Het hof spreekt in de bewijsoverweging over twee 5 liter jerrycans met methanol. Uit bewijsmiddel 9 blijkt dat één ten behoeve van monsterneming is veiliggesteld.
HR, 18-05-2021, nr. 18/02278
ECLI:NL:HR:2021:733
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
18/02278
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:733, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:277
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:699
ECLI:NL:PHR:2021:277, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:733
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0135
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorbereidingshandelingen voor productie van synthetische drugs (art. 10a.1.3 Opiumwet) en medeplegen aanwezig hebben en gebruiken van ‘jammer’ (art. 10.9.1 Telecommunicatiewet). Strafmotivering (gevangenisstraf van 14 maanden), verwijzing naar niet tenlastegelegd feit. Kon hof bij strafoplegging betrekken dat verdachte eerder is veroordeeld voor Opiumwetdelict? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM9968 en ECLI:NL:HR:2017:2391 m.b.t. voorwaarden waaronder bij strafoplegging rekening kan worden gehouden met niet tlgd. feit. In strafmotivering, waarin hof heeft overwogen dat eerdere onherroepelijke veroordeling verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw dergelijk feit te begaan, komt tot uitdrukking dat hof i.h.b. gewicht heeft toegekend aan omstandigheid dat verdachte niettegenstaande eerdere veroordeling voor Opiumwetdelict zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit. Deze veroordeling was echter nog niet onherroepelijk t.t.v. begaan van feiten waarop strafoplegging betrekking heeft. Strafoplegging is daarom, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging) en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 18/00946 en 18/00947.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02278
Datum 18 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 februari 2018, nummer 20/000474-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
3.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van veertien maanden wegens het in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 meermalen medeplegen van – kort gezegd – het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, en het op 28 juni 2012 medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.9 lid 1 van de Telecommunicatiewet. De strafoplegging is onder meer als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf - grotendeels in navolging van de rechtbank - in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 samen met anderen schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Hij heeft samen met anderen grote hoeveelheden apaan, methanol, ethanol en zwavelzuur die gebruikt kunnen worden bij de productie van amfetamine en/of 4-methylamfetamine besteld, vervoerd, opgeslagen en aanwezig gehad. Het is algemeen bekend dat de van deze stoffen te maken verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Ook heeft verdachte samen met anderen een jammer voorhanden gehad en gebruikt. Verdachte heeft de mede door hem gepleegde strafbare feiten gepleegd in georganiseerd verband. Verdachte en zijn mededaders zijn daarbij planmatig te werk gegaan. De mede door hem gepleegde strafbare feiten zijn begaan na een periode van voorbereiding en overeenkomstig een mede door hem welbewust opgesteld plan. Bij dit alles had medeverdachte [medeverdachte] een grotere rol dan verdachte, hetgeen het hof tot uitdrukking zal brengen in de op te leggen straf.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 5 december 2017, reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een Opiumwetdelict, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan.”
3.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 december 2017. Dat uittreksel houdt onder het kopje ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ in dat de verdachte op 25 januari 2017 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ met pleegdatum 14 juli 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en dat deze veroordeling op 9 februari 2017 onherroepelijk is geworden.
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in artikel 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
3.4.2
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft. (Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391.)
3.5
In de onder 3.2 weergegeven strafmotivering, waarin het hof heeft overwogen dat een eerdere onherroepelijke veroordeling de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan, komt tot uitdrukking dat het hof in het bijzonder gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling voor een Opiumwetdelict zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit. Deze veroordeling was echter nog niet onherroepelijk ten tijde van het begaan van de onder 3.2 vermelde feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft. De strafoplegging is daarom, gelet op wat onder 3.4 is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd.
3.6
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021.
Conclusie 23‑03‑2021
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02278
Zitting 23 maart 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 16 februari 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en 4. ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.9, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, opzettelijk begaan’ veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de onttrekking aan het verkeer bevolen van 600 kg apaan en een jammer, en de teruggave aan de verdachte gelast van een zonnebril en een t-shirt.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/00946 en 18/00947. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de bewijsvoering van feit 1. Het tweede middel betreft de bewijsvoering van feit 4. Alvorens beide middelen te bespreken geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1: hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of 4-methylamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of 4-methylamfetamine, zijnde amfetamine en 4-methylamfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders telkens al dan niet via (een) ander(en)):- een stof, te weten grote hoeveelheden Alpha-phenylacetoacetonitrille en methanol en ethanol en zwavelzuur (welke stoffen kunnen worden gebruikt bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of 4-methylamfetamine), besteld en vervoerd en opgeslagen en voorhanden gehad en- contacten gehad en afspraken gemaakt met een of meer (mogelijke) leverancier(s) en/of transporteur(s) met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, levering, betaling en het vervoer van grote hoeveelheden methanol en ethanol en zwavelzuur en Alpha-phenylacetoacetonitrille;
4: hij op 28 juni 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een radiozendapparaat, te weten een 4 band mobiele telefoon jammer (bestemd voor het uitzenden van radiocommunicatiesignalen met grote bandbreedte, liggende in de mobiele netwerk banden) aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend.’
6. De bewezenverklaring van feit 1 en feit 4 steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen en een voetnoot):
‘1. Als relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] , opgemaakt en ondertekend d.d. 10 oktober 2012 (…):
Op 24 mei 2012 zijn RIF meldingen vanuit Duitsland binnengekomen bij de FIOD. Verder is telefonisch contact geweest met de bevoegde Duitse autoriteiten en [betrokkene 1] van de FIOD Eindhoven . De meldingen en het contact had betrekking op het volgende:- op 24 mei kwam via de Douane een RIF melding binnen met betrekking tot een levering op 22 mei 2012 van Apaan op de luchthaven Frankfurt. Naar aanleiding hiervan is contact opgenomen met de Duitse douaneautoriteiten. Hierbij is afgesproken dat indien er een nieuwe levering van Apaan binnen zou komen dit telefonisch zou worden medegedeeld aan [betrokkene 1] van de FIOD;- op 5 juni werd telefonisch medegedeeld dat er een nieuwe levering was opgehaald en dat hierbij een Nederlands kenteken was gezien. Op basis van deze informatie is een observatieteam ingezet bij de grensovergang bij Venlo om daar het betreffende voertuig op te wachten en te volgen.- op 28 juni werd telefonisch medegedeeld dat er een nieuwe levering klaar stond om te worden opgehaald. Naar aanleiding hiervan is plaatsbepalingapparatuur aangebracht in de partij Apaan. Door de Duitse autoriteiten werd het kenteken dat gezien werd bij afhaling van de zending doorgegeven en vanaf de grensovergang bij Venlo is het vervoer gevolgd tot aan de loods bij de [b-straat 1] in [plaats] .
RechtshulpverzoekOp 11 juni 2012 is een rechtshulpverzoek gedaan aan de bevoegde Duitse autoriteiten, met Lurisnummer [001]. Door de Duitse autoriteiten is uitvoering gegeven aan genoemd verzoek. De door de Staatsanwaltschaft Frankfurt am Main beschikbaar gestelde bescheiden zijn 17 augustus 2012 ontvangen door het Landelijk Parket ‘s Hertogenbosch en aan mij, verbalisant, doorgezonden.
Bevindingen uit de uitvoering van het rechtshulpverzoek:
De bescheiden bestaan uit 10 setjes elk met betrekking op een zending. Elke set bevat een Air Waybill, een packing list, een commercial invoice en Douane documenten met betrekking tot de invoer van de verzonden goederen. Op de genoemde bescheiden staan onder andere de datum van de verzending, de verzender en de geadresseerde, het gewicht van de zending, de vermelde prijs en de omschrijving. De ontvangen bescheiden zijn door mij, verbalisant, bekeken en hieronder geef ik mijn bevindingen weer.
Er hebben zendingen van de stof Alpha-acetylphenylacetonitril (hierna: APAAN) plaatsgevonden. Alle zendingen zijn afkomstig van:[B] , Limited[f-straat 1][plaats] , China
De geadresseerde van de zendingen is:[E][medeverdachte][a-straat 1][plaats]
Er hebben vanuit China, via de luchthaven van Frankfurt 10 zendingen van Apaan aan verdachte [medeverdachte] plaatsgevonden. Het betreft de volgende zendingen:
Datum 16 februari 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 200 kg, prijs € 5.629,97, kosten douane € 1.590,50 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1569 1524
Datum 13 maart 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 500 kg, prijs € 13.949,91, kosten douane € 3.729,50 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1598 6740
Datum 30 maart 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.235,83, kosten douane € 4.340,83 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1598 9923
Datum 11 april 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.241,97, kosten douane € 4.342,29 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1643 8483
Datum 30 april 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.241,97, kosten douane € 4.342,29 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1643 1063
Datum 7 mei 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.405,71, kosten douane € 4.386,07 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1643 3163
Datum 22 mei 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.405,71, kosten douane € 4.386,07 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1643 4202
Datum 5 juni 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.968,16, kosten douane € 4.536,44 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1678 1610
Datum 18 juni 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.968,16, kosten douane € 4.536,44 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1678 8752
Datum 28 juni 2012, omschrijving Alpha-acetylphenylacetonitril, netto 600 kg, prijs € 16.986,16, kosten douane € 4.541,25 betaald bij afhaling, Air Waybill 999-1679 1073
Bij de gegevens met betrekking tot de levering van 16 februari 2012 zat een aantekening van een Douane ambtenaar werkzaam in Frankfurt. Hierin wordt, in de Duitse taal, uitleg gegeven voor het feit dat de aangifte mondeling in ontvangst is genomen. Betreffende ambtenaar geeft de volgende uitleg:De aangifte is op 16 februari 2012 rond 11.30u mondeling in ontvangst genomen van [medeverdachte] . Dit omdat [medeverdachte] verklaarde dat geen van de op de luchthaven aanwezige bedrijven de aangifte voor [medeverdachte] wilden invullen omdat de betreffende goederen chemicaliën bevatten. Omdat [medeverdachte] een Nederlandse aangever was met een Nederlands EORI nummer is besloten de aangifte mondeling in ontvangst te nemen.
Behalve de tien setjes bescheiden zijn door de Duitse autoriteiten twee aantekeningen gemaakt. De eerste aantekening heeft betrekking op de levering van 28 juni 2012 en omschrijft onder meer het volgende:- op 28 juni 2012 is een zending van 24 vaten met 600kg Alpha Acetylphenylacetonitrile (Apaan) om de geplande tijd van 06:05u binnengekomen op de luchthaven van Frankfurt. De zending was bestemd voor de Nederlandse firma [E] uit [plaats] ;- de vaten waren genummerd met de oplopende nummers 24-1 tot 24-24. De vaten 24-7 en 24-11 zijn door ons geopend en voorzien van plaatsbepalingapparatuur en vervolgens weer gesloten;- rond 10 uur is gezien dat twee mannen in een bestelbus met het Nederlands kenteken [kenteken 1] kwamen aanrijden voor het afhalen van de vaten. Deze bestelbus is tevens gezien bij ophaling van een eerdere zending:- er is contact opgenomen met de FIOD om deze stand van zaken door te geven;- volgens nadere info is de bestelbus in Nederland succesvol gevolgd door de Nederlandse opsporingsautoriteiten.
De tweede aantekening heeft betrekking op 5 juni 2012 en omschrijft onder meer het volgende:- op 5 juni 2012 is bij het gebouw waar de levering Apaan afgehaald kon worden een witte bestelbus van het merk Mercedes type Vito, met het Nederlands kenteken [kenteken 2] gezien. Hierbij zijn geen personen waargenomen.
SamenvattingEr is in de periode van 16 februari tot en met 28 juni 2012 door [medeverdachte] tien keer Apaan ingekocht met een totaal van 5.500 kg. Deze Apaan werd vervoerd van China naar de luchthaven in Frankfurt, Duitsland. Voor de 5.500 kg Apaan is een bedrag van € 152.033,55 in rekening gebracht door de verkoper. Bij de Douane in Frankfurt is door [medeverdachte] bij het afhalen van de zendingen een totaal van € 40.731,50 contant betaald.
Hieruit volgt dat in de periode van februari tot en met juni 2012 voor ongeveer € 192.000 Apaan werd gekocht door [medeverdachte] via de luchthaven van Frankfurt.
Levering op 5 juni 2012
2. Als relaas van bevindingen van verbalisanten 1016, 1017, 1020, 1029, 1061 en 1082 opgemaakt en ondertekend d.d. 14 juni 2012 (…)
Op verzoek van de Belastingdienst/FIOD, Kantoor Eindhoven hebben wij ondersteuning verleend in het onderzoek aangaande [medeverdachte] , geboortedatum: [geboortedatum] 1986.
Waarnemingen / handelingenOp dinsdag 05 juni 2012 hebben wij omstreeks 15.30 uur de observatie aangevangen in de onmiddellijke omgeving van de grensovergang rijksweg A67 Nederland Duitsland ter hoogte van Venlo (hierna te noemen: de grensovergang A67), de grensovergang rijksweg A61 Nederland Duitsland ter hoogte van Venlo en de grensovergang Kaldenkirchen Nederland Duitsland ter hoogte van Venlo.
Vervolgens hebben wij, ieder voor zover het hem of haar betrof, het volgende waargenomen en/of ondernomen:
Tijdstip Verbalisant Omschrijving waarneming / handeling
16.31 1020
Ik zag dat een bestelbus van het merk Mercedes Benz, type Vito, kleur Wit voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken 2] (hierna te noemen: de Mercedes [kenteken 2] ) de grensovergang rijksweg A67 Nederland Duitsland ter hoogte van Venlo passeerde.
16.34 1017
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 2] op de parkeerplaats bij het BP benzinestation gelegen aan de A67 ter hoogte van Venlo stopte (hierna te noemen: de benzinepomp). Ik zag dat een onbekende man (hierna te noemen: NN1) contact maakte met de bestuurder van de Mercedes [kenteken 2] .
16.36 1017
Ik zag dat NN1 wegliep en de Mercedes [kenteken 2] vertrok. Ik zag dat NN1 in een personenauto van het merk Porsche, type Panamera, kleur zwart voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken 4] (hierna te noemen: de Porsche [kenteken 4] ) stapte en vertrok.
17.14 1082
Ik zag dat de Porsche [kenteken 4] en de Mercedes [kenteken 2] het industrieterrein [...] te [plaats] opreden. Ik zag dat de Porsche [kenteken 4] en de Mercedes [kenteken 2] het woonwagenkamp (hierna te noemen: het woonwagenkamp) gelegen aan de [b-straat] te [plaats] opreden. Ik zag dat de Porsche [kenteken 4] ter hoogte van de tweede woonwagen (hierna te noemen: de woning) aan de rechter kant uit beeld verdween. Na het vertrek vanaf de benzinepomp tot aan het woonwagenkamp reed de Porsche [kenteken 4] constant achter de Mercedes [kenteken 2] aan.
17.23 1029
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 2] vanaf het woonwagenkamp vertrok.
1017 Ik herkende de bestuurder van de Mercedes [kenteken 2] als zijnde [medeverdachte] aan de hand van een door het tactisch team verstrekte foto.
17.41 1041
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 2] in de [a-straat] te [plaats] werd geparkeerd.
1029 Ik zag ter hoogte van de woning een bestelbus merk Mercedes. Type Sprinter, kleur wit voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken 3] (hierna te noemen: de Mercedes [kenteken 3] ) was gearriveerd.
17.50 1041
Ik zag dat er achter in de laadruimte van de Mercedes [kenteken 2] geen lading aanwezig was.
17.50 1029
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 3] het woonwagenkamp verliet. Werd het contact met de Mercedes [kenteken 3] te [plaats] verloren.
17.55 1016
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 3] de rijksweg A67 bij Eindhoven richting Venlo op reed.
18.17 1061
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 3] op de [d-straat] te [plaats] ter hoogte van de kerk werd geparkeerd. Ik zag dat de bestuurder van de Mercedes [kenteken 3] een onbekende man was (hierna te noemen: NN2) en uitstapte. Ik zag dat als passagiers in de Mercedes [kenteken 3] een onbekende man (hierna te noemen: NN3) met een klein jongetje (hierna te noemen: NN4) zaten en uitstapten.
Ik zag dat NN2 ongeveer 30/35 jaar oud was, donker gekleurd haar had en gekleed was in een blauw gekleurde spijkerbroek met hierop een grijs gekleurd shirt.
Ik zag dat NN3 ongeveer 25/30 jaar oud was, een kaal hoofd had.
Ik zag dat NN4 ongeveer 5/6 jaar oud was.
Hiervan zijn door mij verbalisant 1061 foto opnamen gemaakt genummerd [bestand 1] jpg tot en met [bestand 2] .jpg welke zijn gebrand op CD-rom [...] .
18.21 1016
Ik zag dat NN2, NN3 en NN4 bij [A] (hierna te noemen: de winkel) gelegen aan de [e-straat 1] te [plaats] binnen gingen.
19.25 1020
Ik zag dat NN2, NN3 en NN4 uit de winkel kwamen.
19.29 1017
Ik zag dat NN2, NN3 en NN4 in de Mercedes [kenteken 3] stapten en vertrokken.
19.52 1017
Ik zag dat de Mercedes [kenteken 3] in de [c-straat] te [plaats] werd geparkeerd. Ik zag dat NN2, NN3 en NN4 bij huisnummer [1] gelegen in de [c-straat] te [plaats] naar binnen gingen.
