot 1],
wonende te [woonplaats],
[beherende vennoot 2],
wonende te [woonplaats],
[beherende vennoot 4],
wonende te [woonplaats],
[beherende vennoot 5],
wonende te [woonplaats],
[beherende vennoot 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
3. H&M HENNES & MAURITZ NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, incidentele eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. W. Taekema,
4. VENDEX KBB NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Adidas c.s. - hebben verweerster in cassatie sub 3 - verder te noemen: H&M - in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd, na vermeerdering van eis, zakelijk weergegeven, een verbod op het gebruik van een teken dat bestaat uit het drie-strepenbeeldmerk of enig ander teken dat overeenstemt met het drie-strepenmotief van Adidas, zoals het door H&M gebezigde twee-strepenmotief aangebracht op een aantal nader in de dagvaarding omschreven kledingstukken, met een aantal nevenvorderingen. H&M heeft de vorderingen bestreden.
Adidas c.s. hebben tevens onder meer verweerders in cassatie sub 1 en 2 - verder afzonderlijk te noemen: Marca en C&A, dan wel gezamenlijk met verweerster in cassatie sub 4 (hierna: Vendex) te noemen: Marca c.s. - gedagvaard voor de rechtbank Breda (rolnummer 51896 HAZA 97-1622) en in deze bodemprocedure eveneens een verbod gevorderd op het gebruik van een teken dat bestaat uit het drie-strepenbeeldmerk of enig ander teken dat overeenstemt met het beeldmerk van Adidas, zoals de twee-strepenmotieven die zijn aangebracht op een aantal in de de dagvaarding omschreven kledingstukken van Marca c.s., met een aantal nevenvorderingen. Marca c.s. hebben in reconventie een verklaring voor recht gevorderd die ertoe strekt dat het hun vrij staat twee strepen te gebruiken als decoratie op sport- en vrijetijdskleding.
Marca c.s. en onder meer H&M hebben daarnaast tegen Adidas c.s. een zelfstandig geding aanhangig gemaakt bij de rechtbank Breda (rolnummer 53157 HAZA 97-1937), waarin zij eenzelfde verklaring voor recht hebben gevorderd als hierboven omschreven. Adidas c.s. hebben de vordering bestreden.
De president in kort geding heeft bij vonnis van 2 oktober 1997, kort weergegeven, H&M geboden in de Benelux te staken en gestaakt te houden het gebruik van het teken dat bestaat uit het drie-strepenbeeldmerk of enig ander teken dat overeenstemt met het drie-strepenbeeldmerk van Adidas, zoals het door H&M gebezigde twee-strepenmotief.
Bij vonnis van 13 oktober 1998 heeft de rechtbank in de zaak met rolnummer 51896 HAZA 97-1622 de zaak naar de rol verwezen voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van Adidas c.s. en in deze zaak, alsmede in de zaak met rolnummer 53157 HAZA 97-1937, iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen het vonnis van de president heeft H&M hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (rolnummer 9700988). In dit appel heeft het hof op 8 juni 1999 een tussenarrest uitgesproken.
Marca c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 13 oktober 1998 bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch onder rolnummer C9900284.
Bij tussenarrest van 29 april 2003 heeft het hof de onder de rolnummers 9900284 en 9700988 aanhangige gedingen gevoegd.
Bij eindarrest van 29 maart 2005 heeft het hof in de zaak met rolnummer 9900284 het vonnis van de rechtbank van 13 oktober 1998 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, in de zaak met rolnummer 51896 HAZA 97-1622 de vorderingen van Adidas c.s. in conventie en van Marca en C&A in reconventie afgewezen en in de zaak met rolnummer 53157 HAZA 97-1937 de vorderingen van Marca c.s. en van H&M afgewezen; in de zaak met rolnummer 9700988 heeft het hof het vonnis van de president van 2 oktober 1997 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Adidas c.s. afgewezen.
Het tussenarrest van het hof van 8 juni 1999 en het eindarrest van 29 maart 2005 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze arresten van het hof hebben Adidas c.s. beroep in cassatie ingesteld. Tegen de niet verschenen Vendex is verstek verleend. H&M heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel cassatieberoep van H&M zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Adidas c.s. toegelicht door mr. A.A. Quaedvlieg, advocaat te Amsterdam, voor Marca en C&A door hun advocaat en mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad en voor H&M door mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam en mr. G.S.C.M. van Roeyen, advocaat te 's-Hertogenbosch.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het eindarrest en tot verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van H&M heeft bij brief van 19 oktober 2006, de advocaat van Marca c.s. heeft bij brief van 20 oktober 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Adidas A.G. is op basis van een zevental Benelux- en internationale inschrijvingen houder in de Benelux van beeldmerken, telkens gevormd door een motief van drie verticaal en parallel lopende strepen van gelijke breedte die zijn aangebracht over de gehele lengte van de zijkant van schouders, mouwen en broekspijpen en/of zijnaden van een kledingstuk, uitgevoerd in een met de basiskleur van het kledingstuk contrasterende kleur. De merken - hierna ook aangeduid als: het drie-strepenmotief of het drie-strepenmerk - zijn ingeschreven voor sport- en vrijetijdskleding. Deze inschrijvingen bestonden alle reeds ten tijde van de in de onderhavige gedingen als inbreukmakend aangevochten gedragingen van Marca c.s.
(ii) Adidas B.V. is exclusief licentienemer van Adidas A.G. voor de Benelux.
(iii) Marca c.s. zijn bedrijven in de textielhandel met vestigingen onder meer in Nederland.
(iv)In de loop van 1986 hebben Adidas c.s. geconstateerd dat Marca en C&A sport- en vrijetijdskleding zijn gaan verkopen die voorzien was van twee parallel lopende verticale strepen waarvan de kleur contrasteert met de basiskleur van de kleding (zwart/wit).
(v) Marca en C&A zijn niet bereid gebleken Adidas c.s. toe te zeggen dat zij zich zullen onthouden van het gebruik van twee in kleur contrasterende parallelle, verticale strepen op kleding.
3.2 Zoals hiervoor onder 1 vermeld, heeft het hof in het bestreden eindarrest de voorliggende drie samenhangende zaken gevoegd behandeld en beslist.
Adidas c.s. hebben aan hun hiervoor onder 1 vermelde vordering in kort geding tegen H&M de stelling ten grondslag gelegd dat H&M met het gebruik van tekens op sport- en vrijetijdskleding, bestaande in twee in kleur contrasterende, parallelle, verticale strepen over de gehele lengte van de zijkant van de kleding (hierna ook: het twee-strepenmotief), inbreuk maakt op haar hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde merken. Adidas c.s. hebben aan hun hiervoor onder 1 vermelde vorderingen in de tegen de overige verweerders in cassatie ingestelde bodemprocedure dezelfde stelling ten grondslag gelegd. De gedaagden in dat geding vorderden in die procedure in reconventie een verklaring voor recht die ertoe strekte dat het in geding zijnde gebruik van een uit twee strepen bestaand teken hun vrijstond. Daarnaast hebben diezelfde gedaagden, samen met (o.a.) H&M een afzonderlijke bodemprocedure tegen Adidas c.s. aangespannen, waarin eenzelfde verklaring voor recht werd gevorderd. Zowel de voorzieningenrechter als de rechtbank in de beide bodemprocedures heeft geoordeeld dat er in bepaalde opzichten inbreuk werd gemaakt op de door Adidas c.s. ingeroepen merkrechten. Tegen alle uitspraken is hoger beroep ingesteld. Nadat in het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding intussen op 8 juni 1999 een tussenarrest was uitgesproken, is door het hof in het door Marca c.s. ingestelde hoger beroep en het door Adidas c.s. ingestelde incidenteel appel tegen de uitspraken in de bodemprocedure, voeging van alle procedures bevolen. In zijn eindarrest heeft het hof, kort gezegd, geoordeeld dat de handelwijze van Marca c.s. die door Adidas c.s. werd aangevochten, geen inbreuk maakt op de namens Adidas c.s. ingeroepen merkrechten, zodat de op deze grondslag berustende vorderingen van Adidas c.s. niet toewijsbaar zijn (rov. 4.13-4.26). Het hof oordeelde voorts dat er evenmin grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde verklaringen voor recht, omdat, kort gezegd, die vorderingen van zo algemene strekking zijn dat daarmee wordt miskend dat de beschermingsomvang van een merk geen statisch gegeven is en de omstandigheden die voor de beoordeling van de inbreukvraag van belang zijn, veranderlijk zijn naar tijd en plaats (rov. 4.29 - 4.32).
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 Middel I keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 4.15 en de daarop voortbouwende rov. 4.23 heeft overwogen, te weten, kort gezegd, dat het bij de vorderingen van Adidas c.s. gaat om gestelde inbreuken uit 1996 en dat daarom bij de beoordeling daarvan de (markt)situatie van destijds, niet die ten tijde van de uitspraak van het hof bepalend is en dat dus toetsing 'ex tunc' dient plaats te vinden (rov. 4.15); en dat Adidas c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat in 1996 het in aanmerking komende publiek een verband legde tussen het drie-strepenmotief en het twee-strepenmotief, terwijl hetgeen Adidas c.s. dienaangaande naar voren hadden gebracht, waaronder het in hoger beroep overgelegde rapport van P.H. van Westendorp van een marktonderzoek, steeds betrekking had op de omstandigheden ten tijde van 's hofs arrest (rov. 4.23). Het middel klaagt op verschillende gronden dat het hof ten onrechte de vorderingen van Adidas c.s. uitsluitend heeft beoordeeld in het licht van een beslissing over de inbreukvraag ex tunc.
4.2.1 Bij de beoordeling van deze klachten geldt het volgende. Vooropgesteld wordt dat het antwoord op de vraag of de rechter bij de beoordeling van een vordering die betrekking heeft op inbreukmakend of anderszins onrechtmatig handelen niet alleen de omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het gewraakte handelen, maar ook die ten tijde van zijn uitspraak in aanmerking dient te nemen, in de eerste plaats afhangt van de aard van het geschil en hetgeen de aanlegger, mede gelet op hetgeen deze vordert, tot inzet van het geding heeft gemaakt. Bij gebreke van aanwijzingen die tot een beperkte toetsing ('ex tunc') aanleiding moeten geven, zal de rechter in beginsel alle hem ter kennis gebrachte omstandigheden in zijn beoordeling dienen te betrekken, ook voor zover die zich niet in een eerder stadium hebben voorgedaan. Dat laatste geldt in het bijzonder indien de vordering een bevel of verbod van meer algemene strekking behelst dat beoogd wordt voort te duren na de uitspraak van de rechter. Voor de appelrechter geldt bovendien de regel dat het hoger beroep niet uitsluitend strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing (HR 23 februari 1996, nr. 15904, NJ 1996, 395). Er bestaat geen aanleiding op dit punt anders te oordelen voor een kort geding dan voor een procedure ten gronde.
4.2.2 Blijkens hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 4.3 en 4.7 heeft het tot uitgangspunt genomen dat Adidas c.s. een verbod vorderen op het gebruik niet alleen van het twee-strepenmotief zoals aangebracht op een aantal met name genoemde kledingstukken van H&M, Marca en C&A, maar ook, meer algemeen, een verbod op het twee-strepenmotief of enig ander met het beeldmerk van Adidas overeenstemmend teken. Die vordering stoelt dus mede op dreigend inbreukmakend handelen. Dat Marca en C&A in hoger beroep opkwamen tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot een aantal van de door Adidas c.s. aangevallen kledingstukken inderdaad sprake was van inbreuk, zoals het hof in rov. 4.14 overwoog, doet daaraan niet af. Bij het ontbreken van enige aanwijzing in andere zin klaagt het middel terecht dat het hof de gestelde merkinbreuk slechts heeft beoordeeld naar de situatie van 1996 (rov. 4.15). Hetzelfde geldt voor de kennelijk daarop voortbouwende overweging (rov. 4.23) dat Adidas c.s. haar stelling dat het in aanmerking komende publiek een verband legt tussen het drie-strepenmerk en het twee-strepenmotief voor de situatie van 1996 onvoldoende hebben onderbouwd en het oordeel van het hof dat het rapport van Westendorp, dat betrekking had op de omstandigheden ten tijde van het arrest, als niet ter zake dienend buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.3.1 Middel II, onderverdeeld in A, B en C, keert zich tegen rov. 4.17-4.24. Middel II.A richt klachten tegen rov. 4.17, waarin het hof, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het drie-strepenmerk van Adidas aangemerkt kan worden als een algemeen bekend merk in de zin van art. 6bis van het Unieverdrag van Parijs, kort gezegd, het volgende overwoog: het merk kan niet als een van huis uit sterk merk worden gezien, omdat het drie-strepenmotief op zichzelf genomen weinig onderscheidend vermogen kan worden toegedicht; het had evenwel in 1996, als gevolg van de reclame-inspanningen van Adidas c.s., door inburgering grote onderscheidende kracht verkregen; het beeldmerk komt daarom een ruime beschermingsomvang toe voor zover het om het drie-strepenmotief gaat, maar dit wil niet zeggen dat de beschermingsomvang van het merk zich daardoor mede is gaan uitstrekken tot andere streepmotieven; strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar hun aard tekens die zich niet lenen voor een dergelijke, in de breedte uitwaaierende monopolisering; deze tekens zijn algemeen gangbaar en dienen daarom ook voor derden beschikbaar te zijn.
