De feiten zijn ontleend aan rov. 2 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 24 november 2008 (LJN: BG5150), waarvan de Ondernemingskamer ook in de in cassatie bestreden beschikking – behoudens enkele correcties (zie rov. 2 van de beschikking van 5 april 2012) – uitgaat.
HR, 06-12-2013, nr. 12/03302
ECLI:NL:HR:2013:1586
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2013
- Zaaknummer
12/03302
- Roepnaam
Ageas N.V. (voorheen Fortis N.V.)/VEB NCVB e.a.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1586, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0991, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:172, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1586, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2012
- Wetingang
art. 5:53 Wet op het financieel toezicht
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2014/40 met annotatie van S.M. Bartman
NJ 2014/167 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JA 2014/23
JIN 2014/34 met annotatie van G.C. Vergouwen
NTHR 2014, afl. 2, p. 84
JOR 2014/65 met annotatie van mr. M. Holtzer
JA 2014/23
JOR 2014/65 met annotatie van mr. M. Holtzer
Uitspraak 06‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Falende klachten tegen oordeel ondernemingskamer dat sprake was van wanbeleid bij Fortis na overname ABN AMRO: welbewust selectieve en onevenwichtige informatieverstrekking in het kader van aandelenemissie; ernstige tekortkomingen in (uitvoering van) solvabiliteitsbeleid; tekortschietend (overig) communicatiebeleid. Geen ‘hindsight bias’; bijzondere en aangescherpte zorgplicht systeembank. Samenloop tussen maatstaf wanbeleid enquêteprocedure en de normen Richtlijn marktmisbruik en Wft. Vernietiging dechargebesluit. Ontvankelijkheid ‘Stichting Investor Claims against Fortis’. Maatstaf belanghebbende. Art. 282 Rv.
Partij(en)
6 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/03302
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
AGEAS N.V. (voorheen FORTIS N.V.),gevestigd te Utrecht,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. B. Winters, mr. J.W.M.K. Meijer, en mr. R.L.M.M. Tan,
t e g e n
1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VEB NCVB,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats], België,
5. PLUVEZO B.V.,
gevestigd te Meerlo,
6. DAALVESTE PENSIOEN B.V.,
gevestigd te Valkenswaard,
7. [verweerster 7],
wonende te [woonplaats],
8. [verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
9. STICHTING INVESTOR CLAIMS AGAINST
FORTIS,
gevestigd te Amsterdam,
Verweerster in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als Fortis; verweerders onder 1 tot en met 8 als VEB c.s. en verweerster onder 9 als SICAF.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 200.071.997/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2011, 16 juni 2011 en 5 april 2012.
De beschikkingen van de ondernemingskamer zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de ondernemingskamer van 16 maart 2011 en 5 april 2012 heeft Fortis beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
VEB c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen. De Stichting heeft verzocht Fortis niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaten van Fortis hebben bij brief van 26 juli 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.50. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) Op 20 juli 2007 hebben Fortis (en de rechtspersoon naar Belgisch recht Fortis S.A./N.V.), de Royal Bank of Scotland Group PLC en Banco Santander S.A. (hierna: het consortium) een gezamenlijk openbaar bod uitgebracht op de aandelen in ABN AMRO. Met het aandeel van Fortis in de overname van ABN AMRO was een bedrag van circa € 24 miljard gemoeid, destijds ongeveer 50% van de beurswaarde van Fortis. De overname zou gepaard gaan met een splitsing van ABN AMRO in drie delen, gevolgd door verdere deelverkopen. Fortis zou de onderdelen ABN AMRO Nederland (met uitzondering van enkele daaronder ressorterende activiteiten), ABN AMRO Private Clients en ABN AMRO Asset Management overnemen.
(ii) De algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis heeft op 6 augustus 2007 haar goedkeuring verleend aan de deelname van Fortis aan voormeld openbaar bod en de beoogde wijze van financiering.
(iii) Op 10 oktober 2007 heeft het consortium haar bod op de aandelen in ABN AMRO gestand gedaan, gevolgd door de betaalbaarstelling ervan op 17 oktober 2007. Op 2 november 2007 heeft het consortium laten weten dat in totaal 98,8% van de aandelen was aangemeld.
(iv) Op 29 april 2008 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis besloten aan het bestuur decharge voor het in 2007 gevoerde beleid te verlenen.
(v) Fortis is er niet in geslaagd volledige financiering te vinden voor het door haar bij de overname te investeren bedrag.
(vi) Begin oktober 2008 is Fortis, inclusief haar toenmalige aandeel in ABN AMRO, genationaliseerd.Zij heeft hierbij een boekhoudkundig verlies geleden van € 24 miljard.
(vii) Op 11 april 2007, anderhalve maand voordat het openbare bod op ABN AMRO bekend werd gemaakt, bedroeg de koers van het aandeel Fortis op de beurs van Euronext te Amsterdam € 35,57. Op 29 mei 2007, de dag waarop het consortium het bod bekend maakte, was de slotkoers van het aandeel Fortis € 31,21. Eind april 2011, vlak voor de mondelinge behandeling bij de ondernemingskamer, bedroeg de slotkoers € 0,87.
3.2
Bij beschikking van 24 november 2008 heeft de ondernemingskamer op verzoek van onder meer VEB c.s. een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij Fortis over de periode vanaf 29 mei 2007.
Nadat de door de ondernemingskamer aangewezen onderzoekers verslag hadden gedaan van het onderzoek, hebben VEB c.s. de ondernemingskamer verzocht (i) te verstaan dat er bij Fortis in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 sprake is geweest van wanbeleid en (ii) het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis van 29 april 2008 tot het verlenen van decharge aan het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid bij wijze van voorziening te vernietigen.
Nadien is SICAF bij beschikking van de ondernemingskamer van 16 maart 2011 aangemerkt als belanghebbende en is haar vergund haar standpunt uiteen te zetten.
3.3
Bij beschikking van 5 april 2012 (hierna: de eindbeschikking) heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat uit het verslag van het onderzoek blijkt van wanbeleid van Fortis in de periode vanaf september 2007 tot en met september 2008 ter zake van de uitvoering van de solvabiliteitsplanning in 2008, de informatie-verstrekking omtrent haar subprime-portefeuille in het op 24 en 25 september 2007 gepubliceerde emissieprospectus en de daarin opgenomen trading update (hierna: het prospectus respectievelijk de trading update) en haar communicatiebeleid in de genoemde periode. De ondernemingskamer heeft het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde dechargebesluit vernietigd voor zover de decharge het gevoerde beleid betreft ten aanzien van de informatieverstrekking omtrent (de risico’s verband houdende met) de subprime-portefeuille van Fortis in het prospectus en de trading update.
Aan het oordeel dat sprake is geweest van wanbeleid heeft de ondernemingskamer zeven door haar samengevatte conclusies ten grondslag gelegd (rov. 6.129). Verkort weergegeven komen deze neer op het volgende. Zowel op het punt van (de uitvoering van) het solvabiliteitsbeleid als op het punt van de welbewust selectieve, niet evenwichtige informatieverstrekking in het prospectus en de trading update over de subprime-portefeuille is Fortis ernstig tekortgeschoten, hetgeen op elk van beide punten wanbeleid oplevert (rov. 6.129 onder i en ii). Een vijftal andere gedragingen leveren in onderlinge samenhang eveneens wanbeleid op. Hierbij gaat het kort gezegd erom dat Fortis bepaalde (koersgevoelige) informatie over haar financiële positie en in dat verband te nemen maatregelen niet (tijdig) heeft verstrekt en bepaalde voor haar gunstige berichten wel naar buiten heeft gebracht, waarmee zij een onjuiste indruk heeft gewekt over haar financiële positie en het beleggend publiek heeft misleid (rov. 6.129 onder iii-vii). De ondernemingskamer heeft het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde dechargebesluit vernietigd omdat het niet op goede gronden is genomen (rov. 6.133).
4. Beoordeling van het middel
4.1
De onderdelen A, B en I-VII van het middel zijn gericht tegen de eindbeschikking.
Fortis klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot hindsight bias (onderdeel A) en met betrekking tot Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (hierna: Richtlijn Marktmisbruik) en de daarop gebaseerde normen in de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) (onderdeel B).
De onderdelen I-VII behelzen klachten met betrekking tot oordelen van de ondernemingskamer omtrent:
I. informatieverstrekking door Fortis over subprime,
II. uitvoering door Fortis van het solvabiliteitsplan en desinvesteringen,
III. informatieverstrekking door Fortis over de verkoop van de EC-remedies,
IV. informatieverstrekking door Fortis over de transactie met Ping An,
V. informatieverstrekking door Fortis over solvabiliteit in mei en juni 2008,
VI. informatieverstrekking door Fortis over solvabiliteitsversterkende maatregelen op 26 juni 2008,
VII. het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde dechargebesluit.
Onderdeel VIII van het middel is gericht tegen het oordeel van de ondernemingskamer in de beschikking van 16 maart 2011 dat SICAF als belanghebbende kan worden aangemerkt.
”Hindsight bias”
4.2.1
In rov. 4.5 van de eindbeschikking heeft de ondernemingskamer als volgt overwogen:
"Herhaaldelijk waarschuwt Fortis voor het risico van hindsight bias (…). Zij verwijt onderzoekers regelmatig uitspraken te doen with the benefit of hindsight. Onderzoekers zijn zich van dit risico bewust geweest en hebben zich daarvan voortdurend rekenschap gegeven, aldus onderzoekers in het onderzoeksverslag onder 67. De Ondernemingskamer zal het handelen en nalaten van Fortis, van haar organen en van degenen die daarvan deel uitmaakten beoordelen naar de maatstaven die golden ten tijde van dat handelen of nalaten en aan de hand van de kennis en ervaring die Fortis, haar organen en degenen die daarvan deel uitmaakten toen hadden of behoorden te hebben.
Dit laatste leidt nog tot de volgende opmerking. Naarmate op een (rechts)persoon (op een bepaald terrein) een zwaardere verantwoordelijkheid rust, zal hij ook scherper moeten opletten, opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan, en zal hij zijn besluitvorming – dan ook – moeten doen berusten op een zorgvuldige informatievoorziening, analyse en beoordeling. Dat betekent dat wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn. Het hiervoor genoemde maatschappelijk belang dat Fortis bij haar besluitvorming in aanmerking dient te nemen scherpt de norm voor hetgeen op dit punt van haar en haar organen in het kader van zorgvuldig bestuur en beheersing van risico's kon worden verwacht, belangrijk aan. Ook dit een en ander heeft de Ondernemingskamer in het navolgende in het oog gehouden."
4.2.2
Onderdeel A betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat daarin weliswaar het risico is onderkend dat gebeurtenissen in het verleden met wijsheid achteraf (hindsight bias) worden beoordeeld, maar daaraan niet de gevolgtrekking is verbonden dat het handelen en nalaten van Fortis daadwerkelijk moet worden beoordeeld naar de situatie van destijds. Volgens het onderdeel doet een relatief zware verantwoordelijkheid van de betrokkene (zoals met betrekking tot Fortis is aangenomen) niet eraan af dat die betrokkene ten tijde van het beoordeelde handelen of nalaten toekomstige ontwikkelingen niet kent en de rechter die achteraf oordeelt, die wel kent. Onderdeel II.1.1 klaagt dat de ondernemingskamer met hindsight bias heeft geoordeeld dat Fortis ernstig is tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid (rov. 6.23-6.43 en 6.129 van de eindbeschikking).
4.2.3
De ondernemingskamer heeft in de eerste alinea van rov. 4.5 met juistheid vooropgesteld dat het handelen en nalaten van Fortis dient te worden beoordeeld naar de maatstaven die golden ten tijde van het te beoordelen beleid en de kennis en ervaring die Fortis toen had of behoorde te hebben. Met haar overweging in de tweede alinea van rov. 4.5 dat “wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn”, heeft de ondernemingskamer tot uitdrukking gebracht dat van Fortis als systeembank, gelet op haar bijzondere zorgplicht als omschreven in rov. 4.3 – 4.4, meer kennis en inzicht (en meer inspanningen ter verkrijging daarvan) mag worden verwacht dan van een partij in een andere positie. Het gaat dus om kennis en inzicht die zij – niet achteraf beoordeeld, maar beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van haar handelen en besluitvorming – “behoorde te hebben” (aldus het slot van de eerste alinea van rov. 4.5) teneinde daarop haar handelen en besluitvorming te kunnen baseren. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel A faalt derhalve. Dit geldt ook voor onderdeel II.1.1, omdat dit dezelfde klacht aanvoert tegen rov. 6.23-6.43 en 6.129 met betrekking tot (de uitvoering van) het solvabiliteitsbeleid.
Samenloop met normen van de Richtlijn Marktmisbruik en de Wft
4.3.1
Volgens onderdeel B geven de rov. 4.2-4.5 van de eindbeschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien en voor zover de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat bepaalde gedragingen wanbeleid opleveren, terwijl de desbetreffende gedragingen onder de Richtlijn Marktmisbruik en de daarop gebaseerde normen in de Wft toelaatbaar zijn. Daarmee heeft de ondernemingskamer – voor zover het door haar beoordeelde handelen of nalaten binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt en daaronder is toegestaan – miskend dat de richtlijn maximumharmonisatie beoogt. In elk geval had de ondernemingskamer volgens het onderdeel de norm voor wanbeleid moeten invullen met inachtneming van de Richtlijn Marktmisbruik en de daarop gebaseerde Wft-normen.
4.3.2
In rov. 4.2 van de eindbeschikking heeft de ondernemingskamer onder meer overwogen:
”Op zichzelf is juist hetgeen Fortis (…) aanvoert, te weten – zakelijk weergegeven – dat de Ondernemingskamer niet geroepen is om te beoordelen of het handelen of nalaten van Fortis leidt tot civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid of – bestuursrechtelijk – tot de vaststelling dat de Wet op het financieel toezicht (Wft) is overtreden. Dat betekent bijvoorbeeld dat de antwoorden op de vraag of binnen Fortis informatie als bedoeld in artikel 5:53 lid 1 Wft, koersgevoelige informatie, bekend was en op de vraag of Fortis die informatie gelet op artikel 5:25i lid 2 Wft algemeen verkrijgbaar had moeten stellen, voor het oordeel van de Ondernemingskamer weliswaar kunnen meewegen maar niet (steeds) van doorslaggevende betekenis (hoeven te) zijn. Dit neemt echter niet weg dat de civiel-, straf- en bestuursrechtelijke normen een – al dan niet indirecte – rol kunnen spelen bij de beoordeling of Fortis heeft gehandeld in strijd met voormelde beginselen en of zich op die grond wanbeleid heeft voorgedaan.”
4.3.3
Aldus heeft de ondernemingskamer met juistheid in aanmerking genomen dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van wanbeleid, aan de hand van inhoud, doel en strekking van de enquêteregeling van Boek 2 BW (vgl. daaromtrent HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466, rov. 4.1) moet worden bepaald welke betekenis toekomt aan (andere) civielrechtelijke, strafrechtelijke en bestuurs-rechtelijke normen, waaronder die van de Richtlijn Marktmisbruik en de daarop gebaseerde regels in de Wft. Laatstgenoemde normen strekken, anders dan de enquêteregeling, er niet toe de gezonde verhoudingen tussen aandeelhouders, bestuur en commissarissen van een vennootschap te stimuleren en het beleid en de gang van zaken binnen de vennootschap te beoordelen.
Dit betekent dat, anders dan Fortis betoogt, voor de beoordeling of sprake is geweest van wanbeleid, niet beslissend is of bepaalde gedragingen van Fortis volgens de Richtlijn Marktmisbruik en daarop gebaseerde regels in de Wft al dan niet toelaatbaar waren.
De klachten van onderdeel B stuiten op het voorgaande af.
Onvoldoende terughoudendheid betracht bij beoordeling?
4.4.1
Onderdeel I.1.1 klaagt dat de ondernemingskamer in rov. 6.51, 6.52, 6.56 en 6.61 van de eindbeschikking onvoldoende terughoudendheid heeft betracht bij de beoordeling of Fortis wanbeleid kan worden verweten in verband met de informatieverstrekking in het prospectus en de trading update met het oog op de claimemissie eind september/begin oktober 2007.
4.4.2
Bij de behandeling van dit onderdeel kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Fortis heeft ten behoeve van de financiering van de overname van ABN AMRO op 21 september 2007 een claimemissie aangekondigd die € 13,4 miljard moest opbrengen;
(ii) op 25 september 2007 heeft Fortis met het oog op de claimemissie een prospectus algemeen verkrijgbaar gesteld met daarin een trading update, gedateerd 20 respectievelijk 21 september 2007. De inschrijfperiode van de claimemissie sloot op 9 oktober 2007;
(iii) de trading update, die integraal deel uitmaakte van het prospectus, vermeldt onder meer dat dankzij een “well managed risk exposure” de “impact on Fortis’s full-year results is expected to be non-material” en dat “[e]ven if the current subprime severity would deteriorate with a further 20%, the additional non-linear net profit impact is estimated at EUR 20 million”. Laatstgenoemd bedrag is gebaseerd op een (relatief klein) gedeelte van de totale blootstelling;
(iv) het Executive Committee van Fortis was op dat moment op de hoogte van:
- een mogelijk verlies voor Fortis van € 350-400 miljoen op de subprime-portefeuille;
- een totale blootstelling van deze subprime-portefeuille van circa € 8,7 miljard;
- het feit dat de subprime-markt sinds eind juli 2007 opgedroogd was, als gevolg waarvan Fortis de portefeuille ten dele niet meer op basis van marktgegevens kon waarderen, maar het betrokken deel moest waarderen op basis van “Mark-to-model”.
4.4.3
De ondernemingskamer heeft in rov. 4.3 overwogen dat op Fortis als systeembank een bijzondere en aangescherpte zorgplicht rustte, ook op het punt van een zorgvuldig communicatiebeleid. In rov. 6.51, 6.52 en 6.61 heeft de ondernemingskamer, mede aan de hand van de hiervoor in 4.4.2 vermelde feiten en omstandigheden, vastgesteld dat, wanneer en hoe Fortis in het prospectus en de trading update welbewust over de subprime-portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie heeft verschaft, alsmede dat Fortis daarmee een onjuist of onzuiver beeld rondom de claimemissie deed ontstaan en het voor haar zo essentiële vertrouwen op het spel zette. Naar het oordeel van de ondernemingskamer nam Fortis daarmee het risico dat het vertrouwen in de bank werd ondermijnd, waardoor het handelen/nalaten van Fortis niet kan worden aangemerkt als (slechts) een incidentele beleidsfout. Gelet op de betrokken belangen, waaronder de belangen van degenen die in Fortis belegden of dat overwogen te doen of te beëindigen, heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat Fortis heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap en dat haar tekortschieten op dit punt daarom wanbeleid oplevert. Daarbij heeft de ondernemingskamer acht geslagen op (a) het belang dat gemoeid is met correcte informatieverschaffing in een prospectus in het algemeen, alsmede (b) de omstandigheid dat de verstrekte informatie op hoog niveau en terdege was voorbereid, maar niettemin tekortschoot.
Anders dan onderdeel I.1.1 betoogt, kan niet worden gezegd dat de ondernemingskamer daarbij lichtvaardig of te snel tot het oordeel is gekomen dat sprake is van wanbeleid. Het bestreden oordeel getuigt ook anderszins niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klacht over rov. 6.56, die opkomt tegen de betekenis die de ondernemingskamer heeft toegekend aan bepalingen van de Wft, treft geen doel op de hiervoor in 4.3.3 genoemde gronden. Onderdeel I.1.1 faalt.
Solvabiliteitsbeleid
4.5.1
De onderdelen II.1.2-II.5.14 richten een reeks klachten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat Fortis ernstig is tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid (rov. 6.22-6.43 en 6.129 van de eindbeschikking). Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5.2
De ondernemingskamer heeft – samengevat – op dit punt als volgt overwogen.
Niet in discussie is dat Fortis in de onderzochte periode steeds heeft voldaan aan de voor haar geldende solvabiliteitseisen. Fortis stond in de onderzochte periode echter ook voor de opgave om ervoor te zorgen dat ook na de overname van ABN AMRO, na de afsplitsing van de voor haar bestemde onderdelen van ABN AMRO en na integratie van die onderdelen in Fortis, steeds voldoende solvabiliteit beschikbaar zou zijn om aan die eisen te blijven voldoen. Daartoe paste Fortis vanaf januari 2008 een planningsmethodiek toe, de zogenoemde look through methode. Volgens deze methode werden de verwachte solvabiliteitsontwikkelingen op een systematische wijze geïnventariseerd en gekwantificeerd. Deze methode gaf een “doorkijk” naar de situatie die zou ontstaan na afsplitsing en integratie van alle aan Fortis toevallende ABN AMRO-onderdelen en na uitvoering van het solvabiliteitsplan. Een en ander zou naar verwachting eind 2009 zijn afgerond. In het stress case-scenario werd – in beperkte mate – rekening gehouden met negatieve ontwikkelingen. Redelijkerwijs moet ervan worden uitgegaan dat het beleid erop gericht was dat de solvabiliteit ook bij een stress case-scenario in beginsel geen tekort zou vertonen. Een worst case-scenario werd niet – in ieder geval niet eerder dan pas in een zeer laat stadium – opgesteld. (rov. 6.25)
Het is aannemelijk dat Fortis steeds, en zeker sinds de instelling op 7 april 2008 van het Executive Risk Capital Committee, aandacht heeft besteed aan de steeds zorgelijker wordende ontwikkelingen, waaronder die ten aanzien van de solvabiliteit. Fortis heeft echter onvoldoende tijdig, onvoldoende adequaat en – toen de wel (voor)genomen maatregelen niet toereikend bleken – onvoldoende drastisch gereageerd op die ontwikkelingen, op de constateringen in de solvency update, op de constatering van – almaar oplopende – tekorten in de look through berekeningen en op haar steeds verder verslechterende financiële positie (rov. 6.28).