20.19 1029
Ik zag dat NN2, NN3 en NN4 in de Mercedes [kenteken 3] stapten en vertrokken.
20.32
Reed de Mercedes [kenteken 3] richting het woonwagenkamp.
Levering van 28 juni 2012
3. Als relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] opgemaakt en ondertekend d.d. 18 september 2012 (…)
Naar aanleiding van het gedane rechtshulpverzoek aan Duitsland, met daarin onder meer het verzoek tot het verstrekken van informatie aangaande toekomstige leveringen en of invoeren in Duitsland van goederen en of chemicaliën door verdachte [medeverdachte] , handelend onder de naam [E] , is op donderdag 28 juni 2012 omstreeks 7.05 uur gebeld door een medewerkster van het GUS BKA. Ze vertelde dat er vanuit China een partij van 600 kg Alpha-phenylacetoacetonitrile, hierna te noemen apaan was aangekomen voor [E] op de luchthaven van Frankfurt.Omstreeks 10.15 uur geeft een medewerker van het GUS BKA telefonisch door dat zich een tweetal personen hebben gemeld in Duitsland voor de zending Apaan. Het betreft vermoedelijk [medeverdachte] en een NN man. Ze hebben een witte Mercedes Vito bij zich voorzien van het kenteken [kenteken 1] .
Het observatieteam van de FIOD wordt in kennis gesteld van het transport dat vermoedelijk richting Eindhoven zal gaan en vat omstreeks 13.00 uur post nabij de grensovergang te Venlo. Door medewerkers van het observatieteam wordt vervolgens vastgesteld dat vrijwel direct na het passeren van de Nederlandse grens bij Venlo, bij het tankstation BP contact plaatsvindt tussen de witte Mercedes Vito voorzien van kenteken [kenteken 1] en een zwarte BMW X5 voorzien van het kenteken [kenteken 5] . Vervolgens rijdt de BMW vanaf dat moment mee met de Vito en de partij wordt uiteindelijk afgeleverd op het woonwagenkamp gelegen aan de [b-straat] te [plaats] .
Een helikopter van de politie heeft vanuit de lucht de witte Mercedes Vito voorzien van het kenteken [kenteken 1] en de zwarte BMW X5 voorzien van kenteken [kenteken 5] gevolgd.
Deze videobeelden zijn door mij uitgekeken.
13.48.45
Een witte bestelbus (hierna te noemen bus) met daarachter een zwarte SUV (hierna te noemen SUV) rijden vanuit de richting Eindhoven over de Kempenbaan te Veldhoven.
13.54.43
Ter hoogte van de [b-straat] slaat de bus rechtsaf de [b-straat] op. De SUV rijdt nog op de [g-straat] .
13.54.48
Ter hoogte van de [b-straat] slaat de SUV rechtsaf de [b-straat] op. Beide auto’s rijden het woonwagenkamp op.
13.54.48.
De bus slaat achter de tweede woonwagen (gelegen aan de rechterkant van de [b-straat] ) rechtsaf het perceel op van de derde woonwagen (gelegen aan de rechterkant van de [b-straat] ). De SUV is linksaf geslagen en rijdt op de [b-straat] ter hoogte van het perceel van de eerste woonwagen (gelegen aan de rechterkant van de [b-straat] ).
13.54.58
De bus rijdt verder over het perceel van de derde woonwagen aan de rechterkant van de [b-straat] in de richting van de achter deze woonwagen gelegen grijsgroene loods. De SUV maakt aanstalten om achter de eerste woonwagen naar rechts het perceel, behorende bij de tweede woonwagen, op te rijden.
13.55.00
De bus rijdt verder over het perceel van de derde woonwagen in de richting van de achter deze woonwagen gelegen grijsgroene loods. De SUV draait achter de eerste woonwagen naar rechts het perceel, behorende bij de tweede woonwagen op.
13.55.04
De bus rijdt verder over het perceel van de derde woonwagen in de richting van het rechtse gedeelte van de achter deze woonwagen gelegen grijsgroene loods. De SUV rijdt verder over het perceel van de tweede woonwagen en rijdt aan de linkerzijde van dit perceel gelegen parkeerterrein op.
13.55.12
De bus rijdt nog verder over het perceel van de derde woonwagen in de richting van het rechtse gedeelte van de achter deze woonwagen gelegen grijsgroene loods en rijdt de loods aan de rechterzijde binnen. De SUV stopt tussen een grijze personenauto en een witte bestelbus in die geparkeerd staan op het parkeerterrein gelegen aan de linkerzijde van het perceel van de tweede woonwagen. Dit parkeerterrein ligt aan de rechterkant van de grijsgroene loods van het perceel behorende bij de derde woonwagen.
13.55.13
De bus rijdt nog verder de achter de derde woonwagen gelegen grijsgroene loods in en is daarbij uit het beeld verdwenen. De SUV staat stil op het eerder genoemde parkeerterrein.
13.55.17
De deur van de SUV gaat aan de bestuurderskant op en een persoon gekleed in een licht shirt stapt uit de BMW naar buiten.
13.55.17
De deur van de SUV is gesloten en de persoon gekleed in een licht shirt en donkerkleurige broek loopt naar de voorzijde van de SUV in de richting van de afscheiding tussen het perceel van de tweede en de derde woonwagen.
13.55.20
De eerder genoemde persoon gekleed in een licht shirt en een donkerkleurige broek loopt verder in de richting van de afscheiding tussen het perceel van de tweede en de derde woonwagen.
13.55.28
De eerder genoemde persoon gekleed in een licht shirt en een donkerkleurige broek is aan de linkerzijde van de eerder genoemde afscheiding naar een poort in de afscheiding gelopen en staat nu voor de poort van deze afscheiding.
13.55.35
De eerder genoemde persoon gekleed in een licht shirt en een donkerkleurige broek is door de poort gegaan en in de richting van de linker voorkant van de grijsgroene loods van het perceel behorende bij de derde woonwagen gelopen.
13.55.37
De linker roldeur van de grijsgroene loods van het perceel behorende bij de derde woonwagen is open en de eerder genoemde persoon gekleed in een licht shirt en een donkerkleurige broek staat voor de deuropening.
13.55.38
De eerder genoemde persoon gekleed in een licht shirt en een donkerkleurige broek is door de linker roldeur naar binnen gegaan en daarbij uit het beeld verdwenen.
13.55.52
De linker roldeur begint dicht te gaan.
13.56.33
De linker roldeur is volledig gesloten.
4. Als relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] opgemaakt en ondertekend d.d. 13 juli 2012 (…)
Bezoek tankstation BP [...] .Op vrijdag 29 juni 2012 is door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] een bezoek gebracht aan het BP tankstation gelegen aan de [h-straat 1] . Aldaar hebben wij ons gelegitimeerd en gesproken met [betrokkene 2] en hem gevraagd bewakingsbeelden te mogen bekijken die op 28 juni 2012 geregistreerd zijn door het tankstation tussen de tijdstippen 12.30 en 13.30 uur. Na het uitkijken van de beelden, waarop onder meer de ontmoeting tussen de BMW X5 en de Mercedes Vito te zien is, hebben wij afgesproken met [betrokkene 2] deze beelden veilig te stellen ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.
Bij het uitkijken van de beelden zag ik verbalisant onder meer dat op 28 juni 2012:Om 12:54:53 een manspersoon bij de kassa staat om enkele shopartikelen af te rekenen. De man is naar schatting tussen de 25 en 30 jaar oud, draagt een wit t-shirt met de opdruk van Al Pacino met een donkerkleurige broek. De man heeft een zonnebril op en heeft kort gemillimeterd haar en heeft een tatoeage op zijn linker bovenarm.Om 12:55:37 uur loopt voornoemde manspersoon de tankshop uit en passeert de tankshop aan de voorzijde. Hij heeft een zwarte telefoon aan zijn linkeroor. Een gedeelte van de tatoeage van de man is duidelijk zichtbaar.Om 13:08:23 uur rijdt een witte bestelbus type Mercedes Vito gevolgd door een zwarte BMW type X 5 langs de zijkant van het tankstation weg richting snelweg.
Een print screen van deze opname is opgenomen op p. 998
(BFK: weergave print screen)
5. Als relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] opgemaakt en ondertekend d.d. 24 oktober 2012 (…)
In het onderzoek onder de naam Amber werd op 19 oktober 2012 door de officier van justitie mr. A.G. Janssen een maatregel in het belang van het onderzoek bevolen tegen verdachte [verdachte]
Deze maatregel bestond uit het maken van fotografische opnamen van de tatoeages op het lichaam van verdachte.
Uiteindelijk werden fotografische opnamen gemaakt.
(BFK: weergave twee foto’s)
6. De waarneming van het hof dat de personen afgebeeld op de foto’s opgenomen bij de bewijsmiddelen 4 en 5 grote overeenkomsten vertonen.
7. Als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 5] opgemaakt en ondertekend d.d. 13 december 2012 (…):
Door het observatieteam is onder meer het volgende waargenomen:Tijdens het vervoer van Frankfurt naar [plaats] werd direct na de grensovergang bij Venlo een stop gemaakt bij het BP tankstation. Hier vond een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte] en de bestuurder van een zwarte personenauto merk BMW type X5 met kenteken [kenteken 5] . Tijdens de ontmoeting werd gezien dat beide bestuurders aan de achterzijde van de bestelbus stonden en de deur van de laadruimte werd geopend.
De BMW stond op dat moment op naam van [F] . Na deze stop werd een verstoring van de plaatsbepalingsapparatuur geconstateerd.
Na de ontmoeting werden de witte Mercedes Vito samen met de zwarte BMW X5 gevolgd tot op het adres [b-straat 1] . Dit adres is op het woonwagenkamp in [plaats] . Eigenaar van deze loods is [betrokkene 3] . De witte bestelbus reed na aankomst een loods binnen. Deze loods is gelegen achter de woonwagen met huisnummer [1] . De zwarte BMW stond buiten de loods geparkeerd en de bestuurder stapte uit en liep de loods in. Ongeveer 10 minuten later vertrok de witte Mercedes Vito en ongeveer een half uur daarna werd deze, door [medeverdachte] , ingeleverd bij verhuurbedrijf Solidair BV.
Later op de dag werd de loods op de [b-straat 1] betreden op grond van artikel 9 Opiumwet. De lading van 600 kg APAAN werd in de loods aangetroffen in een witte bestelbus merk type Movano, met kenteken [kenteken 6] . Deze bestelbus staat op naam van [verdachte] . De bestuurder van de BMW, die op beelden van het BP tankstation te zien is vertoont sterke gelijkenis met [verdachte] .
8. Als relaas van bevindingen van verbalisanten 1031, 1005, 1024, 1025 en 1058, opgemaakt en ondertekend d.d. 29 juni 2012 (…):
Op 28 juni 2012 hebben wij omstreeks 13.00 uur de observatie aangevangen in de onmiddellijke omgeving van het adres Rijksweg A 67 ter hoogte van de grensovergang Duitsland en Nederland, in de richting van Venlo.
Tijdstip verbalisant Omschrijving waarneming/handeling
13.02 1031
Ik zag dat een witte bedrijfsauto van het merk Mercedes, type Vito voorzien van het Nederlands kenteken [kenteken 1] op de A67, Nederland in reed.
13.06 1031
Ik zag dat de Vito [kenteken 1] het BP pompstation genaamd [...] ter hoogte van hectometerpaal 74.1 aan de A67 op reed. Vervolgens zag ik dat de Vito [kenteken 1] naast de pompeilanden werd geparkeerd. Hierna zag ik dat de bestuurder van de Vito [kenteken 1] uitstapte en kort haar had en ongeveer 25 jaar oud was. Hij was gekleed in een grijze broek en licht grijs shirt met blauwe schoenen en vertoonde grote gelijkenis met de foto welke verstrekt was door het tactisch team van [medeverdachte] .Ik zag dat [medeverdachte] naar een aan de achterzijde van de Vito [kenteken 1] geparkeerde zwarte personenauto van het merk BMW, type X5 met het Nederlandse kenteken [kenteken 5] toe liep.Direct stapte de bestuurder van de X5 uit en ik zag dat hij kort haar had en ongeveer 30 jaar oud was. De bestuurder was gekleed in een blauwe spijkerbroek en een wit shirt, hierna genoemd NN1.Ik zag dat [medeverdachte] en NN1 elkaar naast de X5 begroeten. Hierna liepen [medeverdachte] en NN1 naar de Vito en werd de deur aan de achterkant geopend. Vervolgens keken beiden de laadruimte in en spraken met elkaar.
13.08 1031
Ik zag dat de achterzijde van de Vito werd gesloten en [medeverdachte] stapte als bestuurder in de Vito en NN1 als bestuurder in de X5, waarna de voertuigen achter elkaar wegreden. Vervolgens zag ik dat in de Vito een bijrijder met een petje zat.
13.51 1025
Ik zag dat de Vito en de X5 het terrein van het woonwagenkamp, gelegen aan de [b-straat] te [plaats] op reden.
14.01 1025
Ik zag dat de Vito met alleen een bestuurder van het terrein af kwam.
14.10 1025
Ik zag dat de Vito het terrein van [C] , gelegen aan [i-straat 1] te [plaats] op reed. Vervolgens zag ik dat [medeverdachte] uit de Vito stapte en het kantoor in ging.
14.12 1025
Ik zag dat [medeverdachte] uit het kantoor van het pand kwam en het portier linksachter opende van een zwarte personenauto van het merk Volkswagen type Golf met het Nederlandse kenteken [kenteken 7] , vervolgens voorover boog en het portier weer sloot.
14.25 1025
Ik zag dat de Golf met [medeverdachte] als bestuurder vertrok.
15.17 1024
Ik verbalisant 1024 zag dat een blauwe personenauto van het merk Audi en de hiervoor genoemde X5 het terrein van het woonwagenkamp aan de [b-straat] te [plaats] af kwamen.
16.10 1005
Ik zag dat voor het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] de Golf geparkeerd stond.
9. Als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] opgemaakt en ondertekend d.d. 20 november 2012 (…):
Op donderdag 28 januari 2012 (BFK: ik begrijp 28 juni 2012) verleenden wij op verzoek van de FIOD Eindhoven ondersteuning op perceel [b-straat 1] te [plaats] . Op het perceel is aan de voorzijde een woning gelegen. Via een pad langs de woning kan toegang worden verkregen tot de achterzijde van het perceel waarop een grote loods is gelegen. Gezien vanaf de wegzijde is deze loods aan de rechter voorzijde voorzien van een grote roldeur. In het midden van de voorzijde is de loods voorzien van een toegangsdeur met daarnaast aan de linkerzijde een kleine roldeur.
Achter de roldeuren en toegangsdeur is het voorste deel van de loods gelegen. Wij zagen dat rechts in het voorste deel van de loods een witte bestelbus, merk Opel, type Movano voorzien van het kenteken [kenteken 6] stond geparkeerd. Wij zagen dat achterin deze bestelbus 24 bruine tonnen stonden.
Deze tonnen waren aan de bovenzijde afgesloten door middel van houten klemdeksels. De op de tonnen behorende etiketten waren weggesneden. Op de tonnen waren uitgesneden vierkanten zichtbaar waar voorheen kennelijk de etiketten hadden gezeten.
Wij zagen dat tussen de bestelbus en zijwand van de loods een rode plastic krat stond. Op deze krat stond een jammer welke was voorzien van een 4 tal antennes.
Achterin de keuken opslagruimte lag een blauwe vuilniszak. Ik, verbalisant [verbalisant 6] , zag dat bovenop de deels open vuilniszak aan de binnenzijde, een etiket deels zat vastgeplakt. Ik zag dat op dit etiket onder andere de tekst stond “Air cargo China”. Ik herkende dit etiket als zijne een etiket als soortgelijk aan etiketten die ik tijdens eerdere LFO onderzoeken had aangetroffen op dozen en tonnen welke afkomstig waren uit China en welke Alpha-fenylacetoacetonitril bevatten. Tevens rook ik ter hoogte van de bovenzijde van de vuilniszak de mij kenmerkende geur van benzylmethylketon en amfetamine.
In deze vuilniszak zat een groot aantal uitgesneden etiketten. Tevens zat in deze vuilniszak ook een groot aantal latex handschoenen, een Fanta fles en twee blauwe tissues.
Tijdens het nadere onderzoek werden monsters veilig gesteld (hof: van onder andere de hieronder weergegeven goederen die in de loods (L) en de keuken (K) zijn aangetroffen alsmede monsters uit de in de bestelauto aanwezige tonnen, voorzien van de nummers 1, 5, 16, 19 en 23)
De monsters zijn op 3 juli 2012 ten behoeve van analyse overgebracht naar de afdeling verdovende middelen van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
AAER6041NL Blauwe vuilniszak (L4), inhoudende onder andere een hoeveelheid gebruikte witte latex handschoenen. Onderzoek dacty en DNA.
Opmerking hof: Amfetamine staat op lijst 1 behorende bij de Opiumwet. 4-Methylamfetamine staat sinds 15 juni 2012 op lijst I behorende bij de Opiumwet. Benzylmethylketon (BMK) en zwavelzuur zijn vermeld op bijlage I van de Verordening (EG) nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij de verordening (EG) nummer 111/2005 betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren.
10. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, (…) opgemaakt en ondertekend door dr. J.W. Hulshof d.d. 1 oktober 2012 (…):
In het onderzoeksmateriaal van AADU5383NL zijn Apaan markers 1 en 2 aangetoond. In het onderzoeksmateriaal van AADU5407NL is Apaan marker 1 aangetoond. Deze resultaten ondersteunen in zeer sterke mate de hypothese dat Apaan als restproduct aanwezig was bij de vervaardiging van de amfetamine in het onderzoeksmateriaal van AADU538NL en AADU5407NL.
De resultaten van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer er nog Apaan als restproduct aanwezig was bij de vervaarding van amfetamine in het onderzoeksmateriaal van AADU5383NL en AADU5407NL, dan wanneer er geen Apaan aanwezigheid was bij de vervaardiging.
Apaan is de afkorting van A-fenylacetoacetonitril. APAAN kan worden omgezet in BMK, een grondstof voor o.a. amfetamine of metamfetamine.
11. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt en ondertekend door drs. J. Klaver d.d. 24 augustus 2012 (…):
Het onderzoeksmateriaal betreft respectievelijk 2 (AAER6041NL) en 21 \9SSRT6042NL) (BFK: 21 (AAER6042NL)) latex handschoenen. Alle latex handschoenen zijn bemonsterd aan de binnen- en buitenzijde, ter hoogte van de handpalm en handrug.
AAER6041NL # 01 tot en met #04AAER6042NL # 01 tot en met #42.
AAER6042NL #01, # 10, # 14, # 16, # 17, #21, #22 #31, #35, #37, #38, # 42 DNA profiel van een onbekende man B.
AAER6042NL #04, #06, #08, #25 DNA profiel van een onbekende man C.AAER6042NL#05 DNA hoofdprofiel [medeverdachte]
AAER6042NL #20 DNA mengprofiel van minimaal drie personen, waaronder [medeverdachte] en onbekende man B.
Voor wat betreft de SIN-nummers AAER6042NL#01, AAER6042NL#04 en AAER6042NL#05 geldt dat de kans dat een willekeurig gekozen persoon matcht met het opgenomen DNA profiel kleiner is dan één op één miljard.
12. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt en ondertekend door drs. J. Klaver d.d. 13 november 2012, (…).
Aan het referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [verdachte] is DNA-onderzoek verricht. Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies is een DNA profiel verkregen dat op 2 november 2012 is opgenomen in de Nederlandse DNA databank. Hierbij is een match gevonden met het DNA profiel van het spoor AAER6042#01, uit dezelfde zaak (gekoppeld aan onbekende man B). Dit betekent dat het celmateriaal in de bemonstering AAER6042NL#01 (en alle andere bemonsteringen gekoppeld aan onbekende man B) afkomstig kan zijn van M. [verdachte] . De kans dat het DNA profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA profiel van spoor AAER6042NL#01 is kleiner dan één op één miljard.
13. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt en ondertekend door drs. J. Klaver d.d. 29 november 2012 (…).
Aan het referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [betrokkene 3] is DNA-onderzoek verricht. Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies is een DNA profiel verkregen dat op 2 november 2012 is opgenomen in de Nederlandse DNA databank. Hierbij is een match gevonden met het DNA profiel van het spoor AAER6042#04, uit dezelfde zaak (gekoppeld aan onbekende man B). Dit betekent dat het celmateriaal in de bemonstering AAER6042NL#04 (en alle andere bemonsteringen gekoppeld aan onbekende man C) afkomstig kan zijn van [betrokkene 3] . De kans dat het DNA profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA profiel van spoor AAER6042NL#04 is kleiner dan één op één miljard.
14. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt en ondertekend door dr. J.W. Hulshof d.d. 14 november 2012, (…).
Het onderzoeksmateriaal met kenmerk AAER6042NL bestond uit eenentwintig handschoenen. Van de handschoenen met nr. 5, 6, 10, 13 en 19 werd een stukje van de vingertop van duim, wijsvinger en/of middelvinger afgesneden.
De handschoenen, 5, 6, 10, 13 en 19 bevatten amfetamine en 4-methylamfetamine.
(opmerking hof: op handschoen 5 is het DNA profiel van verdachte [verdachte] aangetroffen)
15. Als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , opgemaakt en ondertekend d.d. 25 juli 2012 (…)
Op 28 juni 2012 vond op het woonadres van verdachte [medeverdachte] [a-straat 1] te [plaats] een doorzoeking ter inbeslagname plaats.
Onder de in beslag genomen goederen bevonden zich een aantal administratieve bescheiden waarin een nader onderzoek werd ingesteld.Vooraf zij opgemerkt dat [medeverdachte] een eenmanszaak heeft met als handelsnaam [E] .
In de woning werd een doorzichtige plastic zak aangetroffen, waarin een groot aantal bescheiden zat die betrekking hebben op de vermoedelijke invoer van Alpha-Acetylphenylacetonitrille (afgekort Apaan), met als casnummer 4448-48-8.
In deze zak zaten allerlei bescheiden zoals commercial invoices, packing Lists en Airwaybills. Op deze bescheiden komt de naam [B] Limited uit China voor.Voorts zagen wij allerlei bescheiden in de Chinese taal met Engelse antwoorden met als naam van de goederen: Alpha-Acetylphenylacetonitrille (afgekort Apaan).De Commercial invoices en packing lists zijn afkomstig van [B] Limited. [f-straat 1] China.De Commercial invoice’s zijn op naam gesteld van [E] , [a-straat 1] , [plaats] ter attentie van [medeverdachte] .
Aan de hand van de in de administratie op naam van [E] aanwezige inkoopfacturen werd het navolgende bevonden:
Ten aanzien van de inkoopfacturen zij opgemerkt dat bij de omschrijving is vermeld 4468-8-8. Vermoedelijk is bij het tweede getal een vier vergeten en wordt hier bedoeld 4468-48-8. Dit betreft het casnummer Alpha-Acetylpenylacetontrille (afgekort Apaan).
(…) Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat door [medeverdachte] handelend onder de naam [E] meerdere malen partijen Apaan afkomstig van [B] Limited in Duitsland met name Frankfurt zijn afgeleverd en door hem zijn afgehaald. In de administratie van [medeverdachte] werden documenten aangetroffen met informatie over invoerrechten en de aanvraag van een EORI-nummer. Verder werd een formulier aangetroffen in de Duitse taal waarin een wijziging in het EORI-nummer wordt aangevraagd. Dit formulier is ondertekend door [medeverdachte] en gedagtekend op 13 maart 2012 te Frankfurt.
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat op 18 juni 202 wederom een bestelling Apaan afkomstig van [B] Limited bestemd voor [medeverdachte] handelend onder de naam [E] in Frankfurt klaar stond.
In de administratie van [medeverdachte] werd een huurovereenkomst aangetroffen van Adriaanse Autoverhuur. Hieruit is op te maken dat door [medeverdachte] als huurder en bestuurder een Mercedes Vito Extra Lang met het kenteken [kenteken 1] is gehuurd. De huurovereenkomst staat op naam van [medeverdachte] geboren op [geboortedatum] 1986 met als opgegeven adres [j-straat 1] te [plaats] . Deze bus werd op 17 juni 2012 opgehaald en besproken tot 18 juni 2012 tot 21.00 uur. Bij de vraag “Buitenland” is een vakje aangevinkt en het land Duitsland vermeld.Het adres [j-straat 1] te [plaats] betreft een voormalig woonadres van [medeverdachte] .
16. Als relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] , opgemaakt en ondertekend d.d. 16 juli 2012 (…).
In verband met strafrechtelijk onderzoek Amber zijn meerdere digitale gegevensdragers in beslag genomen.Object A: [a-straat 1] te [plaats] .
Gedurende het onderzoek zijn de navolgende relevante bestanden en of digitale gegevens aangetroffen:
- Een airwaybill voorzien van nummer 999-15691524 , met daarop een bestelling van 10 drums met een totaalgewicht van 228 kilo, afkomstig uit China en bestemd voor [medeverdachte] .
17. Als relaas van bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] , opgemaakt en ondertekend d.d. 18 oktober 2012 (…).
Op 16 oktober 2012 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in een woning aan de [k-straat 1] in [plaats] . Ik verbalisant merk op dat de volgende bewoners daadwerkelijk woonachtig zijn op het adres [k-straat 1] te [plaats] : [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1982 (..) Op een kastje tussen de woonkamer en de keuken werd een sleutel met hanger aangetroffen Op de hanger stond het kenteken [kenteken 5] vermeld en tevens de naam BMW X5. (Opmerking hof: dit is hetzelfde kenteken als onder andere genoemd in bewijsmiddel 5).[verbalisant 9] , opsporingsmedewerker heeft vervolgens deze sleutels meegenomen en heeft op de openbare weg gekeken of de auto met dit kenteken in de directe nabijheid van het woonadres stond geparkeerd. De auto met dit kenteken stond in de nabijheid, op ongeveer 50 meter van het woonadres [k-straat 1] in [plaats] geparkeerd.
Bij de doorzoekingen zijn voorwerpen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de lijsten "in beslag genomen voorwerpen" genummerd I tot en met III en zijn als bijlagen bij dit proces-verbaal gevoegd.
lijst in beslag genomen voorwerpen II C-012 stempel op A4 formaat in bruine jas aan de kapstok; Benaming: APAAN CAS 4468-48-8 C-016 T-shirt met afbeelding Al Pacino in lade van kleerkast C-017 Jammer grijs C-018 Zonnebril merk Louis Vutton in dressoirkast
18. Als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 5] , opgemaakt en ondertekend d.d. 13 december 2012 (…).
(…) Op 16 oktober 2012 is de woning van [verdachte] op de [k-straat 1] te [plaats] doorzocht.
- Tijdens de doorzoeking zijn sleutels aangetroffen van een personenauto. De sleutels horen bij een BMW X5 met kenteken [kenteken 5] . Het is dezelfde BMW X5 die op 28 juni 2012 gezien werd door medewerkers van het observatieteam van de FIOD bij het BP tankstation in Venlo.- Tijdens de doorzoeking is een wit t-shirt met als opdruk een afbeelding van AI Pacino en een zonnebril aangetroffen welke sterke gelijkenis vertonen met het t-shirt en de zonnebril van de bestuurder van de BMW X5 op de beelden van het BP tankstation van 28 juni 2012;- tijdens de doorzoeking werd in een jaszak een papier aangetroffen van A4 formaat met een afdruk van een stempel met de tekst "2-Phenylacetoacetonitrile 99,5 % Cas: 4468-48-8"- Tijdens de doorzoeking is een zogenaamde Jammer aangetroffen. Uit nader onderzoek is gebleken dat het gaat om een apparaat waarmee telecommunicatie infrastructuur verstoord kan worden, sterk lijkend op de jammer welke eerder werd aangetroffen in de loods aan de [b-straat 1] .
19. Als relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , opgemaakt en ondertekend d.d. 29 oktober 2012 (…).
Door het landelijk parket wordt onder de naam Amber een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In dit onderzoek werd op 23 oktober 2012 bij [F] BV gevestigd te [plaats] een vordering gedaan ingevolge art. 126 nd van het Wetboek van Strafvordering.
Deze vordering had betrekking op de administratieve en/of digitale gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 5] en het kenteken [kenteken 4] .
Door [F] BV werden de gevraagde gegevens aangeleverd.
Voor wat betreft de BMW [kenteken 5] :- Een begeleidend schrijven van [F] gericht aan [verdachte] betreffende de BMW gekentekend [kenteken 5]- Een huurovereenkomst voor de BMW [kenteken 5] ondertekend door [betrokkene 4] namens [F] .- Een factuur gericht aan [verdachte] [k-straat 1] te [plaats] ten bedrage van € 4.741,92.
Uit de factuur komt naar voren dat door [verdachte] de BMW [kenteken 5] gehuurd is geweest in de periode van:- 25 tot 30 juni 2012.- De hele maand juli 2012.- De maand augustus 2012.- De maand september 2012.
Voor wat betreft de Porsche Panamera gekentekend [kenteken 4]- Een kopie van het paspoort op naam van [verdachte] waarbij handmatig is geschreven [k-straat 1] te [plaats] en het kenteken [kenteken 4] .- een factuur op naam van [verdachte] , [k-straat 1] te [plaats] ten bedrage van € 2.129,03.- Een ondertekende huurovereenkomst tussen [F] en [verdachte] voor de Porsche Panamera gekentekend [kenteken 4] .
Uit de factuur komt naar voren dat door [verdachte] de Porsche Panamera is gehuurd in de periodes van:- 19 tot 31 mei 2012.- De maand juni 2012.
Uit een verstrekt factuur historisch overzicht valt op te maken dat beide facturen per kas zijn betaald.
20. Een rapport opgemaakt door [betrokkene 5] , inspecteur afdeling Toezicht Agentschap Telecom
Ik, [betrokkene 5] , toezichthouder als bedoeld in art. 5:11 Awb en door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangewezen voor het toezicht op het naleven van de Telecommunicatiewet, als bedoeld in artikel 15.1 van die wet, heb op 24 september 2012 een apparaat technisch onderzocht op haar eigenschappen.Het apparaat werd in beslag genomen op het adres [b-straat 1] , te [plaats] .Het door [verbalisant 3] van de FIOD Eindhoven in beslag genomen apparaat, zonder merk en type aanduiding, is voorzien van vier antennes welke door middel van coaxiale pluggen aan het apparaat zijn geschroefd en krijgt zijn voedingsspanning van het lichtnet. Door de FIOD is op 28 juni 2012 op het adres [b-straat 1] te [plaats] binnen getreden. Onder meer werd in de loods een in werking zijnde jammer aangetroffen. Deze jammer is door de FIOD in beslag genomen.Om de aard en werking van het radiozendapparaat vast te stellen heb ik het technisch onderzocht op diens werking in frequentiespectrum.Op basis van deze waarneming concludeer ik dat het apparaat een 4 band mobiele telefoon jammer betreft, bestemd voor het uitzenden van radiotelecommunicatie signalen met grote bandbreedte, liggende in de mobiele netwerk banden. Het apparaat is gebouwd en ontworpen om telefoon verkeer te verstoren op de frequentiebanden in de 800 MHz/900 MHZ en 1800 MHz, zijnde de GSM 1 en GSM 2 band en de UMTS band van 2100 tot 220 MHz. Het stoorbereik van deze jammer is, op basis van wat ik zag toen het apparaat was ingeschakeld, vermoedelijk enkele tientallen meters.Het aanleggen, geheel of gedeeltelijk aanwezig hebben of gebruik van radiozendapparaten is slechts toegestaan indien voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van artikel 3.3. lid 1 van de TW een vergunning is verleend voor het gebruik van frequentieruimte, dan wel vrijstelling is verleend ingevolge artikel 10.9 lid 2 van dezelfde wet.’
7. Het hof heeft door de verdediging gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
‘De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd. Niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van het medeplegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen als hiervoor bedoeld. In de eerste plaats kan niet worden bewezen dat verdachte (…) enige betrokkenheid heeft gehad bij die handelingen. Evenmin kan worden bewezen dat zijn opzet daarop gericht was.
Wat betreft het transport op 5 juni 2012: door observanten is gezien dat medeverdachte [medeverdachte] op de parkeerplaats van een BP benzinestation contact had met een onbekende man met een kaal hoofd. Vervolgens zijn zij weggereden; [medeverdachte] in een Mercedes-bus en de onbekende kale man in een Porsche Panamera. Gezien is voorts dat de Mercedes-bus naar het woonwagenkamp aan de [b-straat] te [plaats] is gereden en dat de Porsche achter hem aan is gereden. Later bleek dat de Porsche was verhuurd aan een bedrijf dat op naam stond van verdachte. Als er al van moet worden uitgegaan dat de onbekende kale man verdachte was, dan levert alleen de ontmoeting met [medeverdachte] , het achter de Mercedes-bus aanrijden en het zich bevinden op het genoemde woonwagenkamp geen bewijs op van medeplegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen. De aanwezigheid van verdachte op het kamp kan bovendien worden verklaard, omdat zijn schoonvader daar woonachtig is.Wat betreft het transport op 28 juni 2012: gezien is dat medeverdachte [medeverdachte] bij een BP- tankstation een ontmoeting had met een bestuurder van een BMW type 5. Het zou gaan om een man van rond de dertig jaar, met zeer kort haar en een wit t-shirt met Al Pacino erop. Volgens de verbalisanten was verdachte die man, maar op de beelden is dat niet te zien. Verdachte heeft tatoeages op zijn armen, terwijl die bij de man op de beelden niet is te zien. Ook bij dit transport is er dus geen bewijs van enige betrokkenheid van verdachte.Verder blijkt niet van wetenschap van verdachte van de aanwezigheid van een 'jammer' in de loods aan de [b-straat 1] te [plaats] , aldus de verdediging.