4.3.2 Middel II.A klaagt allereerst (onderdeel a) dat deze overweging innerlijk tegenstrijdig is, waar het hof enerzijds een ruime beschermingsomvang toekent, maar anderzijds oordeelt dat een streepmotief dat niet uit drie strepen bestaat, daarbuiten valt. Deze klacht faalt. Mede gelet op hetgeen het hof in rov. 4.19-4.20 heeft overwogen omtrent het verwarringsgevaar tussen het merk en het twee-strepenmotief, is het hof kennelijk van oordeel dat de grote onderscheidende kracht van het drie-strepenmerk is gelegen is de herkenbaarheid van juist de drie strepen. Daarom is op zichzelf met de door het hof aangenomen ruime beschermingsomvang niet onverenigbaar dat motieven, bestaande uit meer of minder dan drie strepen, daarbuiten vallen.
4.3.3 Onderdeel b behelst klachten dat het hof met rov. 4.17 het volgende heeft miskend: (i) het merk van Adidas is niet ingeschreven als een claim op streepmotieven in het algemeen, maar slechts als drie-strepenmotief voor specifieke waren, gebruikt op een specifieke wijze, waardoor van monopolisering van streepmotieven al geen sprake kan zijn, waardoor 's hofs beslissing onbegrijpelijk is; (ii) het belang van beschikbaarheid voor derden volgens de rechtspraak van het HvJEG in het systeem van de Merkenrichtlijn moet wel worden meegewogen bij de weigeringsgronden van art. 3 daarvan, maar, als het teken eenmaal onderscheidend vermogen toekomt, wordt het beschermd als merk; mocht het hof dit niet hebben miskend, dan acht het onderdeel de beslissing onbegrijpelijk; (iii) indien het teken niet onder een der weigeringsgronden van de Merkenrichtlijn valt, mag het belang van beschikbaarheid niet (opnieuw en dubbelop) in het kader van de beschermingsomvang aan de orde komen; mocht het hof dit niet hebben miskend, dan acht het onderdeel ook deze beslissing onbegrijpelijk.
4.3.4 De klacht onder (i) mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet miskend dat de door Adidas geclaimde merkbescherming niet tot monopolisering van streepmotieven in het algemeen leidt, doch het is kennelijk van oordeel dat reeds de belemmering van het gebruik van verticale streepmotieven op de zijkant van sport- en vrijetijdskleding, als wel door Adidas c.s. als inbreukmakend bestempeld, tot een ontoelaatbare monopolisering van dergelijke motieven leidt. In hoeverre dit laatste juist is, komt hierna, naar aanleiding van de klachten onder (ii) en (iii) aan de orde.
4.3.5 De klachten onder (ii) en (iii) lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij keren zich tegen de in de bestreden overweging neergelegde opvatting van het hof dat er een aan het algemeen belang ontleende - en in art. 3 lid 1 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, hierna: de Richtlijn, verankerde - behoefte bestaat om voor bepaalde tekens te waarborgen dat die beschikbaar blijven voor algemeen gebruik, en dat het gebruik van dergelijke tekens daarom niet omwille van de bescherming van een merk waarmee die tekens mogelijk overeenstemmen, aan die beschikbaarheid worden onttrokken, en dat zulks ook geldt wanneer het desbetreffende merk zelf van oorsprong een dergelijk teken is dat door inburgering de voor een merk vereiste mate van onderscheidend vermogen heeft gekregen.
4.3.6 Het HvJEG heeft in zijn arrest van 4 mei 1999, nr. C-108/97, NJ 2000, 269 (Chiemsee) beslist dat de weigeringsgronden van art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn een doel van algemeen belang dienen, daarin bestaande dat de in die bepaling genoemde aanduidingen door een ieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt (aangeduid als het 'Freihaltebedürfnis'; rov. 25), maar dat een teken dat geen onderscheidend vermogen als bedoeld in art. 3 lid 1 onder b van de Richtlijn bezit, op de voet van het derde lid van dat artikel, dus door inburgering, die eigenschap alsnog kan verkrijgen en aldus vatbaar wordt voor inschrijving als merk (rov. 44-47), zonder dat daarbij het onderscheidend vermogen mag worden gedifferentieerd naar gelang het bedoelde algemene belang (rov. 48). Anderzijds heeft het Hof in zijn arrest van 6 mei 2003, nr. C-104/01, BIE 2004, 50, IER 2003, 50 (Libertel) beslist dat bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een bepaalde kleur als merk - naar valt aan te nemen: ook na inburgering, nu het Hof, dat (in rov. 52) verwees naar het Chiemsee-arrest, terzake geen voorbehoud maakt en in rov. 67 met zoveel woorden de mogelijkheid van inburgering als merk van een kleur noemt - rekening dient te worden gehouden met het algemeen belang dat de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die de desbetreffende waren of diensten aanbieden (rov. 60). Beide beslissingen hebben betrekking op de vraag of het als merk gepresenteerde teken aan de eisen voldoet die de Richtlijn aan een merk stelt.
Aldus rijst de vraag of bij de bepaling van de beschermingsomvang van een merk dat wordt gevormd door een teken dat van huis uit geen onderscheidend vermogen bezit of door een aanduiding die beantwoordt aan de omschrijving in art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn, doch dat als merk is ingeburgerd en vervolgens ingeschreven, rekening dient te worden gehouden met het algemene belang dat de beschikbaarheid van bepaalde tekens niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die de desbetreffende waren of diensten aanbieden (het Freihaltebedürfnis), en zo ja, in hoeverre.
Er bestaat derhalve grond om de hierna te noemen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
4.4 In afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen wordt de behandeling van de overige klachten van middel II en die van de middelen III en IV aangehouden.
5. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEG te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan. Voorts kan als in cassatie vaststaand gelden dat het drie-strepenmerk van Adidas door inburgering grote onderscheidende kracht heeft verkregen.
6. Vragen van uitleg
1. Dient bij de bepaling van de beschermingsomvang van een merk dat wordt gevormd door een teken dat van huis uit geen onderscheidend vermogen bezit of door een aanduiding die beantwoordt aan de omschrijving in art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn, doch dat als merk is ingeburgerd en ingeschreven, rekening te worden gehouden met het algemene belang dat de beschikbaarheid van bepaalde tekens niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die de desbetreffende waren of diensten aanbieden (het Freihaltebedürfnis)?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: maakt het daarbij verschil of de daar bedoelde, beschikbaar te houden tekens door het in aanmerking komende publiek worden gezien als tekens ter onderscheiding van waren, dan wel als louter versiering van de waar?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: maakt het daarbij nog verschil of het door de merkhouder aangevallen teken onderscheidend vermogen mist als bedoeld in art. 3 lid 1 onder b van de Richtlijn, dan wel een aanduiding behelst als bedoeld in art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn?
7. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep van H&M
7.1 Het middel van H&M richt zich tegen de afwijzing van de (onder meer) door haar in reconventie gevorderde verklaring voor recht en de in rov. 4.27-4.32 daartoe gebezigde gronden. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk verwijt het in rov. 4.31 aan H&M maakt; onderdeel 1.2 dat die beslissing van het hof in elk geval onbegrijpelijk is, nu H&M ter onderbouwing van haar vordering het nodige heeft aangedragen en gemotiveerd gesteld, zoals nader in het onderdeel aan de hand van een groot aantal citaten uit de processtukken aangevoerd. Deze stellingen komen er, kort gezegd, op neer (a) dat decoraties van twee strepen gebruikelijk zijn in de eerlijke en vaststaande gewoonten van de handel (als bedoeld in art. 3 lid 1 onder d van de Richtlijn), (b) dat het merkrecht van Adidas zich niet uitstrekt tot twee-strepenmotieven, (c) dat Adidas zich in de markt van intimidatietechnieken bedient, (d) dat Adidas in het verleden openlijk te kennen heeft gegeven zich niet te willen verzetten tegen het gebruik van motieven met twee evenwijdige strepen op kleding en schoenen, zodat van rechtsverwerking sprake is, (e) dat de beschermingsomvang van het drie-strepenmerk zich, gelet op de merkenrechtelijke regelgeving, nooit kan uitstrekken tot als decoratie gebruikte twee-strepenmotieven en (f) dat het gebruik van twee-strepenmotieven nooit tot verwarringsgevaar kan leiden.
Onderdeel 2 betoogt dat de oordelen in de rov. 4.31 en 4.32 onjuist althans onbegrijpelijk zijn, nu H&M heeft gesteld dat door een wijziging in omstandigheden in de toekomst een andere situatie kan ontstaan en zij niet beoogde ook in dat geval gevrijwaard te zijn van vorderingen van Adidas c.s.; voorts dat de omstandigheid dat de beschermingsomvang van een merk geen statisch gegeven is, de overweging van rov. 4.23 niet kan dragen, waar het bij een verklaring voor recht altijd gaat om het vaststellen van de toestand die rechtens is ten tijde van het vonnis.
7.2 H&M heeft, naar het hof in rov. 4.31 ook heeft vastgesteld, met haar vordering onmiskenbaar beoogd in de toekomst gevrijwaard te blijven van inbreukacties van de zijde van Adidas c.s. ter zake van het gebruik van een twee-strepenmotief op sport- en vrijetijdskleding. Zij heeft zich ter onderbouwing van haar belang bij de verlangde verklaring voor recht evenwel mede beroepen op gronden, die vatbaar zijn voor wijziging in de toekomst, zoals in elk geval die, bedoeld hiervoor in 7.1 onder (a), (b) en (f). Terecht heeft het hof geoordeeld dat bij die stand van zaken voor een dergelijke verklaring voor recht die haar werking ook in de toekomst behoudt - behoudens indien daarover opnieuw wordt geprocedeerd en de rechter tot het oordeel komt dat als gevolg van een wijziging in de relevante omstandigheden de partij die haar verkreeg daaraan niet langer rechten kan ontlenen - geen plaats is. Bovendien heeft het hof kennelijk het beroep op de deels veranderlijke en deels onveranderlijke omstandigheden als onderbouwing van aard en strekking van de vordering ontoereikend geacht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Op het vorenstaande stuit het middel in al zijn onderdelen af.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de onder 6 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt H&M in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Adidas c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 februari 2007.
Beroepschrift 24‑05‑2005
Heden, de vierentwintigste mei tweeduizendvijf, ten verzoeke van
- 1.
de vennootschap naar Duits recht ADIDAS AG, gevestigd en kantoorhoudende te Herzogenaurach, Duitsland;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ADIDAS BENELUX BV gevestigd en kantoorhoudende te Etten-Leur,
te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk aan de Haagweg nr. 108 (Postbus 1213, 2280 CE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes die ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal occuperen, alsmede domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat nr. 52, ter Griffie van de Hoge Raad der Nederlanden;
Heb ik,
[…]
le AAN:
1
de commanditaire vennootschap MARCA MODE, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, alsmede haar beherende vennoten: [beherende vennoot 1], wonende te [woonplaats], [beherende vennoot 2], wonende te [woonplaats], [beherende vennoot 3], wonende te [woonplaats], te dezer zake uitdrukkelijk, domicilie gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch, aan de Statenlaan 55 (Postbus 1714, 5200 BT), ten kantore van de advocaat en procureur mr. Ph.C.M. van der Ven, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
L. Strang,
aldaar werkzaam
2
de commanditaire vennootschap C&A NEDERLAND, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, alsmede haar beherende vennoten: [beherende vennoot 1], [beherende vennoot 2], [beherende vennoot 4], wonende te [woonplaats], [beherende vennoot 5], wonende te [woonplaats], [beherende vennoot 3], wonende te [woonplaats], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch, aan de Statenlaan 55 (Postbus 1714, 5200 BT), ten kantore van de advocaat en procureur mr. Ph.C.M. van der Ven, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
L. Strang,
aldaar werkzaam;
3
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H&M HENNES & MAURITZ NETHERLANDS BV, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch, aan de Statenlaan 55 (Postbus 1714, 5200 BT), ten kantore van de advocaat en procureur mr. G.S.C.M. van Roeyen, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
L. Strang,
aldaar werkzaam;
4
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VENDEX KBB NEDERLAND BV gevestigd, en kantoorhoudende te Amsterdam te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch, aan de Statenlaan 55 (Postbus 1714, 5200 BT), ten kantore van de advocaat en procureur mr. Ph.C.M. van der Ven, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
L. Strang,
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierdoor beroep in cassatie instellen tegen de arresten van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, op respectievelijk 8 juni 1999 en 29 maart 2005 onder rolnummers C9700988 en C9900284 tussen partijen gewezen;
2e GEDAGVAARD:
de gerequireerden voornoemd
om op vrijdag de vierentwintigste juli tweeduizendvijf, des voormiddags te 10.00 uur niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan en aldaar te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen voornoemde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het Gerechtshof heeft overwogen als in de bestreden arresten is geschied, zulks ten onrechte, om de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
1
adidas is rechthebbende in de Benelux op onder andere de beeldmerkinschrijvingen 001.340, 325.509, 362.768 en de internationale registraties 414.034–037, van het 3-Strepen-merk, bestaande uit drie parallel lopende, verticale strepen van dezelfde breedte die aan de zijkant over de gehele lengte van de schouders, de mouwen, de broekspijpen en/of de naden van de zijkant van de kledingstukken lopen waarop zij zijn aangebracht, en met de basiskleur van dat kledingstuk contrasteren.
2
Het merk is ingeschreven voor de waren sport- en vrijetijdskleding.
3
Marca Mode, C&A en H&M gebruiken een teken bestaande uit twee strepen, dat in dezelfde vorm en op dezelfde wijze en dezelfde plaats wordt aangebracht op dezelfde soort van waren.