Fortis hanteerde in haar berekeningen te positieve uitgangspunten, zodat de uitkomsten ervan en dus het gevonden tekort een vertekend, te optimistisch beeld gaven. Fortis heeft onvoldoende rekening gehouden met relevante onzekerheden ten aanzien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen, essentiële solvabiliteits-maatregelen, zoals de mogelijkheid van het mislukken van de transacties met Ping An en Vinci. Die transacties waren, gelet op hun omvang, voor het solvabiliteitsplan van wezenlijke betekenis. Hoewel ze nog niet definitief waren, had Fortis het resultaat ervan al voor 100% in de look through berekeningen verdisconteerd. Het kwam voor dat van belang zijnde informatie te lang in te beperkte kring werd gehouden, waardoor in het bijzonder (sommige leden van) de Raad van Bestuur onvoldoende tijdig op de hoogte was (waren) van ontwikkelingen en omstandigheden die voor de beoordeling van de positie van Fortis van belang waren. (rov. 6.29-6.32)
Uiteindelijk hebben de transacties met Ping An en Vinci geen doorgang gevonden. Het valt Fortis aan te rekenen dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen voor de realisering van de transactie met Vinci en hierbij strategisch zwalkend heeft geopereerd, en voorts dat zij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de realisering van de transactie met Ping An. (rov. 6.33-6.39 en 6.43)
Fortis heeft te lang heeft gewacht met het nemen respectievelijk concretiseren van additionele maatregelen. De genomen maatregelen waren bovendien onvoldoende. (rov. 6.40-6.41)
Met Fortis wordt – mede gelet op het in rov. 4.6-4.7 naar aanleiding van het zogenoemde staartrisico overwogene – aangenomen dat Fortis de uiteindelijke ernst van de ontwikkelingen niet voorzag en niet hoefde te voorzien. Dat leidt echter niet tot een ander oordeel.
Daarbij is mede in aanmerking genomen dat niet bij voorbaat onaannemelijk is dat Fortis de loop der dingen ten goede had kunnen keren, althans de gevolgen zou hebben kunnen beperken, indien zij de solvabiliteits-vooruitzichten realistischer zou hebben gecalculeerd en indien zij zich meer had ingespannen om – op basis van de aldus gevonden realistische cijfers – de solvabiliteit op peil te brengen en te houden. (rov. 6.42)
De conclusie is dat Fortis ernstig is tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid. Zij heeft aldus gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Dit levert wanbeleid op. (rov. 6.43)
4.5.3
Bij de beoordeling van de klachten is uitgangspunt dat de hiervoor in 4.5.2 weergegeven overwegingen van de ondernemingskamer voortbouwen op haar – in cassatie niet als zodanig bestreden – oordeel (in rov. 4.3-4.5) dat op Fortis in dit geval een bijzondere en aangescherpte zorgplicht rustte, kort gezegd in verband met de aard, inhoud en omvang van de overname, de positie van Fortis als systeembank en de onderscheiden belangen van de bij de overname betrokkenen en de samenleving als geheel.Dit betekent dat de klachten falen voor zover zij veronderstellen dat de ondernemingskamer bij de beoordeling van de geschilpunten over het solvabiliteitsbeleid een ander uitgangspunt had moeten kiezen. Voor zover de klachten voor het overige feitelijke grondslag vinden in de bestreden beschikking en in de gedingstukken, richten zij zich tegen oordelen die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die zozeer zijn verweven met feitelijke waarderingen dat zij in cassatie verder niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De oordelen zijn ook toereikend gemotiveerd. De onderdelen falen.
Wanbeleid met betrekking tot informatieverstrekking
4.6.1
De onderdelen III-VI bestrijden met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van de ondernemingskamer dat vier (van de vijf door de ondernemingskamer onderscheiden) “gedragingen” in de periode van 21 mei 2008 tot en met 26 september 2008 in onderlinge samenhang eveneens wanbeleid opleveren.
4.6.2
De ondernemingskamer heeft in de bestreden overwegingen (samengevat in rov. 6.129 onder iii-vii van de eindbeschikking) overwogen dat Fortis ernstig is tekortgeschoten, door
(i) welbewust – tegen intern deskundig advies in – aan het beleggend publiek de koersgevoelige informatie te onthouden dat zich in het kader van de verkoop van de EC-remedies een substantiële tegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, hoewel Fortis daarmee vanaf 21 mei 2008, althans vanaf 14 juni 2008 ernstig rekening had moeten houden (rov. 6.76, bestreden door onderdeel III);
(ii) na het geruststellende persbericht van 7 augustus 2008 over de transactie met Ping An, niet openbaar te maken – ondanks het hiermee gemoeide belang (een desinvestering van € 2,15 miljard die van grote betekenis was voor de solvabiliteit) – dat de overwegende kans bestond dat de transactie niet zou doorgaan, hoewel zij daarmee vanaf 19 september 2008, en des te sterker vanaf 24 september 2008, ernstig rekening hield (rov. 6.83, bestreden door onderdeel IV);
(iii) in mei en juni 2008 openbare mededelingen te doen die de onjuiste indruk wekten dat Fortis aan haar vermogensdoelstellingen (per eind 2008 en/of 2009) kon voldoen, dat noch een aandelenemissie noch het schrappen van dividend daartoe nodig was en dat die maatregelen ook niet als reële mogelijkheden werden overwogen, zonder dat ter zake een (voldoende) voorbehoud werd gemaakt en zonder dat daarvoor een rechtvaardiging te vinden was in de destijds binnen Fortis bekende feiten (rov. 6.99, bestreden door onderdeel V);
(iv) de reeds voltooide besluitvorming tot het doen van een aandelenemissie en het nemen van dividendmaatregelen niet onverwijld na de vergadering van 18–19 juni 2008 bekend te maken, maar dit pas op 26 juni 2008 te doen (rov. 6.112, bestreden door onderdeel VI).
4.6.3
De hiervoor in 4.6.2 weergegeven overwegingen moeten mede worden beschouwd tegen de achtergrond van rov. 6.130 van de eindbeschikking, waarin is vermeld dat de ondernemingskamer het Fortis zwaar aanrekent dat zij, door informatie te verstrekken zoals zij heeft gedaan, steeds weer het voor een bank essentiële, in haar te stellen vertrouwen op het spel heeft gezet. Verder heeft de ondernemingskamer in rov. 6.130 geoordeeld dat het communicatiebeleid van Fortis “ook als zodanig” ernstig tekortschoot, waarbij de ondernemingskamer twee paragrafen uit het onderzoeksverslag heeft aangehaald, op grond waarvan zij heeft aangenomen dat
- het tekortschieten van Fortis (mede) werd veroorzaakt door – meer in het algemeen – onvoldoende kennis van en inzicht in de verplichtingen tot openbaarmaking bij de betrokken functionarissen;
- de betrokken functionarissen zich van dat gebrek aan kennis en inzicht geen, althans onvoldoende rekenschap gaven, aangezien zij de – niet onjuiste – adviezen van interne deskundigen (“ter zake relevante zienswijzen van Fortis-juristen”) niet opvolgden; en
- er in notulen en dergelijke geen verwijzingen te vinden zijn (‘audit trail’) aangaande de beslissingen van Fortis om de desbetreffende koersgevoelige informatie nog niet met de financiële markt te delen.
Mede tegen deze achtergrond falen de onderdelen op dezelfde gronden als hiervoor in 4.5.3, voorlaatste twee zinnen, is geoordeeld ten aanzien van de onderdelen II.1.2-II.5.14.
Het dechargebesluit
4.7.1
Onderdeel VII.2 is gericht tegen de vernietiging van het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde dechargebesluit. Het onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de aandeelhouders zich op 29 april 2008 niet ervan bewust waren dat de informatie in het prospectus en de trading update misleidend was en dat niet is gebleken dat de Raad van Bestuur ter gelegenheid van de vergadering opheldering heeft verschaft. Volgens onderdeel VII.2.1 heeft de ondernemingskamer miskend dat maatgevend is waarvan de aandeelhouders zich gezien de verstrekte informatie redelijkerwijs bewust hadden kunnen zijn of waarop zij bedacht hadden moeten zijn.
4.7.2
De ondernemingskamer heeft aan haar oordeel dat het verzoek tot gedeeltelijke vernietiging van het dechargebesluit toewijsbaar is, onder meer het volgende ten grondslag gelegd. In het midden kan blijven of de aandeelhouders ten tijde van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 afdoende waren geïnformeerd over de ontwikkelingen ten aanzien van de subprime-portefeuille die zich hadden voorgedaan na publicatie van het prospectus en de trading update. Bekendheid achteraf met die informatie betekent immers niet dat de aandeelhouders zich – net als het bestuur respectievelijk de bestuurders – toen tevens hebben moeten realiseren dat de op 24 en 25 september 2007 verschafte informatie bij het uitbrengen daarvan misleidend was. De ondernemingskamer gaat ervan uit dat de aandeelhouders zich ten tijde van de besluitvorming op 29 april 2008 niet ervan bewust waren dat die informatie misleidend was, dat Fortis met het uitbrengen daarvan het risico heeft genomen dat het vertrouwen in haar werd ondermijnd en dat Fortis daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Niet is gebleken dat het bestuur ter gelegenheid van de vergadering ten aanzien van dit misleidende karakter opheldering heeft verschaft. (rov. 6.134 van de eindbeschikking)
4.7.3
De onderdelen miskennen dat de ondernemingskamer het dechargebesluit heeft vernietigd op de grond dat Fortis in verband met de claimemissie in september 2007 misleidende informatie had verstrekt waardoor een onjuist beeld kon worden opgeroepen van de risico’s verband houdende met de subprime-portefeuille, en aan de aandeelhouders bij het nemen van het dechargebesluit op 29 april 2008 niet bekend was dat de informatie, die Fortis destijds had verstrekt, misleidend was. Daarop stuiten de onderdelen af.
Is SICAF belanghebbende?
4.8.1
Onderdeel VIII.1 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 16 maart 2011 voor zover SICAF daarin als belanghebbende is aangemerkt en aan haar gelegenheid is gegeven haar standpunt over het verzochte uiteen te zetten. Het onderdeel voert onder meer aan dat (i) de wetgever door middel van wijziging van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder c, BW de toegang tot de enquêteprocedure heeft willen beperken, (ii) SICAF in de enquêteprocedure geen eigen belang heeft, (iii) SICAF niet nauw is betrokken bij de onderhavige enquêteprocedure en (iv) SICAF pas is opgericht na de periode waarop de enquêteprocedure betrekking heeft.
4.8.2
De ondernemingskamer heeft aan het bestreden oordeel het volgende ten grondslag gelegd.
SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers die samen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden. Zij heeft hiertoe met elk van de beleggers een participation agreement gesloten. (rov. 2.1)
Het spreekt voor zich dat de uitkomst van het geding, te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening, voor de betrokken (voormalige) aandeelhouders in Fortis, en gebundeld als vastgesteld onder 2.1, ook voor SICAF van belang is. Dat geldt zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door SICAF beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat onder meer Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld. Dit een en ander is als zodanig ook niet betwist. Dat het motief van SICAF en de betrokken (voormalige) aandeelhouders versterking van hun positie in die beoogde procedure is en in zoverre derhalve van vermogensrechtelijke aard is, doet niet ter zake. Dit motief is immers geenszins strijdig met de doeleinden van het enquêterecht, waarvan hier met name het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid van mogelijk wanbeleid ligt, een rol spelen. Ook de omstandigheid dat SICAF eerst na de in deze zaak onderzochte periode is opgericht, doet hieraan niet af. (rov. 2.3)
Gelet op het voorgaande kan SICAF inderdaad zodanig door de uitkomst van het geding in een eigen belang worden getroffen, dat zij in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen (rov. 2.4).
4.8.3
De wijziging van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder c, BW, waarop Fortis zich beroept, is in werking getreden per 1 januari 2013 (Stb. 2013/305). Aan deze wijziging komt geen terugwerkende kracht toe (art. III van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, Stb. 2012/274). De wijziging heeft dan ook geen betekenis voor de onderhavige zaak, waarin het enquêteverzoek is ingediend voor 1 januari 2013.
Bovendien miskent de hiervoor in 4.8.1 onder (i) vermelde klacht dat die wijziging betrekking heeft op de kring van degenen die een enquêteverzoek kunnen indienen en dat SICAF een zodanig verzoek niet heeft gedaan. Zij heeft verzocht, voor zover hier van belang, als belanghebbende gelegenheid te krijgen haar standpunt uiteen te zetten over het reeds door VEB c.s. ingediende enquêteverzoek.
De klacht faalt derhalve.
4.8.4
De hiervoor in 4.8.1 onder (ii)-(iv) vermelde klachten falen eveneens. Het antwoord op de vraag of SICAF belanghebbende in de zin van art. 282 Rv is, moet worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen (vgl. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486). Het hiervoor in 4.8.2 weergegeven oordeel van de ondernemingskamer komt erop neer dat SICAF als belangenbehartiger van de beleggers met wie zij een participation agreement heeft gesloten, zo nauw is betrokken bij het onderwerp van de procedure, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen en haar standpunt uiteen te zetten. Voorts houdt dit oordeel in dat voor het antwoord op de vraag of SICAF in de reeds aanhangige enquêteprocedure als belanghebbende in de zin van art. 282 Rv kan worden aangemerkt, niet van belang is dat zij is opgericht na de periode waarop de enquête betrekking heeft. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Dat wordt niet anders indien SICAF haar standpunt als belanghebbende in de enquêteprocedure wenst uiteen te zetten met het oog op haar positie in een eventueel door haar aanhangig te maken procedure op de voet van art. 3:305a BW.
4.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Fortis in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VEB c.s. begroot op € 773,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van SICAF begroot op € 773,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 december 2013.
Conclusie 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêterecht. Falende klachten tegen oordeel ondernemingskamer dat sprake was van wanbeleid bij Fortis na overname ABN AMRO: welbewust selectieve en onevenwichtige informatieverstrekking in het kader van aandelenemissie; ernstige tekortkomingen in (uitvoering van) solvabiliteitsbeleid; tekortschietend (overig) communicatiebeleid. Geen ‘hindsight bias’; bijzondere en aangescherpte zorgplicht systeembank. Samenloop tussen maatstaf wanbeleid enquêteprocedure en de normen Richtlijn marktmisbruik en Wft. Vernietiging dechargebesluit. Ontvankelijkheid ‘Stichting Investor Claims against Fortis’. Maatstaf belanghebbende. Art. 282 Rv.
12/03302 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 12 juli 2013 | |
Conclusie inzake: | |
de naamloze vennootschap Ageas N.V. (voorheen Fortis N.V.), | |
verzoekster tot cassatie, (hierna: Fortis) | |
Tegen | |
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VEB NCVB, 2. [verweerder 2], 3. [verweerder 3], 4. [verweerder 4], 5. de besloten vennootschap Pluvezo B.V. 6. de besloten vennootschap Daalveste Pensioen B.V. 7. [verweerster 7], 8. [verweerder 8], (hierna tezamen: VEB NCVB c.s.) | |
9. Stichting Investorclaims Against Fortis (hierna: SICAF of de Stichting) | |
verweerders in cassatie, (alle verweerders in onderling verband:VEB c.s.) |
1. Feiten1.
1.1 Fortis N.V. en (de rechtspersoon naar Belgisch recht) Fortis S.A./N.V. (hierna gezamenlijk: Fortis) zijn de twee tophoudstervennootschappen van de Fortis groep. Fortis S.A./N.V. is gevestigd in Brussel, Fortis N.V. is (statutair) gevestigd in Amsterdam.
1.2 De statuten van de beide tophoudstervennootschappen waarborgen een personele unie in de besturen van Fortis S.A./N.V. en Fortis N.V. Fortis kent een zogenoemd one tier board systeem. Het bestuur is samengesteld uit ten hoogste zeventien leden. Leden van het bestuur die geen directiefuncties binnen de vennootschappen uitoefenen worden aangemerkt als non-executive bestuurders. Leden van het bestuur die dat wel doen worden aangemerkt als executive bestuurders. Het dagelijks bestuur van Fortis wordt gevoerd door een van de executive bestuurders als Chief Executive Officer (CEO). Fortis kent voorts een Executive Committee (ExCo), bestaande uit de (twee) executive leden van het bestuur en personen uit de organisatie van de Fortis groep, executive managers, die geen deel uitmaken van het bestuur.
1.3 Fortis S.A./N.V. en Fortis N.V. houden ieder 50% van de aandelen in Fortis Brussels S.A./N.V. en 50% van de aandelen in Fortis Utrecht N.V. Fortis Brussels S.A./N.V. houdt nagenoeg alle aandelen in Fortis Bank S.A./N.V., welke vennootschap in de Fortis Groep optreedt als de houdstervennootschap voor de vennootschappen die zich binnen de groep bezig houden met het bankbedrijf. Fortis Utrecht N.V. houdt alle aandelen in Fortis Insurance N.V., welke vennootschap in de Fortis groep optreedt als de houdstervennootschap voor de vennootschappen die zich bezig houden met het verzekeringsbedrijf.
1.4 In april 2007 heeft een consortium bestaande uit Royal Bank of Scotland Group PLC, Banco Santander S.A. en Fortis (hierna: het consortium) aangekondigd2.een openbaar bod te zullen doen op de aandelen in ABN AMRO door middel van een door het consortium gehouden vennootschap, te weten RFS Holdings B.V. (hierna: RFS). Fortis zou in dat kader de onderdelen ABN AMRO Nederland (met uitzondering van enkele daaronder ressorterende activiteiten), ABN AMRO Private Clients en ABN AMRO Asset Management overnemen. Op 20 juli 2007 is het bod uitgebracht.3.
1.5 Met het aandeel van Fortis in de overname van ABN AMRO was een bedrag van circa € 24.000.000.000 gemoeid. In het ter zake van de voorgenomen overname uitgegeven biedingsbericht van 20 juli 2007 is over de financiering van dat bedrag het volgende opgenomen:
“(…) by means of the following sources:
• net proceeds of an equity offering by Fortis of up to € 13 billion, which offering will be made in the form of a non-statutory rights offering and offering of shares representing unexercised rights in accordance with applicable Belgian and Dutch and other applicable law;
• net proceeds of the placement of conditional capital exchangeable notes (‘CCENs’), a new contingent core Tier 1 capital instrument issued on 11 July 2007, raising € 2 billion; and
• the remaining part from the proceeds of a combination of (i) the issuance of various securities; (ii) the sale of specific non-core assets of Fortis that Fortis may complete prior to the completion of the Offer; and (iii) other internal financial resources including but not limited to cash on Fortis's balance sheet.
(…)
On 15 May 2007, Fortis entered into a € 10 billion backstop liquidity facility with several European financial institutions to secure completely the financing of the Transaction to come from internal resources.”
1.6 In de op 6 augustus 2007 gehouden bijzondere algemene vergaderingen van aandeelhouders van Fortis S.A./N.V. en Fortis N.V. hebben 95,45% onderscheidenlijk 96,12% van de tegenwoordige aandeelhouders ingestemd met de deelname van Fortis aan het openbaar bod op ABN AMRO en 93,48% onderscheidenlijk 96,01% met de voorgenomen wijze van financiering van het aandeel van Fortis in de overname.
1.7 Op 17 september 2007 heeft de (Nederlandse) Minister van Financiën de leden van het consortium een zogeheten verklaring van geen bezwaar gegeven met betrekking tot hun overname van ABN AMRO. RFS heeft haar bod op de aandelen in ABN AMRO op 10 oktober 2007 gestand gedaan en op 17 oktober 2007 betaalbaar gesteld. Op 11 oktober 2007 heeft Fortis in een tweetal persberichten bekend gemaakt dat zij erin was geslaagd bij de op 9 oktober 2007 gesloten claimemissie van € 13,4 miljard 97,995% van de nieuw uit te geven aandelen in haar kapitaal ten behoeve van de financiering van de overname van ABN AMRO te plaatsen en dat de resterende nieuwe aandelen vervolgens onderhands zijn geplaatst bij een aantal intekenaars. In oktober 2007 heeft Fortis haar aandeel in het overnamebedrag betaald. Het consortium heeft op 2 november 2007 meegedeeld dat na afloop van de na-aanmeldingstermijn op 31 oktober 2007 98,8% van de aandelen is aangemeld.4.
1.8 In het kader van de financiering van haar aandeel in de overname van ABN AMRO heeft Fortis vervolgens tot een bedrag van € 2 miljard Mandatory Convertible Securities uitgegeven alsmede, op 30 november 2007, tot een bedrag van € 3 miljard Convertible and Subordinated Hybrid Equity-linked Securities geplaatst. Voorts heeft Fortis in november 2007 haar aandeel in een Spaanse joint venture (CaiFor) verkocht voor een bedrag van € 980 miljoen in contanten.
1.9 In november 2007 heeft Ping An Insurance (Group) Company of China Ltd (hierna: Ping An) een in China gevestigd conglomeraat in financiële dienstverlening, waaronder verzekeren, 4,18% van de aandelen in Fortis verworven. Het belang is later uitgebreid tot 4,99%.
1.10 Op 27 januari 2008 heeft Fortis een persbericht uitgebracht met onder meer de volgende inhoud:
“In view of recent market speculation, Fortis provides the market with the following information, which was also presented to the regular Fortis Board of Directors meeting of 25 January 2008.
Regarding the 2007 results:
• Fortis Bank end-of-year solvency well above 8%.
(…)
• Fortis intends to keep its dividend policy unchanged.
Fortis management will recommend to the Board of Directors (…) that the cash dividend is maintained at the same level as last year (…)
• Capital and solvency requirements will be met, even in very stringent scenarios on the impact of the sub prime CDO portfolio.