Het hof overweegt hiertoe allereerst - overeenkomstig de rechtbank - het volgende.Op 27 januari 2012 heeft de douane op Schiphol een zending apaan onderschept. Deze zending was bestemd voor [E] , [a-straat 1] te [plaats] ter attentie van medeverdachte [medeverdachte] . Uit informatie van de douaneautoriteiten in Duitsland is naar voren gekomen dat [E] nadien de volgende bestellingen apaan heeft gedaan en via de luchthaven van Frankfurt heeft ontvangen: op 16 februari 2012 200 kg, op 13 maart 2012 500 kg, op 30 maart 2012 600 kg, op 11 april 2012 600 kg, op 30 april 2012 600 kg, op 7 mei 2012 600 kg, op 22 mei 2012 600 kg, op 5 juni 2012 600 kg, en op 28 juni 2012 600 kg. Op 5 juni 2012 heeft medeverdachte [medeverdachte] met een witte bestelbus (een Mercedes Vito voorzien van het kenteken [kenteken 2] ) op het vliegveld in Frankfurt in Duitsland een partij van 600 kg apaan opgehaald en naar Nederland gebracht. Vanaf de grensovergang is de bestelbus van medeverdachte [medeverdachte] geobserveerd. Door observanten is waargenomen dat medeverdachte [medeverdachte] op de parkeerplaats bij het BP benzinestation gelegen aan de A67 ter hoogte van Venlo stopte en daar contact had met een onbekende man met een kaal hoofd. Even later vertrok de Mercedes bestelbus met het kenteken [kenteken 2] . Deze onbekende man vertrok kort daarna in een personenauto, merk Porsche, type Panamera, voorzien van het kenteken [kenteken 4] . Ruim een half uur later werd waargenomen dat de Mercedes met het kenteken [kenteken 2] en de Porsche met het kenteken [kenteken 4] het industrieterrein [...] te [plaats] op reden. Waargenomen werd dat de Mercedes en de Porsche het woonwagenkamp aan de [b-straat] te [plaats] op reden. Na het vertrek vanaf het benzinestation tot aan het woonwagenkamp heeft de Porsche constant achter de Mercedes gereden. De Porsche verdween ter hoogte van de tweede woonwagen aan de rechterkant uit beeld. Negen minuten later werd waargenomen dat de door medeverdachte [medeverdachte] bestuurde Mercedes met het kenteken [kenteken 2] van het woonwagenkamp vertrok. Een kleine twintig minuten later werd de Mercedes met het kenteken [kenteken 2] in [plaats] geparkeerd.Waargenomen werd dat in de laadruimte van de Mercedes met het kenteken [kenteken 2] geen lading meer aanwezig was. Uit onderzoek is later gebleken dat de personenauto Porsche Panamera met het kenteken [kenteken 4] op 5 juni 2012 op naam stond van het bedrijf [F] B.V. uit [plaats] en dat deze auto in de maand juni 2012 is verhuurd aan verdachte.
Op 28 juni 2012 heeft medeverdachte [medeverdachte] met een witte bestelbus (een Mercedes Vito voorzien van het kenteken [kenteken 1] ) op het vliegveld in Frankfurt in Duitsland wederom een partij van 600 kg apaan opgehaald en naar Nederland gebracht. De lading was voorzien van plaatsbepalingsapparatuur en de lading is gevolgd door een observatieteam met ondersteuning van een helikopter. Door het observatieteam is waargenomen dat medeverdachte [medeverdachte] nabij de grensovergang een stop maakte bij het BP tankstation. Daar vond een ontmoeting plaats tussen medeverdachte [medeverdachte] en de bestuurder van een BMW type 5 voorzien van het kenteken [kenteken 5] . Gezien werd dat medeverdachte [medeverdachte] en de bestuurder van de BMW aan de achterzijde van de bestelbus stonden en dat de deur van de laadruimte werd geopend. Waargenomen werd dat de bestuurder van de BMW een man was van rond de dertig jaar. De man had zeer kort haar en droeg een wit t-shirt. Op camerabeelden van de tankshop is te zien dat de bestuurder van de BMW onder andere een zonnebril en een wit t-shirt droeg met daarop een afbeelding van Al Pacino. De BMW stond op naam van [F] B.V. uit [plaats] . Nadat de Mercedes met het kenteken [kenteken 1] en de BMW met het kenteken [kenteken 5] de parkeerplaats verlieten, werd een verstoring van de plaatsbepalingsapparatuur geconstateerd. Vanaf de parkeerplaats zijn de Mercedes en de BMW gevolgd totdat de Mercedes de loods op het adres [b-straat 1] te [plaats] werd binnengereden. De BMW werd buiten de loods geparkeerd en waargenomen werd dat de bestuurder de loods in liep. Op het adres [b-straat 1] te [plaats] woont [betrokkene 3] en de bij deze woning behorende loods is zijn eigendom. Ongeveer 10 minuten later vertrok de Mercedes bus en ongeveer een half uur later werd deze door medeverdachte [medeverdachte] ingeleverd bij een verhuurbedrijf.
Later die dag hebben verbalisanten in de loods op de [b-straat 1] te [plaats] in een witte bestelbus van het merk Opel, type Movano, voorzien van het kenteken [kenteken 6] de lading van 600 kg apaan aangetroffen. Deze bestelbus stond op naam van verdachte. Bij het aantreffen van de vaten tijdens de doorzoeking van de loods op 28 juni 2012 waren deze ontdaan van etiketten. In de loods werd een in werking zijnde jammer aangetroffen. In een afgesloten deel van de loods werden in een vuilniszak de afgescheurde etiketten aangetroffen. In het afgesloten deel van de loods werden op de grond twee 5 liter jerrycans gevuld met methanol, een 5 liter jerrycan gevuld met ethanol en een 30 liter jerrycan gevuld met zwavelzuur aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat de BMW met het kenteken [kenteken 5] van 25 tot 30 juni 2012 is verhuurd aan verdachte.
Op 16 oktober 2012 is de woning van verdachte doorzocht. Tijdens de doorzoeking zijn onder andere sleutels behorende bij een BMW met het kenteken [kenteken 5] , een wit t-shirt met als opdruk Al Pacino en een zonnebril aangetroffen. Deze zonnebril en het t-shirt met de afbeelding van Al Pacino vertonen sterke gelijkenis met het t-shirt en de zonnebril die de bestuurder van de BMW droeg bij het BP tankstation op 28 juni 2012.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof met de rechtbank van oordeel dat verdachte betrokken is geweest bij de transporten van apaan op 5 juni 2012 en 28 juni 2012.
Met betrekking tot het opzet van verdachte overweegt het hof als volgt.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrippen 'waarvan hij weet’ en 'bestemd zijn tot het plegen van het feit' moeten geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 10a Ow. De tenlastelegging stelt met het oog op art. 10a Ow op dit punt, gezien de onderhavige zaak, dat verdachte in de genoemde periode stoffen voorhanden had, waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het voorbereiden of bevorderen van (…) de strafbare feiten opgenomen in art. 10 lid 4 en 5 Ow.In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de in art. 10a lid 1, onder 3, Ow vermelde stoffen - naar analogie van de uitleg die daaraan wordt gegeven in art. 46 Sr - afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm 'bestemd zijn tot het plegen van dat feit' in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had (vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213). Met andere woorden: het hof legt niet de maatstaf aan of die stoffen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van dat misdrijf, maar legt de nadruk op de criminele intentie die volgens het hof uit het voorhanden hebben van de stoffen naar voren komt. Dit misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en de daarbij gebruikte stoffen voor ogen stond, blijkt naar het oordeel van het hof met voldoende bepaaldheid uit de omstandigheid dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine.
Bij deze beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de betreffende stoffen. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van die stoffen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat het hof, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022).
Het hof stelt vast dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de betreffende stoffen. Verdachte heeft zowel bij de politie, als bij de behandeling in eerste instantie en in hoger beroep er voor gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de stoffen. Een legaal doel voor het bestellen, het vervoer en de aanwezigheid van deze stoffen, waarvan vast staat dat deze kunnen gebruikt bij de bereiding van synthetische drugs, is niet aangevoerd of aannemelijk geworden. Het hof beschouwt de omstandigheid dat verdachte op dit punt geen aannemelijke verklaring heeft gegeven in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen een omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte opzet had op de bewezenverklaarde voorbereidings- en bevorderingshandelingen.
Met betrekking tot het medeplegen van het aanwezig hebben en gebruiken van de 'jammer' overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor het medeplegen van het aanwezig hebben en gebruiken van de jammer, terwijl voor het gebruik geen vergunning was verleend, is vereist dat de jammer zich in de 'machtssfeer' van de (mede)verdachte bevindt en dat de verdachte op de hoogte is van de aanwezigheid en het gebruik daarvan. Naar het oordeel van het hof is daarbij niet doorslaggevend aan wie die jammer toebehoorde en evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de jammer. Wel dient naast bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht voor wat betreft de onderlinge samenwerking, tevens gezamenlijke zeggenschap in de vorm van gezamenlijke machtuitoefening te bestaan.Aan het enkele aanwezig en in gebruik hebben van een jammer kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de jammer zich in de 'machtssfeer' van de (mede)verdachte bevond en dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat aanwezig hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
Ook hier geldt, dat bij de beoordeling een rol kan spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het aanwezig en in gebruik hebben en dat, indien de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, de rechter zulks in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal mag betrekken.Daarbij is van belang, zoals in het onderhavige geval, dat zich kenmerkt door de omstandigheid dat kort na het parkeren van de bestelbus de verdachte, na de lading van die bus te hebben ontdaan, weer vertrekt, in de loods de in werking zijnde jammer wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het aanwezig en in gebruik hebben daarvan duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte zoals hiervoor bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen. Verdachte heeft zowel bij de politie, als bij de behandeling in eerste instantie en in hoger beroep er voor gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het aanwezig en in gebruik hebben van de jammer ten tijde van zijn verblijf in de loods. Het hof beschouwt de omstandigheid dat verdachte op dit punt geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen een omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit.
Kortom, het hof acht op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 om een feit in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen stoffen, te weten de in de bewezen verklaring genoemde stoffen heeft besteld, gekocht, vervoerd, opgeslagen en voorhanden heeft gehad en dat hij samen met anderen op 28 juni 2012 in Nederland een jammer voorhanden heeft gehad.’
Bespreking van de middelen
8. Het eerste middel valt uiteen in enkele deelklachten. De stellers van het middel klagen in de eerste plaats over ’s hofs overweging ‘dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine’. En dat een ‘legaal doel voor het bestellen, het vervoer en de aanwezigheid van deze stoffen, waarvan vast staat dat deze kunnen worden gebruikt bij de bereiding van synthetische drugs’ niet is aangevoerd of aannemelijk geworden. Dat de stoffen methanol en/of ethanol in de regel worden gebruikt bij productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine blijkt volgens de stellers van het middel niet uit de bewijsmiddelen. En indien het hof dit heeft beschouwd als een feit van algemene bekendheid, zou het hof ten onrechte hebben nagelaten dit ter terechtzitting aan de orde te stellen, terwijl dit ook niet zonder meer als feit van algemene bekendheid zou zijn aan te merken. Daar zou bijkomen dat het hof, in strijd met art. 6 EVRM en het wettelijk bewijsrecht, de bewijslast aan de verdachte heeft opgedrongen. Het oordeel van het hof zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed.
9. De bewezenverklaring van feit 1 betreft (kort gezegd) het medeplegen van het voorhanden hebben van stoffen waarvan de verdachte en zijn mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet omschreven feiten. Die stoffen betroffen ‘grote hoeveelheden Alpha-phenylacetoacetonitrille en methanol en ethanol en zwavelzuur’. Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 28 juni 2012 in een loods op het perceel [b-straat 1] te [plaats] onder meer 24 vaten met in totaal 600 kg apaan zijn aangetroffen (in een bestelbus), een 5 liter jerrycan gevuld met methanol1., een 5 liter jerrycan gevuld met ethanol en een 30 liter jerrycan gevuld met zwavelzuur (bewijsmiddelen 1, 7 en 9). Het hof overweegt ‘dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof van oordeel is dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet in de samenhang en in de hoeveelheid waarin zij zijn aangetroffen in de regel bij de productie van de omschreven verdovende middelen worden gebruikt. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof heeft overwogen dat de stoffen methanol en/of ethanol (los van die context) in de regel voor de productie van de omschreven verdovende middelen worden gebruikt, ontbeert het derhalve feitelijke grondslag.
10. In verband met de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat de in de bewezenverklaring bedoelde stoffen, in die samenstelling en hoeveelheid, in de regel worden gebruikt bij de productie van de omschreven verdovende middelen is onder meer de Wet voorkoming misbruik chemicaliën van belang. Art. 2 van deze wet bepaalt dat het verboden is te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens artikelen van enkele verordeningen. Tot deze verordeningen behoort Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren.2.Art. 2 van de verordening bevat een definitie van ‘geregistreerde stof’, kern daarvan is de vermelding in bijlage I. Tot de in bijlage I onder categorie 1 geregistreerde stoffen behoort inmiddels Alfa-fenylacetoacetonitril (APAAN).3.Tot de onder categorie 3 geregistreerde stoffen behoort zwavelzuur; daarop wijst ook het hof. Ik wijs er voorts nog op dat in een tot het bewijs gebezigd deskundigenrapport is vermeld dat ‘Apaan’ de afkorting is van A-fenylacetoacetonitril en dat ‘APAAN kan worden omgezet in BMK, een grondstof voor o.a. amfetamine of metamfetamine’ (bewijsmiddel 10).
11. Ik merk daarbij nog op dat het hof, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, niet alleen aan het voorhanden hebben van de stoffen die in de bewezenverklaring zijn vermeld, in die samenstelling en hoeveelheid, aanwijzingen heeft ontleend en heeft kunnen ontlenen dat die stoffen ‘bestemd zijn’ tot het plegen van een in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet omschreven feit. Verbalisant [verbalisant 6] relateert dat hij bij het doorzoeken van de loods de geur van benzylmethylketon en amfetamine rook. Van twee witte 20 liter jerrycans is vastgesteld dat zij amfetamine en 4-methylamfetamine bevatten. Dat geldt ook voor een aangetroffen Fanta fles (amfetamine) en twee tissues (amfetamine en 4-methylamfetamine). Aangetroffen blanco methanol LFO ‘ten behoeve van spoelen’ bevatte ‘een zeer lage concentratie BMK’ (bewijsmiddel 9). Ook BMK is, zo vermeldt het hof, vermeld op bijlage I van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren. Ik wijs er voorts nog op dat in monsters die in de loods zijn genomen ‘Apaan markers 1 en 2’ zijn aangetoond, en dat een deskundigenrapport inhoudt dat deze resultaten in zeer sterke mate de hypothese ondersteunen dat Apaan daarin aanwezig was als restproduct bij de vervaardiging van amfetamine (bewijsmiddel 10).
12. Tegen deze achtergrond begrijp ik ’s hofs overweging aldus dat het heeft gewezen op de (ervarings)regel dat de in de bewezenverklaring genoemde stoffen, in de samenstelling en hoeveelheid waarin zij zijn aangetroffen, veelal worden gebruikt bij de productie van de in de bewezenverklaring omschreven verdovende middelen. Het hof was niet gehouden deze ervaringsregel tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde te stellen.4.Het hof heeft vervolgens mede tegen de achtergrond van de context waarin deze stoffen in de loods zijn aangetroffen zoals deze uit de overige bewijsmiddelen naar voren komt, kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat deze stoffen ‘bestemd’ waren tot het plegen van in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet bedoelde feiten. De ‘criminele intentie’ van de verdachte komt mede in het licht van die context toereikend uit het voorhanden hebben naar voren.5.Ik neem daarbij in aanmerking dat namens de verdachte niet is aangevoerd dat de apaan (etc.) niet voor de productie van de omschreven verdovende middelen bestemd was. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit omdat ‘de ontmoeting met [medeverdachte] , het achter de Mercedes-bus aanrijden en het zich bevinden op het genoemde woonwagenkamp’ geen bewijs zou opleveren ‘van het medeplegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen’.
13. De klacht dat het hof de bewijslast aan de verdachte zou hebben opgedrongen ziet op ’s hofs overweging inhoudend dat een legaal doel voor het bestellen (etc.) van de in de bewezenverklaring omschreven stoffen niet is ‘aangevoerd of aannemelijk geworden’. Uit die overweging kan evenwel niet worden afgeleid dat aan de verdachte in strijd met art. 6 EVRM en het wettelijk bewijsrecht een ‘bewijslast’ is opgelegd. Het hof heeft in de bewijsmiddelen en bewijsoverweging de feiten en omstandigheden vastgesteld waarop het de bewezenverklaring van feit 1 heeft gebaseerd en heeft kunnen baseren. In deze overweging stelt het hof slechts vast dat niet een legaal doel is aangevoerd, zodat, zo begrijp ik, zich niet de situatie voordoet dat een in beginsel toereikende bewijsconstructie door een aangevoerd alternatief scenario onvoldoende sluitend is. Het oordeel van het hof getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
14. De stellers van het middel klagen voorts dat niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de methanol, de ethanol en het zwavelzuur voorhanden heeft gehad, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd en door het hof is vastgesteld, namelijk dat de stoffen zijn aangetroffen in een afgesloten deel van een loods van een ander dan de verdachte.
15. Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte ‘tezamen en in vereniging met anderen (…) stoffen voorhanden heeft gehad (…) te weten grote hoeveelheden Alpha-phenylacetoacetonitrille en methanol en ethanol en zwavelzuur’. Voor zover deze deelklacht ervan uitgaat dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte deze stoffen (als pleger) voorhanden heeft gehad, ontbeert het middel derhalve feitelijke grondslag.