4
Deze zaak heeft betrekking op de beschermingsomvang van het 3-Strepen-merk. Het hof heeft vastgesteld dat het 3-Strepen-merk een algemeen bekend merk in de zin van artikel 6bis Verdrag van Parijs is met een ruime beschermingsomvang (rov. 4.17) en dat het twee strepen merk gebruikt wordt voor dezelfde waren (rov 4.16). Het hof meent desondanks dat er geen inbreuk is, omdat de beschermingsomvang van het 3-Strepen-merk beperkt dient te blijven tot tekens bestaande uit drie strepen en omdat het teken van Marca noch (gevaar voor) verwarring veroorzaakt, noch (gevaar voor) verwatering of schade aan de reputatie van het 3-Strepen-merk.
5
Het hof overweegt in rov. 4.15, ten aanzien van het tijdstip waarop de merkinbreuk dient te worden beoordeeld:
‘4.15
De gestelde merkinbreuken hebben in 1996 plaatsvonden. Bij de beoordeling van de vorderingen gaat het om de (markt)situatie in dat jaar en niet om de situatie van dit moment. Met andere woorden: de gestelde merkinbreuk dient ‘ex tunc’ te worden beoordeeld.’
6
Kennelijk in verband daarmee heeft het hof in rov. 4.23 het beroep van adidas op het rapport d.d. 20 oktober 2004 van drs. [naam 1] niet gehonoreerd en dit rapport ook niet anderszins bij zijn oordeelsvorming betrokken. Tegen de overweging dat de gestelde merkinbreuk ‘ex tunc’ dient te worden beoordeeld richt zich Middel I.
7
Middel II richt zich in al zijn onderdelen a t/m c tegen de wijze waarop het hof het verwarringsgevaar beoordeelt.
8
In rov. 4.17 stelt het hof vast dat het 3-Strepen-beeldmerk een algemeen bekend merk is in de zin van artikel 6bis van het Unieverdrag van Parijs, alsmede dat aan het beeldmerk als zodanig in 1996 door inburgering grote onderscheidende kracht toegeschreven dient te worden. Ook stelt het hof dat aan het beeldmerk een ruime beschermingsomvang toekomt voor zover het om het drie-strepenmotief gaat. Evenwel vervolgt het hof:
‘(…) Het wil tegelijkertijd niet zeggen dat de beschermingsomvang van het beeldmerk zich daardoor mede is gaan uitstrekken over andere streepmotieven. Strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar hun aard tekens die zich niet lenen voor een dergelijke in de breedte uitwaaierende monopolisering, strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar het oordeel van het hof algemeen gangbaar en dienen daarom ook voor derden beschikbaar te zijn, ook wanneer één bepaald streep motief zich heeft weten op te werken tot een algemeen bekend merk met grote onderscheidende kracht.’
9
In rov 4.18 kondigt het hof aan de verschillende grondslagen voor de vorderingen van adidas te zullen bezien in het licht van de daarvoor in 4.13 tot en met 4.17 genoemde uitgangspunten.
10
Middel II, onderdeel A richt zich tegen dit in rov. 4.17 en 4.18 door het hof geformuleerde uitgangspunt, dat de beschermingsomvang van het 3-Strepen-merk beperkt is tot drie-strepen-motieven wegens het belang van beschikbaarheid van streepmotieven voor derden. Zowel de stelling zelf als het uitgangspunt waarop zij berust — het gevaar dat een andere beslissing monopolisering van strepen en eenvoudige streepmotieven zou bevorderen — zijn onjuist.
11
In 4.20 beoordeelt het hof vervolgens de omvang van de bescherming van het 3-Strepen-beeldmerk tegen directe of indirecte verwarring. Het oordeelt dat auditieve en begripsmatige gelijkenis niet aan de orde is. Wat betreft de visuele gelijkenis oordeelt het hof dat het verschil tussen het drie- en het twee-strepen-motief een wezenlijk verschil is dat direct opvalt en stelt dat derhalve noch gevaar voor directe, noch voor indirecte verwarring bestaat.
12
Middel II onderdeel B richt zich ten eerste en met name tegen het oordeel, dat het enkele verschilpunt van de ‘ontbrekende’ derde streep reeds meebrengt dat er geen sprake is van verwarring. De motivering van dit oordeel en de wijze waarop het tot stand komt is in strijd met het verwarringsbegrip in het Europees- en Benelux merkenrecht. Voorts beslist het hof dat geen overeenstemming bestaat tussen de tekens uitsluitend op grond het feit dat van één verschilpunt dat naar het oordeel van het hof het publiek onmiddellijk opvalt. Ook dit oordeel is in wijze van totstandkomen en motivering in strijd met de regels die gelden voor het merkenrechtelijk rechtsbegrip van verwarring. Het middel richt zich daarnaast tegen het oordeel van het hof, dat begripsmatige gelijkenis in deze zaak voor de verwarringsvraag niet aan de orde is.
13
Middel II, onderdeel C betreft het oordeel van het hof dat zich geen (gevaar voor) verwatering of voor het trekken van ongerechtvaardigd voordeel uit de reputatie van het merk van adidas (‘aanhaken’) voordoet, daar adidas onvoldoende onderbouwd heeft dat het in aanmerking komende publiek in 1996 een verband legde tussen merk en teken, terwijl het hof hetgeen daaromtrent wel naar voren is gebracht en betrekking heeft op de huidige omstandigheden, om die laatste reden irrelevant acht.
I
14
Het hof heeft in zijn arrest het recht geschonden, in het bijzonder art. 13A, aanhef en lid 1 sub b en c Benelux merkenwet, zoals dit dient te worden uitgelegd in het licht van art. 5, leden 1 aanhef en sub b, 2 en 3 van de Eerste merkenrichtlijn 89/104 van 21 december 1988, en/of art. 254Rv, en/of art. 343–356 Rv, en/of art. 41, tweede lid en art. 50, eerste lid van het TRIPs-verdrag, en/of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven door te overwegen als hierna zal worden uiteengezet. Op grond daarvan kan het arrest niet in stand blijven.
- a)
Door in overweging 4.15 te overwegen zoals het heeft gedaan, en door — kennelijk op grond van die overweging — in rov. 4.23 te weigeren om het rapport d.d. 20 oktober 2004 van drs. [naam 1] bij zijn oordeelsvorming te betrekken, heeft het hof het recht geschonden door te miskennen dat een verbodsvordering niet uitsluitend beoordeeld mag worden in het licht van een beslissing over de merkinbreuk ex tunc. Het Benelux merkenrecht, het karakter van het Nederlandse kort geding alsmede de aard van het appel, en het TRIPs-verdrag verzetten zich tegen het weigeren in appel van de gevraagde voorziening in de vorm van een verbod, indien voor het verlenen van die voorziening ten tijde van de uitspraak door de rechter in appel voldoende grond bestaat, zelfs als ten tijde van de aanvang van het aangevallen gebruik voor het verlenen van die voorziening geen grond zou hebben bestaan, quod non.
- b)
Merkinbreuk heeft het karakter van een voortgaande handeling in het economisch verkeer van het heden. Voor deze handeling in het heden wordt een adequate redressering verzocht door middel van een rechterlijk verbod. De rechter moet de gegrondheid van het toekennen van een verbod dat, als ordemaatregel, voor het heden gevorderd wordt, kunnen baseren op de situatie zoals die in het heden tussen partijen bestaat. Dit brengt mee dat, waar een verbodsvordering in hoger beroep aan de orde is, in feite — uitgaande van de situatie, dat de rechter in eerste instantie het verbod heeft toegekend — om twee dingen wordt verzocht: bevestiging van het in eerste instantie gegeven verbod tot de uitspraak in hoger beroep en bestendiging van dat verbod voor de tijd na de uitspraak in hoger beroep. Als de omstandigheden in de tussenliggende tijd gewijzigd zijn, dient de rechter in feite twee beslissingen te nemen. In ieder geval kan de rechter het gevorderde verbod niet weigeren als deze maatregel ten tijde van de uitspraak in hoger beroep rechtens op zijn plaats is.
- i.
Dit volgt op de eerste plaats uit de functie van het verbod in verband met het karakter van het merkenrecht als economisch ordeningsrecht. De beslissing ten aanzien van de gegrondheid van het verbod ten tijde van de aanvang van het aangevallen gebruik is in het hoger beroep nog slechts indirect, en dus secundair, van betekenis voor het vaststellen van eventuele plichten tot schadevergoeding in verband met het onterecht handhaven door de rechthebbende, dan wel overtreden door de inbreukmaker, van het verbod in eerste instantie. De hoofdfunctie van het gevorderde verbod blijft een op het merkenrecht gebaseerde economische ordemaatregel die een ex nunc karakter par excellence heeft. Door te weigeren zich over de situatie ex nunc uit te laten, miskent het hof dit.
- ii.
Door de gegrondheid van het verbod uitsluitend ex tunc te beoordelen schendt het hof ook art. 254Rv. De functie van het kort geding is op de eerste plaats om adequate rechtsmaatregelen mogelijk te maken in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op het belang van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt geëist. Ook in hoger beroep is de onmiddellijke voorziening bij voorraad waar het om draait en die spoedeisend is, niet de vraag of in het verleden een verbod op zijn plaats zou zijn geweest maar de behoefte om voor het nu de maatregel van een verbod te verkrijgen. Zou het onderwerp van de rechtsstrijd in hoger beroep (ook) wat het gevorderde verbod betreft gefixeerd worden op (uitsluitend) de vraag of een bepaald verbod op zijn plaats zou zijn geweest in het verleden, dan maakt dat het hoger beroep nutteloos voor de doeleinden waarvoor nu juist de mogelijkheid van een kort geding in het leven is geroepen.
- iii.
Het hof schendt daarnaast het systeem van het Wetboek van rechtsvordering, zevende titel, derde afdeling (artt. 343–356) door te beslissen dat het in hoger beroep gevorderde verbod geen betrekking kan hebben op de (inbreuk-)situatie in hoger beroep. Aangezien het appel een volledige, tweede behandeling van het geding mogelijk dient te maken en aangezien het onderwerp van dit geding is de voortgaande inbreuk c.q. het voortgaande gebruik van het teken door gedaagde, kan het voorwerp van het geding in hoger beroep niet beperkt zijn tot de situatie omtrent de inbreuk op het tijdstip van de dagvaarding of van de uitspraak in eerste instantie of tot de tijdsperiode tussen deze twee, alsof de inbreuk niet voortgaand van aard was of althans na de uitspraak in eerste instantie niet meer voortgaand van aard was, doch op een tijdmoment of tijdsperiode in het verleden gefixeerd kon worden.
- iv.
Tenslotte schendt de beslissing van het hof art. 41, tweede lid en art˙. 50, eerste lid van het TRIPs-verdrag. De consequentie van de door het hof gevolgde ex tunc benadering is immers dat na de uitspraak in eerste instantie, iedere ontwikkeling in de richting van ‘meer inbreuk’ vanaf de aanvang van het aangevallen inbreukmakend gebruik in beginsel onderwerp van een nieuw geding voor een andere rechter zou moeten worden, adidas zou gedurende de loop van het huidige geding jaarlijks of in ieder geval periodiek een nieuwe ‘steekproefprocedure’ hebben moeten starten om uit te vinden of de rechter de beschermingsomvang van het teken thans wel voldoende ver gevorderd zou achten om op te treden tegen de twee strepen van Marca. Een dergelijk stelsel is in strijd met een goede proceseconomie en maakt merkenprocedures onnodig ingewikkeld en kostbaar, zulks in strijd met art. 41, tweede lid van het TRIPs-verdrag. Daarnaast zou een ex tunc regel die het hof belet om een beslissing te nemen die een adequaat antwoord vormt op een actuele en legitieme beschermingsbehoefte van de merkhouder, naar letter en geest een beperking inhouden van de bevoegdheid van het hof om onmiddellijke en doeltreffende voorlopige maatregelen te gelasten om te beletten dat zich een inbreuk op merkenrecht voordoet. Mitsdien zou een dergelijke beperking tevens in strijd zijn met art. 50, lid 1 TRIPs-verdrag.
II
15
Het hof heeft in zijn arrest het recht geschonden, in het bijzonder art. 1 Benelux Merkenwet in verband met art. 3, lid 1 aanhef en a–e van de merkenrichtlijn, en/of 13A, aanhef en lid 1 sub b, c en d Benelux Merkenwet, zoals dit dient te worden uitgelegd in het licht van art. 5, leden 1 aanhef en sub b, 2 en 3 van de merkenrichtlijn, en/of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven door te overwegen als hierna in de afzonderlijke onderdelen zal worden uiteengezet. Op grond van deze onderdelen op zichzelf of in onderling verband gelezen, kan het arrest niet in stand blijven.
16
Door in de overwegingen 4.17 – 4.18, 4.19 – 4.21 en 4.22 – 4.24 te overwegen zoals het heeft gedaan, heeft het hof het recht geschonden door te miskennen dat de door het hof aangevoerde argumenten niet kunnen dienen om binnen het systeem van het merkenrecht te adstrueren dat de beschermingsomvang van het 3-Strepen-merk zich niet uitstrek en/of niet kan uitstrekken tot het gebruik van een twee-strepen-teken als door Marca en H&M. Indien het hof hier wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn deze overwegingen en beslissingen onbegrijpelijk, althans zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk.