Fortis is reviewing the value of its sub prime CDO portfolio on an ongoing basis. Different scenarios are used in this assessment. Even under very stringent coverage assumptions based on the most recent and presently available market information and data, Fortis's capital and solvency requirements would still be met.”
1.11 Op 18 februari 2008 heeft Fortis ‘niet-verwaterend Tier 1 kapitaal’ aangetrokken in de vorm van een niet in aandelen omwisselbare perpetuele achtergestelde schuld tot een bedrag van US$ 750 miljoen, met een contante coupon van 8,25% en aflosbaar vanaf 2013.
1.12 In een persbericht van 2 april 2008 heeft Fortis bekend gemaakt met Ping An een samenwerkingsovereenkomst te zijn aangegaan op het gebied van wereldwijd vermogensbeheer. Door een in dat verband plaatsvindende verkoop van 50% in een dochtervennootschap van Fortis, zou Fortis een bedrag van € 2,15 miljard in contanten ontvangen.
1.13 In een interview met het blad ‘Effect’, verschenen op 26 april 2008, heeft de toenmalige CEO van Fortis, Jean-Paul Votron, onder meer geantwoord:
“(…) de subprimecrisis speelt vooral in de Verenigde Staten, niet zozeer in Europa. (…) Ook van de dreigende recessie in de Verenigde Staten merkt Europa nog niet zoveel, er zal in Europa in elk geval geen ‘subprime’ impact zijn. (…)
Fortis merkt vooralsnog helemaal niets van een slecht klimaat. Het zou wel kunnen dat de marge iets lager uitkomt.
(…)
Ons dividendbeleid is ongewijzigd. Het dividend (per aandeel) lijkt alleen verlaagd door de aandelenemissie, maar is stabiel. (…) Wel loopt het dividend bij Fortis traditioneel parallel met de winst per aandeel. En ook in slechte jaren hebben we steeds dividend betaald.
(…)
Die acquisitie [van ABN AMRO, LT] maakt onze positie juist sterker (…). (…) Alleen moesten we natuurlijk miljarden ophalen met een aandelenemissie.
(…)
(…) Wat we betaald hebben heeft te maken met de winsten die wij kopen van ABN Amro. (…) De aankoopprijs van 24 miljard heeft ook te maken met de synergie die we kunnen halen.
(…)
Nee, de balans is in orde, absoluut.”
1.14 In de aandeelhoudersvergadering van Fortis N.V. van 29 april 2008 heeft de Chief Financial Officer van Fortis, Gilbert Mittler, het woord gevoerd over de financiële resultaten van Fortis in 2007. Blijkens het concept van de notulen van die vergadering heeft Mittler daarbij over de solvabiliteit van Fortis het volgende verklaard:
“De solvabiliteitsratio's van een bank en een verzekeringsmaatschappij zijn erg belangrijk. Eind 2007 lagen deze ratio's voor Fortis opnieuw zeer hoog. Er is een overschot van 6,2 miljard euro ten opzichte van de reglementaire verplichtingen voor Fortis eind 2007. Een groot deel van het financieringsplan van ABN AMRO is ondertussen gerealiseerd. De laatste stappen zullen in de komende maanden gezet worden zodat Fortis over de vereiste solvabiliteit beschikt op het moment dat Fortis de activa van ABN AMRO volledig consolideert. Dit laatste gebeurt naar verwachting in de tweede helft van 2009. Zoals reeds aangegeven bij de publicatie van de resultaten in maart zullen de verdere financieringsplannen voor ABN AMRO enkel niet-verwaterende kapitaalsplaatsingen betreffen, dus geen uitgifte van nieuwe aandelen op een indirecte of directe manier. Fortis heeft een groot vertrouwen in het vermogen om de solvabiliteitspositie vandaag en in de toekomst te handhaven.”
1.15 Omtrent het dividend per aandeel heeft Mittler toen gezegd:
“(…) Onvoorziene omstandigheden daargelaten, is het de intentie om in september 2008 een interim-dividend uit te keren van 50% van het dividend over 2007 (…).”
1.16 Bij persbericht van 13 mei 2008 heeft Fortis bekend gemaakt dat haar nettowinst over het eerste kwartaal van 2008 € 808 miljoen bedroeg “inclusief het effect van € 380 miljoen als gevolg van de kredietcrisis”.
1.17 Medio mei 2008 heeft Fortis opnieuw niet-verwaterend Tier 1 kapitaal aangetrokken door middel van een niet in aandelen omwisselbare perpetuele achtergestelde schuld. Bij persbericht van 23 mei 2008 heeft Fortis bekendgemaakt dat langs deze weg een bedrag van € 625 miljoen werd aangetrokken.
1.18 Op 26 juni 2008 heeft Fortis een persbericht uitgegeven met onder meer de volgende inhoud:
“Fortis maakt vandaag bekend voornemens te zijn het solvabiliteitsplan versneld uit te voeren. Tevens bevestigt Fortis dat de huidige solvabiliteit sterk is en de commerciële activiteit onverminderd veerkrachtig. Het besluit tot versnelling is ingegeven door de verwachte uitkomst in de komende weken van de door de Europese Commissie opgelegde verkoop van een aantal commercial banking-activiteiten in Nederland, de geplande overname van het resterende belang van 51% in de Nederlandse joint venture met Delta Lloyd, de verwachting van voortgaand uitdagende marktomstandigheden alsook de noodzaak om in dit klimaat prudent om te gaan met het vereiste kapitaal.
Om de versnelling te realiseren, heeft de Raad van Bestuur van Fortis besloten aanvullende maatregelen te treffen, waarvan er sommige direct effect zullen hebben. Het gaat om de volgende maatregelen:
• een aandelenemissie van circa EUR 1,5 miljard met behulp van een versneld bookbuilding-systeem, met ingang van vandaag. Deze kapitaaluitbreiding valt ruim binnen het mandaat dat de aandeelhouders aan de Raad van Bestuur hebben gegeven om nieuwe aandelen uit te geven;
• het besluit om geen interim-dividend over 2008 uit te keren. Hierdoor wordt de solvabiliteit behouden omdat het interim-dividend een verwacht effect van EUR 1,3 miljard op de solvabiliteit in het tweede kwartaal zou hebben gehad. In maart 2009 wordt aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders voorgesteld om het dividend over geheel 2008 in aandelen uit te keren.
(…)
Daarnaast bestaat het aangepaste solvabiliteitsplan uit de volgende maatregelen:
• een capital relief-programma en een sale and lease back-transactie van vastgoed, van circa EUR 1,5 miljard;
• de uitgifte van niet-verwaterende kapitaalinstrumenten tot een bedrag van EUR 2 miljard;
• de voortgaande verkoop van mature niet- kernactiva; voor de solvabiliteit betekent dit naar verwachting een totale versterking van circa EUR 2 miljard.
De verwachting is dat het aangepaste solvabiliteitsplan per saldo op de korte tot middellange termijn additionele solvabiliteit zal opleveren van in totaal meer dan EUR 8 miljard. (…)”
1.19 Op 2 juli 2008 heeft Fortis de verkoop van een aantal commercial banking activiteiten van ABN AMRO aan Deutsche Bank bekend gemaakt. Deze verkoop hield verband met voorwaarden die de Europese Commissie had gesteld bij haar goedkeuring van de overname van ABN AMRO door RFS en diende ingevolge die voorwaarden plaats te vinden voor 3 juli 2008. De verkoopprijs voor de activiteiten bedroeg € 709 miljoen in contanten. Door de druk van de omstandigheden lag deze prijs ongeveer € 300 miljoen onder de geschatte marktwaarde van de desbetreffende activa.
1.20 Op 11 juli 2008 heeft Fortis een persbericht doen uitgaan met onder meer de volgende inhoud:
“De raad van bestuur van Fortis en de heer Jean-Paul Votron hebben in gemeenschappelijk overleg en in het belang van de groep beslist een einde te stellen aan het mandaat van CEO van de heer Jean-Paul Votron.
Herman Verwilst, huidig deputy CEO en uitvoerend lid van de Raad van Bestuur, heeft de functie van CEO van de groep aanvaard. (…)
De raad heeft beslist om een kandidaat te zoeken binnen, alsook buiten het bedrijf, om de toekomstige opvolging van CEO op te nemen.”
1.21 Een persbericht van Fortis van 15 juli 2008 houdt onder meer in:
“In reactie op de uitzonderlijke speculatie in de markt vindt Fortis het noodzakelijk om de volgende mededeling te doen. Op vrijdag 11 juli heeft de Raad van Bestuur van Fortis de toereikendheid van de maatregelen die op 26 juni bekend werden gemaakt, besproken en herbevestigd en voorzag geen additionele kapitaalverhoging. De Raad heeft bovendien unaniem verzocht dat Graaf Maurice Lippens aanblijft als Voorzitter van de Raad van Bestuur.
(…)
Bovendien herbevestigt Fortis de verklaringen die op 26 juni werden gedaan over het bedrijfsresultaat voor het tweede kwartaal van 2008. (…)”
1.22 Op 17 juli 2008 heeft Fortis door middel van een persbericht bekend gemaakt dat
“(n)a de negatieve waarschuwing van 26 juni 2008 (…) Standard & Poor's vandaag (heeft) besloten de ratings van Fortis met één klasse te verlagen. De rating van Fortis Bank, de belangrijkste emittent binnen Fortis, wijzigde van een AA- met negatieve waarschuwing naar A+ met stabiele vooruitzichten.”
1.23 Eveneens op 17 juli 2008 hebben vertegenwoordigers van Fortis gesproken met een delegatie van VEB over vragen die VEB in brieven aan Fortis had gesteld. Fortis heeft deze vragen en ook vragen van de Belgische (consumenten)organisaties Deminor en Test-Aankoop eveneens schriftelijk beantwoord. In een persbericht van de genoemde datum is vermeld dat “Fortis (…) zich bewust (is) van de noodzaak om de dialoog met de aandeelhouders te intensiveren om het vertrouwen in het bedrijf te verstevigen”. Tegen deze achtergrond heeft Fortis op 19 juli 2008 in Nederland en België websites geopend waar Fortis vragen van het publiek beantwoordde. Verder heeft Fortis op 1 augustus 2008 aangekondigd in de tweede helft van augustus informatieve aandeelhoudersbijeenkomsten te zullen organiseren.
1.24 Op 4 augustus 2008 heeft Fortis bij persbericht bekend gemaakt dat over het tweede kwartaal van 2008 een winst is behaald van € 830 miljoen, waardoor het resultaat van het eerste halfjaar van 2008 op € 1,638 miljard kwam, maar dat het klimaat ‘lastiger’ wordt. Het persbericht hield verder onder meer in dat het halfjaarresultaat door de onrust op de kredietmarkt negatief beïnvloed was tot een bedrag van in totaal € 591 miljoen (€ 409 miljoen bij het bankbedrijf en € 182 miljoen bij het verzekeringsbedrijf) en dat het kernvermogen van Fortis € 24,6 miljard bedroeg, ruim boven de doelstelling van € 20,6 miljard.
1.25 Volgens een bericht in Het Financieele Dagblad van 19 augustus 2008 heeft de voorzitter van het bestuur van Fortis, graaf Maurice Lippens, in een van de hiervoor bedoelde informatieve aandeelhoudersbijeenkomsten zijn verontschuldigingen aangeboden voor het misleiden van beleggers bij het ophalen van kapitaal eind juni.
“‘Enkele weken voor het schrappen van het cashdividend heb ik gezegd: “Dividend schrappen gebeurt alleen over mijn lijk”’, zei bestuursvoorzitter Maurice Lippens (…). ‘Dit was misleidend. Ik betreur het.’”
En met betrekking tot de voornoemde verkoop aan Deutsche Bank verklaarde hij er alles aan gedaan te hebben om de Europese Commissie te overreden minder streng om te gaan met de eis om 10% van ABN Amro Nederland door te verkopen.
“We hebben commissaris Neelie Kroes gesmeekt, maar het werd nog erger. Als we niet voor 3 juli zouden verkopen, was de integratie gestopt.” Dat leidde er volgens Lippens toe dat Deutsche Bank als koper een forse korting kon bedingen. Fortis verkocht de onderdelen op 2 juli en moest een forse afboeking accepteren. “We zouden de Europese Commissie voor de rechtbank moeten slepen, maar dat zou te ver gaan”,
1.26 Op 22 augustus 2008 heeft Het Financieele Dagblad het volgende gepubliceerd:
“Fortis heeft bij de Europese Commissie nooit een formeel verzoek gedaan voor uitstel van de verkoop van delen van ABN Amro in Nederland. Dat stelt een woordvoerster van EU-commissaris Neelie Kroes donderdag.”
1.27 Fortis-topman graaf Maurice Lippens verweet Kroes eerder deze week dat zij ongevoelig bleef voor zijn smeekbeden om meer tijd te krijgen. Kroes zegt in FEM Business dat ze met ‘baron’ Lippens het laatste driekwart jaar niet heeft gesproken.
“Hij heeft dus absoluut niet voor mij op de knieën gelegen. Lippens heeft mijn mobiele nummer. Hij heeft mij echter helemaal niet benaderd.”
1.28 Op 25 augustus 2008 werd Roskilde Bank in Denemarken genationaliseerd. Op 7 september 2008 nam in de Verenigde Staten de overheid de zeggenschap over in de bedrijfsvoering van de hypotheekbanken Fannie Mae en Freddie Mac en investeerde US $ 100 miljard in deze banken. In het weekeind van 13 en 14 september 2008 werd een van de grootste investeringsbanken ter wereld — Merrill Lynch — (voor een kennelijke spotprijs) overgenomen door Bank of America en zag Lehman Brothers zich genoodzaakt het eigen faillissement aan te vragen. Op maandag 15 september 2008 daalden de aandelenkoersen wereldwijd en met name op de beurs van New York scherp.
1.29 Op 15 september 2008 heeft Fortis een persbericht uitgegeven waarin zij opgave deed van haar — relatief lage (circa € 410 miljoen direct en circa € 115 miljoen indirect) — ‘blootstelling aan Lehman Brothers’ per 15 september 2008. Niettemin daalde de koers van het aandeel Fortis die dag sterk (ruim 15% op het dieptepunt).
1.30 Op 16 september 2008 heeft Fortis naar aanleiding van de daling van de koers van het aandeel Fortis (die groter was dan de daling van andere fondsen) een persbericht uitgegeven met de volgende inhoud:
“Verklaring Fortis over marktspeculatie
Fortis meldt dat de speculatie over de aandelenkoers wordt aangewakkerd door e-mails met geruchten over een op handen zijnde claimemissie. Fortis ontkent deze geruchten met klem. Fortis bevestigt dat er geen nieuwe ontwikkelingen zijn.”
1.31 Op donderdag 25 september 2008 ging in de markt het gerucht dat Rabobank door de toezichthouder, De Nederlandsche Bank (hierna: DNB), gevraagd zou zijn Fortis van liquiditeiten te voorzien. Op diezelfde dag heeft Fortis een persbericht uitgegeven, luidende
“Fortis ontkent ten stelligste de actuele geruchten in de markt en bevestigt vroegere verklaringen.”
1.32 In de avond van 25 september 2008 heeft de Belgische toezichthouder, de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA), Fortis geadviseerd om haar strategische opties te heroverwegen, met inbegrip van de mogelijkheid van steun van een sterke partner. Op vrijdagochtend 26 september 2008 heeft de CBFA deze aanbeveling herhaald tegenover de voorzitter van het bestuur van Fortis, Lippens.
1.33 Op vrijdag 26 september 2008 heeft Fortis een persbericht uitgegeven waarin zij opheldering verschafte over haar actuele commerciële en financiële situatie. In dat persbericht is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
• Ontwikkeling van de deposito's van klanten bij Fortis. Wij willen hier vooral de solide positie van de bank benadrukken. In een lastig klimaat van internationale onrust op de markten, een klimaat waarin negatieve berichten over Fortis bij klanten de nodige vragen oproepen, een klimaat dat door hevige concurrentie wordt gekenmerkt, is slechts sprake van een beperkte uitstroom van klanten. Ten opzichte van 1 januari 2008 gaat het hier om minder dan 3% van de totale activa uit retail- en private banking-activiteiten in de Benelux (exclusief markteffecten). (…)
• Liquiditeit Fortis. Fortis beschikt op dit moment over een gediversifieerde financieringsbasis van meer dan €300 mrd (van institutionele beleggers, retail- en particuliere deposito's, centrale banken en grote ondernemingen) waarmee de activiteiten volledig kunnen worden gefinancierd. Daarnaast kent Fortis een buffer aan zekerheden.
• De solvabiliteit van Fortis is solide en ligt ruim boven het wettelijk vereiste minimum. (…)”
1.34 Op dezelfde dag, 26 september 2008, is het bestuur van Fortis in — bij wijze van conference call gehouden en vijf kwartier durende — vergadering bijeengekomen om 15.00 uur. De notulen (‘final draft’) van die vergadering houden onder meer het volgende in:
“Further vigorous action is (…) urgently needed because at the end of this trading day there will be no more collateral available (for the interbank market on Monday). Hence, if there will be no transaction over the weekend, and the overnight interbank market would remain closed to Fortis, then Fortis will need to obtain additional liquidity support from the Belgian Central Bank. Morgan Stanley has been appointed as external advisor. Preliminary contacts have been made with potential strategic partners/acquirers that may be interested in launching a public takeover bid on all shares of Fortis or to acquire part(s) of Fortis’ business. At this stage, ING and BNP have orally confirmed an interest. (…) The Belgian State has also indicated that it is prepared to take a significant equity interest in Fortis. The Belgian government has stated that it is in full support of the financial system.
(…) Decisions
Based on the above, the Board:
(a) (…) mandated Filip Dierckx to explore all possible options (…) and asked him to report (…) by Sunday evening. For the exercise of this mandate, the Board vested Mr. Dierckx with the widest powers;
(b) confirmed the appointment of Morgan Stanley as external advisor in relation to the above;
(c) that the potential strategic partners/acquirers (…) be allowed to carry out a limited due diligence ([e.g.,] on 27 and 28 September 2008) on Fortis. (…)
(…) Appointment of new CEO
(…) Discussion
The following was discussed outside the presence of Filip Dierickx.
The Chairman reminded the Board members that (…) (t)he Board decided on 11 July to appoint Herman Verwilst as CEO and to ask Russell Reynolds to start the search for a new CEO. (…)
However given the very difficult situation Fortis is in, the Chairman and the Board members were of the opinion that this decision should now be brought forward.
(…)
(I)n the current circumstances an internal solution is to be favoured and (…) of all internal candidates, the best option is Filip Dierckx.
(…)
Therefore, the Chairman proposed to nominate Mr Filip Dierckx as CEO designate vested with all necessary powers and authorities to lead the company in concert with Herman Verwilst (…) and as CEO as soon as a General Shareholders’ Meeting can be held. Herman Verwilst supports this choice.”
1.35 Op vrijdagmiddag 26 september 2008 heeft Fortis een beroep gedaan op de Marginal Lending Facility bij de Nationale Bank van België tot een bedrag van € 5 miljard omdat de interbancaire markt voor Fortis niet meer toegankelijk was.
1.36 Gedurende zaterdag 27 september 2008 is de voor de due diligence voor geïnteresseerde financiële instellingen ingerichte dataroom van Fortis bezocht door vertegenwoordigers van ING, BNP, Munich Re, Aegon en SFPI. De belangstelling van deze partijen heeft niet geresulteerd in biedingen.
1.37 Het bestuur van Fortis is op zondag 28 september 2008 om 18.00 uur wederom in vergadering bijeengekomen. Ook deze, in twee delen van telkens drie kwartier plaatsgevonden hebbende, vergadering had de vorm van een conference call. De (draft 2-versie van de) notulen van die vergadering, die bij afwezigheid van Lippens werd voorgezeten door Jan-Michiel Hessels, houden onder meer het volgende in:
“The Board Members indicated their surprise with the current situation, and wanted to know how Fortis came in the present situation, or what happened or triggered the problems. In response to these questions from Board members Mr. Dierckx confirmed the following:
• Solvency is not the real issue.
• The problem is primarily related to the lack of confidence in both wholesale and retail markets; this triggers severe liquidity problems.
— On Thursday 25/9/8 there was a rumour in the market that Fortis had turned to Rabo to have additional funding. This was not true, and denied by both Rabo and Fortis.
— During the week, but especially on Friday there was a massive outflow from customer deposits, with an amount of € 20 bio on Friday.
(…)
Without measures there will be a € 30 bio shortage on Monday. Even with the re-use of collateral.
(…)
It is expressly mentioned by some of the Board Members that the Board has never been informed by the Executive Management of the seriousness of the situation that Fortis is facing now. The executive management pointed out that in this extreme climate liquidity can very quickly deteriorate cfr. Lehman.
(…)
Mr. Dierckx first commented on the scenario in which Fortis would be taken over by a third party.
(…) Bids were only offered by ING and BNP, at very low prices which also the government authorities considered too low.
Mr. Hessels then commented on the scenario which is currently on the table, which contains the following elements:
1. On Saturday, the Luxembourg Government had indicated that it was willing to take a stake in Fortis. Thereupon, Fortis had proposed to the Belgian regulator and the Belgian Government that the Belgian and Luxembourg Government would invest EUR 7bn in Fortis. B would invest 4.5bn in Fortis Bank and L would invest EUR 2.5bn in Fortis Bank Luxembourg. Fortis would issue new shares for this purpose. Both Governments would obtain a 49% stake in the respective entities, and would thus become minority shareholders. They would exit after one year; Fortis would obtain a right of first refusal.
2. Fortis wants to give a signal to the market that it will restructure the company. Therefore it will sell its participation in RFS Holdings (…).
3. In order to secure liquidity Fortis has negotiated an emergency liquidity arrangement (‘ELA’) with the National Bank of Belgium.