16. Voor zover deze deelklacht aldus wordt gelezen dat zij er (tevens) over klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de bedoelde middelen tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad, wijs ik op het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat medeverdachte [medeverdachte] op 5 juni 2012 met een witte bestelbus (een Mercedes Benz, type Vito, voorzien van kenteken [kenteken 2] ) op het vliegveld in Frankfurt een partij van 600 kg apaan heeft opgehaald en naar Nederland gebracht. Vlak over de grens hadden medeverdachte [medeverdachte] en de bestuurder van een Porsche Panamera bij een benzinepomp contact. De Porsche rijdt tot aan het woonwagenkamp aan de [b-straat] te [plaats] achter de Mercedes Vito aan. Na negen minuten verlaat de Mercedes het woonwagenkamp, kort daarna wordt gezien dat de laadruimte van de Mercedes leeg is (bewijsmiddelen 1 en 2). Uit onderzoek bij [F] B.V. komt naar voren dat de Porsche Panamera van 19 tot 31 mei 2012 en in de maand juni 2012 gehuurd is door de verdachte (bewijsmiddel 19).
17. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat medeverdachte [medeverdachte] op 28 juni 2012 wederom 600 kg apaan heeft opgehaald en naar Nederland gebracht, met een Mercedes Vito met kenteken [kenteken 1] . Nu vindt na het passeren van de grens bij het tankstation contact plaats tussen de Mercedes Vito en een zwarte BMW X5 met kenteken [kenteken 5] . Ook nu rijden beide auto’s samen naar het woonwagenkamp aan de [b-straat] te [plaats] (bewijsmiddelen 1, 3 en 8). Op bewakingsbeelden van het tankstation is de ontmoeting tussen de BMW X5 en de Mercedes Vito te zien; verder is te zien dat een man, naar schatting tussen de 25 en 30 jaar oud, met wit t-shirt met opdruk van Al Pacino, bij de kassa enkele shopartikelen afrekent. De man heeft een zonnebril op, kort gemillimeterd haar en een tatoeage. Een foto van de man is eveneens tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 4). Van (de tatoeages van) de verdachte zijn twee foto’s gemaakt (bewijsmiddel 5). Het hof neemt waar dat de personen op de foto’s grote overeenkomsten vertonen (bewijsmiddel 6). Verbalisanten relateren dat de bestuurder van de BMW die op de beelden te zien is sterke gelijkenis vertoont met de verdachte (bewijsmiddel 7). Bij een doorzoeking van de woning van de verdachte wordt een sleutel met een hanger aangetroffen waarop het kenteken van de BMW X5 is vermeld. Vastgesteld wordt dat de auto op ongeveer 50 meter van deze woning geparkeerd stond. Bij de doorzoeking wordt voorts een stempel op A4 formaat in een bruine jas aan de kapstok aangetroffen met de benaming APAAN CAS 4468-48-8, een t-shirt met afbeelding van Al Pacino en een zonnebril (bewijsmiddelen 17 en 18). En uit onderzoek bij [F] B.V. komt naar voren dat de BMW X5 met kenteken [kenteken 5] van 25 tot 30 juni en in de maanden juli, augustus en september 2012 door de verdachte gehuurd is (bewijsmiddel 19).
18. Bij het onderzoek in de loods ten slotte zijn zowel de APAAN als de methanol, de ethanol en het zwavelzuur aangetroffen. Bij dat onderzoek zijn uit een blauwe vuilniszak een hoeveelheid gebruikte witte latex handschoenen in beslag genomen (bewijsmiddel 9). Uit een bemonstering van deze handschoenen blijkt dat twaalf monsters (#01, #10, #14, #16, #17, #21, #22, #31, #35, #37, #38 en #42) een DNA-profiel bevatten van een onbekende man B en dat één monster (#20) een mengprofiel bevat van minimaal drie personen, waaronder onbekende man B en medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 11). Uit DNA-onderzoek aan een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte blijkt dat het celmateriaal in het monster #01 (en alle andere bemonsteringen gekoppeld aan onbekende man B) afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA-profiel van bedoeld spoor (#01) is kleiner dan één op één miljard (bewijsmiddel 12). Vastgesteld is voorts dat één van deze bemonsteringen (#10) amfetamine en 4-methylamfetamine bevatte (bewijsmiddel 14).
19. Het hof heeft uit deze bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte niet alleen de APAAN maar ook de methanol, de ethanol en het zwavelzuur tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad. Ik wijs er daarbij op dat de APAAN en de andere stoffen in dezelfde loods zijn aangetroffen. Van belang zijn voorts de hoeveelheden waarin deze stoffen zijn aangetroffen. En ik noem in de derde plaats de context, waarbij in het bijzonder uit het onderzoek aan de latex handschoenen aanwijzingen van de productie van amfetamine en methamfetamine volgen en van betrokkenheid van de verdachte bij die productie.
20. Het eerste middel faalt.
21. Het tweede middel ziet op het onder 4 bewezenverklaarde. ‘s Hofs oordeel dat de verdachte de aangetroffen ‘jammer’ tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte aanwezig heeft gehad zou mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans niet zonder meer begrijpelijk zijn. Daarbij zou uit de bewijsmiddelen (ook) niet zonder meer volgen dat de ‘jammer’ is gebruikt. En daaraan zou niet afdoen dat het hof in de bewijsvoering heeft vastgesteld dat het observatieteam heeft geverbaliseerd dat een verstoring is geconstateerd in de plaatsbepalingsapparatuur nadat de Mercedes en de BMW de parkeerplaats verlieten. Daarmee zou nog niet duidelijk zijn dat die verstoring een gevolg is van een in werking zijnde ‘jammer’ en zou ook niet duidelijk zijn in welke van de twee auto’s de ‘jammer’ dan lag.
22. Het hof heeft het onder 4 bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.9, eerste lid, van de Telecommunicatiewet, opzettelijk begaan’. Dat eerste lid luidde ten tijde van het begaan van het onder 4 bewezenverklaarde feit als volgt: ‘Het aanleggen, het geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig hebben, of het gebruik van radiozendapparaten is slechts toegestaan indien voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van hoofdstuk 3 een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte is verleend.’6.In de Telecommunicatiewet zoals deze in 1998 tot stand kwam was een voorloper van deze strafbaarstelling opgenomen in artikel 10.16, eerste lid, dat als volgt luidde: ‘De aanleg en het gebruik van radiozendapparaten is slechts toegestaan indien voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van hoofdstuk 3 een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte is verleend’.7.Die bepaling stelde, anders dan haar voorganger (art. 17 Wet op de telecommunicatievoorzieningen), het aanwezig hebben niet strafbaar. Het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer werd ingediend voorzag nog wel in strafbaarheid van de ‘aanleg, de aanwezigheid en het gebruik’ van radiozendapparaten zonder de vereiste vergunning.8.Bij de derde nota van wijziging is de aanwezigheid in (onder meer) deze bepaling vervallen.9.Volgens de toelichting op deze wijziging mocht voor de aanwezigheid van radiozendapparaten niet langer het vereiste van een vergunning gelden omdat dit tot een belemmering van het vrije verkeer van goederen kon leiden. Voor de aanleg en het gebruik van radiozendapparaten bleef het vergunningvereiste gelden. Onder ‘aanleg’ werd in dit verband verstaan ‘het door middel van installatie van de radiozendapparaten, zoals het aansluiten op de antenne en het verzorgen van de elektrische voeding, het voor gebruik gereed maken van het radiozendapparaat’. In dergelijke gevallen kon volgens de toelichting ‘niet meer gesproken worden van het «blote» aanwezig hebben van deze apparaten’.10.Enkele jaren na de inwerkingtreding van de Telecommunicatiewet werd ook ‘het geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig hebben’ zonder de vereiste vergunning strafbaar gesteld.11.Die wijziging werd als volgt toegelicht:12.
‘In de handhavingspraktijk is gebleken dat het ter voorkoming van de risico's van onrechtmatig frequentiegebruik en de daaruit voortvloeiende storingen in het etherverkeer noodzakelijk is, dat ook tegen het aangelegd aanwezig hebben van radiozendapparaten kan worden opgetreden. Het «aangelegd aanwezig hebben» dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarbij in de omgeving van het radiozendapparaat een geschikte antenne aanwezig is of andere hulpmiddelen die noodzakelijk zijn om het radiozendapparaat met een betrekkelijk simpele handeling in gebruik te nemen. De intentie van de houder is er dan immers op gericht om het apparaat te gebruiken. Van «aangelegd aanwezig hebben», zal in feite alleen dan geen sprake zijn, indien het apparaat in verpakte toestand aanwezig is of uit andere omstandigheden blijkt of kan worden aangetoond dat de intentie van gebruik niet aanwezig is.’
23. Inmiddels is de betreffende bepaling verplaatst naar art. 10.15 Telecommunicatiewet; daarbij is het bestanddeel ‘radiozendapparaten’ vervangen door ‘radioapparaten’.13.
24. De tenlastelegging onder 4 houdt, voor zover hier van belang, in dat de verdachte al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen al dan niet opzettelijk één of meer radiozendapparaten (jammers) ‘heeft/hebben aangelegd, geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben gebruikt’. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een jammer ‘aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt’. In het licht van de tenlastelegging en de delictsomschrijving kan het ervoor worden gehouden dat als gevolg van een kennelijke omissie in de bewezenverklaring voor ‘aanwezig’ niet ‘geheel of gedeeltelijk aangelegd’ is opgenomen. De bewezenverklaring kan in zoverre verbeterd worden gelezen. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bewijsmiddelen inhouden dat een ‘in werking zijnde’ jammer voorzien van vier antennes werd aangetroffen tussen de bestelbus en de zijwand van de loods staand op een krat (bewijsmiddelen 9 en 20). Uit de bewijsmiddelen volgt derhalve niet dat de jammer in verpakte toestand aanwezig was of dat anderszins de intentie van gebruik ontbrak. Door of namens de verdachte is op dit punt voorts noch in hoger beroep noch in cassatie een klacht naar voren gebracht.
25. Het hof heeft overwogen dat voor het medeplegen van het aanwezig hebben en gebruiken van de jammer vereist is dat de jammer ‘zich in de ‘machtssfeer’ van de (mede)verdachte bevindt en dat de verdachte op de hoogte is van de aanwezigheid en het gebruik daarvan’. Daarbij is volgens het hof niet doorslaggevend aan wie de jammer toebehoorde en er behoeft evenmin sprake te zijn ‘van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de jammer’. Voorts dient naast een ‘bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht’ tevens ‘gezamenlijke zeggenschap in de vorm van gezamenlijke machtsuitoefening te bestaan’. Ik begrijp deze overweging aldus dat voor een bewezenverklaring vereist is dat de jammer zich in de machtssfeer van de verdachte dan wel de medeverdachte bevindt, en dat het aanwezig hebben van de jammer in nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte en medeverdachte plaatsvindt, waarvoor vereist is dat de bijdrage van de verdachte aan die samenwerking van voldoende gewicht is. Door bij het ‘aanwezig hebben’ het zich bevinden in de machtssfeer centraal te stellen, zoekt het hof aansluiting bij de interpretatie die in de context van de Opiumwet aan het begrip ‘aanwezig hebben’ wordt gegeven.14.Ook mij komt het voor dat het, bij het ontbreken van aanwijzingen in andere richting in de wetsgeschiedenis van de Telecommunicatiewet, in de rede ligt aansluiting te zoeken bij de interpretatie van het gelijkluidende bestanddeel in de Opiumwet.
26. Dat de verdachte en de medeverdachte de jammer in nauwe en bewuste samenwerking aanwezig hebben gehad heeft het hof afgeleid uit de omstandigheden dat (1) kort na het parkeren van de bestelbus de verdachte, na de bus van zijn lading te hebben ontdaan, weer vertrekt, (2) in de loods de in werking zijnde jammer wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het aanwezig hebben en in gebruik hebben daarvan duiden, terwijl (3) geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan. Het hof heeft er daarbij op gewezen dat de verdachte er zowel bij de politie als bij de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep voor heeft gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het aanwezig hebben en in gebruik hebben van de jammer ten tijde van zijn verblijf in de loods.
27. Dat het hof (mede) in het licht van deze feiten en omstandigheden heeft geoordeeld dat de verdachte de jammer tezamen en in vereniging met de medeverdachte aanwezig heeft gehad is niet onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij ook nog op dat de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten zich niet beperkte tot het aanwezig hebben van de jammer. De jammer bevond zich in een loods waarin tevens de pas vervoerde APAAN is aangetroffen, alsmede methanol, ethanol en zwavelzuur, en voorts latex handschoenen met sporen van amfetamine en methamfetamine waarop DNA van de verdachte is aangetroffen. Daarbij blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte in zijn auto vanaf de grens de medeverdachte had vergezeld die op diezelfde dag een lading APAAN naar de loods had gebracht, waarbij door verbalisanten was gerelateerd dat na de ontmoeting tussen de verdachte en de medeverdachte bij het tankstation, vlak over de grens, ‘een verstoring van de plaatsbepalingsapparatuur’ werd geconstateerd (bewijsmiddel 7). Uit de bewijsmiddelen volgt ten slotte dat bij de verdachte thuis eveneens een jammer is aangetroffen en dat uit nader onderzoek is gebleken ‘dat het gaat om een apparaat waarmee telecommunicatie infrastructuur verstoord kan worden, sterk lijkend op de jammer welke eerder werd aangetroffen in de loods aan de [b-straat 1] ’ (bewijsmiddel 18).
28. Wat betreft de klacht inzake de bewijsvoering van het ‘gebruik’ van de jammer merk ik op dat het hof uit de bewijsmiddelen, zo bleek, heeft kunnen afleiden dat de verbalisanten na het betreden van de loods hebben gezien dat op een krat een jammer stond die voorzien was van vier antennes (bewijsmiddel 9). En dat de bewijsmiddelen tevens inhouden dat deze jammer op dat moment ‘in werking’ was (bewijsmiddel 20). Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte, zoals bewezenverklaard, de jammer tezamen en in vereniging met anderen ‘heeft gebruikt’. Voor zover de stellers van het middel ervan uit zouden gaan dat van ‘gebruik’ eerst sprake is als de jammer bij het vervoer van stoffen die voor de productie van amfetamine bestemd zijn is benut, berust het middel op een verkeerde rechtsopvatting. Ten overvloede merk ik nog op dat ook in geval het ‘gebruik’ niet uit de bewijsmiddelen zou kunnen volgen, cassatie achterwege kan blijven nu de bewezenverklaring van het medeplegen van (aangelegd) aanwezig hebben de kwalificatie ook kan dragen, en aard en ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast als het ‘gebruik’ daaruit zou wegvallen.
29. De stellers van het middel klagen (in de toelichting) voorts dat niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen zou kunnen volgen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een ‘jammer’ aanwezig heeft gehad en gebruikt terwijl voor het gebruik ervan aan de houder geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend.
30. Op de website van het Agentschap Telecom van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat valt te lezen: ‘Alle soorten jammers (stoorzenders) zijn verboden. Wie jammers in bezit heeft, gebruikt of verkoopt, is strafbaar. (…) Er is geen vergunning mogelijk voor een jammer.’15.Er is geen aanleiding om aan te nemen, en door de verdediging is ook niet gesteld, dat dit ten tijde van het onder 4 bewezenverklaarde anders was. Uit de bewijsmiddelen volgt ook niet dat de verdachte een vergunning heeft. De verdachte heeft niet verklaard dat hij een vergunning heeft, en in eerste aanleg of hoger beroep is ook niet aangevoerd dat de verdachte of de medeverdachte een vergunning voor de jammer zou hebben. Daarmee heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen een jammer aangelegd aanwezig heeft gehad en gebruikt terwijl voor het gebruik ervan aan de houder geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend. Het hof heeft ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte opzet had op die omstandigheid. Daarbij neem ik in aanmerking dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hij of een medeverdachte over een vergunning beschikte. Ik wijs er nog op dat voor een bewezenverklaring van opzet bij economische delicten zoals het onderhavige (naar het mij voorkomt) niet noodzakelijk is dat (uit de bewijsmiddelen volgt dat) de verdachte wist dat hij een vergunning nodig had. Opzet op het niet verleend zijn van een vergunning volstaat.16.
31. Het tweede middel faalt.
32. Het derde middel klaagt dat het hof in het kader van de strafoplegging onder meer in aanmerking heeft genomen ‘dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 5 december 2017, reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een Opiumwetdelict, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan’. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie zou niet kunnen volgen dat de verdachte eerder ter zake van het betreffende strafbare feit onherroepelijk is veroordeeld.
33. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
‘Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf - grotendeels in navolging van de rechtbank - in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 samen met anderen schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Hij heeft samen met anderen grote hoeveelheden apaan, methanol, ethanol en zwavelzuur die gebruikt kunnen worden bij de productie van amfetamine en/of 4-methylamfetamine besteld, vervoerd, opgeslagen en aanwezig gehad.Het is algemeen bekend dat de van deze stoffen te maken verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen.Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen.Ook heeft verdachte samen met anderen een jammer voorhanden gehad en gebruikt. Verdachte heeft de mede door hem gepleegde strafbare feiten gepleegd in georganiseerd verband. Verdachte en zijn mededaders zijn daarbij planmatig te werk gegaan. De mede door hem gepleegde strafbare feiten zijn begaan na een periode van voorbereiding en overeenkomstig een mede door hem welbewust opgesteld plan.Bij dit alles had medeverdachte [medeverdachte] een grotere rol dan verdachte, hetgeen het hof tot uitdrukking zal brengen in de op te leggen straf.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 5 december 2017, reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een Opiumwetdelict, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan.