A
a)
Onbegrijpelijk want innerlijk tegenstrijdig is dat het hof in rov. 4.17 stelt dat aan het beeldmerk een ‘ruime’ beschermingsomvang toekomt (slechts) voor zover het om het drie-strepen-motief gaat, hetgeen kennelijk impliceert dat een streepmotief dat niet uit drie strepen bestaat daarbuiten valt. Immers, daardoor is in plaats van de ruime beschermingsomvang die een algemeen bekend merk toekomt juist sprake van een zeer gelimiteerde beschermingsomvang.
b)
De beslissing dat de beschermingsomvang van het beeldmerk zich niet mede ‘kan gaan uitstrekken over andere streepmotieven’ motiveert het hof met de stelling dat strepen en eenvoudige streepmotieven naar hun aard tekens zijn die zich niet lenen voor een in de breedte uitwaaierende monopolisering. Strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar het oordeel van het hof algemeen gangbaar en dienen daarom ook voor derden beschikbaar te zijn. Hierdoor miskent het hof,
- i.
dat het merk van adidas niet is ingeschreven, als een claim op ‘streepmotieven’ in het algemeen maar slechts als een specifiek teken in de vorm van een drie-strepen-motief, te gebruiken voor specifieke artikelen — sport- en vrijetijdskleding — op een specifieke wijze — verticale strepen, van dezelfde breedte, aan de zijkant, over de hele lengte. Hoewel de beschermingsomvang uiteraard niet beperkt is tot het merk zoals ingeschreven, is het evident dat hiermee reeds ontelbare op kleding gebruikte streepjesmotieven van diverse aard buiten de beschermingsomvang van het merk vallen en dat derhalve geen sprake kan zijn van een ‘in de breedte uitwaaierende monopolisering’ waarover het hof rept. 's hofs beslissing is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
- ii.
dat het belang van beschikbaarheid van derden krachtens HvJEG 18 juni 2002, Philips/Remington en van 6 mei 2003, BIE 2004, nr. 50 p. 305, Libertel, in het systeem van de richtlijn wel dient te worden meegewogen in het raam van de beoordeling van de verschillende in artikel 3 van de richtlijn opgesomde weigeringsgronden, doch dat, als— zoals het hof heeft vastgesteld voor het 3-Strepen-merk — een teken in de perceptie van het publiek de herkomst van de waar kan identificeren, aan dat teken onderscheidend vermogen toekomt en het dus beschermd wordt als merk, zoals laatstelijk ten aanzien van het gemeenschapsmerk nog uitdrukkelijk bevestigd in GEA 10 november 2004, IER 2005,112, Storck/BHIM (‘Werthers Original’), cf rov 55. Hierdoor heeft het hof het recht geschonden. Indien het hof hier wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn deze overwegingen en beslissingen onbegrijpelijk, althans zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk.
- iii.
dat, indien, het teken niet onder een van de onder a genoemde weigeringsgronden valt, het belang van beschikbaarheid niet meer (opnieuw en dubbelop) in het kader van de bepaling van de beschermingsomvang aan de orde mag komen. Dit volgt impliciet maar helder uit HvJEG 29 september 1998, Canon/Cannon en HvJEG 23 oktober 2003 adidas/Fitnessworld. Het hof miskent doel en strekking van de merkbescherming wanneer tekens die door de rechthebbende als merk bedoeld zijn en door het publiek als zodanig gepercipieerd worden — er treedt immers herkomstverwarring op!— niettemin, merkenrechtelijke bescherming wordt onthouden. De toets aan het algemeen belang kan niet ad libitum worden uitgebreid in die zin dat alle factoren die het bestaan, de geldigheid en de omvang van het merkrecht bepalen door de rechter naar willekeurig inzicht aan een toets aan het algemeen belang van de beschikbaarheid van een teken kunnen worden onderworpen. Hierdoor heeft het hof het recht geschonden. Indien het hof hier wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn deze overwegingen en beslissingen onbegrijpelijk, althans zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk.
B
17
Het hof neemt in rov. 4.20 aan dat er geen gevaar voor verwarring in de zin van de wet kan bestaan tussen een merk en een teken die een verschil vertonen dat direct opvalt.
18
Ten onrechte, omdat
- a)
het hof bij de beoordeling van het verwarringsgevaar niet op de juiste wijze de juiste criteria hanteert en in zijn algemeenheid uitgaat van een juridisch onjuiste invulling van het begrip (gevaar voor) verwarring.
- (i)
Het hof heeft, ten eerste, ten aanzien van het element van de overeenstemming van de tekens, geoordeeld dat één punt van verschil de doorslag dient te geven om tot afwijzing van verwarringsgevaar te concluderen, ondanks dat er kwantitatief veel méér, en op grond van HR Bigott/Doucal 16 april 1999, IER 1999, 161, kwalitatief veel zwaarder wegende, punten van overeenstemming zijn.
- i.
Parallelle strepen
- ii.
Van gelijke breedte
- iii.
In een contrasterende kleur,
- iv.
Verticaal aangebracht
- v.
Over de gehele lengte van
- vi.
de zijkant
- vii.
Van kledingstukken
- (ii)
Ten tweede heeft het hof bij de beoordeling van het directe en indirecte verwarringsgevaar onder art. 13A, lid 1 aanhef en sub b, twee van de drie elementen die daarvoor relevant zijn geheel niet, althans niet (voldoende) gemotiveerd in de overwegingen betrokken. Krachtens considerans 10 bij de merkenrichtlijn alsmede de rechtspraak van het HvJEG (arrest van 29 september 1998, Canon/Cannon rov. 17, in fine, cf. ook reeds HvJEG 11 november 1997,NJ 1998, 523;BIE 1998, p. 64 Sabel/PUMA), spelen immers naast de overeenstemming van de tekens, de bekendheid van het merk en de soortgelijkheid van de waren een beslissende rol. Deze factoren moeten dus worden meegewogen voor het oordeel over het rechtsbegrip van (te duchten) herkomstverwarring. Dit rechtsbegrip herkomstverwarring behelst méér dan de enkele vraag of op grond van de punten van overeenstemming of verschil tussen de tekens, feitelijkeverwarring tussen de tekens ontstaat. Niettemin worden deze voor de rechtsvraag van herkomstverwarring wezenlijke elementen van de bekendheid van het merk en de soortgelijkheid van de waren door het hof in rov. 21 ten onrechte en zonder nadere motivering aangemerkt als ‘omstandigheden’ die het oordeel onder 4.20 niet veranderen, zulks terwijl er sprake is van identieke waren en een algemeen bekend merk. In die omstandigheden kan zelfs bij relatief geringe overeenstemming een teken reeds inbreuk maken op de zone die het recht voorbehoudt aan de bescherming van het bekende merk. Deze criteria voegen dus, in dit geval in zeer hoge mate, toe aan het inbreukmakend karakter. Zij moeten voeren tot een uitkomst die haaks staat op de conclusie van het hof, dat er geen gevaar voor verwarring zou bestaan. Nu dat niet zo is, moet het hof wel zijn uitgegaan van een onjuiste invulling van het rechtsbegrip verwarring, te weten een die uitsluitend is afgestemd op feitelijke verwarring van uitsluitend de tekens.
- (iii)
Indien het hof hier wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is deze overweging en beslissing onbegrijpelijk. Nu de bekendheid van het merk en de soortgelijkheid van de waren zó evident aanleiding geven tot een versterkte bescherming van het merk, kan het hof niet zonder nadere motivering volstaan met de lakonieke mededeling dat deze omstandigheden het oordeel onder 4.20 niet veranderen, en behoeft het op zijn minst nadere verklaring waarom zij dat oordeel niet veranderen.
- (iv)
Onterecht althans onbegrijpelijk is derhalve dat het hof deze criteria niet bespreekt, althans ze onverschillig acht voor zijn beslissing.
- (v)
Beziet men rov. 4.17 en 4.20–4.21 in onderling verband, dan blijkt dat het hof ten onrechte een juridisch begrip verwarring hanteert dat in twee opzichten totaal verschilt van het stelsel van de richtlijn en de rechtspraak van het HvJEG. Met voorbijgaan van het HvJEG-stelsel, dat bij een (algemeen) bekend merk het algemeen belang bij vrijhouding door inburgering ‘overruled’ wordt en bovendien door bekendheid eerder verwarring optreedt, stelt het hof, dat het vrijhoudingsbelang bij de verwarringsvraag wèl opnieuw aan de orde komt en verwarring minder snel mag worden aangenomen. Met voorbijgaan van het stelsel van de richtlijn, dat verwarring ten aanzien van de herkomst door overeenstemming van het teken beslissend is, stemt het hof af op de vraag of het publiek (feitelijk) de tekens verwart, waarvan volgens het hof geen sprake meer is bij het bestaan van één verschilpunt dat direct opvalt.
- b)
het hof ten onrechte geen enkel onderscheid maakt tussen de beoordeling van het directe en het indirecte verwarringsgevaar, terwijl 's hofs vaststelling dat één opvallend verschil voldoende is om het verwarringsgevaar weg te nemen, ten aanzien van indirecte verwarring nog minder aannemelijk is dan ten aanzien van direct verwarringsgevaar. Deze vaststelling miskent immers dat kenmerkend is voor indirecte verwarring dàt het publiek een verschil waarneemt tussen merk en teken en niettemin een verband legt tussen de merkhouders en gebruikers van de tekens. HvJEG 11 november 1997, NJ 1998, 523;BIE 1998, p. 64 Sabel/PUMA brengt indirecte verwarring onder het begrip associatie, in die zin dat het publiek weliswaar niet het merk en het teken zelf met elkaar verwart, doch wel een verband legt tussen merkhouder en gebruikers op het teken en het merk en die met elkaar verwart. Deze indirecte verwarring bestaat dus zelfs bij uitstek als er een verschil is tussen teken en merk;
- c)
het hof voetstoots en zonder enige motivering aanneemt dat begripsmatige gelijkenis niet aan de orde is. Door te beslissen dat dit ‘niet aan de orde’ is geeft het hof niet zozeer blijk van een feitelijk oordeel dat begripsmatige gelijkenis zich niet voordoet, doch van een a priori rechtsoordeel dat het zich niet kan voordoen, terwijl dit onbegrijpelijk is nu het integendeel voor de hand ligt dat er begripsmatige gelijkenis kan bestaan tussen een twee- en een drie-strepen-motief die op dezelfde wijze op dezelfde waren zijn aangebracht.
Tegen het arrest van hof Den Bosch 8 juni 1999 in zaaknr KG C9700988
19
In het tussenarrest van 8 juni 1999 neemt het hof aan, in rov. 4.10, dat van direct verwarringsgevaar geen sprake is omdat teken en merk, hoewel zij een overeenstemming vertonen, zich voldoende onderscheiden om te voorkomen dat zij kunnen worden verward. Tegen dit oordeel worden dezelfde argumenten aangevoerd als hierboven onder B, sub 1, a–d.
20
In rov. 4.11 van het tussenarrest beoordeelt het hof het indirecte verwarringsgevaar. Ten eerste stelt het hof dat een directe en in redelijkheid niet tot betwisting aanleiding gevende aanwijzing van zulk een verwarring tussen de gerechtigden tot merk en teken niet door partijen gesteld of aannemelijk gemaakt is. Het stellen van deze eis is in strijd met het recht. Indirecte verwarring refereert onder meer aan de situatie waarbij de consument zich de verschillen tussen teken en merk realiseert en ze dus niet verwart. Doch ook verwarring van de herkomst is niet een ‘hard’ vereiste: indirecte verwarring is er óók, als de consument niet dezelfde herkomst aan de waren toeschrijft, doch slechts aanneemt dat er een of andere band in economische of juridische zin tussen de ondernemingen bestaat. Het hof miskent dit duidelijk door te eisen, dat adidas een directe aanwijzing van verwarring tussen de gerechtigden tot het merk en het teken aannemelijk maakt. Het eist dus te onrechte verwarring tussen de gerechtigden in plaats van het leggen van een verband tussen de gerechtigden.
21
Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is het stellen van deze eis onbegrijpelijk. Het hof spreekt van indirect verwarringsgevaar en kenmerkend voor een gevaar is dat het ook kan bestaan als het zich (nog) niet verwezenlijkt heeft. In het licht van de bekendheid van het merk en de soortgelijkheid van waren ligt het bestaan van dit gevaar voor de hand. Daarbij komt de aanzienlijke overeenstemming van de tekens. Het hof heeft immers in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk, zonder motivering het ene verschil zwaarder laten wegen dan de zeven onder B, 1, a, genoemde overeenkomsten. In het licht van deze gecombineerde omstandigheden die op zijn minst een vermoeden van indirecte verwarring rechtvaardigen, geldt dat het hof een onredelijke bewijslast op adidas legt, die zonder nadere redengeving, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
22
Het tweede punt dat het hof onder rov. 4.11 van het tussenarrest van belang acht voor het vaststellen van indirecte verwarring, is dat de gemiddelde consument van sport- en vrijetijdskleding eerder zicht zal hebben op de wijze waarop merk en teken zich onderscheiden, op het prijsverschil tussen de kleding van H&M en adidas, en op het verschil in verkooppunten. Onbegrijpelijk is hoe deze door het hof genoemde punten af zouden kunnen doen aan het gevaar voor indirecte verwarring. Immers, niet valt in te zien waarom H&M niet door een licentie met adidas gerechtigd zou kunnen zijn om via andere verkooppunten een aan het aanbod van adidas complementaire, want goedkopere, kledinglijn aan te bieden die enerzijds aan het adidas-merk refereert maar anderzijds ‘een streepje minder verdient’. Integendeel, bij de door het hof hier genoemde feiten ligt deze vorm van indirecte verwarring juist bij de door het hof genoemde consument van sport- en vrijetijdskleding vrijwel voor de hand. Daarom is zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk dat het hof in dit punt kennelijk geen aanwijzing voor indirecte verwarring wil zien.
23
Het derde en het vierde door het hof genoemde punt duiden eenduidig in de richting van indirecte verwarring. In combinatie met het voorgaande is onbegrijpelijk, dat het hof dan in 4.12, zonder nadere redengeving, concludeert tot afwijzing van het bestaan van indirect verwarringsgevaar.