4. Fortis also announce additional write downs to the CDO portfolio.
5. Several Governance measures are imposed. (…)
This transaction should show the market that action is taken on 3 fronts:
• solvency;
• ABN AMRO; and
• Structured Credit Portfolio.
Mr. Donald Moore (Morgan Stanley) gave its opinion on the process.
• The process to come to this stage was a normal M&A & Restructuring process.
• Unfortunately the potential buyers were talking directly to the Government(s) instead of talking to Fortis.
• We are of the opinion that Fortis needs to solve the source of the problems:
— ABN AMRO
— Structured Credit Portfolio
• Now we see 2 possible transactions:
— BNP buying the full company for a very small amount, with additional government guarantees;
— A government transaction.
The meeting was suspended at 18.45.
The meeting was resumed at midnight. (…)
Mr. Hessels informed the Board of the outcome of the negotiations. A joint press release has already been sent out by the authorities mentioning the following details of the agreement:
• The three Governments of the Benelux countries will invest EUR 11.2bn in Fortis Bank.
— the Government of Belgium has agreed to invest EUR 4.7bn in Fortis Bank NV/SA (Belgium) in exchange for a 49% share in the common equity of this entity
— the government of the Netherlands invests EUR 4.0bn in Fortis Bank Nederland Holding in exchange for a 49% ownership of this entity
— the Government of Luxembourg invests 2.5bn in Fortis Banque Luxembourg SA. in the form of a mandatory convertible loan. Next to other rights Luxembourg upon conversion will be entitled to 49% of Fortis Banque Luxembourg.
• Fortis will sell its interest in ABN AMRO.
• Maurice Lippens resigns as Chairman of the Fortis Board of Directors. His replacement will be recruited from outside the company in consultation with the Belgian government. In addition, the supervisory boards of each of the Belgian, Dutch and Luxembourg Banks of Fortis will be reconstituted with significant presence of candidates nominated by each of the respective governments.
Mr. Dierckx then stated the following:
• The Dutch Government has stepped in last minute.
• ING had initially offered EUR 5bn for our stake in RFS Holdings (excluding Asset Management), but this was not deemed acceptable (…).
• Fortis has negotiated a liquidity backstop facility with the ECB and the National Bank of Belgium.
Mr. Donald Moore (Morgan Stanley) stated that BNP had indicated to offer EUR 2 per share and additional guarantees from the Belgian Government. ING had indicated to offer only EUR 1.5 per share. However, no formal proposal from ING or BNP was ever received.
Mr. Dierckx commented that in his opinion the ‘Government Transaction’ is the best possible transaction.
(…)
Decisions
In view of the extreme urgency of the situation and the ensuing inability to follow the normal procedures, the Board accepted and approved the described transaction with the governments of Belgium, Luxembourg and the Netherlands by 11 votes in favour.
Mr Cheung abstained from the vote for the following reasons: as a director and an employee of companies within the Ping An Insurance (Group) Company of China, and as Ping An is a substantial shareholder of Fortis (…) he declared that his interests (…) were conflicting with those of Fortis; in addition, for the Board meeting on September 28, 2008, he was not provided with an agenda in advance of the meeting or sufficient information for him to form a considered and informed view of the matters which were the subject matter of the resolution either in advance of the meeting (notwithstanding a request for such information prior to the meeting) or during the meeting — for example (…) no information on the regulatory capital, cash, receivables and withdrawal rates of Fortis was made available; various statements made during the Board meeting on September 28, 2008, that Fortis was being compelled by the Belgian Government to adopt a certain course of action and the appropriateness of voting without the availability of sufficient information.”
1.38 De inhoud van de maatregelen bij Fortis zoals weergegeven in de hiervoor opgenomen notulen van de vergadering van het bestuur van Fortis werd door bewindslieden van de Belgische en Nederlandse regeringen bekendgemaakt in een persconferentie die werd gegeven op zondagavond 28 september 2008 om 22.30 uur.
1.39 Bij persbericht van 29 september 2008 heeft Fortis de gezamenlijke actie van de drie overheden en hun toezichthouders bekend gemaakt. Het Nederlandse Ministerie van Financiën heeft op diezelfde dag een nieuwsbericht op zijn website geplaatst waarin de transacties met de drie Benelux overheden kort zijn beschreven en het, tezamen met DNB, laat weten dat “[d]e problemen bij [Fortis] zijn opgelost”.
1.40 Op respectievelijk 29 en 30 september 2008 zijn de transacties met de Belgische en Luxemburgse overheden afgerond en zijn de krachtens die transacties verschuldigde koopsommen voldaan.
1.41 Op 30 september 2008 hebben vertegenwoordigers van Fortis zich vervoegd op het Nederlandse Ministerie van Financiën teneinde de overeenkomst van 28 september 2008 vast te leggen en uit te werken. Het door de Nederlandse regering te investeren bedrag van € 4 miljard was toen nog niet betaald. Tussen deze partijen is vervolgens gesproken over de inhoud van een door het Ministerie van Financiën overgelegd term sheet. Voorts volgde op 1 en 2 oktober 2008 nog nader overleg per e-mail en telefoon over een verschil van inzicht over een pandrecht dat ten behoeve van de Belgische Staat bleek te zijn gevestigd op de aandelen in de (sub)houdstervennootschap van de verzekeringstak van Fortis.
1.42 Bij persbericht van 30 september 2008 heeft Fortis bekend gemaakt dat de samenwerking met Ping An niet zou worden gerealiseerd.
1.43 Op 1 oktober 2008 heeft om 14.00 uur een volgende vergadering van het bestuur van Fortis plaatsgevonden. De notulen van die vergadering houden onder meer in:
“The execution of the agreement with the governments is not easy; different agreements have been made on different levels. (…) the Belgian Government has negotiated a guarantee for the Structured Credit Portfolio from Fortis. This (..) has now created tension between the Belgian and Dutch Governments (…). Tonight (1/10) the Prime Ministers and the Ministers of Finance will renegotiate the Fortis contract (…).
(…)
Mr. Van Gheluwe informed the Board of the liquidity situation.
The conclusion of the liquidity situation is that there is a high level of uncertainty.
The following measures will be taken:
o With regard to the ELA with the Belgian national bank: the haircut will be lowered from 40% to 20%, with a possibility to go lower;
o An ELA NL1 will be signed in the Netherlands, for € 7 bio;
o Another ELA NL2 will be negotiated, with a pledge of the business in NL:
Haircut of 40%
Possibly for € 50 bio
Negotiations are currently taking place
Fortis Bank SA/NV is now funding > € 50 bio Fortis Bank (Nederland) N.V.
At the end of day of September 30, the ELA was used for an amount of € 50.5
The interbank money market has changed drastically. Overnight funding is the only remaining possibility. (…) Fortis is currently looking for all assets that have not been pledged so far. Liquidity calculations are based on the assumptions that no contracts will be renewed. We are under constant scrutiny from the regulators.
(…)
Proposal of the Dutch Government
By way of introduction, Mr Hessels made the following remarks:
with the new shareholders at different levels in the Fortis organization, the Board should question to what extent it is still controlling the company;
there is a lot of pressure from the Dutch government who is quite upset. Main sensitivities relate to the fact that the proceeds of the sale of ABN AMRO are carved out and that the shares of Fortis Insurance have been pledged to the Belgian Government. The Dutch have paid 6.7* the earnings of FBNL and 1.2* the book value, while the Belgians paid 4.7* the earnings of Fortis Bank and 0.4* the book value.
we are committed to sell ABN AMRO asap.
Mr. Dierckx reported that he was called by the Secretary General of the Dutch Ministry of Finance, who proposed that the Dutch State would buy all Fortis activities in the Netherlands (RFS stake, FBNL and FIN).
(…)
The following was mentioned:
(…)
The Insurance business would, if possible, be kept together (FIN, FIB, FII) as they are working together very well.
Credibility is at stake when we would again communicate a new change of plans. (…)
Morgan Stanley has informed the Dutch Government that it values the total NL activities at EUR 22bn (FBNL EUR 8bn, RFS EUR 8bn, FIN EUR 6bn).
A fire sale of ABN AMRO may as such be not in the interest of shareholders. (…)
A combined sale of ABN AMRO and FBNL may be beneficial to Fortis in view of the integration efforts that have been made. (…)
Timing is key: including FBNL could delay the process. (…)
(…)
Fortis may benefit from a very drastic decision. The current value of FBNL is very low. (…) Selling FBNL and ABN AMRO together seems therefore logic.
(…) the Deputy Chairman concluded
that Fortis should get the best possible price for ABN AMRO as soon as possible. This is in line with our commitment.
We will see how to get the most value out of FBNL in the coming week/months. Taking out Retail banking is an option.
Selling FIN is now not a real option for the Fortis Board and Management.
Morgan Stanley (D. Moore) concurred with this position.
The Board members agreed on this conclusion.”
1.44 De notulen van de op 3 oktober 2008 om 11.00 uur gehouden vergadering van het bestuur van Fortis bevatten onder meer het volgende:
“Mr. Hessels (…) informed the Board of the events since the Board meeting of 1 October 2008.
Fortis is under enormous pressure from the Belgian and Dutch regulators and Central Banks (…). Negotiations have been going on for the past 48 hours with the Benelux governments and the authorities, but more even between the Belgian and Dutch regulators.
DNB considers the liquidity position of Fortis unacceptable, also in view of the fact that the liquidity of FBNL is totally dependent on the central funding at the level of Fortis Bank (Belgium). (…) At the end of October 1, the use of the ELA amounted to € 51.3 bio.
The situation of Fortis is also being discussed at the highest political level (…). (…)
Mr. Hessels informed the Board that the Dutch and Belgian regulators see no other solution for Fortis than the conclusion of a transaction as described hereafter. Alternatively, the (banking) supervisory authorities of the Netherlands would take protective measures (‘onder curatele plaatsen’) that could trigger harsh consequences for the remaining franchise of Fortis Bank.
The transaction that the Dutch and Belgian regulators want to be concluded is structured as follows:
o The Dutch Government will acquire the Dutch assets from Fortis (…) for a total consideration of EUR 16.8bn.
o The Belgian Government will acquire Fortis Bank SA/NV for a nominal amount and has indicated that it wants to team up with a commercial partner; there could be a top-up of the price in case Belgian government sells FBB.
o EUR 34bn will be transferred from the NL bank to the B bank for liquidity used by the Dutch operations.
o The Luxembourg Government will increase its stake in Fortis Bank Luxembourg from 49% to 51%.
o Fortis Insurance Belgium as well as Fortis Insurance International will remain within the Fortis Group.
(…)
Mr. Peijster (De Brauw) mentioned two issues which are relevant for Dutch law:
Under Dutch law, Fortis N.V. needs shareholders approval if the transaction implies a change to the identity or character of the company. (…) However, due to the position of the relevant regulators and governments, Fortis did not have much of a choice. (…) Finally it should be noted that even if a rule would prescribe a shareholders meeting, such a rule would be set aside by Article 2:8 of the Dutch Civil Code if justified by reasonableness and fairness taking account of specific and pressing circumstances.
(…)
(…)
Answering questions of Board members, Mr. Dierckx confirmed that on Monday and Tuesday withdrawals from institutional and corporate clients increased substantially. This resulted in a very weak negotiation position for Fortis, who was even not invited to the negotiation table. Negotiations took place between the authorities. Mr. Hessels pointed out that Fortis had very little room for manoeuvre and was forced to accept the conditions imposed by the governments. DNB and CBFA have demanded that Fortis sign the agreement in order not to jeopardize the stability of the financial system.
This being said the Board came to a conclusion. The following was mentioned:
Some Board members stated that they had not enough information to take a position.
It was noted that we have informed the market on Monday 29 September of a plan which is different from the one that is on the table.
No indemnification for directors could be negotiated with the governments. (…)
(…)
The Board then discussed on what remaining value could be preserved for the shareholders.
D. Moore (Morgan Stanley) mentioned the following:
the sum of the parts of the Dutch assets used for negotiation purposes was estimated at € 32 bio (…);
but there is a serious threat of the (Dutch) government that the supervisory authorities would appoint a ‘trustee’ (‘onder curatele plaatsen’) for the Dutch banking assets.
Hence, considering the weak liquidity position which could lead without prompt action to a situation of insolvency, € 16.8 for the Dutch activities is the only alternative to preserve some value for the shareholders.
Decision:
The Board had to come to decisions in extremely difficult circumstances, whereby no documents were available prior to the meeting, and information based on verbal reports made by the Special Board Committee.
Weighting the interests of the different stakeholders (shareholders, clients, employees, the financial system), and considering the uncertainty in the implementation of the transaction, all except two Board members accepted the transaction, as described above; Mrs. C. Furse and Mr. L. Cheung abstained.
(…)
Some Board members remarked to be of the opinion that Fortis has been put under unacceptable pressure from the authorities, and had as such little information to come to a responsible decision. But Board members concurred that there was no real choice under the current circumstances.”
1.45 Op 3 oktober 2008 heeft Fortis een persbericht doen uitgaan waarin is verklaard dat de Nederlandse Staat Fortis Bank Nederland (Holding) N.V., inclusief het belang van Fortis in ABN AMRO, heeft verworven alsmede Fortis Verzekeringen Nederland N.V. en Fortis Corporate Insurance N.V., dat de totale vergoeding € 16,8 miljard bedraagt, dat deze transactie in de plaats komt van de eerder aangekondigde investering van € 4 miljard in Fortis Bank Nederland (Holding) N.V., dat De Nederlandsche Bank de transactie heeft goedgekeurd en dat na deze transactie Fortis nog bestaat uit Fortis Insurance Belgium, Fortis Insurance International en de bancaire activiteiten behoudens Fortis Bank Nederland (Holding) N.V.
1.46 Het bestuur van Fortis heeft op zondag 5 en maandag 6 oktober 2008 vergaderd. De notulen van die vergadering houden onder meer het volgende in:
“Mr. Hessels (…) informed the Board of the events since the Board meeting of 3 October 2008. During the past 48 hours negotiations took place regarding the sale of the remaining share (50% + one share) of Fortis Bank SA/NV. At the CBFA negotiations took place directly between the Belgian Government and BNP Paribas, with little involvement of the Fortis Management, which was represented by Mr. Dierckx, supported by Messrs. Hessels and Bodson (…).
A technical issue that still needs to be resolved is the split up of the EUR 16.8bn proceeds over banking assets (which proceeds go to the FB holding in which the Belgian State is at present a 49% minority shareholder) and the insurance assets (which proceeds flow to Fortis Utrecht, the 100% Fortis subholding for the Insurance activities). This touches also on the Board's fiduciary duty to protect the interests of the minority shareholders Fortis Bank SA/NV.
Theoretically, after the sale of the Dutch activities, there are three options for Fortis:
a) Continuing on stand-alone basis with Belgium as a minority shareholder in the bank
b) Find a private strategic partner for Fortis Bank and all or part of other Fortis activities
c) Sale of remaining 51% stake in the Belgian Bank to Belgium (nationalisation) possibly followed by entry of private party
(…)
All these negotiations take place directly between the Belgian authorities and BNP Paribas, in the offices of the CBFA, with little direct involvement from the Fortis Management.
Tonight, the Board will have to take a stance on whatever proposition will come out of the talks between BNP Paribas and the Belgian authorities in our direction.
(…)
Messrs. Dierckx and Fohl entered the meeting at 20h23.
Mr. Dierckx informed the Board on the progress of the discussions. (…) There is still no final agreement between the government and BNP Paribas and no final proposal to Fortis. BNP Paribas will make an offer for Fortis Bank and Fortis Insurance Belgium, but Fortis Insurance International is not included. We have no indication for the price.
(…)
The Board meeting is again suspended. Messrs. Dierckx, Fohl (…) go back to the CBFA at 21h19. Messrs. Hessels and Bodson join them. The meeting was resumed at 2h09a.m. on October 6, Monday morning.
(…)
Mr. Dierckx explained the headlines of the transaction (…).
The Belgian State buys the remaining 50% + one share of Fortis Bank from Fortis SA/NV for a total consideration of EUR 4.7 billion in cash;
The Belgian government has reached an agreement with BNP Paribas on the subsequent transfer of 75% of Fortis Bank SA/NV; the Belgian State will continue to own the remaining 25% of the company. The Belgian State will become a 11% shareholder of BNP Paribas
A portfolio of structured products with fair value of EUR 10.4 billion is transferred by Fortis Bank to a separately managed entity jointly owned by the Fortis Group (66%), the Belgian State (24%) and BNP Paribas (10%). The face value of this portfolio is € 18.9 bio.
BNP Paribas will acquire 100% of Fortis Insurance Belgium for a total consideration of EUR 5.73 billion in cash, subject to final closing adjustment of € 225 million.
BNP Paribas will acquire (…) 67% of Fortis Banque Luxembourg, and the Luxembourg State will acquire 33% of FBL.
There will be a further discussion in the coming days on giving some upside to the shareholders of Fortis based upon a pro rata portion in the increase of value of the State's participation in BNP Paribas.
The amount to be paid by the Dutch authorities for the sale of the Dutch activities, EUR 16.8bn, is composed as follows:
o EUR 12.8bn for the Bank activities going to FBB
o EUR 4bn for the insurance activities that will go to the Holding
The financial impact of the transaction is explained by Morgan Stanley (…). (…) the theoretical value per share will be between € 4 & 5, the trading value will probably be lower, and trading will be very volatile.
After these transactions, the assets of Fortis Group will consist of a 100% participation in Fortis Insurance International N.V. (…) (value estimated at +/- € 2.5 bn; first half 2008 net profit of EUR 102 million; insurance activities: the 100% owned activities in the UK, France and Hong Kong, and joint-ventures in Luxembourg, Portugal, China, Malaysia, India and Thailand), the 66% participation in the Structured Credit Portfolio entity and cash.
The Government sees no other alternative. With this transaction the continuity of Fortis (Bank and Insurance) is assured. (…)
(…)
In the ensuing discussion the following was mentioned:
(…)
The former Belgian prime minister (J.L. Dehaene) mentioned publicly on television that the acquisition of ABN AMRO was a mistake as the financing of the transaction was not finalized. The Deputy Chairman and the Board Members clearly state that this statement is false. (…)
(…)
The current proposal is the only one that is on the table. A standalone scenario will not be permitted by the government. It was noted that the Belgian Central Bank has also tried to get the best deal for Fortis and its shareholders.
Mr. Nelissen (Linklaters) intervened on two legal issues:
o He confirmed that taking no decision is not an option. According to the government, there is no alternative solution. (…)
o Mr. Nelissen Grade mentioned that the question on whether or not to organize a General Meeting of Shareholders to approve the transaction is principally a matter of Dutch law. He has discussed it with his Dutch colleagues, as well as heard Mr. Peijster in this respect in a previous board meeting, and the conclusion is that in such a case where an immediate and urgent decision is absolutely necessary for the survival of the company, there is some kind of ‘force majeure’ justifying not to organize a General Shareholders’ Meeting for the approval of the transaction.
o Separate advice of Mr. Peijster stated that due to the position of the relevant regulators and governments, Fortis did not have much of a choice. (…) Finally it should be noted that even if a rule would prescribe a shareholders meeting, such a rule would be set aside by Article 2:8 of the Dutch Civil Code if justified by reasonableness and fairness taking account of specific and pressing circumstances.
Mr. Moore (Morgan Stanley) confirmed that the process was run in an orderly way and that this proposal is the best possible outcome in view of the situation. (…)
(…)
Decision making:
The Board stressed that they had to come to decisions in extremely difficult circumstances, whereby no documents were available prior to the meeting, and information based on verbal reports made by the Special Board Committee. In its decision making the Board decided considering the necessary continuity of the company and the interests of the various stakeholders.
The Board accepted the transaction, with 2 abstentions from Mr Cheung and Dame Furse.
(…)
There is a feeling that the government had already before the decision making ‘taken over’ the company and drove the process; a clear example of this is the fact that in the early, crucial phase of discussions, we were not invited to the negotiation table, and that ‘decisions’ were announced before the final decision making of the Fortis’ Board.
At the same time, the Board acknowledges that the Fortis’ negotiators (…) had the possibility to obtain from the Belgian authorities a number of improvements to the conditions of the transaction (eg no sale of 49% of Fortis Bank for € 1,-).”
1.47 Bij brief van 6 oktober 2008 hebben de Nederlandse Minister-President en Minister van Financiën een brief gezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarin hebben zij de Tweede Kamer geïnformeerd over de gebeurtenissen rond Fortis sinds 28 september 2008. In deze brief is onder meer opgenomen:
“Zeer snel na het op 28 september aangekondigde gezamenlijk ingrijpen, bleek dat de getroffen maatregelen onvoldoende waren om de stabiliteit van Fortis te waarborgen. (…) Al aan het begin van vorige week werd duidelijk dat de klanten van Fortis niet gerust gesteld waren (…). Dit uitte zich met name door een uitstroom van middelen van zakelijke klanten. Als gevolg hiervan kwam Fortis in ernstige liquiditeitsproblemen en moest Fortis gedurende de afgelopen week in toenemende mate een beroep doen op liquiditeitssteun verstrekt door de Nationale Bank van België en DNB.
(…)
De hiervoor genoemde deelnemingen komen in de plaats van de eerder in mijn brief van 30 september jl. aangekondigde staatsdeelneming van 49% ad € 4 miljard in FBNH. De uitvoering van die afspraak had vertraging opgelopen vanwege onduidelijkheid in het contract met betrekking tot een onderpandbepaling. Pas op 3 oktober jl. is duidelijkheid ontstaan over deze onderpandbepaling; als gevolg hiervan, en gelet op de nieuwe overeenkomst die door de Nederlandse staat was bereikt, is het bedrag van € 4 miljard uiteindelijk niet meer overgemaakt.