Het hof heeft zich ook rekenschap gegeven van de redelijke termijn waarin berechting dient plaats te vinden. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is aangevangen op 16 oktober 2012, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld.Op 2 januari 2013 is de dagvaarding uitgebracht. Verdachte is gedagvaard voor de zitting van de meervoudige strafkamer van 25 januari 2013. Op die zitting heeft de meervoudige strafkamer het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en bij beslissing van 21 juni 2013 zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de stof apaan. Op 12 februari 2015 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zittingen van 26 en 28 januari 2016 en het eindvonnis is op 11 februari 2016 uitgesproken. Derhalve is de onderhavige zaak in eerste aanleg afgerond een kleine 40 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.Het hof stelt vast dat de rechtbank dus niet binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen tot een einduitspraak is gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn in eerste aanleg dan ook geschonden en wel met een termijn van ongeveer (40 -/- 24 maanden =) 16 maanden.
Verdachte heeft op 19 februari 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst het onderhavige eindarrest op 16 februari 2018. De behandeling in hoger beroep wordt derhalve afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. In hoger beroep is dan ook geen sprake van een schending van de redelijke termijn.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd. Zonder deze termijn zou het hof een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek van voorarrest hebben opgelegd. Vanwege de duur van de termijnoverschrijding, die meer dan 1 jaar bedraagt, zal het hof daarop twee maanden in mindering brengen, zodat de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf 14 maanden bedraagt, met aftrek van voorarrest.’
34. Het zich bij de gedingstukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 december 2017 noemt onder het kopje ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ een veroordeling van 25 januari 2017 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’, tot 12 maanden gevangenisstraf en onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen goederen. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden op 9 februari 2017. De stellers van het middel signaleren met juistheid dat het uittreksel als pleegdatum van dit feit 14 juli 2015 vermeldt en dat de onherroepelijke veroordeling derhalve op een misdrijf ziet dat is begaan na de feiten waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld. In dat licht is ’s hofs overweging voor zover inhoudend dat de eerdere onherroepelijke veroordeling ter zake van een Opiumwetdelict de verdachte er ‘kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan’ niet begrijpelijk.
35. Uit ’s hofs overwegingen kan evenwel worden afgeleid dat de betreffende zinsnede in het geheel van de strafmotivering een ondergeschikte rol vervult.17.Het hof heeft eerst de ernst van de bewezenverklaarde feiten geschetst, mede in het licht van de gevolgen daarvan. Daarbij wijst het hof op de grote hoeveelheden stoffen die gebruikt kunnen worden bij de productie van synthetische drugs die de verdachte samen met zijn mededaders heeft besteld, vervoerd, opgeslagen en aanwezig gehad. Voorts wijst het hof op de schade die dergelijke drugs toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers, die hun gebruik vaak bekostigen door diefstal of ander crimineel gedrag, met schade en overlast voor anderen tot gevolg. En het hof benoemt het georganiseerd verband waarin de strafbare feiten zijn begaan, waarbij de verdachte en zijn mededaders planmatig te werk zijn gegaan. Het hof heeft vervolgens overwogen dat gelet op de ernst van het bewezenverklaarde niet kan worden volstaan ‘met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt’. Daarbij heeft het hof (slechts) ‘mede gelet’ op de eerdere onherroepelijke veroordeling. Vervolgens gaat het hof nog uitgebreid in op de schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in verband waarmee het hof de gevangenisstraf van 16 maanden die het in gedachten had met twee maanden heeft verlaagd. Ik wijs er ook op dat het hof een vergelijking trekt met medeverdachte [medeverdachte] , in wiens zaak ik vandaag eveneens concludeer.18.Aan medeverdachte [medeverdachte] is een gevangenisstraf van 20 maanden opgelegd. Ook dat verschil, passend bij de ‘grotere rol’ van medeverdachte [medeverdachte] , duidt erop dat de ernst van het feit, in overeenstemming met de door het hof gekozen bewoordingen, bij de strafoplegging bepalend is geweest. Ten slotte merk ik nog op dat het hof de omstandigheid dat de verdachte na het plegen van de feiten die in de onderhavige zaak aan de orde zijn onherroepelijk veroordeeld is, op zichzelf als een vaststaande omstandigheid die de persoon van de verdachte betreft bij de strafoplegging heeft kunnen betrekken.19.
36. Het derde middel leidt niet tot cassatie.
37. Voor het geval Uw Raad daarover anders zou oordelen, geef ik – gelet op de ouderdom van de feiten en de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg en in cassatie – Uw Raad in overweging om de zaak niet terug te wijzen maar in verband met het gesignaleerde gebrek in de strafmotivering zelf de straf te verminderen in de mate die Uw Raad gepast voorkomt.
38. Het vierde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in cassatie. Aangevoerd wordt dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden en voorts dat Uw Raad niet binnen twee jaar nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen.
39. Op 1 maart 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 juni 2020 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna twintig maanden is overschreden. Voorts zal Uw Raad niet binnen twee jaar20.nadat cassatie is ingesteld arrest wijzen. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
40. Het eerste, tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die Uw Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2021
PbEU 2004, L 47/1.
De stof Alfa-fenylacetoacetonitril is daaraan toegevoegd door Verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 inzake drugsprecursoren, PbEU 2013, L 330/21 (zie art. 1, onder 11, sub c). De afkorting APAAN is aan de bijlage toegevoegd door de Gedelegeerde Verordening (EU) 2020/1737 van de Commissie van 14 juli 2020 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad teneinde bepaalde drugsprecursoren op te nemen in de lijst van geregistreerde stoffen, PbEU 2020, L 392/1 (zie daarover overweging (19)). Eerder heeft het Hof van Justitie in de context van de onderhavige strafzaak tegen de verdachte en medeverdachten als antwoord op een prejudiciële vraag aangegeven ‘dat de kwalificatie van “geregistreerde stof” (…) niet geldt voor een stof als alfa-fenylacetoacetonitril, die niet is genoemd in bijlage I bij verordening nr. 273/2004’ (Hof van Justitie 12 februari 2015, C-369/13, ECLI:EU:C:2015:85). Het Hof van Justitie heeft daarbij overwogen dat voornoemde Verordening (EU) nr. 1258/2013 op 30 december 2013 in werking is getreden en daarom op de hoofdzaak niet van toepassing is (rov. 13). Dat oordeel doet er niet aan af dat aan de latere vermelding van deze stof een aanwijzing inzake het gebruik daarvan kan worden ontleend.
Ik wijs er daarbij op dat een feit van algemene bekendheid tijdens het onderzoek ter terechtzitting slechts aan de orde behoeft te worden gesteld als ‘niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven’ (HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis). Zie over feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels nader G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 799-802.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 417-418.
Wet van 19 oktober 1998, Stb. 610.
Kamerstukken II 1996/97, 25 533, nrs. 1-2, p. 27 (art. 10.16, eerste lid).
In zijn noot onder HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD4659, NJ 2000/262 merkt Knigge op dat in de nieuwe wet ‘de aanwezigheid’ schittert door afwezigheid (randnummer 4).
Stb. 2001, 559.
Wet van 3 februari 2016, Stb. 58.
HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359, rov. 6.2 en meer recent HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1376, waarin Uw Raad verwees naar de conclusie van A-G Spronken. Zie ook T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 129.
Zie https://www.agentschaptelecom.nl/onderwerpen/jammers. Vgl. ook de Aanwijzing handhaving Telecommunicatiewet (hoofdstukken 3 en 10) van het College van Procureurs-Generaal, Stcrt. 2018, nr. 18427, waar onder ‘2.4.3. Strafbaarheid jammers’ wordt opgemerkt: ‘Deze radioapparaten kunnen niet voldoen aan hoofdstuk 10 Tw, de EMC- en de RED-richtlijn’ alsmede de Richtlijn voor strafvordering Telecommunicatiewet, Stcrt. 2018, nr. 67906, die onder ‘Basiscasus/delict (3) (jammers)’ inhoudt: ‘Het aanleggen, het geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig hebben en/of het gebruik van radioapparaten waarvoor naar hun aard geen vergunning kan worden verleend, alleen gepleegd. (…) Jammers zijn blokkeerzenders die GSM, UMTS, C2000 of GPS signalen opzettelijk storen. Het is niet mogelijk een vergunning voor gebruik van frequentieruimte ex art. 3.13, eerste lid, Tw te verkrijgen voor dergelijke apparaten’.
Zie HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2684, NJ 2009/210 en nader de conclusie voor HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1364, randnummers 54-59.
Vgl. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1889; HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1170 (art. 81 RO); HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1706 (derde middel, art. 81 RO); HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:185 (eerste middel, art. 81 RO); HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:32 (tweede middel, art. 81 RO); HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:884; HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:824; HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2962 (tweede middel, art. 81 RO); HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7851 en de conclusie van A-G Machielse voorafgaand aan HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3351 (randnummers 10.1-10.4).
Het hof doelt op de zaak met nr. 18/00946.
Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. Reijntjes.
De verdachte bevond zich ten tijde van de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv in detentie maar niet in verband met de onderhavige zaak.
Beroepschrift 02‑12‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S18/02278
Betekening aanzegging: 8 oktober 2020
Cassatieschriftuur
Inzake:
[veroordeelde]
wonende te [woonplaats],
veroordeelde,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20200329
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de veroordeelde bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [veroordeelde], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Bosch d.d. 16 februari 2018, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden. Daarnaast heeft het hof de 600 kg apaan en de jammer onttrokken aan het verkeer. Het hof heeft teruggave gelast van het inbeslaggenomen t-shirt en de zonnebril.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel 1 en 2: overnemen/aanpassen middel 1 en 2 [medeverdachte] 946 muv 1.2, 1.4
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 en 13 EVRM, 47 Sr jo. 10a Opiumwet, 339 lid 2, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kortgezegd) het overtreden van artikel 10a Opiumwet. Het verwijt is kortgezegd dat de verdachte stoffen bestemd voor (onder meer) een feit, bedoeld in art 10 lid 4 of lid 5 Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, te weten de stoffen Aplhna-phenylactoacetontonitilli (APAAN) en/of methanol en/of ethanol en/of zwavelzuur heeft besteld, vervoerd, opgeslagen, bereid, bewerkt, verwerkt, afgeleverd, verstrekt, gekocht, verkocht, ter beschikking heeft gesteld en/of voorhanden heeft gehad gehad en dat hij contacten heeft gehad en afspraken gemaakt met een of meer (mogelijke) leverancier(s) en/of transporteur(s), met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, levering, betaling, en het vervoer van grote hoeveelheden methanol en ethanol en zwavelzuur en Alphaphenylacetoacetonitril.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat er geen bewijs is voor medeplegen.
Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte een misdadig doel voor ogen stond met de stoffen. Volgens het hof blijkt dit uit de omstandigheid dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine. Een legaal doel voor het bestellen van deze stoffen, waarvan vaststaat dat deze kunnen worden gebruikt bij de bereiding van synthetische drugs, is niet aangevoerd of aannemelijk geworden.
Dit oordeel van het hof — en dus ook de bewezenverklaring — getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Dat de stoffen methanol en/of ethanol in de regel worden gebruikt bij productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine blijkt niet uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Indien het hof dit heeft beschouwd als een feit van algemene bekendheid, heeft het hof ten onrechte nagelaten dit ter zitting ter aan de orde te stellen, terwijl dit ook niet zonder meer als zodanig is aan te merken. Daarbij komt dat het hof tevens de bewijslast heeft opgedrongen aan de verdachte, zodat de bewezenverklaring/bewijsvoering te meer strijdt met artikel 6 EVRM en de aan het wettelijk bewijssysteem ten grondslag liggende verdeling van de bewijslast.
Uit de bewijsmiddelen kan eveneens niet (althans niet zonder meer) worden afgeleid dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de methanol, ethanol en het zwavelzuur voorhanden heeft gehad, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd en hetgeen het hof heeft vastgesteld, namelijk dat die stoffen zijn aangetroffen zijn in afgesloten gedeelte van een loods van een ander dan verdachte.
Het arrest, althans de verwerping van het verweer en/of bewezenverklaring is/zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang — meer subsidiair tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 27 januari 2012 tot en met 28 juni 2012 te Waalre en/of te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijke telen, bereiden, bewerken, verwerken verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen amfetamine en of 4-methylamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of 4-methylamfetamine, zijnde amfetamine en/of 4-methylfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een ander middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- —
een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- —
zich en/of een meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- —
Voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) (al dan niet via (een) ander(en)):
- —
(een) stof(fen), te weten een (grote) hoeveelhe(i)d(en) Alphaphenylacetoacetonitril en/of methanol en/of ethanol en/of zwavelzuur (-welke stof benodigd is/zijn, althans kunnen worden gebruikt bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of 4-methylamfetamine, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1-) besteld en/.of vervoerd en/of opgeslagen en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of gekocht en/of verkocht en/of ter beschikking gesteld en/of voorhanden gehad en/of
- —
(telefonische) contact(en) en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en)gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer (mogelijke) producent(en), leverancier(s0< transporteur(s), financier(s), afnemer(s), tussenperso(o)n(en), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, kwaliteit, levering, betaling, verpakking, opslag en/of het vervoer van (een) grote) hoeveelheid/-heden methanol en/of ethanol en/of zwavelzuur en/of Alphaphenylacetoacetonitril;’
1.2
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2018 heeft de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. De raadsman van de verdachte, mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo, heeft onder meer (en voor zover in dit middel van belang) als volgt aangevoerd:
‘Er moet worden vrijgesproken van alle feiten.
In feit 1 ontbreekt het bewijs voor de voorbereidings- of bevorderingshandelingen. In de eerste plaats kan niet worden bewezen dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij die handelingen. Evenmin kan worden bewezen dat zijn opzet daarop gericht was. Voor wat betreft de beweerdelijke ontmoeting op 5 juni 2012: door observanten is gezien dat medeverdachte [medeverdachte] op de parkeerplaats van een BP benzinestation contact had met een onbekende man met een kaal hoofd. Vervolgens zijn zij weggereden; [medeverdachte] in een Mercedes-bus en de kale man in een Porsche Panamera. Toen is gezien dat de Mercedes-bus naar het woonwagenkamp aan de [a-straat in a-plaats] is gegaan en dat de Porsche achter hem aan is gereden. Later bleek dat de Porsche was verhuurd aan een bedrijf dat op naam stond van mijn cliënt. Als er al moet worden uitgegaan dat de onbekende kale man mijn cliënt was, dan levert de ontmoeting met [medeverdachte], het achter de Mercedes-bus aanrijden en het zich bevinden op het genoemde woonwagenkamp geen bewijs op van het medeplegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het is niet dat cliënt wordt gezien op het kamp aan de [a-straat in a-plaats]. Daar woonde zijn schoonvader immers.’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘1:
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijke telen, bereiden, bewerken, verwerken verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen amfetamine en of 4-methylamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of 4-methylamfetamine, zijnde amfetamine en/of 4-methylfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zij mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers heeft hij, verdachte, en of zijn mededaders telkens al dan niet via (een) ander(en)):
- —
een stof, te weten grote hoeveelheden Alphaphenylacetoacetonitril en methanol en ethanol en zwavelzuur (welke stoffen kunnen worden gebruikt bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of 4-methylamfetamine), besteld en vervoerd en opgeslagen en voorhanden gehad en
- —
contacten gehad en afspraken gemaakt met een of meer (mogelijke) leverancier(s) en/of transporteur(s), met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, levering, betaling, en het vervoer van grote hoeveelheden methanol en ethanol en zwavelzuur en Alphaphenylacetoacetonitril;’
1.4
Het hof heeft in het arrest onder meer overwogen:
‘Het hof overweegt hiertoe allereerst — overeenkomstig de rechtbank — het volgende. Op 27 januari 2012 heeft de douane op Schiphol een zending apaan onderschept. Deze zending was bestemd voor [A], [b-straat 01] te [b-plaats] ter attentie van [medeverdachte]. Uit informatie van de douaneautoriteiten in Duitsland is naar voren gekomen dat [A] nadien de volgende bestellingen apaan heeft gedaan en via de luchthaven van Frankfurt heeft ontvangen: Op 16 februari 2012 200 kg, op 13 maart 2012 500kg, op 30 maart 2012 600kg, op 11 april 2012 600 kg, op 30 april 2012 600 kg, op 7 mei 2012 600 kg, op 22 mei 2012 600 kg, op 5 juni 2012 600 kg, en op 28 juni 2012 600 kg. Op 5 juni 2012 heeft verdachte met een witte bestelbus (een Mercedes Vito voorzien van het kenteken [AA-00-BB]) op het vliegveld in Frankfurt in Duitsland een partij van 600 kg apaan opgehaald en naar Nederland gebracht. Vanaf de grensovergang is de bestelbus van verdachte geobserveerd. Door observanten is waargenomen dat verdachte op de parkeerplaats bij het BP benzinestation gelegen aan de A67 ter hoogte van Venlo stopt en daar contact had met een onbekende man met een kaal hoofd. Even later vertrok de Mercedes bestelbus met het kenteken [AA-00-BB]. Deze onbekende man vertrok kort daarna in een personenauto, merk Porsche, type Panamera, voorzien van het kenteken [BB-00-CC]. Ruim een half uur later werd waargenomen dat de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] en de Porsche met het kenteken [BB-00-CC] het industrieterrein [B] te [a-plaats] op reden. Waargenomen werd dat de Mercedes en de Porsche het woonwagenkamp aan de [a-straat te a-plaats] op reden. Na het vertrek vanaf het benzinestation tot aan het woonwagenkamp heeft de Porsche constant achter de Mercedes gereden. De Porsche verdween ter hoogte van de tweede woonwagen aan de rechterkant uit beeld. Negen minuten later werd waargenomen dat de door verdachte bestuurde Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] van het woonwagenkamp vertrok. Een kleine twintig minuten later werd de Mercedes met het kenteken met het kenteken [AA-00-BB] in [d-plaats] geparkeerd. Waargenomen werd dat in de laadruimte van de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] geen lading meer aanwezig was. Uit onderzoek is later gebleken dat de personenauto Porsche Panamera met het kenteken [BB-00-CC] op 5 juni 2012 op naam stond van het bedrijf [C] B.V. uit [c-plaats] en dat deze auto in de maand juni 2012 is verhuurd aan verdachte.