24
Onderstreept zij dat het begrip indirecte verwarring als boven behandeld wezenlijk verschilt van het enkele gevaar van associatie, dat het hof in rov. 6.5 noemt. Van dit associatiegevaar is sprake als het publiek twee merken, bijvoorbeeld begripsmatig, met elkaar verbindt. Dat is iets anders dan wanneer het publiek op grond van de overeenstemming tussen merk en teken aanneemt dat er een of andere band in economische of juridische zin tussen de ondernemingen bestaat.
C
25
Ten onrechte overweegt het hof in rov 4.23, ten aanzien van de gestelde inbreuk op art. 13A, lid 1 aanhef en sub c, dat door adidas onvoldoende onderbouwd is dat in 1996 voldaan is aan het voor toepasselijkheid van dat lid geldende vereiste dat het in aanmerking komende publiek een verband legt tussen merk en teken. Indien het hof hier wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn deze overwegingen en beslissingen onbegrijpelijk, althans zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk.
26
Blijkens rov. 6.7 legt het hof de overwegingen in rov. 23 e.v. mede ten grondslag aan de afwijzing, aldaar, van het beroep van adidas op lid 1, sub c in de zaak met rolnummer C97O0988. Dit onderdeel is derhalve mede tegen de beslissing in rov. 6.7 gericht.
27
Niet duidelijk en daarom onbegrijpelijk is wat het hof concreet bedoelt met de stelling dat door adidas ‘onvoldoende onderbouwd’ is dat het publiek een verband legt tussen het drie- en het twee strepen motief, adidas heeft dit immers uitgebreid onderbouwd en toegelicht.
28
Voorzover het hof mocht bedoelen dat het door het publiek gelegde verband onvoldoende onderbouwd is indien niet een marktonderzoek aangaande de situatie in 1996 voorligt, is dat oordeel ten onrechte, om de volgende redenen, op zichzelf en in onderling verband:
- a)
het hof doet dit oordeel blijkens rov 4.18 en 4.24 mede doet steunen op de hiervoor reeds behandelde onjuiste dan wel onbegrijpelijke overwegingen van het hof omtrent de beperking van de beschermingsomvang en de afwezigheid van verwarringsgevaar en de beslissing van het hof omtrent art 13A, lid 1 aanhef en sub c reeds daarom niet in stand kan blijven;
- b)
HvJEG 23 oktober 2003, adidas/Fitnessworld eist voor de toepassing van het met art. 13A, lid 1 aanhef en sub c corresponderende art 5, lid 2 rl, dat het in aanmerking komende publiek ‘een verband’ legt tussen merk en teken. Dit verband is niet hetzelfde als de eis van verwarring. Ten onrechte verwijst het hof derhalve in rov 4.24 naar 's hofs eerdere overwegingen met betrekking tot de vraag of er sprake is van gevaar voor verwarring tussen merk en teken. Ten onrechte miskent het hof dat juist de enorme bekendheid van het beeldmerk van adidas het leggen van het bedoelde verband sterk zal aanwakkeren, althans is het oordeel van het hof om die reden onbegrijpelijk.
- c)
De (lichte) eis van het HvJEG dat (slechts) nodig is dat het publiek ‘een verband’ legt is in overeenstemming met de ratio van art 13A lid 1 sub c. Het enkele leggen van een verband, los van verwarring, volstaat immers reeds om de schade die lid c wil voorkomen, te veroorzaken. De omstandigheden die in 1996 het leggen van het door adidas/Fitnessworld bedoelde verband in hoofdzaak konden oproepen — de bekendheid van het merk, de soortgelijkheid van waren, de overeenstemming van het teken — zijn door adidas uitvoerig gesteld. Door desondanks te oordelen dat door adidas onvoldoende onderbouwd is dat door het publiek een dergelijk verband werd gelegd is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Het miskent dat het oordeel met betrekking tot lid c in aanzienlijke mate niet zozeer een empirisch, doch een juridisch onderzoek en oordeel vergt of in het licht van de gestelde omstandigheden gevaar ontstaat voor schade aan de door lid c beschermde belangen en dat adidas zijn stellingen voor de doeleinden van die juridische waardering ruim voldoende onderbouwd heeft, althans had het hof in het andere geval dienen aan te geven waarom de onderbouwing door adidas in dit geval niet volstaat. Indien het hof bedoeld heeft te zeggen dat adidas een marktonderzoek aangaande de situatie in 1996 had dienen over te leggen, miskent het dat in het licht van de door de wet gestelde vereisten voor de toepasselijkheid van art 13A, lid 1, sub c enerzijds, en de door adidas gestelde, c.q. bewezen feiten en omstandigheden anderzijds, volstonden om een antwoord te geven op de vragen of er (juridisch) gevaar voor verwatering dreigt dan wel gevaar voor ongerechtvaardigd voordeel trekken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen. Althans had het hof dienen aan te geven waar of waarom deze niet volstonden en op welke punten en waarom nadere onderbouwing door een marktonderzoek volgens het hof onontbeerlijk was voor toewijzing van de vordering.
- d)
Ten onrechte verklaart het hof het door adidas in 2004 verrichte marktonderzoek dat is neergelegd in het rapport d.d. 20 oktober 2004 van drs. [naam 1] ‘voor de kwestie die hier aan de orde is niet relevant’. Het hof heeft niet heeft vastgesteld en het is ook niet aannemelijk dat sedert 1996 significante wijzigingen hebben voorgedaan in de bekendheid van het merk of het in aanmerking komende publiek, terwijl de overige omstandigheden zoals overeenstemming en soortgelijkheid van waren identiek zijn. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het hof het rapport met enkel een beroep op het verschil in tijdstip in al zijn onderdelen geheel irrelevant acht.
III
29
Het hof heeft in zijn arrest het recht geschonden, in het bijzonder art. 13A, aanhef en lid 1 sub d Benelux merkenwet, en/of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven door te overwegen als hierna zal worden uiteengezet. Op grond daarvan kan het arrest niet in stand blijven.
30
Door in overweging 4.25 te overwegen zoals het heeft gedaan, en door te oordelen dat het beroep van adidas op artikel 13A, lid 1 aanhef en sub d BMW onvoldoende met op de strekking van deze bepaling toegesneden feiten of omstandigheden is onderbouwd, terwijl dat wel van adidas verwacht had mogen worden, is de beslissing van het hof onbegrijpelijk, immers leveren de door adidas aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de bekendheid van het merk, de soortgelijkheid van waren en de overeenstemming tussen de merk en tekens voldoende op de strekking van deze bepaling toegesneden feiten of omstandigheden op.
IV
31
De overwegingen van het hof ten aanzien van de zaak met rolnr C97/00988 betreffen beslissingen die inhoudelijk op dezelfde vragen betrekking hebben als in de zaak C9900284. Zij zijn derhalve hierboven in verband met die vragen aan de orde gesteld:
32
De overwegingen en beslissingen in rov. 6.4–6.6 worden aan de orde gesteld in II, B, in fine.
33
De overweging en beslissing in rov. 6.7 worden bestreden in II, C.
34
Indien het tussenarrest op de daar naar voren gebrachte gronden op deze punten niet in stand kan blijven, kan ook de beslissing in rov. 6.8 als ondeugdelijk gemotiveerd niet in stand blijven.
Toelichting op de middelen
Inleiding
1
De beslissing van het hof is op twee punten in strijd met het recht. Hierop worden de twee middelen gebaseerd. Het tweede middel bevat drie onderdelen. De strekking van de middelen wordt hieronder zo kort mogelijk samengevat;
Middel I.
Beoordeling ex tunc van de inbreuk
het hof neemt in rov 4.15, in strijd met het Benelux merkenrecht, als uitgangspunt dat de gestelde merkinbreuk ‘ex tunc’ dient te worden beoordeeld;
Middel II.
Beschermingsomvang
Onderdeel A.
Beperking beschermingsomvang t.b.v. beschikbaarheid onterecht
in strijd met de eerste Europese Merkenrichtlijn beoordeelt het hof de beschermingsomvang van het merk in het licht van het in rov. 4.17 geformuleerde uitgangspunt, dat het belang van beschikbaarheid van strepen en streepmotieven voor derden meebrengt, dat niet uit drie strepen bestaande motieven van de bescherming tegen verwarring zijn uitgezonderd;
Onderdeel B.
Directe en indirecte verwarring op onterechte gronden beoordeeld
in strijd met het Europees- en Benelux merkenrecht beperkt het hof in rov. 4.20 de toetsing of sprake is van directe en indirecte verwarring uitsluitend tot de overeenstemming van het teken met verwaarlozing van de bekendheid van het merk en de soortgelijkheid van de waren. Voorts wijst het hof ten onrechte de overeenstemming van de tekens af uitsluitend op grond van één verschilpunt dat naar het oordeel van het hof onmiddellijk opvalt. Het hof neemt ten onrechte aan dat begripsmatige gelijkenis tussen het merk van adidas en het teken van Marca niet aan de orde is.
Onderdeel C.
Verwateringsgevaar c.a. ten onrechte onvoldoende onderbouwd geacht
In strijd met het recht oordeelt het hof in rov 4.23 dat adidas haar stelling, dat het in aanmerking komende publiek in 1996 een verband legde tussen merk en teken, met méér had dienen te onderbouwen dan de feiten die door adidas aangaande de situatie in 1996 zijn aangevoerd, adidas heeft voldoende feiten en omstandigheden gesteld en bewezen. Er is geen reden dat het hof het marktonderzoek anno 2004 niet ten minste zijdelings bij de beoordeling had kunnen betrekken, nu er geen indicatie is dat de marktsituatie verschilt van die van 1996.
2
Deze punten zullen achtereenvolgens worden toegelicht.
I. De beoordeling ex tunc van de beschermingsomvang
3
Het hof overweegt in rov. 4.15, ten aanzien van het tijdstip waarop de merkinbreuk dient te worden beoordeeld:
‘4.15
De gestelde merkinbreuken hebben in 1996 plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de vorderingen gaat het om de (markt)situatie in dat jaar en niet om de situatie van dit moment. Met andere woorden: de gestelde merkinbreuk dient ‘ex tunc’ te worden beoordeeld.’
4
Kennelijk in verband daarmee heeft het hof in rov. 4.23 het beroep van adidas op het rapport van op het rapport d.d. 20 oktober 2004 van drs. [naam 1] niet gehonoreerd en dit rapport ook niet anderszins bij zijn oordeelsvorming betrokken.
5
Het hof miskent aldus dat het inbreukmakend gedrag dat in deze procedure aan de orde is het karakter heeft van een voortgaande handeling in het economisch verkeer van het heden. Voor deze handeling in het heden wordt een adequate redressering verzocht door middel van een rechterlijk verbod. De rechter moet de gegrondheid van het toekennen van een verbod dat, als ordemaatregel, voor het heden gevorderd wordt, kunnen baseren op de situatie zoals die in het heden tussen partijen bestaat.
6
Waar een verbodsvordering in hoger beroep aan de orde is, wordt — uitgaande van de situatie, dat de rechter in eerste instantie het verbod heeft toegekend — in feite om twee dingen verzocht: bevestiging van het in eerste instantie gegeven verbod tot de uitspraak in hoger beroep en bestendiging van dat verbod voor de tijd na de uitspraak in hoger beroep. Als de omstandigheden die aanleiding kunnen geven zich in de tijd tussen de beslissing in eerste instantie en de beslissing van het hof niet gewijzigd hebben, vallen die twee beslissingen samen. Maar als de omstandigheden in de tussenliggende tijd gewijzigd zijn, dient de rechter in feite twee beslissingen te nemen. In ieder geval kan de rechter het gevorderde verbod niet weigeren als deze maatregel ten tijde van de uitspraak in hoger beroep rechtens op zijn plaats is.
7
Dat volgt, zoals Middel I stelt, uit de functie van het verbod in verband met het karakter van het merkenrecht als economisch ordeningsrecht, uit het procesrecht inzake het kort geding als procedure die gericht is op het verkrijgen van een adequate ordemaatregel in zaken waar wegens spoedeisend belang een onmiddellijke voorziening bij voorraad gewenst is, en uit het beginsel dat in hoger beroep een volledige, tweede behandeling van het geding plaatsvindt. Daarnaast schendt de ex tunc benadering van het hof het TRIPs-verdrag. In deze Toelichting wordt met name nader ingegaan op het eerste, merkenrechtelijke argument, in onderling verband met de twee procesrechtelijke argumenten.
Het belang van de procedure Quick/Jumbo Quick
8
De Quick/Jumbo Quick procedure, die door het Benelux Gerechtshof beslist werd in 1994, betrof een vergelijkbare rechtsvraag — naar welk moment dient de inbreuk beoordeeld te worden — maar in een spiegelbeeldige situatie. Anders dan in de onderhavige adidas-zaak was niet een teken aan de orde dat gestegen of gelijk gebleven was in onderscheidend vermogen, doch dat die onderscheidend vermogen op het moment van de uitspraak in hoger beroep verloren had. In de Quick-zaak werd in 1994 door het BenGH beslist, dat de inbreuk beoordeeld dient te worden naar de situatie op het moment van de aanvang van het aangevallen gebruik. Dit levert op het eerste gezicht en schijnbaar een argument op tegen een ex nunc beoordeling van de beschermingsomvang van het merk in deze adidas-zaak. Doch nadere analyse onthult het tegendeel. Uit de ratio van de Quick-beslissing, die door het BenGH nadrukkelijk aan de orde wordt gesteld, blijkt namelijk dat het toenmalig resultaat specifiek gerelateerd was aan de toen spelende situatie van verlies van onderscheidend vermogen. Vanuit diezelfde ratio beschouwd dient in het omgekeerde geval, bij gelijk gebleven of nog toegenomen onderscheidend vermogen, ook de omgekeerde regel te worden toegepast: de inbreuk moet beoordeeld worden naar het moment van de uitspraak in hoger beroep. Om dit toe te lichten is onvermijdelijk om in enig detail in te gaan op het Quick-arrest (met een inleidende verwijzing naar Juicy Fruit.