(…)
Bij de bepaling van de marktwaarde heeft de Nederlandse Staat zich bij laten staan door een externe adviseur. Deze heeft de Nederlandse Staat ondersteund in het bepalen van de marktwaarde van de verschillende entiteiten via gangbare methodes.
(…)
De uiteindelijke prijs van € 16,8 miljard is een resultaat van onderhandelingen. De prijs is binnen de bandbreedtes van de marktwaarde die op basis van bovenstaande methodes werd vastgesteld.
(…)
Op grond van artikel 34 lid 5 van de Comptabiliteitswet had het voornemen tot het verwerven van aandelen in het kader van deze transactie bij de Staten-Generaal moeten worden voorgehangen. U zult begrijpen dat gegeven het spoedeisende karakter van deze verwerving en de koersgevoeligheid van de informatie daaromtrent deze procedure in dit geval niet gevolgd kon worden.”
1.48 Op 14 oktober 2008 heeft Fortis een persbericht uitgegeven waarin informatie wordt gegeven over de meest recente ontwikkelingen rond de groep, over de nieuwe structuur van Fortis en over haar vermogensbestanddelen.
1.49 De koers van het aandeel Fortis op de beurs van Euronext te Amsterdam was op 11 april 2007 € 35,57. Op 29 mei 2007, de dag waarop het consortium zijn bod op ABN AMRO bekend maakte, was de slotkoers van het aandeel Fortis € 31,21. Op de volgende dagen was de slotkoers van het aandeel als daarachter vermeld:
6 augustus 2007 € 28,05
10 oktober 2007 € 23,26
25 januari 2008 € 13,21
27 februari 2008 € 15,03
25 april 2008 € 17,17
23 mei 2008 € 15,88
26 juni 2008 € 10,20
15 juli 2008 € 8,45
16 september 2008 € 7,43
25 september 2008 € 6,55
26 september 2008 € 5,18
3 oktober 2008 € 5,41
1.50 In de periode van maandag 6 tot en met maandag 13 oktober 2008 is het aandeel Fortis niet op de beurs verhandeld. De slotkoers van het aandeel op 14 oktober 2008 bedroeg € 1,205. Op de dag voorafgaande aan de behandeling ter terechtzitting bedroeg de slotkoers € 0,87.
2. Procesverloop
2.1
VEB NCVB c.s. heeft5.– kort daarna gesteund door de European Shareholders Group (ESG) en een aantal individuele aandeelhouders6.– de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken bij Fortis over de periode van 29 mei 2007 tot aan de datum van de door de Ondernemingskamer te wijzen beschikking alsmede een aantal onmiddellijke voorzieningen te treffen. Daarop heeft Fortis de Ondernemingskamer verzocht VEB NCVB c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hen dit te ontzeggen of af te wijzen, met de veroordeling van VEB NCVB c.s. in de gedingkosten.7.Namens de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) is te kennen gegeven als belanghebbende ter terechtzitting te zullen verschijnen en het woord te voeren.8.
2.2
Ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 31 oktober 2008 zijn de verzoeken mondeling behandeld. Bij beschikking van 24 november 2008 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij Fortis vanaf 29 mei 2007. Bij beschikking van 5 december 2008 heeft de Ondernemingskamer dr. F.J.G.M. Cremers, mr. C.E. Drion en drs. C.J.M. Scholtes aangewezen als onderzoekers. Op 15 juni 2010 hebben de onderzoekers hun verslag van het onderzoek naar Fortis ter griffie van het hof Amsterdam neergelegd.9.Het onderzoeksverslag bevat een gedetailleerd chronologisch overzicht van het verloop van de door de onderzoekers vastgestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van Fortis, een analyse daarvan alsmede daarop gebaseerde bevindingen van onderzoekers.
2.3
VEB NCVB c.s. hebben de Ondernemingskamer vervolgens verzocht:10.
- a.
te verstaan dat er bij Fortis in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 sprake is geweest van wanbeleid zoals nader uiteengezet in het verzoekschrift, en
- b.
bij wijze van voorziening het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis van 29 april 2008 tot het verlenen van decharge aan het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid te vernietigen, en
- c.
Fortis te veroordelen in de kosten van het geding.
2.4
Fortis heeft de Ondernemingskamer verzocht dit verzoek af te wijzen met veroordeling van VEB NCVB c.s. in de gedingkosten.11.
2.5
Daarop heeft SICAF de Ondernemingskamer verzocht:12.
- a.
SICAF aan te merken als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen tijdens de mondelinge behandeling als belanghebbende het woord te voeren,
- b.
SICAF aan te merken als belanghebbende als bedoeld in voormelde beschikking van 16 juni 2010 voor wie ook de overige bijlagen ter inzage liggen, en
- c.
de verzoeken van VEB NCVB c.s. toe te wijzen.
(A) Beschikking van 16 maart 2011 (ontvankelijkheid SICAF)
2.6
Nadat Fortis zich tegen deze verzoeken had verweerd, heeft de Ondernemingskamer SICAF bij beschikking van 16 maart 2011 als belanghebbende aangemerkt ter zake van de verzoeken van VEB NCVB c.s. (het verzoek als bedoeld onder a) en het verzoek van SICAF als weergegeven onder b afgewezen. De Ondernemingskamer neemt tot uitgangspunt dat SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden. Vervolgens oordeelt de Ondernemingskamer dat deze beleggers, en daarmee SICAF zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat de Stichting in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen (rov. 2.4). SICAF wordt door de Ondernemingskamer dan ook als belanghebbende in de gelegenheid gesteld haar standpunt over het verzochte uiteen te zetten en een eventueel verweerschrift in te dienen. Dat verweerschrift van de zijde van SICAF is op 7 april 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen, waarbij zij het onder c vermelde verzoek heeft herhaald, met het verzoek om Fortis in de kosten van het geding te veroordelen.
2.7
Op 14 april 2011 heeft Fortis nog een aanvullende toelichting bij haar verweerschrift en additionele producties ter griffie van de Ondernemingskamer ingediend. De Ondernemingskamer heeft het daartegen door VEB NCVB c.s. opgeworpen bezwaar verworpen.
(B) Beschikking van 5 april 2012 (wanbeleid)
2.8
Nadat de verzoeken van VEB c.s. ter openbare terechtzitting van 26 en 28 april 2011 zijn behandeld, is de Ondernemingskamer in een uitvoerig – 122 pagina’s tellende – gemotiveerde beschikking van 5 april 2012 tot het oordeel gekomen dat gedurende de onderzochte periode op verschillende punten sprake was van wanbeleid van Fortis. In deze paragraaf volgt een weergave van deze beschikking op hoofdlijnen, dat wil zeggen dat ik me beperk tot de conclusies. Bij de bespreking van de klachten worden, waar nodig, de overwegingen van de Ondernemingskamer (die aan die conclusies ten grondslag liggen) uitvoerig(er) weergegeven.
2.9
De beschikking valt in vier delen uiteen:
I. Allereerst maakt de Ondernemingskamer in rov. 4.1-4.13 een aantal algemene opmerkingen die als uitgangspunt hebben te gelden bij de daarop volgende overwegingen.
II. Vervolgens – nadat het verzoek van VEB c.s. is weergegeven, dat de Ondernemingskamer tot plan van behandeling verheft (rov. 5) – bespreekt de Ondernemingskamer het handelen van Fortis rondom het openbaar bod op ABN Amro (de beslissing om daarin deel te nemen (rov. 6.1-6.9), de voortzetting van haar participatie daarin (rov. 6.10-6.16) en haar solvabiliteitsbeleid na de gestanddoening ervan (rov. 6.17-6.44)).
III. Daarna gaat de Ondernemingskamer in op de wijze waarop Fortis heeft gecommuniceerd (rov. 6.45-6.128).
IV. Tot slot bespreekt de Ondernemingskamer het verzoek van VEB c.s. om het dechargebesluit te vernietigen (rov. 6.129-6.136).
Deel I Algemene opmerkingen
2.10
Als gezegd maakt de Ondernemingskamer allereerst een aantal algemene opmerkingen (“De gronden van de beslissing: algemene opmerkingen”) die, zo zou gezegd kunnen worden, het fundament zijn voor de verdere beoordeling van het handelen van Fortis. Ik geef die overwegingen weer, voor zover ze in cassatie ter zake doen.
(i) Criterium wanbeleid
2.11
In rov. 4.2 formuleert de Ondernemingskamer het – in cassatie terecht niet bestreden – criterium waaraan het beleid van Fortis getoetst zal worden:
“4.2 De Ondernemingskamer dient te beoordelen of uit het onderzoeksverslag is gebleken dat het door VEB c.s. gestelde handelen of nalaten van Fortis, van haar organen of van degenen die daarvan deel uitmaakten wanbeleid oplevert. Dat zal het geval zijn indien Fortis onzorgvuldig dan wel laakbaar heeft gehandeld/nagelaten en wel zo ernstig dat moet worden geoordeeld dat dat handelen of nalaten in strijd was met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.”
2.12
Vervolgens overweegt de Ondernemingskamer naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van Fortis dat zij inderdaad “niet geroepen is om te beoordelen of het handelen of nalaten van Fortis leidt tot civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid of – bestuursrechtelijk – tot de vaststelling dat de Wet op het financieel toezicht (Wft) is overtreden.” Daarbij tekent de Ondernemingskamer aan dat de civiel-, straf- en bestuursrechtelijke normen wel een (in)directe rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of Fortis heeft gehandeld in strijd met voormelde beginselen en of zich op die grond wanbeleid heeft voorgedaan. Dat VEB c.s. vaststelling van wanbeleid nastreven (mede) met het oog op door hen (eventueel) bij de burgerlijke rechter in te stellen vorderingen tot schadevergoeding (het motief), doet er volgens de Ondernemingskamer niet toe. Het verkrijgen van openheid van zaken is immers één van de doeleinden van het enquêterecht.
(ii) Bijzondere zorgplicht van Fortis als (systeem)bank
2.13
De Ondernemingskamer overweegt vervolgens in rov. 4.3 dat bij die beoordeling als uitgangspunt geldt dat het bestuur bij de vervulling van zijn bij wet of statuten opgedragen taken het belang van Fortis en de aan haar verbonden onderneming voorop behoort te stellen en de belangen van alle betrokkenen bij zijn besluitvorming in aanmerking behoort te nemen. Tot die belangen behoren in deze zaak, aldus de Ondernemingskamer, naast die van – onder meer – de aandeelhouders, ook die van degenen die hun belangen aan Fortis hebben toevertrouwd, zoals spaarders, depositohouders en polishouders.
2.14
Vervolgens overweegt de Ondernemingskamer dat bij de beoordeling voorts – vanzelfsprekend – als uitgangspunt geldt dat ondernemen risico’s meebrengt en dat de beoordeling en afweging van die risico’s voorwerp is van beleid van het bestuur. De vrijheid die het bestuur daarbij heeft wordt, zo overweegt de Ondernemingskamer, mede beïnvloed door de aard van de onderneming en de mate waarin de diverse stakeholders en – in sommige gevallen – de samenleving als geheel bij de resultaten van dat beleid belang hebben. Gelet op de aard van de door Fortis gedreven onderneming, (onder meer) een bank, en gelet op de voormelde daarbij betrokken belangen rust op het bestuur een bijzondere zorgplicht die risico’s steeds zorgvuldig en adequaat in het oog te houden, te beoordelen en bij zijn beleidsafwegingen, besluitvorming en optreden te betrekken. Daarbij merkt de Ondernemingskamer nog op dat banken in het bijzonder afhankelijk zijn van het vertrouwen dat de spaarders, de depositohouders, andere (systeem)banken, de aandeelhouders en het publiek in het algemeen in hen stellen. Ondermijning van dat – voor een goed functioneren van een bank – essentiële vertrouwen brengt volgens de Ondernemingskamer grote en onmiddellijke risico’s mee voor dat functioneren en daarmee voor de continuïteit van de bank. Dit kenmerk scherpt de zorgplicht van de bank – hier derhalve van Fortis – aan, ook op het punt van een zorgvuldig communicatiebeleid, aldus de Ondernemingskamer.
2.15
In rov. 4.4 overweegt de Ondernemingskamer dat daar voor een ‘systeembank’ als Fortis nog het volgende bij komt. Door de omvang van haar activiteiten was Fortis diep geworteld in het financieel en economisch verkeer van Nederland en vervulde zij daarin een nutsfunctie, zo overweegt de Ondernemingskamer. De mogelijkheid dat een dergelijke bank onder bepaalde omstandigheden haar rol niet naar behoren kan vervullen, respectievelijk de (dreigende) ondergang van een dergelijke bank, houdt het risico in dat zeer ernstige schade wordt toegebracht aan het financiële systeem en de reële economie (onderzoeksverslag 14). Dit betekent volgens de Ondernemingskamer dat het bestuur van Fortis bij zijn beleidsafwegingen en besluitvorming – uiteraard zonder de eerder genoemde bij Fortis betrokken belangen uit het oog te verliezen – ook het algemeen maatschappelijk belang dat gemoeid is met Fortis’ instandhouding diende te betrekken, temeer toen Fortis participeerde in de overname van ABN Amro, eveneens een systeembank. De Ondernemingskamer citeert daarbij het advies van 17 september 2007 van de toenmalige president van De Nederlandsche Bank Wellink aan de minister van Financiën ten aanzien van de verlening van een Verklaring van geen bezwaar (onderzoeksverslag 200 en bijlage C-12 onder 4.2):
“In dit verband zij opgemerkt dat dit advies wordt afgegeven onder bijzondere omstandigheden. Niet alleen is sprake van een nog niet eerder voorgekomen casuspositie waarin een consortium van drie banken een systeemrelevante bank wenst over te nemen en op te delen, maar sinds enkele weken ook van grote onzekerheden op de financiële markten. Deze bijzondere omstandigheden brengen een bijzondere verantwoordelijkheid voor alle betrokken partijen met zich mee.”
(iii) Hindsight bias
2.16
In rov. 4.5 gaat de Ondernemingskamer in op de waarschuwingen die Fortis herhaaldelijk heeft gegeven voor het risico van hindsight bias. De Ondernemingskamer constateert dat de onderzoekers, zo blijkt uit par. 67 van hun verslag, zich van dit risico bewust zijn geweest en zich daarvan voortdurend rekenschap hebben gegeven. Ook de Ondernemingskamer is zich van dit risico bewust:
“De Ondernemingskamer zal het handelen en nalaten van Fortis, van haar organen en van degenen die daarvan deel uitmaakten beoordelen naar de maatstaven die golden ten tijde van dat handelen of nalaten en aan de hand van de kennis en ervaring die Fortis, haar organen en degenen die daarvan deel uitmaakten toen hadden of behoorden te hebben. Dit laatste leidt nog tot de volgende opmerking. Naarmate op een (rechts)persoon (op een bepaald terrein) een zwaardere verantwoordelijkheid rust, zal hij ook scherper moeten opletten, opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan, en zal hij zijn besluitvorming – dan ook – moeten doen berusten op een zorgvuldige informatievoorziening, analyse en beoordeling. Dat betekent dat wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn. Het hiervoor genoemde maatschappelijk belang dat Fortis bij haar besluitvorming in aanmerking dient te nemen scherpt de norm voor hetgeen op dit punt van haar en haar organen in het kader van zorgvuldig bestuur en beheersing van risico’s kon worden verwacht, belangrijk aan. Ook dit een en ander heeft de Ondernemingskamer in het navolgende in het oog gehouden.”
(iv) Staartrisico
2.17
In rov. 4.7 gaat de Ondernemingskamer in op het door Fortis opgevoerde en door VEB c.s. ontkende “staartrisico”-verweer:
“Het staartrisico, ook wel black swan, is een risico op financieel onheil waarvan de kans dat het werkelijkheid wordt, statistisch gezien uiterst klein is, maar waarvan de gevolgen (alsdan) zeer ernstig kunnen zijn. Men kan de vraag stellen of het bij de financiële crisis die geleid heeft tot – onder meer – de in het onderzoeksverslag beschreven gevolgen voor Fortis wel om een staartrisico ging en of Fortis – ook al ging het mogelijk om een geringe, maar niettemin niet te verwaarlozen kans – geen rekening had moeten houden met de mogelijkheid van dergelijke gevolgen en, zo ja, of zij dat voldoende heeft gedaan. Onderzoekers hebben echter (kennelijk) geen aanwijzingen gezien voor een van het standpunt van Fortis afwijkende beantwoording van deze vragen en zijn daarom niet (nader) op die vragen ingegaan. Zij hebben tot uitgangspunt genomen dat “de ineenstorting van het wereldwijde vertrouwen in financiële markten na de ondergang van Lehman Brothers niet echt te voorspellen was”, en dat “deze crisis als een uiterst onwaarschijnlijk ‘staartrisico’ beschouwd” moest worden (onderzoeksverslag 336), zodat – zo begrijpt de Ondernemingskamer het onderzoeksverslag – Fortis niet kan worden verweten dat zij met dat risico geen rekening hield. De Ondernemingskamer ziet in de stellingen van partijen onvoldoende aanleiding om (alsnog) nader op voormelde vragen in te gaan. De Ondernemingskamer zal het uitgangspunt van onderzoekers, dat Fortis niet kan worden verweten dat zij met voormeld risico geen rekening hield, volgen.”
(v) Beslissing AFM 19 augustus 2010
2.18
In rov. 4.10 constateert dat Ondernemingskamer dat de AFM bij beslissing van 19 augustus 2010, derhalve na de deponering van het onderzoeksverslag, aan Fortis twee bestuurlijke boetes heeft opgelegd. De Ondernemingskamer geeft het persbericht dat van de beslissing deel uitmaakt, weer, te weten:
“Op 21 september 2007 publiceert Fortis, in een persbericht, informatie over de mogelijke invloed van haar blootstelling aan subprime beleggingen op de winst- en verliesrekening. Deze informatie publiceert Fortis tegelijk met een emissie van ruim € 13 miljard. Deze emissie was noodzakelijk om de overname van delen van ABN Amro te kunnen financieren. Het persbericht van 21 september wordt tevens in zijn geheel opgenomen in het emissieprospectus.
In het persbericht, en daarmee ook in het emissieprospectus, wordt een bedrag van € 20 miljoen genoemd als te verwachten bijkomend effect op de winst- en verliesrekening over 2007, bij een verslechtering van de subprime markt van twintig procent. Fortis geeft hierbij geen inzicht in de aard en omvang van de blootstelling aan subprime beleggingen.
Daarnaast wordt in het persbericht niet uitgelegd hoe Fortis tot de berekening van dit bedrag is gekomen of wat Fortis met een verslechtering van twintig procent bedoelt. Door alleen een beduidend laag effect van € 20 miljoen te noemen waarbij geen uitleg is gegeven over hoe dit bedrag tot stand is gekomen, was misleiding te duchten bij de beleggers.
Beleggers konden daarmee onvoldoende een inschatting maken van de risico’s over de indirecte subprime beleggingen van Fortis en het mogelijke effect hiervan op de waarde van Fortis op de lange termijn. Daarmee heeft Fortis (potentiële) beleggers belangrijke koersgevoelige informatie onthouden. Dit is een overtreding van artikel 5:59, eerste lid, oud Wft (thans opgenomen in artikel 5:25i, tweede lid, Wft).”
2.19
De Ondernemingskamer herhaalt nog eens dat zij niet geroepen is om te beoordelen of het handelen of nalaten van Fortis leidt tot de vaststelling dat de Wft is overtreden, maar dat dat niet wegneemt dat (ook) overtreding van de Wft een (in)directe rol kan spelen bij de beoordeling of zich wanbeleid heeft voorgedaan.
2.20
Aan het slot van haar algemene opmerkingen wijst de Ondernemingskamer in rov. 4.13 erop dat SICAF de verzoeken van VEB NCVB c.s. ondersteunt. Daarom ziet de Ondernemingskamer geen aanleiding de stellingen van de Stichting afzonderlijk te behandelen. Waar de Stichting zelfstandige argumenten voor toewijzing van de verzoeken heeft aangedragen, zal de Ondernemingskamer die waar nodig afzonderlijk bespreken. Ik merk op dat dat in de beschikking niet gebeurt. Wel merkt de Ondernemingskamer op een aantal punten op dat SICAF zich “zakelijk gesproken en voor zover voor de beoordeling door de Ondernemingskamer van belang” bij het betoog van VEB NCVN c.s. heeft aangesloten (vide rov. 6.48, 6.65, 6.87 en 6.103).
(vi) Verzoek en indeling beschikking
2.21
Na in rov. 5 het verzoek van VEB c.s. te hebben weergegeven (“Het verzoek”), beoordeelt de Ondernemingskamer dat verzoek in rov. 6 (“De gronden van de beslissing per onderdeel van het verzoek”). De Ondernemingskamer richt haar beschikking in, in lijn met het verzoek, dat luidt
“Verzoekers menen dat er bij Fortis sprake is geweest van wanbeleid in de periode vanaf 20 september 2007 tot en met 29 september 2008 doordat:
ten eerste:
(a) Fortis heeft besloten deel te nemen in het openbaar bod op ABN Amro, en/of
(b) niet heeft besloten die participatie te staken toen bleek dat de financiering daarvan te riskant was (de Ondernemingskamer leest:) respectievelijk werd, althans,
(c) doordat Fortis in de periode na het slagen van het openbaar bod geen of onvoldoende prioriteit heeft gemaakt van de uitvoering van de solvabiliteitsplanning;
ten tweede:
(a) Fortis op 20 september 2007 een emissieprospectus heeft gepubliceerd dat op het punt van de blootstelling van Fortis aan de risico’s verbonden aan de zogeheten subprime crisis onjuist en onvolledig en daardoor misleidend was, alsmede door dat prospectus in de periode nadien niet te corrigeren;
(b) Fortis niet uiterlijk op 21 mei 2008 de condities van de verkoop van HBU aan Deutsche Bank openbaar gemaakt heeft;
(c) Fortis niet uiterlijk op 19 september 2008 bekend heeft gemaakt dat de verkoop van 50% van haar vermogensbeheeractiviteiten aan Ping An geen doorgang zou vinden;
(d) Fortis op 13, 22 en 23 mei en 5 en 10 juni 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan omtrent haar solvabiliteit en haar voornemen om aandelen te emitteren;
(e) Fortis pas op 26 juni 2008 haar voornemen tot het uitgeven van aandelen en het schrappen van dividend bekend heeft gemaakt, terwijl het besluit daartoe reeds op 19 juni 2008 was genomen en door bij de publicatie van dat voornemen de werkelijke achtergronden daarvan te verzwijgen;
(f) Fortis op 26 september 2008 geruststellende mededelingen over haar liquiditeit en haar solvabiliteit heeft gedaan;
(g) Fortis pas op 29 september 2008 afschrijvingen ad € 5,0 miljard openbaar heeft gemaakt waarvan de noodzaak haar in ieder geval voor een belangrijk deel reeds voordien bekend was.”