Op 28 juni 2012 heeft medeverdachte [medeverdachte] met een witte bestelbus (een Mercedes Vito voorzien van het kenteken [CC-00-DD]) op het vliegveld in Frankfurt in Duitsland wederom een partij van 600 kg apaan opgehaald en naar Nederland gebracht. De lading was voorzien van plaatsbepalingsapparatuur en de lading is gevolgd door een observatieteam met ondersteuning van een helikopter. Door het observatieteam is waargenomen dat medeverdachte [medeverdachte] nabij de grensovergang een stop maakte bij het BP tankstation. Daar vond een ontmoeting plaats tussen medeverdachte [medeverdachte] en de bestuurder van een BMW type 5 voorzien van het kenteken [DD-00-EE]. Gezien werd dat de verdachte en de bestuurder van de BMW aan de achterzijde van de bestelbus stonden en dat de deur van de laadruimte werd geopend. Waargenomen werd dat de bestuurder van de BMW een man was van rond de dertig jaar. De man had zeer kort haar en droeg een wit t-shirt. Op camerabeelden van de tankshop is te zien dat de bestuurder van de BMW onder andere een zonnebril en een wit t-shirt droeg met daarop een afbeelding van Al Pacino. De BMW stond op naam van [C] B.V. uit [c-plaats]. Nadat de Mercedes met het kenteken [CC-00-DD] en de BMW met het kenteken [D-00-EE] de parkeerplaats verlieten, werd een verstoring van de plaatsbepalingsapparatuur geconstateerd. Vanaf de parkeerplaats zijn de Mercedes en de BMW gevolgd totdat de Mercedes de loods op het adres [a-straat 01] te [a-plaats] werd binnengereden. De BMW werd buiten de loods geparkeerd en waargenomen werd dat de bestuurder de loods in liep. Op het adres [a-straat 01] te [a-plaats] woont [betrokkene 1] en de bij deze woning behorende loods is zijn eigendom. Ongeveer 10 minuten later vertrok de Mercedes bus en ongeveer een halfuur later werd deze door medeverdachte [medeverdachte] ingeleverd bij een verhuurbedrijf.
Later die dag hebben verbalisanten in de loods op de [a-straat 01] te [a-plaats] in een witte bestelbus van het merk Opel, type Movano, voorzien van het kenteken [EE-00-FF] de lading van 600 kg apaan aangetroffen. Deze bestelbus stond op naam van verdachte. Bij het aantreffen van de vaten tijdens de doorzoeking van de loods op 28 juni 2012 waren deze ontdaan van etiketten. In de loods werd een in werking zijnde jammer aangetroffen. In een afgesloten deel van de loods werden in een vuilniszak de afgescheurde etiketten aangetroffen. In het afgesloten deel van de loods werden op de grond twee 5 liter jerrycans gevuld met methanol, een 5 liter jerrycan gevuld met ethanol en een 30 liter jerrycan gevuld met zwavelzuur aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat de BMW met het kenteken [DD-00-EE] van 25 tot 30 juni 2012 is verhuurd aan verdachte.
Op 16 oktober 2012 is de woning van verdachte doorzocht. Tijdens de doorzoeking zijn onder andere sleutels behorende bij een BMW met het kenteken [DD-00-EE], een wit t-shirt met als opdruk Al Pacino en een zonnebril aangetroffen. Deze zonnebril en het t-shirt met de afbeelding van Al Pacino vertonen sterke gelijkenis met het t-shirt en de zonnebril die de bestuurder van de BMW droeg bij het BP tankstation op 28 juni 2012.
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof met de rechtbank van oordeel dat verdachte, zoals door de verdediging niet wordt betwist, betrokken is geweest bij de transporten van apaan op 5 juni 2012 en 28 juni 2012.
Met betrekking tot het opzet van verdachte overweegt het hof als volgt.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrippen ‘waarvan hij weet’ en ‘bestemd zijn tot het plegen van het feit’ moeten geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 10a Ow. De tenlastelegging stelt met het oog op art. 10a Ow op dit punt, gezien de onderhavige zaak, dat verdachte in de genoemde periode stoffen voorhanden had, waarvan hij wist dat ze bestemd zijn tot het voorbereiden of bevorderen van dat de strafbare feiten opgenomen in art. 10 lid 4 en 5 Ow. In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de in art. 10a lid 1 onder 3, Ow vermelde stoffen — naar analogie van de uitleg die daaraan wordt gegeven in art. 46 Sr — afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ‘bestemd zijn tot het plegen van dat feit’ in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had (vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:HR:NL:2007:AZ0213). Met andere woorden: het hof legt niet de maatstaf aan of die stoffen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van dat misdrijf, maar legt de nadruk op de criminele intentie die volgens het hof uit het voorhanden hebben van de stoffen naar voren komt. Dit misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en de daarbij gebruikte stoffen voor ogen stond, blijkt naar het oordeel van het hof met voldoende bepaaldheid uit de omstandigheden dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine.
Bij deze beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de betreffende stoffen. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van die stoffen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv niet tot bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat het hof, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECU:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022).
Het hof stelt vast dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de betreffende stoffen. Verdachte heeft zowel bij de politie, als bij de behandeling in eerste instantie en in hoger beroep er voor gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de stoffen. Een legaal doel voor het bestellen, het vervoer en de aanwezigheid van deze stoffen waarvan vast staat dat deze kunnen gebuikt worden bij de bereiding van synthetische drugs, is niet aangevoerd of aannemelijk geworden. Het hof beschouwt de omstandigheid dat verdachte op dit punt geen aannemelijke verklaring heeft gegeven in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen een omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem onder 1 mee subsidiair ten laste gelegde feit. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte opzet had op de bewezenverklaarde voorbereidings- en bevorderingshandelingen.’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebruikt, die opgenomen zijn in een aanvulling op het verkorte arrest. Hierin heeft het hof onder meer overwogen dat de stof 4-Methylamfetamine sedert 15 juni 2012, derhalve (pas) gedurende de bewezenverklaarde periode, op de lijst I behorende bij de Opiumwet staat (pag. 13 van de aanvulling). Voorts is vermeld dat BMK en zwavelvuur vermeld zijn op bijlage I van de Verordening (EG) nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij de verordening (EG) nummer 111/205 betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren.
1.6
Van belang is dat in de memorie van toelichting is beschreven dat de in artikel 10a Opiumwet omschreven gedragingen pas dan strafbaar zijn, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Ook het voorwaardelijk opzet is in de ogen van de wetgever voldoende.1. De regering dacht met betrekking tot het begrip stoffen met name aan zogenaamde ‘precursors’, die geschikt zijn voor de bereiding van de middelen van lijst I.2. Ook versnijdingsmiddelen als paracetamol en coffeïne kunnen echter vallen onder het begrip stoffen zoals hier bedoeld.3. Het voorhanden hebben van verse paddenstoelen die psychotrope stoffen bevatten met de bedoeling om deze te bewerken (drogen, stampen, malen en verwerken bijvoorbeeld in etenswaren) valt ook onder stoffen en/of voorwerpen.4. Bij het in het eerste lid, onder 3o, strafbaar gestelde voorhanden hebben wordt geëist de wetenschap of althans het ernstig vermoeden dat de voorwerpen etc. bestemd zijn tot het plegen van een der misdrijven, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. De bestemming zal uit alle ter zake relevante omstandigheden kunnen worden afgeleid. Men denke bij voorbeeld aan het geval dat een auto is aangeschaft en een koerier is geworven, die voorzien van geld en opdrachten op het punt staat naar het buitenland te vertrekken om daar heroïne in te kopen. Het voorhanden hebben van een chemische stof welke niet of nauwelijks anders kan worden toegepast dan bij de productie van een middel vermeld op lijst I kan onder de strafbaarstelling van 10a Opiumwet worden gebracht.5. Van belang is tevens dat onder voorhanden hebben niet uitsluitend behoeft te worden verstaan dat men te allen tijde onverwijld in de gelegenheid is over het voorwerp, het vervoermiddel of de gelden te beschikken. Het gaat erom, dat men de beschikkingsmacht heeft, niet dat die beschikking onmiddellijk gerealiseerd kan worden.6.
1.7
Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van art. 359, tweede lid, Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid.7. Het tweede lid van artikel 339 Sv bepaalt dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven. Een gegeven is van algemene bekendheid als ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden het gegeven te kennen of het zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen.8.
1.8
Met betrekking tot het (bewijs van) medeplegen van misdrijven is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 16 december 2014 enige overwegingen besteed aan de vraag wanneer er sprake is van medeplegen.9. De kwalificatie medeplegen is immers slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dit is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit, waarbij medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum kent. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan delict’. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit.
1.9
In 2016 heeft de Hoge Raad eveneens nog enige algemene overwegingen aan het medeplegen gewijd. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen in concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering. Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven bedoelde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen.10. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.11. De enkele omstandigheid dat een verdachte geen verklaring wenst af te leggen, kan op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen. Indien de verdachte betreffende een omstandigheid die redengevend kan zijn voor het tenlastegelegde geen aannemelijke verklaring kan afleggen, kan de rechter dit echter wel bij zijn bewijsoverweging betrekken, evenals de omstandigheid van het ‘zenuwachtige’ gedrag van verdachte en diens medeverdachten na het geven van een stopteken.
1.10
Aan de verdachte is onder meer tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kortgezegd) het tezamen en in vereniging met anderen overtreden van artikel 10a Opiumwet. Het kernverwijt is kortgezegd dat de verdachte alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of methanol en/of ethanol en/of zwavelzuur heeft besteld, vervoerd, opgeslagen, bereid, bewerkt, verwerkt, afgeleverd, verstrekt, gekocht, verkocht, ter beschikking heeft gesteld en/of voorhanden heeft gehad en dat hij contacten heeft gehad en afspraken gemaakt met een of meer (mogelijke) leverancier(s) en/of transporteur(s), met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, levering, betaling, en het vervoer van grote hoeveelheden methanol en ethanol en zwavelzuur en Alphaphenylacetoacetonitril. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu de verdachte geen opzet heeft gehad op het voor te bereiden of te bevorderen van een feit als bedoeld in art. 10 lid 4 en 5 Opiumwet. Het hof heeft het verweer verworpen en het tenlastegelegde bewezenverklaard. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte een met de stoffen een misdadig doel voor ogen stond. Dit blijkt volgens het hof uit de omstandigheid dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet ‘naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine.’ Een legaal doel voor het bestellen van deze stoffen, waarvan vast staat dat deze kunnen worden gebruikt bij de bereiding van synthetische drugs, is niet aangevoerd of aannemelijk geworden. Dit oordeel van het hof — en dus ook de bewezenverklaring — getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Dat de stoffen in de regel worden gebruikt bij productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine blijkt niet uit een door het hof gebruikt of met een voldoende mate van nauwkeurigheid aangeduid bewijsmiddel. Indien het hof dit hof heeft beschouwd als zijnde ‘een feit van algemene bekendheid’, heeft het hof nagelaten dit ter zitting aan de orde te hebben gesteld terwijl dit overigens ook niet als zodanig is aan te merken. Dat BMK en zwavelzuur zijn vermeld op een bepaalde lijst betekent nog niet dat deze stoffen in de regel voor de produktie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine worden gebruikt. Dat ethanol en methanol in de regel daarvoor worden gebruikt blijkt hieruit in ieder geval niet. Daarbij komt dat het hof tevens de bewijslast heeft opgedrongen aan de verdachte om een legaal doel aan te voeren voor de stoffen, zodat de bewezenverklaring/bewijsvoering te meer strijdt met artikel 6 EVRM. Uit de bewijsmiddelen kan eveneens niet, althans niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte de methanol, ethanol en het zwavelzuur voorhanden heeft gehad, gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en het hof heeft vastgesteld, namelijk dat die stoffen zijn aangetroffen zijn in een afgesloten gedeelte van een loods van een derde ([betrokkene 1]).
1.11
Het arrest, althans de verwerping van het verweer en/of bewezenverklaring is/zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 47 Sr jo. art. 10.9 Telecommunicatiewet alsmede art. 359 en art. 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang — dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kortgezegd) handelen in strijd met de Telecommunicatiewet door het voorhanden hebben en gebruiken van een ‘jammer’.
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat niet kan blijken dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de jammer in de loods.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte de ‘jammer’ aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt. Het hof heeft daartoe overwogen dat bij de beoordeling een rol kan spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het aanwezig en in gebruik hebben en dat, indien de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, de rechter zulks in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmaterieel mag betrekken. Daarbij is van belang, zoals in het onderhavige geval, dat zich kenmerkt door de omstandigheid dat kort na het parkeren van de bestelbus de verdachte, na de lading van die bus te hebben ontdaan, weer vertrekt, in de loods de in werking zijnde jammer wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het aanwezig en in gebruik hebben daarvan duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte zoals hiervoor bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen. Verdachte heeft zowel bij de politie, als bij de behandeling in eerste instantie en in hoger beroep er voor gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het aanwezig en in gebruik hebben van de jammer ten tijde van zijn verblijf in de loods. Het hof beschouwt de omstandigheid dat verdachte op dit punt geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen een omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit.
Het hof heeft in zijn bewijsvoering vastgesteld dat de ‘jammer’ aangetroffen is tussen de bestelbus en zijwand van de loods op een roodplastic krat.
Het oordeel van het hof — dat verdachte die aangetroffen ‘jammer’ tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte voorhanden heeft gehad — getuigt, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring getuigt derhalve dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Daarbij komt dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer volgt dat de ‘jammer’ is gebruikt. Daaraan doet niet af dat het hof in zijn bewijsvoering heeft vastgesteld dat het observatieteam geverbaliseerd heeft dat een verstoring is geconstateerd in de plaatsbepalingsapparatuur nadat de Mercedes en de BMW de parkeerplaats verlieten, omdat daarmee nog niet duidelijk is dat die verstoring een gevolg is van een in werking zijnde ‘jammer’ en ook niet duidelijk is in welke van de twee auto's de ‘jammer’ dan lag.
Toelichting
2.1
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang — het volgende tenlastegelegd:
‘4:
Hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 27 januari 2012 tot en met 28 juni 2012, in elk geval op of omstreeks 28 juni 2012, te Waalre en/of te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) al dan niet opzettelijk, één of meer radiozendapparaten, te weten twee 4 band mobiele telefoon jammers (bestemd voor het uitzenden van radiocommunicatiesignalen met een grote bandbreedte, liggend in de mobiele netwerk banden) heeft/hebben aangelegd, geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben gebruikt, terwijl voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van hoofdstuk 3 van de Telecommunicatiewet geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend.’
2.2
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2018 heeft de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. De raadsman van de verdachte, mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo, heeft onder meer (en voor zover in dit middel van belang) als volgt aangevoerd:
‘Ook voor feit 4 dient vrijspraak te volgen. Wat betreft het transport van 28 juni 2012 is gezien dat medeverdachte [medeverdachte] bij een BP station een ontmoeting had met een bestuurder van een BMW type 5. Het zou gaan om een man van rond de dertig jaar, met zeer kort haar en een wit T-shirt met Al Pacino erop. Volgens de verbalisanten was cliënt die man, maar dat is niet te zien op de beelden. Mijn cliënt heeft tatoeages op zijn armen en die zijn niet te zien bij de man op de beelden. Ook bij dit transport is er dus geen bewijs van enige betrokkenheid van mijn cliënt. Er is ook geen bewijs dat mijn cliënt wetenschap had van de aanwezigheid van een jammer in de loods aan de [a-straat 01] in [a-plaats].’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 28 juni 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een radiozendapparaat, te weten een 4 band mobiele telefoon jammer (bestemd voor het uitzenden van radiocommunicatiesignalen met grote bandbreedte, liggende in de mobiele netwerk banden) aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van hoofdstuk 3 van de telecommunicatiewet geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend.’