Benelux-rechtspraak ten aanzien van vermindering van het onderscheidend vermogen van het merk na aanvang van het aangevallen inbreukmakend gebruik
9
BenGH 5 oktober 1982, NJ 1984, 71; BIE 1983, 63, Juicy Fruit, besliste dat bij het bepalen van de beschermingsomvang van een rechtsgeldig verkregen merk aan de hand van zijn onderscheidend vermogen beslissend zijn de omstandigheden ten tijde van het als inbreukmakend aangevallen gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken.
Deze beslissing wilde evenwel slechts aangeven dat niet beslissend waren de omstandigheden ten tijde van het ontstaan van het merkrecht. Zoals Steinhauser terecht opmerkte in zijn noot bij het arrest Quick in BIE 1995, p. 174, geven ‘de omstandigheden ten tijde van het als inbreukmakend aangevallen gebruik’ geen vast moment in de tijd aan. De periode strekt zich uit van het moment dat het merk in rechte tegen een inbreukmaker wordt ingeroepen tot het moment waarop de rechter zijn oordeel geeft.
10
BenGH 13 december 1994, NJ 1995, 409; BIE 1995, nr. 43 p. 170 Quick/Jumbo Quick diende het Benelux Gerechtshof te oordelen over een situatie, waarin eerst nadat een aanvang was gemaakt met het als inbreukmakend aangevallen gebruik van het merk of teken, het onderscheidend vermogen van het aanvallende merk geheel of ten dele verloren was gegaan (met het daaruit voortvloeiende gevolg van vermindering van de beschermingsomvang). Het Benelux-hof oordeelt dat er geen grond bestaat om af te wijken van de regel van het arrest Juicy Fruit. In rov. 23 verklaart het evenwel voor recht:
‘23
Wanneer in het kader van de vraag of sprake is van merkinbreuk de beschermingsomvang van het aanvallende merk moet worden bepaald aan de hand van zijn onderscheidend vermogen, valt daarvoor steeds te letten op de opvattingen van het publiek ten tijde waarop het inbreuk makend aangevallen gebruik van het merk of een overeenstemmend teken een aanvang nam.’
11
Wanneer ten tijde van de aanvang van het aangevallen gebruik sprake was van inbreuk, is in de regel een verbod gewettigd, oordeelt het Benelux Gerechtshof, doch het bouwt een ontsnappingsclausule in:
‘25
Dit laatste ’ (d.w.z. dat een verbod gewettigd is) ‘kan anders zijn indien, nadat een aanvang is gemaakt met het inbreukmakend gebruik, het aanvallende merk zijn onderscheidend vermogen geheel of ten dele heeft verloren doch uitsluitend in die gevallen waarin dit verlies geheel of ten dele valt toe te rekenen aan toedoen of nalaten van de houder van dat merk.’
12
Deze ontsnapping maakt het Benelux Gerechtshof mogelijk door een onderscheid te maken tussen enerzijds de inbreukvraag en anderzijds de vraag of de inbreuk het verbod wettigt:
‘12
dat (…) de rechter in de eerste plaats staat voor de vraag of het aangevallen teken inbreuk maakt, en vervolgens, zo hij deze vraag bevestigend beantwoordt, of deze inbreuk het gevorderde verbod wettigt;’
13
Het komt er dus op neer dat er inderdaad twee ijkpuntenzijn voor de ‘meting’ van het onderscheidend vermogen en de beantwoording van de daarmee samenhangende vraag of er sprake is van inbreuk: de aanvang van het inbreukmakend gebruik, welke in beginsel beslissend is, en het tijdstip van de uitspraak. De situatie op het moment van de uitspraak is van belang, als inmiddels een aan toedoen of nalaten van de merkhouder zelf toe te schrijven verlies van onderscheidend vermogen een verbod van verder gebruik van dat teken niet wettigt. Door het samenspel van het tijdstip van de inbreukvraag en het latere tijdstip van de beoordeling van de gewettigdheid van een verbod van verder gebruik wordt een goed evenwicht bereikt. Enerzijds wordt recht gedaan aan de belangen van de merkhouder en anderzijds aan de vraag, in hoeverre een verbod als ordemaatregel gerechtvaardigd is.
De opengelaten vraag met betrekking tot toename van het van het inbreukparameters na de aanvang van het aangevallen gebruik
14
Het Quick arrest betreft de vraag wat dient te gebeuren als het onderscheidend vermogen van een merk afneemt. De uitspraak van het Benelux Gerechtshof is, blijkens de rov. 8 en 10, uitdrukkelijk tot die situatie beperkt. Het arrest laat zich niet uit over de situatie dat het onderscheidend vermogen van het merk — of een ander element van de inbreukvraag, zoals verwarring bij het publiek — na de aanvang van het als inbreukmakend aangevallen gebruik is toegenomen. Juist deze spiegelbeeldige situatie is van belang voor de onderhavige adidas-zaak, nu het hof ten aanzien van de situatie in 1996 de inbreukvraag ontkennend beantwoordt, terwijl de vraag van inbreuk ex nunc zeer waarschijnlijk bevestigend beantwoord had moeten worden, nu adidas zijn stellingen ten aanzien van de huidige situatie kon doen steunen op de bevindingen in het rapport van Westendorp.
Toepassing Quick-constructie op situatie van toegenomen inbreuk-karakter in strijd met TRIPs
15
Het is duidelijk dat het door het Quick-arrest geïntroduceerde mechanisme niet kan werken in een situatie van toename van het inbreuk-karakter. De rechter kan immers wel, in een Quick-geval, overwegen dat het in beginsel te geven verbod van verder gebruik in een bepaalde situatie niet meer gewettigd is, maar hij kan uiteraard niet in de situatie dat op het beslissende moment géén inbreuk was, toch een verbod op zijn plaats achten. De toepassing van Quick op een situatie dat het onderscheidend vermogen of de verwarring is toegenomen leidt dus, in tegenstelling tot Quick, tot een situatie dat de kort geding rechter beperkt wordt in zijn mogelijkheden om de gewenste adequate maatregelen te nemen. Iedere ontwikkeling in de richting van ‘meer inbreuk’ vanaf de aanvang van het aangevallen inbreukmakend gebruik zou daarmee in beginsel onderwerp van een nieuw geding voor een andere rechter moeten worden. adidas zou bij wijze van spreken gedurende de loop van het huidige geding jaarlijks een nieuwe ‘steekproefprocedure’ hebben moeten starten om uit te vinden of de rechter de beschermingsomvang van het teken thans wel voldoende ver gevorderd zou achten om op te treden tegen de twee strepen van Marca. Een dergelijk stelsel is in strijd met een goede proceseconomie en met het karakter van het kort geding als ordemaatregel zoals in het middel uitgewerkt. In deze situatie werkt de Quick-regel evident niet evenwichtig en is zij niet wenselijk. Nadere analyse van de beslissing leert echter dat het in snijd met de geest en ratio van de Quick-beslissing zelf zou zijn om in dit geval de ex tunc benadering onverminderd op te leggen.
De geest van de Quick-beslissing en het geval van het toegenomen onderscheidend vermogen
16
In het Quick-arrest kiest het Benelux Gerechtshof een constructie die met name ook beoogt, de merkhouder in bescherming te nemen tegen het verlies van onderscheidend vermogen dat voortvloeit uit het ongeoorloofd handelen van de inbreukmaker. Een dergelijke bescherming is bij uitstek benodigd voor merken die berusten op inburgering en derhalve ook dikwijls meer dan andere merken kwetsbaar kunnen zijn voor ‘uitburgering’ oftewel verwatering. In die filosofie is het helderder voor alle betrokkenen om de rechter in hoger beroep een verbod te laten uitspreken wegens inbreuk op de datum van de uitspraak. Anders riskeert men in extremo het volgende scenario.
17
Hoewel ten tijde van de uitspraak in hoger beroep sprake is van inbreuk, beoordeelt de rechter in hoger beroep de inbreuk uitsluitend naar de situatie ten tijde van de aanvang van het aangevallen gebruik, acht op dat moment geen inbreuk aanwezig en weigert het verbod. De rechthebbende start onmiddellijk een nieuw geding met als onderwerp de inbreuk ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. De rechter in eerste instantie in deze nieuwe procedure weigert (onterecht) het verbod. Er wordt van deze uitspraak een hoger beroep (2) ingesteld. In dit hoger beroep (2) wordt beslist dat ten tijde van de aanvang van het in deze procedure aangevallen gebruik — welk tijdstip samenvalt met de uitspraak in hoger beroep (1) — wel degelijk sprake was van inbreuk. Volgt vernietiging van het vonnis in eerste instantie in de nieuwe procedure. Tegen de tijd dat het hof in hoger beroep (2) deze vernietiging uitspreekt is echter géén sprake meer van inbreuk, omdat de inbreukmaker al die tijd zijn activiteit heeft voortgezet en het eerder ingeburgerde merk daardoor een fataal verlies aan onderscheidend vermogen heeft ondergaan. Nu dit verlies van onderscheidend vermogen niet te wijten is aan het toedoen of nalaten van de merkhouder, dient volgens de Quick-doctrine niettemin het verbod te worden gegeven. Op zich gerechtvaardigd, maar niettemin een situatie die beter vermeden kan worden, en gemakkelijk vermeden hàd kunnen worden door eenvoudig en efficiënt de rechter in hoger beroep (1) toe te staan een verbod uit te spreken op grond van de situatie ten tijde van die uitspraak.
18
De eigenlijke ratio van de ex tunc benadering in Quick is de bescherming van de merkhouder tegen (de gevolgen van) verlies van onderscheidend vermogen door voortgezet inbreukmakend gebruik. Diezelfde ratio eist dat een merk dat na de uitspraak in eerste instantie door inburgering meer beschermingsomvang heeft verkregen, beschermd wordt tegen het weer uitburgeren van het teken door voortgezet gebruik door de inbreukmaker. Juist merken die, wegens een bescheiden gehalte aan inherente onderscheidingskracht, inburgering behoeven kunnen extra kwetsbaar zijn voor uitburgering. Het spreekt vanzelf dat indien het gebruik van het twee-strepen-teken thans wordt voortgezet als gevolg van de weigering van het hof om een verbod uit te spreken, dit een ernstig risico kan meebrengen van vermindering van de onderscheidingskracht van adidas door verwatering. Aangenomen dat gemeten naar het tijdstip van de uitspraak bescherming van het 3-Strepen-merk wel degelijk op zijn plaats zou zijn, is het (opnieuw: in de geest van Quick) onaanvaardbaar dat die bescherming niet verschaft wordt, waardoor niet alleen de positie tegenover het twee-strepen-teken maar ook die tegenover andere navolgers kan worden aangetast. Om dat belang van voorkoming van verwatering op adequate wijze tegemoet te komen dient in hoger beroep juist wel de gegrondheid van een verbod (in ieder geval mede) ex nunc te worden beoordeeld.
Samenvatting argumenten tegen volgen ex tunc constructie BenGH Quick
19
Om drie redenen dient de Quick-constructie buiten beschouwing te blijven in geval van een toegenomen inbreuk-karakter. Quick zelf beperkt de draagwijdte van de beslissing uitdrukkelijk tot het geval van verminderd onderscheidend vermogen. In de casus van het Quick arrest is er een goede en heldere inhoudelijke reden om vast te houden aan het tijdstip van het aangevallen gebruik als ijkpunt dat in beginsel beslissend is voor de vraag of er inbreuk is. Zoals in het arrest wordt toegelicht, houdt het BenGH rekening met het feit dat bij beoordeling op een later tijdstip, in het bijzonder het tijdstip van de uitspraak, het onderscheidend vermogen onder de kritische grens kan zijn gezakt door het handelen van de inbreukmaker zelf of zijn bondgenoten. Een beoordeling op dat tijdstip kan dus een beloning voor inbreukmakend gedrag en een onacceptabele lacune in de bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder opleveren. Deze grond speelt geen rol in het onderhavige geval, dat het onderscheidend vermogen is toegenomen. Integendeel, de ratio van bescherming van het gerechtvaardigde belang van de merkhouder vergt nu een andere oplossing.
II. Beschermingsomvang, verwarring en verwatering
Middelonderdeel A.
Beschermingsomvang en beschikbaarheid voor derden.
20
Het hof overweegt in rov. 4.17, nadat het heeft vastgesteld dat aan het beeldmerk een ruime beschermingsomvang toekomt voor zover het om het drie-strepen-motief gaat:
‘(…) Het wil tegelijkertijd niet zeggen dat de beschermingsomvang van het beeldmerk zich daardoor mede is gaan uitstrekken over andere streepmotieven. Strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar hun aard tekens die zich niet lenen voor een dergelijke in de breedte uitwaaierende monopolisering, strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar het oordeel van het hof algemeen gangbaar en dienen daarom ook voor derden beschikbaar te zijn, ook wanneer één bepaald streep motief zich heeft weten op te werken tot een algemeen bekend merk met grote onderscheidende kracht.’