Deel II Fortis’ handelen rondom het bod op ABN Amro
2.22
De gronden (a) en (b) onder “ten eerste” hebben betrekking op de periode vóór het openbare bod van Fortis op ABN Amro. Grond (c) ziet op de solvabiliteitsplanning door Fortis in de periode die daarop volgt. Ik merk thans reeds op dat de eerste twee gronden geen redenen opleveren voor wanbeleid, de derde wel.
(a) beslissing deelname openbaar bod op ABN Amro
2.23
VEB c.s. hebben het beweerde wanbeleid van Fortis ten eerste gebaseerd op de beslissing tot deelname van Fortis in het openbaar bod op ABN Amro. Volgens VEB c.s., zo stelt de Ondernemingskamer vast in rov. 6.3, druiste het besluit om te participeren in de overname in tegen de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Fortis zou met haar participatie in het bod op ABN Amro een onverantwoorde sprong in het duister hebben gedaan, zonder dat helder was op welke manier Fortis die overname zou gaan financieren. Fortis zou het onaanvaardbare risico hebben genomen dat de financiering niet zou slagen en haar continuïteit aldus op het spel hebben gezet, aldus VEB c.s. Dit is door Fortis betwist.
2.24
De Ondernemingskamer overweegt in rov. 6.9 dat de feiten en omstandigheden die uit het onderzoeksverslag blijken, niet tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat Fortis, door te besluiten tot deelname in het bod tegen de geboden prijs en te financieren overeenkomstig de in het biedingsbericht opgenomen financieringsplannen, heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Daarbij neemt de Ondernemingskamer mede in aanmerking dat het hier om een strategische beslissing ging, waar Fortis naar het oordeel van de Raad van Bestuur een groot belang bij had. De Ondernemingskamer overweegt dat zij een dergelijke beslissing terughoudend toetst.
(b) voortzetting participatie
2.25
Voorts hebben VEB c.s. het vermeende wanbeleid gegrond op het niet staken van de participatie, ook toen bleek dat de financiering daarvan te riskant was of werd. In de optiek van VEB c.s. was het niet afblazen van de participatie onverantwoord (rov. 6.10). Fortis had volgens hen de zogenaamde material adverse changes-clausule (MAC-clausule) moeten inroepen. Van de zijde van Fortis is dit bestreden.
2.26
De Ondernemingskamer acht in het licht van de feiten en omstandigheden aannemelijk dat Fortis niet alleen de juridische haalbaarheid van een beroep op de MAC-clausule heeft beoordeeld, maar ook de toen bekende risico’s, waaronder die in verband met de subprime-crisis, onder ogen heeft gezien, deze heeft gewogen en heeft geconcludeerd dat zij de MAC-clausule niet zou inroepen. In het licht hiervan overweegt de Ondernemingskamer dat niet kan worden gezegd dat Fortis daarmee onjuist handelde. Die beslissing, die behoort tot de beleidsvrijheid van de ondernemer, doorstaat de te dezen door de Ondernemingskamer aan te leggen marginale toetsing, waarbij de Ondernemingskamer mede in aanmerking neemt dat het deel van Fortis’ portefeuille dat destijds in verband met de subprime-crisis redelijkerwijs als kwetsbaar kon worden beschouwd, beperkt was. In rov. 6.15 voegt de Ondernemingskamer hieraan nog toe, dat tot geen ander oordeel wordt gekomen, als de aangescherpte op Fortis rustende zorgplicht in aanmerking wordt genomen. Mede gelet op hetgeen was vastgesteld over het staartrisico, kan volgens de Ondernemingskamer niet gezegd worden dat Fortis tekort schoot door toen niet (reeds) te onderkennen dat de risico’s verder zouden kunnen gaan dan een weliswaar substantieel maar voor Fortis niet ondraaglijk verlies op die portefeuille.
(c) solvabiliteitsplanning
2.27
De onder (c) vermelde grond heeft betrekking op het handelen en nalaten van Fortis in de periode, zo stelt de Ondernemingskamer vast in rov. 6.17, na gestanddoening van het bod. VEB c.s. hebben in dit verband aangevoerd dat wanbeleid moet worden vastgesteld, omdat Fortis in de periode na het slagen van het openbaar bod geen of onvoldoende prioriteit heeft gegeven aan de uitvoering van de solvabiliteitsplanning. Fortis heeft een en ander betwist.
2.28
De overwegingen van de Ondernemingskamer met betrekking tot Fortis’ solvabiliteitsplanning beslaan vijftien pagina’s. De Ondernemingskamer gaat in op de look through-methode die Fortis hanteerde om haar solvabiliteit te monitoren (rov. 6.25-6.27), alsmede op de verschillende aspecten van het door Fortis gevoerde solvabiliteitsbeleid (algemeen, rov. 6.28; uitgangspunten, rov. 6.29-6.32; Ping An en Interparking, rov. 6.33-6.39; (verdere) additionele maatregelen, rov. 6.40-6.41; het staartrisico, rov. 6.42). Vervolgens komt de Ondernemingskamer in rov. 6.43 tot de volgende conclusies:
“- Fortis heeft bij de beoordeling van de te nemen maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en te houden onvoldoende rekening gehouden met relevante onzekerheden ten aanzien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen, essentiële solvabiliteitsmaatregelen en zij is daardoor van te optimistische look through cijfers uitgegaan. Zij heeft haar solvabiliteitsbeleid op die cijfers afgestemd en heeft aldus gekoerst op een niet toereikende (toekomstige) solvabiliteit.
- In het bijzonder heeft zij zich onvoldoende ingespannen voor realisering van de Interparking transactie en in dat verband strategisch zwalkend geopereerd en voorts onvoldoende aandacht besteed aan de realisering van de Ping An transactie.
- Fortis heeft te lang gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen.”
De Ondernemingskamer oordeelt dat Fortis door dit alles “– mede gelet op het grote belang ervan – ernstig [is] tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid. Zij heeft aldus gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Dit levert wanbeleid op.”
2.29
In rov. 6.129 overweegt de Ondernemingskamer, bij wijze van samenvattende conclusie, dat Fortis “[d]oor bij de beoordeling van de te nemen maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en te houden onvoldoende rekening te houden met relevante onzekerheden (..) haar solvabiliteitsbeleid op te optimistische cijfers [heeft] afgestemd en (..) aldus gekoerst [heeft] op een niet toereikende solvabiliteit. Daardoor, en door zich onvoldoende in te spannen voor, respectievelijk aandacht te besteden aan de realisering van voor de (toekomstige) solvabiliteit essentiële desinvesteringen en voorts door te lang te wachten met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen, is Fortis ernstig tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid.” Dit levert volgens de Ondernemingskamer, zo blijkt uit het vervolg van deze rechtsoverweging, “op zichzelf beschouwd” wanbeleid op.
III. Communicatie door Fortis
2.30
In rov. 6.45 e.v. gaat de Ondernemingskamer in op de zeven verschillende punten waarop Fortis volgens VEB c.s. ““stelselmatig” onjuiste, onvolledige en/of misleidende mededelingen gedaan [heeft] gedaan dan wel mededelingen te laat [heeft] gedaan.” VEB c.s. betogen dat deze verweten tekortkomingen “zowel elk afzonderlijk als in onderlinge samenhang” wanbeleid opleveren (rov. 6.44). De Ondernemingskamer stelt op zes van die zeven punten vast (punten (a)-(f) van het verzoek van VEB c.s., zie hiervoor 2.21) dat sprake was van wanbeleid. In rov. 6.129 vat de Ondernemingskamer haar conclusies in dit verband als volgt samen:
“ii. Door in het op 24 en 25 september 2007 gepubliceerde prospectus en de trading update welbewust over de subprime-portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen, is Fortis ernstig tekortgeschoten en heeft zij gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Dit levert wanbeleid op (Ten tweede sub a).
iii. Door haar welbewuste keuze niet bekend te maken dat zij vanaf 21 mei 2008 – althans vanaf 14 juni 2008 - in het kader van de verkoop van de EC-remedies ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan, was misleiding van het publiek te duchten en is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub c).
v. Door op 13 mei 2008, 22 mei 2008, 23 mei 2008, 5 juni 2008 en 10 juni 2008 openbare mededelingen te doen die de onjuiste indruk wekten, dat Fortis aan haar vermogensdoelstellingen (per eind 2008 en/of 2009) kon voldoen althans dat een aandelenemissie of het niet uitkeren van dividend daartoe niet nodig waren en ook niet als reële mogelijkheden werden overwogen, is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub d).
vi. Door het voornemen tot de aandelenemissie en de dividendmaatregelen niet onmiddellijk na de vergadering van 18-19 juni 2008 bekend te maken, maar dit pas op 26 juni 2008 te doen, is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub e).
vii. Door op 26 september 2008 - misleidend - haar "solide positie" te benadrukken en ook overigens in hoofdzaak - voor zover het Fortis betreft - gunstige berichten te geven, zonder tegelijkertijd gewag te maken van, althans inzicht te verschaffen in (de gevolgen van) omstandigheden op grond waarvan moest worden aangenomen dat de liquiditeits- en solvabiliteitspositie in direct gevaar waren, althans aanmerkelijk minder gunstig waren dan het persbericht suggereerde, is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub f).”
2.31
Wat de communicatie betreft, stelt de Ondernemingskamer vast dat er op twee (zelfstandige) punten sprake is van wanbeleid. Ten eerste levert het onder ii genoemde handelen naar het oordeel van de Ondernemingskamer “op zichzelf beschouwd” wanbeleid op. Daarbij gaat het om het op 24 en 25 september 2007 welbewust verschaffen van selectieve, niet evenwichtige informatie over de subprime-portefeuille in het prospectus en de trading update.
2.32
Ten tweede levert het handelen/nalaten “als bedoeld onder iii tot en met vii (..) tezamen (..) wanbeleid” op. Daarbij gaat het steeds “om de communicatie van Fortis met bij haar betrokkenen en/of met het beleggend publiek en/of met de financiële markt”. De gebrekkige communicatie richting aandeelhouders, beleggers en financiële markten levert volgens de Ondernemingskamer een ernstige tekortkoming op. (Ook) met dit handelen/nalaten heeft Fortis in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap gehandeld. De Ondernemingskamer laat uitdrukkelijk in het midden of het handelen als bedoeld onder iii tot en met vii telkens ook afzonderlijk beschouwd als wanbeleid moet worden aangemerkt.
2.33
Aan het slot van rov. 6.129 overweegt de Ondernemingskamer nog dat “de hier getrokken conclusies ten aanzien van het tekortschieten in (de uitvoering van) het solvabiliteitsbeleid en ten aanzien van het communicatiebeleid elkaar - gelet op hun samenhang - over en weer” versterken.
2.34
In rov. 6.130 voegt de Ondernemingskamer hieraan specifiek met betrekking tot het communicatiebeleid toe dat het beleid van Fortis “ook als zodanig” ernstig tekortschoot. Ter toelichting citeert de Ondernemingskamer de volgende “op zichzelf niet bestreden, passage uit het onderzoeksverslag”:
"380. Onderzoekers zijn van mening dat de kennis van senior-Fortis-functionarissen, aangaande (de noodzaak van het al of niet melden van) KGI [koersgevoelige informatie, LT] casu quo de eisen om tot uitstel van openbaarmaking van KGI over te gaan, niet op een niveau lag dat daaraan van een vooraanstaande beursgenoteerde financiële instelling verwacht mag worden. Onder meer Mittler heeft in het wederhoorproces laten weten dat de juridische afdeling er onder meer voor is om de Fortis-bestuurders dienaangaande te adviseren en dat die bestuurders daar dan in de regel op af mogen gaan. Onderzoekers wijzen in dit kader op diverse situaties waarbij binnen Fortis werd afgeweken van ter zake relevante zienswijzen van Fortis-juristen (...) en menen minst genomen te kunnen persisteren.
381. Onderzoekers hebben met betrekking tot de beslissingen, om in bovengenoemde vier gevallen KGI niet onverwijld met de financiële markt te delen, noch in de RvB- noch in het ExCo-notulen enige verwijzing aangetroffen. Daarmee is geen 'audit trail' over deze beslissingen voorhanden."
2.35
De Ondernemingskamer vervolgt dat op grond hiervan moet worden aangenomen, “dat het tekortschieten (mede) werd veroorzaakt door - meer in het algemeen - onvoldoende kennis van en inzicht in de verplichtingen tot openbaarmaking bij de betrokken functionarissen. Zij gaven zich van dat gebrek aan kennis en inzicht (bovendien) - zo bleek reeds hiervóór - onvoldoende rekenschap: zij volgden immers niettemin de - niet onjuiste - adviezen van interne deskundigen niet op. Voorts moet op grond van het verslag worden aangenomen dat geen afdoende audit trail van relevante beslissingen (de vier gevallen waarop onderzoekers in voormeld citaat duiden, betreffen vier brieven aan de CBFA waarin Fortis mededeling doet omtrent een beslissing tot uitstel van openbaarmaking van koersgevoelige informatie) werd aangelegd. Deze constateringen met betrekking tot het communicatiebeleid als zodanig versterken het oordeel omtrent het wanbeleid zoals hiervoor gegeven.”
2.36
De Ondernemingskamer, nog steeds in rov. 6.130, rekent het Fortis ten slotte zwaar aan dat zij “door te communiceren zoals zij heeft gedaan, steeds weer het voor een bank essentiële vertrouwen in haar op het spel heeft gezet.”
IV. Decharge
2.37
In rov. 6.131 e.v. behandelt de Ondernemingskamer het verzoek van VEB c.s. tot vernietiging van het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis van 29 april 2008 tot decharge van het bestuur met betrekking tot het door dat bestuur in het jaar 2007 gevoerde beleid. Volgens VEB c.s. volgt reeds uit het feit dat er in het jaar 2007 sprake is geweest van wanbeleid dat het besluit om het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid te dechargeren niet op goede gronden is genomen, zodat het vernietigd behoort te worden, uiteraard slechts voor zover de decharge betrekking heeft op beleid dat de Ondernemingskamer als wanbeleid kwalificeert. Fortis bestrijdt dit, primair op de grond dat zich geen wanbeleid heeft voorgedaan, omdat het besluit tot decharge is genomen terwijl alle relevante informatie was gegeven en, subsidiair, op de grond dat er geen enkele aanwijzing is dat de (voormalige) bestuurders van Fortis een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van het door hen in 2007 gevoerde beleid.
2.38
In rov. 6.136 in samenhang met rov. 6.133 komt de Ondernemingskamer vervolgens tot de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 29 april 2008 van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis tot decharge. De Ondernemingskamer is van oordeel dat het betreffende besluit geen rekening hield met de volgende feiten – en om die reden niet op goede gronden is genomen:
“- dat Fortis ernstig is tekortgeschoten door in het prospectus van 20 september 2007 en de trading update van 21 september 2007 (beide gepubliceerd op 24 en 25 september 2007) welbewust over de subprime-portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld kon worden opgeroepen,
- dat Fortis daarmee het risico heeft genomen dat het - juist voor een bank zo belangrijke - vertrouwen in haar werd ondermijnd,
- dat zij aldus heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap,
- en dat dit wanbeleid oplevert” (rov. 6.133).
2.39
Voor het overige wijst de Ondernemingskamer de verzoeken tot vaststelling van wanbeleid af (rov. 6.138). De Ondernemingskamer veroordeelt Fortis als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten.
2.40
Bij op 5 juli 2012 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift – derhalve tijdig – komt Fortis in cassatie van de door de Ondernemingskamer gewezen (tussen)beschikkingen van 16 maart 2011 en 5 april 2012. In dat cassatieverzoekschrift komt Fortis met tien onderdelen, uitgesmeerd over 263 pagina’s, op tegen twee beschikkingen van de Ondernemingskamer. De eerste negen onderdelen richten zich tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 5 april 2012, waarin op verschillende punten wanbeleid bij Fortis is vastgesteld en het dechargebesluit deels is vernietigd. Het laatste onderdeel komt op tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 maart 2012, waarin de Ondernemingskamer SICAF als belanghebbende bij de verzoeken van VEB c.s. aanmerkt. VEB NCVB c.s. en SICAF hebben ieder voor zich geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en verweer gevoerd.
3. Bespreking klachten
3.1
In de onderhavige procedure heeft de Ondernemingskamer op drie punten wanbeleid vastgesteld, te weten (1) het door Fortis gevoerde solvabiliteitsbeleid, (2) de informatieverschaffing in het prospectus en de trading update en (3) andere, gebrekkige communicatie richting aandeelhouders, beleggers en financiële markten. Naar de kern genomen heeft Fortis naar het oordeel van de Ondernemingskamer een te rooskleurig beeld geschetst van de werkelijke financiële stand van zaken en daarmee alsook door bepaalde informatie niet tijdig te verschaffen beleggers misleid. Op grond van dit handelen vernietigt de Ondernemingskamer het dechargebesluit over het jaar 2007.
3.2
Het cassatieverzoekschrift steekt met twee algemene inleidende klachten van wal. Onder A wordt geklaagd dat de beschikking blijk geeft van wijsheid achteraf (hindsight). Onder B wordt betoogd dat de Ondernemingskamer een te strenge maatstaf heeft toegepast in het licht van de Richtlijn Marktmisbruik en de daarop gebaseerde Wft-voorschriften. Daarnaast werpt het cassatieverzoekschrift nog een achttal meer specifieke klachten op die gericht zijn tegen de oordelen van de Ondernemingskamer omtrent:
I. de communicatie van Fortis over subprime,
II. de uitvoering door Fortis van het solvabiliteitsplan en desinvesteringen,
III. de communicatie van Fortis over de verkoop van de EC-remedies,
IV. de communicatie van Fortis over de transactie met Ping An,
V. de communicatie van Fortis over solvabiliteit in mei en juni 2008,
VI. Fortis’ communicatie over solvabiliteitsversterkende maatregelen op 26 juni 2008,
VII. de vernietiging van het dechargebesluit, en
VIII. de ontvankelijkheid van SICAF als belanghebbende in de enquêteprocedure.
3.3
Het leeuwendeel van de klachten is gericht tegen feitelijke oordelen van de Ondernemingskamer, die in cassatie slechts met vrucht kunnen worden aangevochten indien en voor zover die oordelen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. In een (aanzienlijk) aantal onderdelen worden rechtsoverwegingen die niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn desalniettemin aangevochten en wel op vrij minutieuze wijze en vanuit velerlei invalshoek. Waar in het oog springt dat een dergelijke klacht gericht tegen een niet onbegrijpelijk en evenmin onjuist oordeel, niet tot cassatie kan leiden, krijgt zo’n klacht in het navolgende geen (uitvoerige) bespreking.
3.4
In verschillende onderdelen wordt betoogd dat de Ondernemingskamer buiten de rechtsstrijd is getreden, waar de Ondernemingskamer eigen conclusies heeft getrokken uit het onderzoeksrapport dan wel onderzoekers in hun bevindingen heeft gevolgd, zonder dat partijen op de betreffende conclusies expliciet een beroep hebben gedaan. Daarbij lijkt over het hoofd te worden gezien dat de rechter bevoegd is ambtshalve feiten af te leiden uit gestelde en anderszins (ten processe) gebleken feiten, zolang de rechter daarmee binnen de grenzen van het desbetreffend geschilpunt blijft.13.Het enkele feit dat de Ondernemingskamer feiten afleidt uit bijvoorbeeld het onderzoeksrapport, noopt nog niet, althans niet zonder meer tot vernietiging.
Onderdeel A (Hindsight en foresight)
3.5
Onderdeel A komt op tegen rov. 4.5 en klaagt dat de Ondernemingskamer het gevaar van hindsight bias weliswaar onderkent, maar het handelen en nalaten niet daadwerkelijk naar de situatie van destijds heeft beoordeeld. Blijkens de laatste alinea moet onderdeel A in samenhang worden gelezen met een aantal andere subonderdelen.14.Voor zover die specifieke klachten behelzen met betrekking tot hindsight bias, bespreek ik die klachten in het kader van het betreffende subonderdeel. Hier bespreek ik alleen de problematiek die onderdeel A (meer) in het algemeen aansnijdt.