2.4
Het hof heeft daartoe overwogen:
‘Met betrekking tot het medeplegen van het aanwezig hebben en gebruiken van de ‘jammer’ overweegt het hof het volgende
Het hof stelt het volgende voorop. Voor het medeplegen van het aanwezig hebben en gebruiken van de jammer, terwijl voor het gebruik geen vergunning was verleend, is vereist dat de jammer zich in de ‘machtssfeer’ van de (mede)verdachte bevindt en dat de verdachte op de hoogte is van de aanwezigheid en het gebruik daarvan. Naar het oordeel van het hof is daarbij niet doorslaggevend aan wie die jammer toebehoorde en evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de jammer. Wel dient naast bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht voor wat betreft de onderlinge samenwerking, tevens gezamenlijke zeggenschap in de vorm van gezamenlijke machtuitoefening te bestaan. Aan het enkele aanwezig en in gebruik hebben van een jammer kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de jammer zich in de ‘machtssfeer’ van de (mede)verdachte bevond en dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan. Voor de beoordeling van de betekening die aan dat aanwezig hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte en rol kan spelen.
Ook hier geldt, dat bij de beoordeling een rol kan spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het aanwezig en in gebruik hebben en dat, indien de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, de rechter zulks in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmaterieel mag betrekken. Daarbij is van belang, zoals in het onderhavige geval, dat zich kenmerkt door de omstandigheid dat kort na het parkeren van de bestelbus de verdachte, na de lading van die bus te hebben ontdaan, weer vertrekt, in de loods de in werking zijnde jammer wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het aanwezig en in gebruik hebben daarvan duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte zoals hiervoor bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen. Verdachte heeft zowel bij de politie, als bij de behandeling in eerste instantie en in hoger beroep er voor gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het aanwezig en in gebruik hebben van de jammer ten tijde van zijn verblijf in de loods. Het hof beschouwt de omstandigheid dat verdachte op dit punt geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen een omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit.
Kortom, het hof acht op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 om een feit in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen stoffen, te weten de in de bewezenverklaring genoemde stoffen heeft besteld, gekocht, vervoerd, opgeslagen en voorhanden heeft gehad en dat hij samen met anderen op 28 juni 2012 in Nederland een jammer voorhanden heeft gehad.
Het verweer wordt daarom verworpen.’
2.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebruikt. Zo heeft het hof als bewijsmiddel (9) gebezigd een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader relevant):
‘() Wij zagen dat rechts in het voorste deel van de loods een witte bestelbus, merk Opel, type Movano voorzien van een kenteken [EE-00-FF] stond geparkeerd. ()
()
Wij zagen dat tussen de bestelbus en zijwand van de loods een rode plastic krat stond. Op deze krat stond een jammer welke was voorzien van een 4 tal antennes. ()’
2.6
Daarnaast heeft het hof als bewijsmiddel (18) gebruikt een relaas van bevindingen, inhoudende onder meer (voor zover in dit kader relevant):
‘Op 16 oktober 2012 is de woning van [veroordeelde] op de [c-straat 01] te [d-plaats] doorzocht.
()
Tijdens de doorzoeking is een zogenaamde Jammer aangetroffen. Uit nader onderzoek is gebleken dat het gaat om een apparaat waarmee telecommunicatie infrastructuur verstoord kan worden, sterkt gelijkend op de jammer welke eerder werd aangetroffen in de loods aan de [a-straat 01].’
2.7
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (20) gebruikt een rapport, opgesteld door een inspecteur afdeling Toezicht Agentschap Telecom, inhoudende onder meer):
‘() Door de FIOD is op 28 juni 2012 op het adres [a-straat 01] te [a-plaats] binnen getreden. Onder meer werd in de loods een in werking zijnde jammer aangetroffen.
()
Het aanleggen, geheel of gedeeltelijk aanwezig hebben of gebruik van radiozendapparaten is slechts toegestaan indien voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van artikel 3.3.. lid 1 van de TW een vergunning is verleend voor het gebruik van frequentieruimte, dan wel vrijstelling is verleend ingevolge artikel 10.9 lid 2 van dezelfde wet.’
2.8
De bestanddelen ‘voorhanden hebben’ en ‘aanwezig hebben’ worden in verschillende delictsomschrijvingen gebruikt. De Opiumwet stelt bijvoorbeeld het ‘voorhanden’ hebben van stoffen, waarvan hij wet dat deze bedoeld zijn om een feit bedoeld in art. 10 lid 4 of 5 Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen (art. 10 a Opiumwet) en het ‘aanwezig hebben’ van bepaalde middelen (art. 2 en 3 Opiumwet) bijvoorbeeld allebei strafbaar. Met betrekking tot het begrip ‘voorhanden hebben’ is veel jurisprudentie ontwikkeld in drugs- en wapenzaken. Voor het voorhanden hebben van een wapen is eerste factor de aanwezigheid van het wapen, al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de dader, waarbij de eigendomsvraag betreffende het wapen er niet toe doet.12. Waar het wapen zich bevindt is in eerste instantie niet van belang. Wel is van belang dat de dader over het wapen kan beschikken. De beschikking over het wapen hoeft niet onmiddellijk te zijn. In een arrest waarin het verweer werd gevoerd dat de verdachte zich op een geheel andere plaats had bevonden, dan de plek van het wapen (verdachte bevond zich in Noorwegen, het wapen in Tilburg) overwoog het Hoog Militair Gerechtshof dat de beklaagde indien hij dat wilde over het vuurwapen kon beschikken, ook al ontbrak tijdelijk de feitelijke mogelijkheid zich naar de bergplaats te begeven, en de betrokkene hiermee het wapen voorhanden had.13. In Rb. Rotterdam 7 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3264 wordt de aanwezigheid van het vuurwapen afgeleid uit het feit dat de verdachte een hotelkamer had geboekt, daarin had geslapen en (nadat hij de volgende ochtend had uitgecheckt) het kamermeisje tussen de lakens van het beslapen bed een (geladen) vuurwapen vond. Mede gezien het feit dat de verdachte kort daarna de hotelreceptie meldde dat hij ‘iets’ had laten liggen, was volgens de rechtbank in voldoende mate de aanwezigheid van het wapen vastgesteld. Het enkel onder zich hebben van een wapen levert zonder meer nog geen ‘voorhanden hebben’ op. In HR 1 januari 1972, DD72/070 oordeelde de Hoge Raad dat het enkele vinden van het vuurwapen in een kaartenbakje van het linkerportier van de auto nog geen ‘voorhanden hebben’ oplevert, wanneer het strafdossier verder niets inhoudt omtrent daders relatie tot de auto en het aangetroffen wapen. Er dient derhalve een zekere relatie te bestaan tussen het voorwerp en de dader, in die zin dat er met betrekking tot het wapen een zekere vorm van machtsuitoefening mogelijk moet zijn.14. Het gaat om een zekere handelingsbevoegdheid (zo men wil: beschikkingsmacht), waarvan ook kan worden gesproken wanneer men geen zeggenschap heeft over het wapen als zodanig, maar wel over de plaats waar het zich bevindt. Wanneer iemand het wapen van een ander in zijn woning heeft, heeft men wellicht geen zeggenschap over het wapen, maar kan men wel het wapen uit de woning verwijderen en aldus ‘handelingsbevoegdheid’ hebben ten aanzien van het wapen.
2.9
Advocaat-generaal Hofstee heeft in zijn conclusie van 2 juli 2019 aandacht besteed aan de vereisten voor bewezenverklaring van het aanwezig hebben van verdovende middelen.15. Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 onder C van de Opiumwet, geeft hij aan dat niet doorslaggevend is aan wie die verdovende middelen toebehoren. Van een beschikkings- of beheersbevoegdheid van de verdachte hoeft evenmin sprake te zijn, maar de drugs zullen zich wel in zijn machtssfeer moeten bevinden. Ten aanzien ‘opzettelijk voorhanden hebben’ is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van het middel, althans de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard dat dit middel in zijn machtssfeer aanwezig is. De maatstaf dat ‘de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid’ volstaat daartoe volgens Hofstee eigenlijk niet.16. Weliswaar leest de Hoge Raad dit subjectieve bestanddeel zelf in bij art. 26, eerste lid, WWM — de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van wapens en/of munitie -, maar die ruimte is er in dat verband omdat die strafbepaling geen subjectief bestanddeel in de zin van opzet of culpa vermeldt, ook al betreft het een misdrijf. Ingeval van het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ van een verboden middel als bedoeld in art 2 en 3 Opiumwet is een soort bewuste schuld voor de vervulling van ‘in meer of mindere mate bewust zijn’ voldoende. Dát de verdachte bijvoorbeeld in meerdere of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van verboden middelen in zijn woning wil derhalve nog niet zeggen dat hij daarmee ook zonder meer de aanmerkelijke kans op die aanwezigheid bewust heeft aanvaard.
2.10
Met betrekking tot het (bewijs van) medeplegen is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 16 december 2014 enige overwegingen besteed aan de vraag wanneer er sprake is van medeplegen.17. De kwalificatie medeplegen is immers slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dit is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit, waarbij medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum kent. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan delict’. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit.
2.11
In 2016 heeft de Hoge Raad eveneens nog enige algemene overwegingen aan het medeplegen gewijd. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen in concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering. Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven bedoelde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen.18. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.19. De enkele omstandigheid dat een verdachte geen verklaring wenst af te leggen, kan op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen. Indien de verdachte betreffende een omstandigheid die redengevend kan zijn voor het tenlastegelegde geen aannemelijke verklaring kan afleggen, kan de rechter dit echter wel bij zijn bewijsoverweging betrekken, evenals de omstandigheid van het ‘zenuwachtige’ gedrag van verdachte en diens medeverdachten na het geven van een stopteken.
2.12
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang — dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (kortgezegd) handelen in strijd met de Telecommunicatiewet door het aanwezig hebben en gebruiken van een ‘jammer’. Verwarrend is dat de bewijsmiddelen melding maken van 2 ‘jammers’, te weten een in de woning van een verdachte aangetroffen jammer en een in een loods van een andere medeverdachte aangetroffen jammer. Verdachte gaat er van uit dat de bewezenverklaring betrekking heeft op de in de loods van een ander aangetroffen jammer, gelet op hetgeen het hof in het bijzonder ten aanzien van het bewezenverklaarde heeft overwogen. Door en namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat niet kan blijken dat de verdachte tezamen in vereniging met anderen de in de loods van een ander aanwezige ‘jammer’ in bezit heeft gehad, deze heeft gebruikt of zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de ‘jammer’. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een ‘jammer’ aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt. Het hof heeft daartoe overwogen dat verdachte, kort na het parkeren van de bestelbus en na de lading van die bus te hebben ontdaan, weer vertrekt, in de loods de in werking zijnde jammer wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het aanwezig en in gebruik hebben daarvan duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan. Het hof heeft in zijn bewijsvoering vastgesteld dat de ‘jammer’ is aangetroffen tussen de bestelbus en zijwand van de loods op een roodplastic krat. Het oordeel van het hof — dat verdachte die aangetroffen ‘jammer’ tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten aanwezig heeft gehad — getuigt, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, alsmede de vaststelling van het hof dat de verdachte met de Mercedes bus is weggereden nadat hij 10 minuten bij/in de loods is geweest, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet (althans niet zonder meer) begrijpelijk.
2.13
Daarbij komt dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer volgt dat de ‘jammer’ is gebruikt. Daaraan doet niet af dat het hof in zijn bewijsvoering heeft vastgesteld dat het observatieteam geverbaliseerd heeft dat een verstoring is geconstateerd in de plaatsbepalingsapparatuur nadat de Mercedes en de BMW de parkeerplaats verlieten, omdat daarmee nog niet duidelijk is dát die verstoring een gevolg is van een in werking zijnde ‘jammer’ en ook niet duidelijk is in welke van de twee auto's de ‘jammer’ dan lag.
2.14
Daarnaast heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een ‘jammer’ aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl voor het gebruik ervan aan de houder geen vergunning voor het gebruik van de frequentieruimte was verleend. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan echter niet volgen dat aan de houder geen vergunning voor het gebruik was verleend, zodat ook om die reden de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.20. Voorts kan uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) volgen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het gebruik van die ‘jammer’ zonder vergunning.21.
2.15
De bewezenverklaring is gelet op het bovenstaande onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 EVRM, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de strafoplegging onder meer overwogen dat het hof daarbij heeft gelet op de omstandigheid dat verdachte zich blijkens een hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie eerder heeft bezondigd aan het plegen van een strafbaar feit en dat dit hem er niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Nu het hof in het arrest ten bezware van verdachte heeft geoordeeld dat een eerdere veroordeling ter zake van een Opiumwetdelict verdachte er niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen terwijl niet kan volgen dat verdachte eerder ter zake van het betreffende strafbare feit onherroepelijk is veroordeeld, heeft het hof de strafoplegging niet naar behoren met redenen omkleed.
Toelichting:
3.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘1:
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijke telen, bereiden, bewerken, verwerken verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen amfetamine en of 4-methylamfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of 4-methylamfetamine, zijnde amfetamine en/of 4-methylfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zij mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers heeft hij, verdachte, en of zijn mededaders telkens al dan niet via (een) ander(en)):
- —
een stof, te weten grote hoeveelheden Alphaphenylacetoacetonitril en methanol en ethanol en zwavelzuur (welke stoffen kunnen worden gebruikt bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of 4-methylamfetamine), besteld en vervoerd en opgeslagen en voorhanden gehad en
- —
contacten gehad en afspraken gemaakt met een of meer (mogelijke) leverancier(s) en/of transporteur(s), met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, levering, betaling, en het vervoer van grote hoeveelheden methanol en ethanol en zwavelzuur en Alphaphenylacetoacetonitril;
4:
hij op 28 juni 2012 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een radiozendapparaat, te weten een 4 band mobiele telefoon jammer (bestemd voor het uitzenden van radiocommunicatiesignalen met grote bandbreedte, liggende in de mobiele netwerk banden) aanwezig heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl voor het gebruik ervan aan de houder van die radiozendapparaten op grond van hoofdstuk 3 van de telecommunicatiewet geen vergunning voor het gebruik van frequentieruimte was verleend.’
3.2
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 5 december 2017, reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een Opiumwetdelict, hetgeen de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te begaan.’
3.3
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 5 december 2017. Dit uittreksel maakt melding van 1 (pas) op 14 juli 2015 gepleegde overtreding van art. 2 Opiumwet, die geleid heeft tot een veroordeling van 11 januari 2017 die (vervolgens pas) op 9 februari 2017 onherroepelijk is geworden.
3.4
Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.22. Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd — al dan niet soortgelijk — feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit — bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan — dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.23.
3.5
Nu het hof in het arrest bewezen heeft verklaard dat verdachte zich in de periode van 1 juni 2012 tot en met 28 juni 2012 schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van een Opiumwetdelict en vervolgens ten bezware van verdachte heeft geoordeeld dat de op 25 januari 2017 uitgesproken veroordeling verdachte er niet van heeft weerhouden24. het onderhavige feit te plegen heeft het hof de strafoplegging niet naar behoren met redenen omkleed, nu deze veroordeling nog niet onherroepelijk was op het moment van het plegen van het onderhavige feit.
Middel IV
Op 1 maart 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 15 juni 2020 heeft ontvangen. Daarnaast heeft de Hoge Raad niet binnen 2 jaar nadat cassatie is ingesteld uitspraak gedaan. De redelijke termijn van de berechting is derhalve geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
4,1
Op 1 maart 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 28 mei 2020. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 15 juni 2020 ter griffie heeft ontvangen. Gelet op het bovenstaande is de redelijke termijn van de berechting geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.25.
4.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van veroordeelde zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden van verdachte pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
4.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.26. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.27. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van veroordeelde in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.28. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.29. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.30.
4.4
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
4.5
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.31. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
4.6
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat veroordeelde onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.32.
4.7
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.33. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is verdachte van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 2 december 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑12‑2020
Kamerstukken II1982/83, 17975, 5, p. 10.
HR 8 oktober 2002, NJ2003/51.
HR 5 november 2002, NJ2003/488.
HR 11 januari 2011, UN BP0291, NJ 2011/116.
HR 11 januari 2011, LJN BP0291, NJ 2011/116.
HR 16 december 2014, NJ 2015/391,m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320 over art. 141 Sr en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld.
HR 5 juli 2016,ECLI:NL:HR:2016:1323; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en HR 3 april 2018, NJ 2018, 296, m.nt. T. Kooijman,
HR 19 november 1974, NJ1975/134.
HMG 4 december 1985, NJ1986/304.
HR 12 september 1978, NJ1979/84.
Concl. A-G Hofstee 2 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:697.
Zo ook CAG Silvis 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1109.
HR 16 december 2014, NJ 2015/391,m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320 over art. 141 Sr en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld.
HR 5 juli 2016,ECLI:NL:HR:2016:1323; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en HR 3 april 2018, NJ 2018, 296, m.nt. T. Kooijman,
HR 9 maart 2010,ECLI:NL:HR:2010:BK480; HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4151
Vgl. Concl. A-G Keulen 28 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:53, paragraaf 43.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586,
HR 19 september 2017, NJ 2017/400, m.nt. J.M. Reijntjes.
In dit opzicht verschilt deze zaak van de zaak die aan de orde was in HR 29 januari 2019, N 2019/76, zie hiervoor overweging 13 van aan het arrest voorafgegane conclusie van A-G P.C. Vegter.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 – 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en -met name- de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).