21
Ten onrechte, om de volgende redenen:
- a)
In rov. 4.17 stelt het hof vast dat het drie-strepen-beeldmerk een algemeen bekend merk is in de zin van artikel 6bis van het Unieverdrag van Parijs, alsmede dat aan het beeldmerk als zodanig in 1996 door inburgering grote onderscheidende kracht toegeschreven dient te worden, doch desalniettemin beperkt het hof de beschermingsomvang door te stellen dat aan het beeldmerk een ‘ruime’ beschermingsomvang toekomt (slechts) voor zover het om het drie-strepen-motief gaat, hetgeen kennelijk impliceert dat ieder streepmotief dat niet uit drie strepen bestaat daarbuiten valt. Deze overweging is onbegrijpelijk want innerlijk tegenstrijdig. Immers, door een ‘ruime’ beschermingsomvang te limiteren tot een zeer beperkt geval wordt door het hof in feite een aanzienlijke beperking van de beschermingsomvang aangebracht waar erkend wordt dat deze juist ruim dient te zijn,
- b)
De beslissing dat de beschermingsomvang van het beeldmerk zich niet mede ‘kan gaan uitstrekken over andere streepmotieven’ motiveert het hof met de stelling dat strepen en eenvoudige streepmotieven naar hun aard tekens zijn die zich niet lenen voor een in de breedte uitwaaierende monopolisering. Strepen en eenvoudige streepmotieven zijn naar het oordeel van het hof algemeen gangbaar en dienen daarom ook voor derden beschikbaar te zijn. Hierdoor miskent het hof, dat het belang van beschikbaarheid van derden onder het systeem van de richtlijn wel dient te worden meegewogen in het raam van de beoordeling van de verschillende in artikel 3 van de richtlijn opgesomde weigeringsgronden, doch, indien het teken niet onder een van die weigeringsgronden valt, het belang van beschikbaarheid niet meer (opnieuw en dubbelop) in het kader van de bepaling van de beschermingsomvang aan de orde mag komen. Dit wordt hieronder uitgewerkt.
- c)
Het HvJEG heeft onder meer in de arresten Philips/Remington van 18 juni 2002 en Libertel van 6 mei 2003, BIE 2004, nr. 50 p. 305, vastgesteld dat de mogelijkheid om een merk in te schrijven, kan worden beperkt om redenen van openbaar belang. De verschillende in artikel 3 van de richtlijn opgesomde weigeringsgronden moeten derhalve worden uitgelegd in het licht van het algemeen belang dat aan elk van die gronden ten grondslag ligt (Philips/Remington, rov. 77; Libertel, rov. 51). Zoals blijkt uit het arrest Libertel, moet op het gebied van het communautaire merkenrecht het bestaan van een algemeen belang worden aanvaard, dat de beschikbaarheid van bepaalde tekens — in het geval van Libertel: kleuren als zodanig — niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers (rov. 55). Maar het beginsel van de uitleg der weigeringsgronden in het licht van het algemeen belang doet volgens het hof niet af aan het gegeven, dat als vaststaat dat een teken in de perceptie van het publiek de herkomst van de waar kan identificeren, aan dat teken onderscheidend vermogen toekomt en het dus beschermd wordt als merk. Het algemeen belang is geen beletsel voor inschrijving, doch slechts een instrument van uitleg, en als puntje bij paaltje komt — als inburgering vaststaat — wordt het algemeen belang van beschikbaarheid voor derden toch ‘overruled’ door die inburgering. Zie in dit verband mede de rechtspraak ten aanzien van het gemeenschapsmerk van het Gerecht van eerste aanleg: GEA 10 november 2004, zaak T-396/02,IER 2005, 112, Storck/BHIM (‘Werthers Original’), cf rov 55, alsmede GEA 29 april 2004, zaak T-399/02, Vorm van een bierfles, rov. 41. Inburgering in extreme mate staat voor het 3-Strepen-merk vast: het hof heeft immers vastgesteld dat het zelfs een algemeen bekend merk betreft. Los daarvan betreft het 3-Strepen-merk een aanzienlijk minder onbepaald teken dan een kleur. Zoals het hof miskent of althans, blijkens zijn vrees voor een in de breedte uitwaaierende monopolisering, bij de beoordeling van de beschermingsomvang ten onrechte irrelevant acht, claimt adidas volstrekt geen algemeen alleenrecht op ‘strepen en eenvoudige streepmotieven’, doch slechts op een drie-strepen-teken, bestaande uit drie parallel lopende, verticale strepen van dezelfde breedte die aan de zijkant over de gehele lengte van de schouders, de mouwen, de broekspijpen en/of de naden van de zijkant van de kledingstukken lopen waarop zij zijn aangebracht, en met de basiskleur van dat kledingstuk contrasteren, zoals overigens door adidas voortdurend onderstreept is. Dit betekent een zeer drastische limitering van het exclusieve recht in vergelijking met een geval als Libertel, waarbij een verder onbepaalde ‘kleur’ geclaimd wordt. Het belang van de beschikbaarheid van dit teken voor derden is dienovereenkomstig beperkt.
- d)
Het hof miskent dat, na het nemen van de ‘inburgeringshorde’ waarbij het algemeen belang wèl een rol kan spelen, de vraag van de beschermingsomvang uitsluitend verbonden is aan de juridische vraag of er verwarring bestaat, welke vraag alsdan beantwoord moet worden zonder bijmenging van omstandigheden van algemeen belang. Immers, anders zou de toets van het algemeen belang dubbelop worden aangelegd. Dit zou strijden met de strekking van de merkbescherming. Deze beoogt immers de bescherming van de legitieme belangen van de merkhouder en de waarborging van de transparantie van de markt. Deze komen in gevaar wanneer tekens die door de rechthebbende als merk bedoeld zijn en door het publiek als zodanig gepercipieerd worden — er is dan onderscheidend vermogen vastgesteld en er treedt herkomstverwarring op!— niettemin merkenrechtelijke bescherming wordt onthouden. De toets van de monopolisering aan het algemeen belang dient derhalve te geschieden binnen het daarvoor voorziene instrument van de uitleg van de uitsluitingen in art. 3 van de richtlijn. Zij kan niet ad libitum worden uitgebreid in die zin dat alle factoren die het bestaan, de geldigheid en de omvang van het merkrecht bepalen door de rechter naar willekeurig inzicht aan een toets aan het algemeen belang van de beschikbaarheid van een teken kunnen worden onderworpen. De rechtspraak van het HvJEG is hiermee in overeenstemming. HvJEG 29 september 1998, Canon/Cannon geeft aan dat bij de bepaling, of sprake is van verwarringsgevaar, een groot aantal omstandigheden een rol spelen die met elkaar samenhangen als communicerende vaten, met name de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van waren en diensten, de bekendheid van het merk en het (mede uit een en ander voortvloeiende) verwarringsgevaar. Het belang van de beschikbaarheid voor derden is daarbij niet genoemd. Had dat belang niettemin een rol moeten spelen, dan had het in het arrest Canon/Cannon niet ongenoemd kunnen blijven, nu het HvJEG onmiskenbaar beoogde in dit arrest een algemene regel voor de beoordeling van het verwarringsgevaar te verschaffen. Nog duidelijker blijkt de irrelevantie van het beschikbaarheidsbelang voor de verwarringsvraag uit HvJEG 23 oktober 2003, adidas/Fitnessworld. In deze procedure, waarbij de inbreukmaker zich eveneens van een twee-strepen-motief bediende, nam het hof aan, dat art. 5 lid 2 van de richtlijn, toepassing vindt op het 3-Strepen-merk, als het publiek een verband tussen het teken en het merk legt. Het HvJEG verbindt daaraan slechts de consequentie, dat indien het in aanmerking komende publiek het teken naar de feitelijke vaststelling van de nationale rechter louter als versiering opvat, het publiek logischerwijs geen verband met een ingeschreven merk legt, zodat in dat geval een van de voorwaarden voor de bescherming van art. 5 lid 2 van de richtlijn niet is vervuld. Als in de ogen van het HvJEG het beschikbaarheidsbelang van derden had meegebracht dat (ondanks aangetoond onderscheidend vermogen) de beschermingsomvang ex art. 5, lid 2 van de richtlijn van het 3-Strepen-merk tegenover een twee-strepen-teken (nog verder) beperkt diende te zijn, had het die beperking hier ongetwijfeld aan de orde gesteld en moeten stellen. Nu dat niet gebeurd is, vormt het arrest een onmiskenbare bevestiging dat een toets aan het algemeen belang in het kader van de vraag van de beschermingsomvang niet meer aan de orde is.
b. Middelonderdeel B.
Verwarring mogelijk ondanks opvallend verschil
22
Het hof neemt in rov. 4.20 aan dat er geen gevaar voor verwarring in de zin van de wet kan bestaan tussen een merk en een teken die een verschil vertonen dat direct opvalt.
a)
Onjuist is het uitgangspunt van het hof dat het enkele toevoegen van een essentieel, want direct in het oog springend punt van verschil, ongeacht de overeenkomsten tussen de tekens en de overige elementen die van belang zijn voor de verwarringsvraag, volstaat om aan te nemen dat geen sprake kan zijn van directe of indirecte verwarring.
b)
Krachtens considerans 10 bij de merkenrichtlijn alsmede de rechtspraak van het HvJEG van 29 september 1998, Canon/Cannon rov. 17, in fine, hangt de beoordeling van het verwarringsgevaar met name af van drie elementen: de bekendheid van het merk op de markt, de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken en de mate van soortgelijkheid van de desbetreffende waren of diensten (cf. ook reeds HvJEG 11 november 1997,NJ 1998, 523;BIE 1998, p. 64 Sabel/PUMA).
c)
Wat betreft de overeenstemming tussen de tekens, erkent het hof weliswaar de punten van overeenstemming van het twee- met het 3-Strepen-merk:
- viii.
Paralelle strepen
- ix.
Van gelijke breedte
- x.
In een contrasterende kleur,
- xi.
Verticaal aangebracht
- xii.
Over de gehele lengte van
- xiii.
De zijkant
- xiv.
Van kledingstukken
Volgens HR Bigott/Doucal 16 apri 1999, IER 1999, 161, dient bij de beoordeling méér gelet te worden op punten van overeenstemming dan op punten van verschil. In strijd daarmee oordeelt het hof dat één verschil verhindert dat er sprake is van zodanige overeenstemming dat daardoor gevaar voor directe of indirecte verwarring bestaat en acht het dit ene verschil (derhalve) doorslaggevend, ondanks zeven punten van overeenstemming waarop bovendien meer gelet zou dienen te worden, een en ander zonder, buiten het ondeugdelijke argument van het beschikbaarheidsbelang, deugdelijk te motiveren waarom dit ene verschilpunten in dit geval zwaarder weegt.
d)
Wat betreft het derde element dat een rol speelt bij de verwarringsvraag, de soortgelijkheid van waren; ondanks het feit dat sprake is van identieke waren (rov. 4.16), heeft het hof dit element geheel niet in de overwegingen, aangaande het verwarringsgevaar betrokken, buiten de cryptische mededeling in rov. 4.21 dat het beroep van adidas strandt op het bepaalde in art. 13A, lid 1 aanhef en sub b, ook indien voor het overige wordt uitgegaan van de omstandigheden zoals door adidas gesteld met betrekking tot de soortgelijkheid van waren …’ (etc).
e)
Wat betreft de bekendheid van het merk op de markt, erkent het hof in rov. 4.17 dat sprake is van een algemeen bekend merk in de zin van art. 6bis van het Unieverdrag van Parijs waaraan in 1996 door inburgering grote onderscheidende kracht dient te worden toegeschreven. Niettemin besteedt het hof aan de bekendheid van het merk geen enkele aandacht bij de beantwoording van de verwarringsvraag. Niet alleen heeft het hof verwaarloosd de bekendheid in het algemeen mee te wegen bij de verwarringsvraag, daarnaast heeft het ten onrechte nagelaten om de betekenis te onderzoeken die de bekendheid van het adidas-beeldmerk heeft voor het herinneringsbeeld van de consument, meer specifiek voorzover het betreft het gegeven van de drie strepen.
Dit alles is vermoedelijk terug te voeren op het feit dat het hof ten onrechte van mening lijkt te zijn dat de verwarringsvraag een voornamelijk of zelfs uitsluitend feitelijke vraag is, of het publiek twee tekens door elkaar haalt. Dat zou verklaren waarom het hof oordeelt dat de aanwezigheid van een verschil tussen de tekens dat direct opvalt reeds meebrengt dat geen sprake kan zijn van verwarring; in die opvatting maakt het dan ook weinig meer uit of het een bekend merk betreft of dat de waren soortgelijk zijn. Maar deze opvatting is onjuist. De verwarringsvraag is een juridische vraag. Als het publiek twee tekens feitelijk verwart zal er uiteraard al gauw ook juridisch sprake van verwarring, maar als er geen feitelijke verwarring tussen de tekens is, is juridische verwarring nog niet uitgesloten. De juridische begrippen van directe en indirecte verwarring geven in feite aan wanneer het recht de merkhouder bescherming dient te verschaffen tegen het gebruik dat deze maakt van een teken voor zijn waren en diensten. Feitelijke verwarring tussen de tekens kan daarbij in het geding zijn, doch de wet eist niet méér dan ‘overeenstemming’ tussen de tekens, en dit begrip impliceert niet een eis van feitelijke verwarring.
Hoezeer de beantwoording van de verwarringsvraag door het hof afwijkt van de koers van het HvJEG laat zich illustreren aan de hand van een voorbeeld.
Bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar geldt de regel dat‘de gemiddelde consument zelden de mogelijkheid heeft, verschillende merken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, doch aanhaakt bij het onvolmaakte beeld dat bij hem is achtergebleven. Ook dient er rekening mee te worden gehouden, dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naar gelang van de soort van waren of diensten waarom het gaat’ (HvJEG 22 juni 1999,NJ 2000, 375, Lloyd/Loint's, rov 26). Past men deze regel toe op het geval dat het drie-strepen-motief veel minder bekend zou zijn en een ‘gewoon’ merk tussen alle andere, dan staat vast, is althans buitengewoon aannemelijk, of had in ieder geval door het hof niet buiten beschouwing moeten zijn gelaten de mogelijkheid, dat de consument het verschil tussen twee en drie strepen juist niet zou opvallen. Immers, als de consument niet de mogelijkheid heeft, twee verschillende onbekende of minder bekende strepenmerken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, en deze — bij gebrek aan bekendheid van het teken — aanhaakt bij het onvolmaakte beeld dat bij hem is achtergebleven, is veel aannemelijker dat hij zal afgaan op de kenmerkende parallelle, verticale, contrasterende strepen van gelijke breedte langs de gehele zijkant van de kledingstukken dan dat hij zal vallen over de afwezigheid van de derde streep. Met andere woorden: het weglaten van de derde streep zou in de ‘standaardsituatie’ vermoedelijk niet kunnen afdoen aan het feit, dat verwarring ontstaat.
Gesteld dus dat het hof in dit geval terecht aanneemt dat het ‘ontbreken’ van de derde streep de consument wèl direct opvalt, dan kan die uitsluitend voortvloeien uit de bekendheid van het merk. Alleen bij het gedetailleerde herinneringsbeeld van het merk dat voortvloeit uit een buitengewone mate van bekendheid kan het gebeuren dat de gemiddelde consument wéét dat het adidas-beeldmerk uit drie strepen bestaat en dat het verschil met een twee-strepen-motief hem zelfs ‘direct opvalt’. Het bekende merk met dientengevolge sterke onderscheidingskracht maakt in het systeem van het Europees merkenrecht evenwel aanspraak op een ruimere beschermingsomvang (o.m. Canon/Cannon, rov 18; Lloyd/Loint's, rov 20). Er moet met andere woorden eerder verwarring worden aangenomen. Dit vloeit voort uit het feit dat verwarring (mede) een normatief rechtsbegrip is, zoals adidas voor het hof heeft doen gelden. In het voorliggende geval had dus het drie-strepen-motief a fortiori beschermd moeten worden tegen het twee-strepen-motief. Door de beslissing van het hof wordt die uitkomst in strijd met het Europees recht omgedraaid: het drie-strepen-motief krijgt nu minder bescherming dan waarop het vermoedelijk aanspraak had mogen maken als het minder bekend was geweest. Daarom laat het hof ten onrechte na om te onderzoeken het essentiële verband tussen het door het hof aangenomen gegeven dat het verschil tussen twee en drie strepen de consument direct opvalt en de door het hof aangenomen bekendheid van het beeldmerk van adidas.
f)
Het hof heeft derhalve op alle essentiële punten nagelaten om de globale beoordeling van het verwarringsgevaar uit te voeren op de wijze zoals voorgeschreven door de rechtspraak van het HvJEG en de HR. Het hof had zich op deze punten kunnen — en moeten — oriënteren op de aanpak van het Duitse Bundesgerichtshof in diens door adidas met nadruk onder de aandacht van het hof gebrachte uitspraak van 6 juli 2000. Wat er zij van 's Hofs vaststelling dat in die procedure niet dezelfde feiten, collecties en publiek speelde, dit kan in ieder geval niet staande gehouden worden ten aanzien van de juridische argumenten en verweren.
23
Ten aanzien van 's hofs stelling dat begripsmatige gelijkenis niet aan de orde is, geldt het volgende. Bij motieven die begripsmatig verwant zijn spreekt vanzelf dat overeenstemmende motieven begripsmatige gelijkenis kunnen opleveren. Daarom is onbegrijpelijk waarom in het geval van verticale, parallelle, contrasterende strepen geen begripsmatige gelijkenis zou kunnen bestaan tussen een twee-strepen-motief en een drie-strepen-motief. Ten aanzien van begripsmatige gelijkenis beslist het HvJEG in PUMA/Sabel als volgt (rov 24):
‘24
Het verwarringsgevaar is des te groter naarmate de onderscheidingskracht van het oudere merk sterker is. Derhalve kan niet worden uitgesloten, dat een begripsmatige gelijkenis voortvloeiend uit het feit dat twee merken afbeeldingen met een overeenstemmende begripsinhoud gebruiken, verwarring kan doen ontstaan in een geval waarin een ouder merk hetzij van huis uit, hetzij wegens zijn bekendheid bij het publiek, bijzondere onderscheidingskracht bezit.’
24
Het hof heeft in rov. 4.17 inderdaad beslist dat het drie-strepen-beeldmerk van adidas aangemerkt kan worden als een algemeen bekend merk in de zin van het Unieverdrag van Parijs en dat het in 1996 door inburgering een grote onderscheidende kracht had verworven. Derhalve is op dit motief de PUMA-overweging van toepassing, dat de begripsmatige gelijkenis — die aanwezig kan zijn ondanks een opvallend verschil — tot verwarring kan voeren. Ten onrechte is dit niet door het hof onderzocht.
c. Middelonderdeel C.
Verband tussen teken en merk: verwatering en ongerechtvaardigd voordeel uit reputatie
25
Het hof overweegt in de rov 4.22 en 4.23, ten aanzien van de gestelde inbreuk op art 13A, lid 1 aanhef en sub c:
‘(…) Hierbij gaat het om de aanvullende bescherming voor bekende merken tegen aanhaken, verwatering en afbreuk aan reputatie wanneer er geen sprake is van gevaar voor directe of indirecte verwarring, zoals hiervoor aan de orde is geweest, maar wel van een zodanige overeenstemming tussen merk en teken dat het in aanmerking komende publiek een verband legt tussen merk en teken.’
‘4.23
Naar het oordeel van het hof doet ook die situatie zich in dit geval niet voor. Dat in 1996 een dergelijk verband werd gelegd is door adidas onvoldoende onderbouwd terwijl hetgeen adidas over dit onderwerp en naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraken naar voren heeft gebracht, steeds betrekking heeft op de huidige omstandigheden. Dit geldt met name voor het marktonderzoek waar adidas zich bij het pleidooi op heeft beroepen, het rapport d.d. 20 oktober 2004 van drs. [naam 1] (prod. 1 pleidooi adidas). Over de waarde en de (on)bruikbaarheid van dit rapport is tussen partijen aan de hand van commentaren van verschillende deskundigen uitvoerig gediscussieerd, maar die discussie is gezien het moment van de gestelde inbreuk voor de kwestie die hier aan de orde is niet relevant.’
26
Het gaat bij art. 13A, lid 1 aanhef en sub c, om de aanvullende bescherming voor bekende merken tegen onder meer aanhaken en verwatering.
27
Niet duidelijk is wat het hof concreet bedoelt met de stelling dat door adidas ‘onvoldoende onderbouwd’ is dat het publiek een verband legt tussen het drie- en het twee strepen motief. adidas heeft dit immers uitgebreid onderbouwd en toegelicht.
28
Voorzover het hof mocht bedoelen dat het door het publiek gelegde verband onvoldoende onderbouwd is indien niet een marktonderzoek aangaande de situatie in 1996 voorligt, is dat oordeel ten onrechte, omdat kennelijk:
- a)
een andere grond is moeilijk aanwijsbaar, het hof een marktonderzoek eist onder invloed van het in 4.17 geformuleerde, en blijkens rov. 4.18 bij de beoordeling van de grondslag van de vordering ex lid c aangewende, uitgangspunt dat de beschermingsomvang van adidas reeds principieel beperkt is tot tekens met drie strepen, en
- b)
anders laten de overwegingen 4.17–18 enerzijds en 4.23–24 anderzijds zich op geen enkele wijze rijmen, het hof aanneemt dat van dit uitgangspunt alleen kan worden afgeweken als adidas aanhaken en/of verwatering door een marktonderzoek empirisch aantoont. Daarop lijkt ook de verwijzing in rov 4.24 naar 's hofs eerdere overwegingen met betrekking tot de vraag of er sprake is van gevaar voor verwarring tussen merk en teken.
29
Dit is ten onrechte om drie redenen. Op de eerste plaats is, zoals in onderdeel A uiteengezet, het uitgangspunt fout dat de beschermingsomvang van het merk beperkt dient te zijn tot tekens met drie strepen. Ten tweede zijn de feitelijk aantoonbare elementen uit de omschrijving van art. 13A, lid 1 sub c door adidas uitvoerig onderbouwd. adidas is immers uitgebreid ingegaan op de overeenstemming van het twee-strepen-teken met het merk en op de bekendheid van het merk en de daaruit voortvloeiende inburgering en reputatie. Ten derde miskent het hof dat lid c een aanzienlijke component bevat die niet per se een empirisch, doch op de eerste plaats een juridisch onderzoek en oordeel vergt.
30
Art. 13A, lid 1 sub c wil voorkomen dat door het gebruik van een overeenstemmend teken, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
31
Schade aan het onderscheidend vermogen van een merk dat, in de woorden van het hof in 4.17, ‘op zichzelf genomen weinig vermogen kan worden toegedicht’ en waarvan het onderscheidend vermogen dus aan inburgering te danken is, is snel aangericht. Van schade althans onrechtmatig handelen doordat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie van een merk is vanzelfsprekend snel sprake als wordt aangehaakt bij een wereldberoemd beeldmerk als het adidas-symbool.
32
HvJEG 23 oktober 2003, adidas/Fitnessworld maakt dan ook duidelijk dat niet nodig is dat er sprake is van associatie door het publiek, maar dat het veel lichtere leggen van ‘een verband’ volstaat. Van een verband in die zin dat sprake zou moeten zijn van verwarring tussen merk en teken is dus al helemaal geen sprake; het is dus onterecht althans onbegrijpelijk dat het hof in rov. 24 verwijst naar zijn overwegingen dienaangaande. De (lichte) eis van het HvJEG is in overeenstemming met de ratio van art. 13A lid 1 sub c. Het enkele leggen van een verband, los van verwarring, volstaat immers om de schade die lid c wil voorkomen, te veroorzaken. Uiterst onaannemelijk is dat een dergelijk verband met een omnipresent beeldmerk als van adidas niet gelegd wordt als een overeenstemmend teken voor soortgelijke waren wordt gebruik. In ieder geval was het aan het hof om tot deze juridische waardering over te gaan en kon het niet daarvan afzien met het argument dat adidas onvoldoende onderbouwd is dat in 1996 een verband werd gelegd tussen merk en teken, zonder aan te geven waarin het gebrek aan onderbouwing schuilt.
33
De aannemelijkheid van het leggen van dat verband en de schade door verwatering en aanhaken die daardoor te vrezen valt en waartegen lid c de merkhouder beoogt te beschermen, vloeit dus voort uit omstandigheden die door adidas ampel zijn onderbouwd en aannemelijk gemaakt met hetgeen zij heeft aangevoerd omtrent de bekendheid van het merk, de soortgelijkheid van de waren en de overeenstemming tussen de tekens.
34
Een marktonderzoek is voor de toepasselijkheid van lid c niet een wettelijk vereiste. Naast de feitelijke omstandigheden die door adidas zijn aangevoerd en door het hof voor een deel althans erkend zijn, in het bijzonder de bekendheid van het merk, heeft het hof niet aannemelijk of inzichtelijk gemaakt hoe of waarom toch weer een ondersteunend marktonderzoek nuttig c.q. onontbeerlijk zou zijn om nog meer licht te werpen op primair juridisch te waarderen vragen in hoeverre het geconstateerde gebruik van het inbreukmakend teken zou voeren tot verwatering of ongerechtvaardigd voordeel trekken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen. Het valt althans niet in te zien hoe dit, binnen redelijke financiële grenzen realiseerbaar moet zijn en welke vragen aan welk publiek gesteld moeten worden om dit adequaat te onderzoeken.
35
Het is niet duidelijk wat het empirisch aantonen van gevaar voor verwatering, indien al mogelijk, zou kunnen toevoegen of afdoen aan het juridische oordeel. Voorts dient met name de bescherming tegen verwatering in te treden voordat het verschijnsel zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, omdat de opgelopen schade in een later stadium veelal nauwelijks meer valt terug te draaien. Het zou derhalve inadequaat zijn en in evidente strijd met de strekking van de wet om de bescherming van lid c te onthouden totdat de merkhouder door marktonderzoek empirisch aantoont dat het door het publiek gelegde verband blijkt doordat het door de wet bestreden gevolg van verwatering reeds optreedt.
36
Afgezien van het hiervoor aangevoerde kan het hof niet zonder nadere motivering het door adidas in 2004 verrichte marktonderzoek dat is neergelegd in het rapport d.d. 20 oktober 2004 van drs. [naam 1]‘voor de kwestie die hier aan de orde is niet relevant’ verklaren. Op precies dezelfde wijze als thans was adidas in 1996 een wereldberoemd, geliefd en populair merk met een enorme marktpenetratie. Al liggen er 8 jaren tussen 1996 en de uitspraak van het hof, nu niet gesteld is en er evenmin een aanwijzing is dat er enigerlei wijziging van enigerlei betekenis zou zijn opgetreden aangaande het in aanmerking komend publiek of de bekendheid en marktpositie van adidas in 1996 en 2004, is niet in te zien waarom de rechter niet althans kennis zou willen nemen van een marktonderzoek dat de door lid c bestreden gevolgen voor de belangen van de merkhouder betreft.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen de tussen partijen op 8 juni 1999 en 29 maart 2005 onder rolnummers C9700988 en C9900284 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gewezen arresten, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Eisende partij verklaart hierbij dat de omzetbelasting wel verrekend kan worden in de zin van de wet omzetbelasting.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 71,93 excl. B.T.W.
Deurwaarder.