3.6
De Ondernemingskamer heeft in rov. 4.5 overwogen:
“Herhaaldelijk waarschuwt Fortis voor het risico van hindsight bias (..). Zij verwijt onderzoekers regelmatig uitspraken te doen with the benefit of hindsight. Onderzoekers zijn zich van dit risico bewust geweest en hebben zich daarvan voortdurend rekenschap gegeven, aldus onderzoekers in het onderzoeksverslag onder 67. De Ondernemingskamer zal het handelen en nalaten van Fortis, van haar organen en van degenen die daarvan deel uitmaakten beoordelen naar de maatstaven die golden ten tijde van dat handelen of nalaten en aan de hand van de kennis en ervaring die Fortis, haar organen en degenen die daarvan deel uitmaakten toen hadden of behoorden te hebben. Dit laatste leidt nog tot de volgende opmerking. Naarmate op een (rechts)persoon (op een bepaald terrein) een zwaardere verantwoordelijkheid rust, zal hij ook scherper moeten opletten, opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan, en zal hij zijn besluitvorming – dan ook – moeten doen berusten op een zorgvuldige informatievoorziening, analyse en beoordeling. Dat betekent dat wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn. Het hiervoor genoemde maatschappelijk belang dat Fortis bij haar besluitvorming in aanmerking dient te nemen scherpt de norm voor hetgeen op dit punt van haar en haar organen in het kader van zorgvuldig bestuur en beheersing van risico’s kon worden verwacht, belangrijk aan. Ook dit een en ander heeft de Ondernemingskamer in het navolgende in het oog gehouden.”
3.7
De onderzoekers hebben in par. 67 van hun onderzoeksverslag – de passage waar de Ondernemingskamer in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging aan refereert – opgemerkt:
“De onderzoekers zijn zich bij hun onderzoek sterk bewust geweest van het risico van ‘hindsight bias’ en hebben zich hier voortdurend rekenschap van gegeven. Om zich zoveel mogelijk te behoeden voor een situatie dat met de wetenschap van achteraf de vastgestelde feiten en omstandigheden zouden worden beoordeeld, hebben de onderzoekers wetenschappelijke publicaties bestudeerd en tot zich genomen waarin methoden worden beschreven om ‘hindsight bias’ zo goed mogelijk te vermijden.”
3.8
Zoals het onderdeel aanvoert, bestaat waar van de rechter wordt verlangd gebeurtenissen achteraf te beoordelen het risico dat de voorspelbaarheid van een ongunstige afloop wordt overdreven.15.Giard heeft hierover in de Nederlandse rechtsgeleerde literatuur een aantal artikelen gepubliceerd. Hij maakt onderscheid tussen hindsight bias en outcome bias:16.
“Met hindsight bias wordt bedoeld dat een gebeurtenis voorspelbaarder wordt als we de afloop ervan al kennen; dan zijn mensen geneigd om te denken dat zij die uitkomst beter hadden kunnen voorzien dan in werkelijkheid het geval was. Bij outcome bias vertekent kennis van de ongewenste afloop de waarneming en het oordeel van degenen die als deskundige over de gebeurtenissen moeten oordelen. Dat wijsheid achteraf in de vorm van hindsight of outcome bias in rechterlijke beslissingen een structurele rol speelt, is inmiddels empirisch voldoende aangetoond. Het is een systematisch verstorende factor en dit fenomeen laat zich niet zo maar bewust wegdenken (‘U mag bij uw overwegingen de ongelukkige afloop er niet in betrekken’), want die opdracht is net zo weinig kansrijk als het gebod ‘Denk niet aan de roze olifant!’. De praktische consequentie is hier om de effecten van achterafbias door methodologische kunstgrepen te neutraliseren (..).”
3.9
In een recent artikel in de Trema gaat Giard in op de vraag – onder bespreking van het werk van onder meer de Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman – hoe denkfouten en dwaalwegen in ons feilbare denken zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen.17.Volgens hem kan dergelijk feilen in de rechtspraktijk worden teruggedrongen door goed onderscheid te maken tussen doel- en vraagstelling in het kader van het feitenonderzoek en deze (met eventuele subvragen) voorafgaand aan het onderzoek nauwkeurig te formuleren en waar nodig in de loop van het onderzoek steeds bij te stellen.18.Daarnaast dienen de gevonden antwoorden inhoudelijk op hun waarde te worden getoetst (validatie):19.
“Of een exposé de werkelijkheid correct beschrijft, kan aan de hand van enkele eenvoudige vragen expliciet worden getoetst. Ten eerste: beschrijft het antwoord op de vraagstelling alleen een fenomeen, of geeft het antwoord er ook werkelijk een verklaring voor? Er bestaat immers een groot verschil tussen iets ‘beschrijven’ en iets ‘begrijpen’. (…) Ten tweede is het wenselijk ons af te vragen of de uitleg zelf adequaat is, omdat we die weer moeten kunnen plaatsen in een aannemelijk groter verklarend kader. (…) Ten slotte is er het gevaar van circulariteit. Er is namelijk voorzichtigheid geboden bij verklaringen die op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijken omdat de daarin gepresenteerde veronderstelling de gebeurtenis verklaart en dat lijkt logisch omdat de gebeurtenis omgekeerd de hypothese weer rechtvaardigt. (…) Circulaire redeneringen komen vaak voor maar zijn veelal moeilijk als zodanig te herkennen. Een ander toepasbaar trias is de controle van het resultaat op circulariteit, relevantie en coherentie.”
3.10
Mok schrijft specifiek met betrekking tot de beoordeling achteraf van beleidsbeslissingen in het kader van de enquêteprocedure:20.
“De rechter zal steeds moeten proberen na te gaan of de gevolgen ten tijde van het besluit tot de gedraging voorzienbaar waren. In sommige gevallen is de voorzienbaarheid heel goed vast te stellen. Wie een beschermingsconstructie maakt, weet precies welke gevolgen zij, indien succesvol, zal hebben als het geval zich voordoet waarvoor zij bestemd is. Het bestuur dat een riskante operatie aan het zicht van commissarissen, aandeelhouders en werknemers onttrekt, behoort zich er niet met vrucht op te kunnen beroepen dat de verwezenlijking van het risico onvoorzienbaar was. In andere gevallen zal het niet mogelijk zijn de voorzienbaarheid te bepalen. Dan geldt: in dubiis abstine.”
3.11
Onderdeel A klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 4.5 en de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen het goede voornemen om het handelen en nalaten van Fortis te beoordelen naar het moment van dat handelen en nalaten niet heeft verwezenlijkt. Dat zou in het bijzonder gelden, waar de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat naarmate op een (rechts)persoon een zwaardere verantwoordelijkheid rust, de betrokkene “scherper [zal] moeten opletten opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan, en zal hij zijn besluitvorming - dan ook - moeten doen berusten op een zorgvuldige informatievoorziening, analyse en beoordeling. Dat betekent dat wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn”. Bij die aanzienlijke aanscherping van de voor Fortis en haar organen geldende norm vanwege het maatschappelijk belang dat zij bij haar besluitvorming in aanmerking dient te nemen in het kader van zorgvuldig bestuur en beheersing van risico's, heeft de Ondernemingskamer volgens het onderdeel miskend dat een relatief zware verantwoordelijkheid van de betrokkene er niet aan af doet dat die betrokkene ten tijde van het beoordeelde handelen of nalaten die toekomstige ontwikkelingen niet kent en de rechter die achteraf beoordeelt wel.
3.12
Het onderdeel verwijst naar de redactionele kanttekeningen van Kroeze in RM Themis. Kroeze schrijft dat de Ondernemingskamer in de onderhavige kwestie een “historian’s fallacy” heeft gemaakt.21.Kroeze schrijft (ik citeer uitvoerig):
“Bij beschikking van 5 april 2012 besliste de Ondernemingskamer dat sprake was van wanbeleid bij Fortis van september 2007 tot september 2008 (LJN BW0991). De Ondernemingskamer besteedt in haar beschikking expliciet aandacht aan de hindsight bias. Zij merkt op dat de onderzoekers zich voortdurend rekenschap hebben gegeven van de benefit of hindsight. Uit het onderzoeksverslag blijkt zelfs dat onderzoekers wetenschappelijke publicaties hebben bestudeerd waarin methoden worden beschreven om de hindsight bias zo goed mogelijk te vermijden. De onderzoekers hebben veel zorgvuldigheid betracht. Dat neemt niet weg dat zij ook gelezen zullen hebben in die wetenschappelijke publicaties dat aan de hindsight bias nauwelijks valt te ontkomen, zelfs niet als iemand zich hiervan voortdurend bewust is. Als aanvankelijke indrukken en overtuigingen zijn beïnvloed door latere kennis lijkt het vrijwel onmogelijk om te reconstrueren hoe de situatie zonder die kennis zou moeten worden beoordeeld. De Ondernemingskamer merkt nog op dat een (rechts)persoon scherper moet opletten als op hem een zwaardere verantwoordelijkheid rust, opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan. Dat betekent, aldus de Ondernemingskamer, dat wat voor de een slechts een hindsight-inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight-inzicht behoort te zijn. Volgens mij doet de Ondernemingskamer met deze opmerking geen recht aan de realiteit van het verschijnsel van de hindsight bias. Zij eist hiermee dat Fortis en de bij haar betrokkenen moesten kunnen voorzien wat voor anderen alleen achteraf is te zien.
Dat zij deze eis ook daadwerkelijk stelt, blijkt in de rechtsoverwegingen 6.28-43. Wat opvalt, is dat de Ondernemingskamer enkele keren stilstaat bij de verspreiding van informatie binnen Fortis en bij de snelheid waarmee deze bij de raad van bestuur bekend had moeten zijn gezien het belang van de solvabiliteitskwestie. Maar dat is wel een belang dat in retrospectief aan zwaarte heeft gewonnen. Er is binnen een grote onderneming als Fortis zo veel informatie beschikbaar dat de raad van bestuur daarmee uiterst selectief moet omspringen. De Ondernemingskamer merkt wat zuinigjes op dat zij wel wil aannemen dat Fortis de uiteindelijke ernst van de ontwikkelingen niet voorzag en niet hoefde te voorzien, maar dat dit niet leidt tot een ander oordeel omdat Fortis de loop der dingen wellicht ten goede had kunnen keren als zij de solvabiliteitsvooruitzichten realistischer had gecalculeerd en zich meer had ingespannen om de solvabiliteit op peil te brengen. Kan het oordeel over het realiteitsgehalte van de calculatie gekleurd zijn door de kennis van nu? Doet de overweging recht aan de impact van de crisis op de mogelijkheden die Fortis had? Zouden al die andere banken met solvabiliteitsproblemen in 2008 ook te weinig hebben gedaan om hun solvabiliteit op peil te brengen?
Het is onontkoombaar dat rechterlijke instanties onderzoek doen naar gebeurtenissen uit het verleden en daar gevolgen aan verbinden. Het is bovendien nuttig. Als er iets mis is gegaan, is het goed om de feiten vast te stellen, openheid van zaken te krijgen en daar lering uit te trekken. Maar het is ook van belang om de beperkingen van een onderzoek naar het verleden te kennen. Tot een objectieve werkelijkheid leidt het niet en de hindsight bias is onontkoombaar. Terughoudendheid bij de toedeling van individuele verantwoordelijkheid is daarom geboden als te goeder trouw is gehandeld. Het is daarom goed dat de Ondernemingskamer in de Fortis-zaak niet heeft vastgesteld wie verantwoordelijk is voor het wanbeleid en het zou naar mijn oordeel beter zijn als de rechtbank over de functionarissen van Fortis terughoudender zou hebben geoordeeld.”
3.13
Onderdeel A maakt niet inzichtelijk wat er precies aan het oordeel van de Ondernemingskamer schort. Ik zie in elk geval niet (zonder meer) in waarom de overweging van de Ondernemingskamer dat het te verwachten inzicht en de daarmee samenhangende zorgplicht per (rechts)persoon kunnen divergeren, geen recht zou doen “aan de realiteit van het verschijnsel van de hindsight bias”. Ik kan me evenmin vinden in de opmerking van Kroeze dat de Ondernemingskamer geen recht aan de realiteit van het verschijnsel van hindsight bias doet, waar wordt geëist dat Fortis en de bij haar betrokkenen voorzagen wat voor anderen alleen achteraf te zien was. De Ondernemingskamer overweegt hier mijns inziens niets meer (en niets minder) dan dat van banken wat de (ontwikkelingen op de) financiële markten betreft over het algemeen meer kennis en inzicht mag worden verwacht dan van (de meeste) niet-banken. De vraag óf de bank die kennis of dat inzicht had of had moeten hebben, dient onverminderd beoordeeld te worden naar het moment waarop het litigieuze handelen of nalaten plaatsgreep. Dat laatste wordt in rov. 4.5 door de Ondernemingskamer volgens mij niet uit het oog verloren, integendeel. De Ondernemingskamer overweegt slechts dat datgene wat destijds van de bank verwacht mocht worden, wordt bepaald of ingekleurd door de evenzeer destijds op de bank rustende zorgplicht.
3.14
Het onderdeel maakt verder niet duidelijk op welke wijze de Ondernemingskamer zich in haar overwegingen schuldig heeft gemaakt aan hindsight bias. In zoverre kan onderdeel A niet tot cassatie leiden. Ik merk daarbij meteen op dat het niet eenvoudig zal zijn aan te tonen dat een rechter zich schuldig heeft gemaakt aan (ontoelaatbare) hindsight bias. Dat is evenwel denkbaar, in het geval dat een onderzoeksvraag suggestief is geformuleerd of als de bevindingen van onderzoekers en/of het oordeel van de rechter niet (goed) aansluit(en) bij de vastgestelde feiten en omstandigheden. Waar andere subonderdelen deze klacht concreter uitwerken, wordt in de betreffende kaders op de problematiek van hindsight bias teruggekomen.
Onderdeel B (verhouding wanbeleid en richtlijn marktmisbruik)
3.15
Onderdeel B klaagt dat het oordeel van de Ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid, niet houdbaar is voor zover het is gegrond op gedragingen die vallen onder de Richtlijn Marktmisbruik en de betreffende gedragingen daaronder toelaatbaar zijn. Ik merk op dat dit onderdeel in elk geval niet opkomt tegen het oordeel van de Ondernemingskamer over Fortis’ solvabiliteitsbeleid. Ook dit onderdeel zou, blijkens de laatste alinea, in samenhang moeten worden gelezen met een aantal andere subonderdelen.22.Voor zover die subonderdelen specifieke klachten behelzen, bespreek ik de betreffende klachten aldaar. In dit kader bespreek ik de klacht die in dit onderdeel (meer) in het algemeen wordt geponeerd.
3.16
Naar aanleiding van de hier bestreden beschikking schreef Van der Sangen dat er in de Nederlandse ondernemingsrechtelijke historie geen casus is geweest “die een grotere maatschappelijke impact heeft gehad dan die rond de overname, opsplitsing en mislukte concernintegratie van ABN AMRO in Fortis, tot aan de uiteindelijke nationalisatie van Fortis (en ABN AMRO). Vanuit dat perspectief gezien vormt de Fortis-case de nasleep ervan.”23.De onderhavige enquêteprocedure is niet de enige uitloper van de Fortis-case. Beleggers hebben – met succes – bij de rechtbank Utrecht een aansprakelijkheidsprocedure geëntameerd tegen Fortis en haar (voormalig) bestuurders.24.In België worden de bestuurders van Fortis ook strafrechtelijk vervolgd. Daarnaast – en met betrekking tot het voorliggende onderdeel het meest van belang – lopen er (naar verluidt) nog steeds bestuursrechtelijke procedures, waarin Fortis door de AFM aan haar opgelegde boetes bestrijdt. Kortom, de Ondernemingskamer was en is niet de enige (rechterlijke) instantie die zich over het handelen en nalaten van Fortis in de betrokken periode te buigen had.
3.17
Het handelen en nalaten dat aan de Ondernemingskamer ter beoordeling werd voorgelegd, is grotendeels publiekrechtelijk gereguleerd. Op grond van die publiekrechtelijke regels heeft de AFM Fortis bestuurlijke boetes opgelegd. De in rov. 4.10 door de Ondernemingskamer aangehaalde beslissing van de AFM van 19 augustus 2010, waarbij Fortis in verband met het in strijd met art. 5:59 lid 1 Wft (oud) onthouden van belangrijke koersgevoelige informatie aan (potentiële) beleggers werd beboet, staat niet op zichzelf. Op 5 februari 2010 kreeg Fortis ook al twee bestuurlijke boetes opgelegd van elk € 144.000 wegens overtreding van art. 5:58 lid 1 sub d Wft en 5:59 lid 1 van de Wft (oud). Beide beslissingen hielden in het daartegen gerichte beroep bij de rechtbank Rotterdam stand.25.Fortis is daarvan in beroep gegaan.
3.18
Zoals de Ondernemingskamer in rov. 4.2 ook zelf overweegt, is het niet de taak van de Ondernemingskamer “om te beoordelen of het handelen of nalaten van Fortis leidt tot civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid of – bestuursrechtelijk – tot de vaststelling dat de Wet op het financieel toezicht (Wft) is overtreden”. De Ondernemingskamer dient te onderzoeken “of uit het onderzoeksverslag is gebleken dat het door VEB c.s. gestelde handelen of nalaten van Fortis, van haar organen of van degenen die daarvan deel uitmaakten wanbeleid oplevert.” Voor wanbeleid is alleen plaats, zo overweegt de Ondernemingskamer, indien en voor zover de rechtspersoon in kwestie “onzorgvuldig dan wel laakbaar heeft gehandeld/nagelaten en wel zo ernstig dat moet worden geoordeeld dat dat handelen of nalaten in strijd was met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.”26.
3.19
Fortis heeft ten verweer aangevoerd dat “het oordeel over een eventuele overtreding van de Wft ook niet relevant is voor de onderhavige procedure, althans voor het antwoord op de vraag of sprake is van wanbeleid” en dat “de vraag naar een overtreding van de Wft” daarom ook “niet in deze procedure thuishoort”.27.
3.20
De Ondernemingskamer gaat in mijn optiek in het betoog van Fortis mee, waar in rov. 4.2 wordt overwogen dat “de Ondernemingskamer niet geroepen is om te beoordelen of het handelen of nalaten van Fortis leidt (..) tot de vaststelling dat de Wet op het financieel toezicht (Wft) is overtreden”, hetgeen betekent “dat de antwoorden op de vraag of binnen Fortis informatie als bedoeld in art. 5:53 lid 1 Wft, koersgevoelige informatie, bekend was en op de vraag of Fortis die informatie gelet op art. 5:25i lid 2 Wft algemeen verkrijgbaar had moeten stellen, voor het oordeel van de Ondernemingskamer weliswaar kunnen meewegen maar niet (steeds) van doorslaggevende betekenis (hoeven te) zijn.”
3.21
Niettemin klaagt onderdeel B dat de aangescherpte norm die de Ondernemingskamer op Fortis legt strijdig is met de maximumharmonisatie in de Europese richtlijnen die ten grondslag liggen aan de toepasselijke (lichtere) Wft-normen. Daarbij zou het met name gaan om art. 1 lid 2 juncto 5 en 6 van de Richtlijn Marktmisbruik.28.Volgens het onderdeel zou de maximumharmonisatie worden ondergraven, als de Europeesrechtelijke normstelling (alsnog) zou worden aangescherpt en wanbeleid zou kunnen worden aangenomen, terwijl het litigieuze handelen of nalaten onder de toepasselijke Europese regels is toegestaan.
3.22
De in onderdeel B vervatte klacht loopt stuk op het feit dat de Ondernemingskamer terecht heeft geoordeeld – ik herhaal nog eens: in lijn met de in feitelijke instantie door Fortis betrokken stellingen – dat de norm die in de onderhavige procedure centraal staat, een andere is dan de normen die te vinden zijn in de Wft en de daaraan ten grondslag liggende richtlijnen. Anders dan Fortis (in cassatie) betoogt wordt de nationaalrechtelijke norm van wanbeleid niet, of in elk geval niet alleen ingekleurd door de Wft en de daaraan ten grondslag liggende Europeesrechtelijke normen.
3.23
Ik merk op dat de Richtlijn Marktmisbruik en de daarop gebaseerde regels in de Wft de waarborging van de integriteit van de Europese financiële markten en de vergroting van het vertrouwen van de beleggers in deze markten beogen. Zij hebben tot doel in het kader van de strijd tegen het marktmisbruik gelijke mededingingsvoorwaarden voor alle marktdeelnemers van de lidstaten tot stand te brengen. De in art. 2:344-359 BW geregelde enquêteregeling is van een (geheel) andere orde. Zij richt zich (in de eerste plaats) op de verhouding tussen aandeelhouders, bestuur en/of de raad van commissarissen.29.Een enquêteprocedure draait om het beleid van en de gang van zaken binnen een vennootschap. Onderzocht wordt of sprake is van onzorgvuldig dan wel laakbaar handelen of nalaten van de vennootschap (in veel gevallen: het bestuur) en of dat zo ernstig is dat moet worden geoordeeld dat dat handelen of nalaten in strijd is met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Met betrekking tot het doel van de enquêteprocedure heeft de Hoge Raad ruim twee decennia geleden overwogen dat:30.
“de wetgever blijkens de ontstaansgeschiedenis van de regeling van het enquêterecht, zoals deze is neergelegd in Boek 2 BW, als doeleinden van een enquête niet slechts heeft beschouwd de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, maar tevens de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.”
3.24
Gelet op de uiteenlopende doelen en de verschillende belangen die in de onderscheiden regelingen worden beschermd, ligt het voor de hand dat het enkele feit dat een vennootschap heeft voldaan aan de Wft-voorschriften, nog niet betekent dat geen sprake is van wanbeleid en vice versa.
3.25
Zoals de Ondernemingskamer terecht heeft overwogen, kunnen de in aanmerking te nemen belangen waar het in de enquêteprocedure om gaat per vennootschap – afhankelijk van onder meer de aard ervan – verschillen. Volgens de Ondernemingskamer had Fortis niet alleen de belangen van haar aandeelhouders, maar ook de belangen van bijvoorbeeld haar spaarders, depositohouders en polishouders bij de vervulling van haar bij wet of statuten opgedragen taken en besluitvorming in aanmerking dienen te nemen. Sterker nog, Fortis diende als systeembank rekening te houden met het belang van de samenleving als geheel. In de laatste alinea van rov. 4.3 overweegt de Ondernemingskamer dat banken in het bijzonder afhankelijk zijn “van het vertrouwen dat de spaarders, de depositohouders, andere (systeem)banken, de aandeelhouders en het publiek in het algemeen in hen stellen. Ondermijning van dat – voor een goed functioneren van een bank – essentiële vertrouwen brengt grote en onmiddellijke risico’s mee voor dat functioneren en daarmee voor de continuïteit van de bank. Dit kenmerk scherpt de zorgplicht van (…) Fortis (…) aan, ook op het punt van een zorgvuldig communicatiebeleid, dat hierna aan de orde zal komen.” Er drukt op Fortis een zorgplicht, aldus de Ondernemingskamer, om het essentiële vertrouwen van het publiek te behouden. Van dat vertrouwen is Fortis voor haar functioneren en continuïteit in belangrijke mate afhankelijk. Bovendien, zo vervolgt de Ondernemingskamer in rov. 4.4, geldt dat Fortis als systeembank óók nog eens rekening moest houden met het feit dat zij schade kon toebrengen aan het financiële systeem en de reële economie, zou zij haar rol niet naar behoren vervullen respectievelijk ten onder gaan. Fortis diende bij haar besluitvorming dan ook het algemeen maatschappelijk belang dat gemoeid was met Fortis’ instandhouding in het oog te houden.
3.26
De eisen die de Ondernemingskamer aan het beleid van Fortis stelt – en overigens inhoudelijk ook niet bestreden worden door het onderdeel –, strekken in zoverre verder dan de Wft-voorschriften. Het voldoen aan de Wft-voorschriften, is voor Fortis als systeembank niet voldoende. De klacht in onderdeel B – die er in wezen op neerkomt – dat de enige eisen die aan het communicatiebeleid van Fortis kunnen worden gesteld “binnen de reikwijdte van de artt. 5:53, 5:58 en 5:59 (oud) van de Wft” (blz. 15) liggen, gaat niet op. Niet alleen de plaats die Fortis als systeembank in de samenleving inneemt, maar ook het belang van de onderneming die Fortis drijft zélf brengt met zich dat Fortis’ zorgplicht verder reikt, althans kan reiken dan de normen die in Wft en de Richtlijn Marktmisbruik worden gesteld. Dit uitgangspunt wordt in onderdeel B overigens ook niet, althans niet deugdelijk bestreden.
3.27
Daarnaast gaat het onderdeel eraan voorbij dat de AFM boetes heeft opgelegd aan Fortis wegens handelen in strijd met Wft-bepalingen en dat de rechtbank Rotterdam die beslissingen in beroep in stand heeft gelaten. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien welk belang Fortis heeft bij de primaire klacht van onderdeel B dat de Ondernemingskamer een aangescherpte norm heeft toegepast, als er in de bestuursrechtelijke kolom (vooralsnog) van wordt uitgegaan dat Fortis de (niet aangescherpte) Wft-normen heeft geschonden. Datzelfde geldt voor de subsidiaire klacht dat de “civielrechtelijke benadering” niet strenger mag zijn dan het “toezichtsrecht”. Waar het onderdeel aanvoert dat geen wanbeleid kan worden aangenomen “op grond van gedragingen die wel binnen de reikwijdte van die normen vallen, maar nu juist niet met die normen in strijd zijn”, is Fortis – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet te volgen.
3.28
Onderdeel B faalt op voornoemde gronden.
Onderdeel I (Communicatie over subprime)
3.29
In rov. 6.45-6.61 komt de Ondernemingskamer tot het oordeel dat Fortis in het prospectus van 20 september 2007 (het prospectus) die algemeen verkrijgbaar is gesteld op 25 september 2007 en de trading update van 21 september 2007 (de trading update) die integraal is opgenomen in het prospectus, over haar subprime-portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie heeft verstrekt waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen. Daarmee is Fortis, zo concludeert de Ondernemingskamer in rov. 6.61, volgens de Ondernemingskamer ernstig tekortgeschoten. Fortis heeft daarmee het risico genomen dat het vertrouwen in de bank werd ondermijnd. Volgens de Ondernemingskamer kan dit tekortschieten niet worden aangemerkt als slechts een incidentele beleidsfout. Gelet op de betrokken belangen, waaronder de belangen van diegenen die in Fortis belegden of dat overwogen te doen of te beëindigen, heeft Fortis gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Haar tekortschieten levert op dit punt daarom zelfstandig wanbeleid op, zo overweegt de Ondernemingskamer, waarbij acht wordt geslagen op (a) het belang dat gemoeid is met correcte informatieverschaffing in een prospectus in het algemeen alsmede (b) de omstandigheid dat de verstrekte informatie op hoog niveau en – zoals uiteraard ook vereist is – terdege is voorbereid maar niettemin tekortschoot als overwogen.
3.30
Onderdeel I bestrijdt dit oordeel met vijf subonderdelen die weer uiteenvallen in verschillende subsubonderdelen. Alvorens ik nog wat dieper inga op het oordeel van de Ondernemingskamer en de klachten bespreek, maak ik een enkele opmerking over het litigieuze handelen van Fortis waarop de Ondernemingskamer haar oordeel dat in dit opzicht sprake is van wanbeleid baseert.
3.31
Fortis was verplicht voor de uitgifte van aandelen een prospectus algemeen verkrijgbaar te stellen. Ingevolge art. 5:13 Wft dient een prospectus alle gegevens te bevatten “die, gelet op de aard van de uitgevende instelling en van de aan het publiek aangeboden of tot de handel op de gereglementeerde markt toegelaten effecten, van belang zijn voor het vormen van een verantwoord oordeel over het vermogen, de financiële positie, het resultaat en de vooruitzichten van de uitgevende instelling (..)”. Deze prospectusplicht strekt onder meer tot het waarborgen van de efficiëntie van de markt en ter bescherming van beleggers.31.De verstrekking van passende en volledige informatie over effecten en de uitgevende instellingen ervan bevordert de bescherming van de beleggers.32.Daarnaast vormt deze informatie een doeltreffend middel om het vertrouwen in effecten te versterken en draagt die informatie aldus bij tot de goede werking en de ontwikkeling van de effectenmarkten. De beantwoording van de vraag of een mededeling in een prospectus al dan niet juist en volledig is, is van feitelijke aard en in cassatie slechts beperkt toetsbaar.
3.32
In het onderhavige geval heeft Fortis naar het oordeel van de Ondernemingskamer in het kader van de uitgifte van aandelen een te rooskleurig beeld gecreëerd van haar financiële positie. Dit is (hoe begrijpelijk wellicht vanuit commercieel oogpunt) zeker voor een bank als Fortis laakbaar. Bij haar oordeel heeft de Ondernemingskamer veel belang gehecht aan het vertrouwen dat Fortis met haar handelen op het spel zette, dat niet alleen voor het functioneren van haar eigen onderneming, maar ook voor het functioneren van de financiële markten en de reële economie in het algemeen onontbeerlijk is.
3.33
De Ondernemingskamer overweegt in rov. 6.51:
het ExCo van Fortis was (destijds bestaande uit onder meer Votron, Dierckx, Verwilst en Mittler) op 4 september 2007 reeds op de hoogte van een mogelijk verlies van € 350-400 miljoen op de subprime-portefeuille;
de totale blootstelling van de subprime-portefeuille was toen ongeveer € 8,7 miljard;
sinds eind juli 2007 was de subprime-markt opgedroogd, als gevolg waarvan Fortis de portefeuille ten dele niet meer op basis van marktgegevens kon waarderen en daarom het betrokken deel moest waarderen op basis van ‘Mark-to-model’;
niettemin vermeldt de trading update (slechts):
“Update on Fortis’ well-managed risk exposure
As has been well published recently, credit markets and sub-prime residential mortgage markets, particularly in the US, have experienced severe dislocations and liquidity disruptions. Sub-prime mortgage loans have recently experienced increased rates of delinquency, foreclosure and loss. These and other related events have had a significant impact on the capital markets associated not only with sub-prime mortgage-backed securities, asset-backed securities and collateralized debt obligations (CDOs), but also with credit and financial markets as a whole.
Although Fortis does not have any direct mortgage financing activities in the US, it does have some exposure to the US sub-prime mortgage market through its ownership of mortgage-backed securities, assed backed securities and CDOs. Approximately 95% of these MBS and ABS portfolios are AAA and AA rated. The impact on Fortis’s full-year 2007 results is expected to be non-material thanks to its diversified portfolio, dynamic portfolio management and the credit risk protection purchased in 2006. Even if the current subprime severity would deteriorate with a further 20%, the additional non-linear net profit impact is estimated at EUR 20 million.”
3.34
Volgens de Ondernemingskamer wordt in deze passage de indruk gewekt dat het in de betrokken periode in het algemeen gesproken niet goed ging met de subprime-markt en dat dit gevolgen had voor krediet- en financiële markten in het algemeen, maar dat de omvang van de subprime-portefeuille van Fortis en de daarmee voor Fortis gemoeide risico’s gering waren. Volgens de Ondernemingskamer heeft Fortis door op te merken dat het neerwaartse risico ten aanzien van de portefeuille dankzij het door Fortis gevoerde strategische (investerings)beleid een niet-materieel risico van € 20 miljoen zou bedragen, een (te) gunstig beeld geschetst.
3.35
De Ondernemingskamer overweegt vervolgens, nog steeds in rov. 6.51:
dat het gunstige beeld op zich (“in zoverre”) niet onjuist is, aangezien de totale blootstelling van de subprime-portefeuille van Fortis ten bedrage van € 8,7 miljard in verhouding tot haar totale beleggingsrisico ten bedrage van € 317 miljard beperkt is. Dat neemt echter niet weg dat die totale blootstelling van € 8,7 miljard wel substantieel is;
dat Fortis, gelet op het belang ervan en de onzekerheden die zich toen met betrekking tot de subprime-markt en de waardering van de betrokken beleggingen (voor een deel daarvan: Mark-to-model) voordeden, meer informatie had moeten verstrekken;
dat Fortis ten onrechte niet heeft toegelicht, dat de mededeling dat de gevolgen voor het resultaat non-material zouden zijn, berustte op een mogelijk verlies van € 350-400 miljoen, althans een relatief substantieel verlies, berekend over slechts een deel van de portefeuille, te weten de meest riskante categorie, Below Mezzanine, ten bedrage van – inmiddels – € 569 miljoen;
dat Fortis ten onrechte niet heeft toegelicht, dat haar conclusie dat een verdere verslechtering van de subprime-markt met 20% naar schatting zou leiden tot een additioneel negatief effect van € 20 miljoen (anders dan de overige door de Ondernemingskamer vermelde bedragen is dit het bedrag na belastingen; vóór belastingen is het: € 31 miljoen), gebaseerd was op slechts een relatief klein deel van de totale blootstelling. Als ik de Ondernemingskamer hier goed begrijp, wordt bedoeld dat door Fortis de indruk is gewekt dat het neerwaartse risico ten aanzien van de portefeuille van € 8,7 miljard een niet-materieel risico van € 20 miljoen zou bedragen, terwijl het bedrag van € 20 miljoen euro slechts ziet op een deel van de portefeuille.
3.36
In rov. 6.52 merkt de Ondernemingskamer op dat Fortis niet verplicht was gedetailleerde informatie te verschaffen en precieze bedragen te noemen. Beslissend is dat zij ervoor koos om informatie over de subprime-portefeuille te verschaffen. Nu zij die keus maakte, behoorde zij die informatie volgens de Ondernemingskamer evenwichtig en volledig te verschaffen en dit in ieder geval niet – zoals hier geschiedde – zodanig selectief te doen dat daardoor een onjuist of onzuiver beeld kon ontstaan. De Ondernemingskamer overweegt dat dit verschaffen van informatie of inzicht op verschillende manieren kan geschieden en in verschillende gradaties van concretisering en detaillering. Wat evenwichtig en volledig is hangt af van de omstandigheden.
3.37
De Ondernemingskamer concludeert dat Fortis een en ander heeft nagelaten en dat het prospectus en de trading update ten aanzien van de subprime-blootstelling daardoor – gelet op de omstandigheden die zich toen voordeden en op hetgeen Fortis daaromtrent toen wist – niet evenwichtig en niet volledig waren, integendeel selectief informatie verschaften en aldus een onjuist of onzuiver beeld opriepen. Dat baseert de Ondernemingskamer op de volgende gronden:
het geruststellende karakter van de hier verstrekte informatie (‘some exposure’);
de suggestie die uitging van (a) de specifieke vermelding van slechts het relatief geringe bedrag van € 20 miljoen als impact van 20% verslechtering van de markt en (b) het ontbreken van gegevens over de samenhang met het – veel grotere – geheel van de subprime-portefeuille, dat het ook overigens om geringe bedragen ging en dat het daarom – of anderszins – wel meeviel, zodat verdere, niet vermelde gegevens aan dat beeld niet zouden afdoen;
het feit dat het beleggend publiek, althans de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger – mede door de kwade reuk waarin de subprime-beleggingen destijds stonden – een ander, minder geruststellend beeld zou hebben gekregen, indien Fortis ook informatie over, althans inzicht in de beperkte grondslag van haar gepubliceerde constateringen alsmede informatie over, althans inzicht in de totale blootstelling zou hebben verschaft.
3.38
De Ondernemingskamer voegt daaraan nog toe dat uit par. 482 en 487 van het onderzoeksverslag blijkt, dat het belang van het opnemen van de juiste informatie in het prospectus op het punt van de subprime-portefeuille alsmede het belang dat de buitenwereld daaraan hechtte destijds binnen Fortis werd onderkend. Door niettemin en, zo blijkt uit het par. 480 van het onderzoeksverslag, welbewust over die portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen, is Fortis ernstig tekortgeschoten.
3.39
Tot slot bespreekt de Ondernemingskamer in rov. 6.53-6.56 nog een aantal door Fortis gevoerde verweren. Die bespreek ik in het navolgende, voor zover de klachten daartoe aanleiding geven.
3.40
Onderdeel I.1 klaagt ten eerste dat de Ondernemingskamer in het licht van de rechtspraak een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Ten tweede klaagt het onderdeel dat de Ondernemingskamer een strengere norm heeft aangelegd dan in het licht van de maximumharmonisatie in de Richtlijn Marktmisbruik toelaatbaar is.
3.41
Onderdeel I.1.1 distilleert uit de rechtspraak van de Ondernemingskamer en de Hoge Raad de drie volgende “vuistregels”:
van wanbeleid zal met name sprake zijn bij gebrekkige communicatie als dit bij herhaling voorkomt;
een enkele gedraging kan wanbeleid opleveren, met name als die gedraging zeer schadelijke/nadelige gevolgen heeft gehad; geen sprake zal zijn van wanbeleid als de gebrekkige communicatie geen ander gevolg heeft dan dat bij (een deel van de) aandeelhouders een niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk ontstaat;
er zal geen sprake zijn van wanbeleid als de gebrekkige communicatie niet opzettelijk heeft plaatsgevonden.
3.42
Voor zover de Ondernemingskamer deze “vuistregels” niet heeft miskend, voert het middel aan dat het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende is gemotiveerd. Ik licht kort toe waarom deze vuistregels niet volgen uit de in het onderdeel besproken rechtspraak.
3.43
Ad a. De Hoge Raad heeft in rov. 6.8.2 van de beschikking HBG/Boskalis geoordeeld dat gebrekkig communiceren onder omstandigheden “een handelen in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap oplevert. Zulks kan in het bijzonder het geval zijn indien het bestuur van de vennootschap in dit opzicht bij herhaling en stelselmatig tekortschiet.”33.Uit deze overweging kan niet de conclusie worden getrokken dat een enkele gedraging geen wanbeleid kan opleveren. In de Ogem-beschikking trof het betoog dat voor wanbeleid een “structureel” karakter vereist was juist geen doel.34.De Hoge Raad overwoog in rov. 7.5 “dat ook een enkele gedraging wanbeleid kan opleveren, hetgeen met name het geval kan zijn, indien die gedraging tot voor de onderneming zeer nadelige gevolgen heeft geleid. Alsdan kan niet worden gesproken van een incident of een als incidenteel te beschouwen beleidsfout.” Voor wanbeleid is, anders dan het onderdeel “Ad a.” betoogt, derhalve niet vereist dat sprake is van “bij herhaling en stelselmatige gebrekkige communicatie”. In zoverre gaat het onderdeel niet op. Daarbij zij aangetekend dat het begrip “een enkele gedraging” onder Ad a. (en Ad b.) in het onderhavige geval niet (goed) past. Fortis heeft volgens de Ondernemingskamer immers een bepaald beeld bij het beleggend publiek gecreëerd dat geen recht deed aan de werkelijkheid en de informatie waarover Fortis intern beschikte en heeft vervolgens – je zou kunnen zeggen: “stelselmatig” – nagelaten dat te gunstige beeld (vóór de sluiting van de aandeleninschrijvingsperiode) te corrigeren. Gezegd zou kunnen worden dat er een zekere mate van structuraliteit kleeft aan het litigieuze handelen en het daarop volgende nalaten van Fortis.
3.44
Vervolgens bepleit het onderdeel – nog steeds Ad a. – dat sprake was van een “(beweerde) incidentele beleidsfout” en dat om die reden het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.61 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Daarbij verwijst het onderdeel wederom naar HBG/Boskalis.35.In die beschikking ging het om de wijze waarop de vennootschap ten dienste van onder meer het beleggende publiek en in de algemene vergadering van aandeelhouders verantwoording aflegde van en informatie verschafte over de door haar gemaakte beleidskeuzes. De Hoge Raad oordeelde dat die informatie onder omstandigheden dusdanig gebrekkig kan zijn dat dit een handelen in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap oplevert. In dat geval liet de toelichting op de door HBG gemaakte keuze voor het aangaan van een joint venture/samenwerking met Ballast Nedam te wensen over. De Hoge Raad overwoog dat over de joint venture/samenwerking niet veel informatie kon worden gegeven vanwege de overeengekomen geheimhouding en de kennis van HBG zelf die op dit punt ook gebrekkig was. Naar het oordeel van de Hoge Raad rechtvaardigde een dergelijk eenmalig tekortschieten niet het oordeel dat HBG handelde in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.
3.45
De kaarten liggen in het onderhavige geval anders. Waar het onderdeel betoogt dat het oordeel van de Ondernemingskamer onbegrijpelijk is “nu de enige onderbouwing die de Ondernemingskamer voor dat oordeel geeft haar overweging is dat Fortis “het risico genomen [heeft] dat het vertrouwen in de bank werd ondermijnd””, gaat het onderdeel eraan voorbij dat juist dat vertrouwen volgens de Ondernemingskamer in rov. 4.3-4.4 essentieel was voor (in de eerste plaats) het functioneren en de continuïteit van de bank. Door dat vertrouwen op het spel te zetten – waarvan het onderdeel overigens lijkt te willen doen geloven dat het maar om een detail gaat –, zette Fortis niet alleen haar onderneming op het spel, ook nam zij het risico dat zeer ernstige schade werd toegebracht aan het financiële systeem en de reële economie (rov. 4.4). Dit wordt in cassatie niet betwist. In het onderhavige geval kan dan ook, anders dan in HBG/Boskalis, bezwaarlijk gesproken worden van een beleidsfout. In het oordeel van de Ondernemingskamer ligt besloten dat de handelwijze van Fortis ernstig verwijtbaar is en dat het daarom de kwalificatie wanbeleid verdient.36.
3.46
Ad b. Met betrekking tot de tweede vuistregel merk ik op dat de Hoge Raad in RNA/Westfield heeft geoordeeld “dat voor de beslissing dat van wanbeleid is gebleken niet noodzakelijk [is] dat komt vast te staan dat het besluit ook daadwerkelijk tot nadelige gevolgen heeft geleid. Voldoende kan zijn, zoals de Ondernemingskamer hier kennelijk heeft aangenomen, dat het besluit mogelijk tot nadelige gevolgen had kunnen leiden.”37.Daarbij komt dat, in het licht van hetgeen in deze vaststaat, in elk geval – de gevolgen voor de financiële markt en de reële economie nog daargelaten – niet ontkend kan worden dat beleggers op een te rooskleurig beeld zijn afgegaan. De in voetnoot 16 van het cassatieverzoekschrift aangehaalde citaten uit de processtukken van VEB c.s. spreken mijns inziens voor zich. Tegen deze achtergrond snijdt het betoog van Fortis dat VEB c.s. niet hebben gesteld en de Ondernemingskamer ook niet heeft vastgesteld dat de communicatie van Fortis tot “zeer schadelijke gevolgen voor de onderneming van Fortis heeft geleid”, geen hout.
3.47
De stelling dat het creëren van een beweerdelijk niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk “nu juist geen grond [kan] vormen om tot het oordeel wanbeleid te komen”, snijdt geen hout. In de in het onderdeel aangehaalde Viba-beschikking oordeelde de Hoge Raad dat het onvoldoende verstrekken van informatie niet als wanbeleid kan worden aangemerkt “indien het (…) niet opzettelijk is gebeurd en tot geen ander gevolg heeft geleid dan de mogelijkheid dat bij een deel van de aandeelhouders de niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk bleef bestaan dat met betrekking tot het onderwerp in kwestie sprake was van een volstrekt onaanvaardbare belangenverstrengeling.” De Hoge Raad heeft in deze beschikking niet geoordeeld dat het verschaffen van onjuiste informatie en/of het creëren van een onjuiste voorstelling van zaken nimmer wanbeleid kan opleveren. In de omstandigheden van dat specifieke geval – er was geen opzet in het spel en geen (materieel) nadeel – was er onvoldoende aanleiding om tot wanbeleid te komen. De kaarten liggen in deze zaak, ik herhaal nog eens, anders.
3.48
Ad c. Het onderdeel bewaart de bespreking van de op de “vuistregel c.” gebaseerde klacht voor onderdeel I.3. Dat doe ik ook.
3.49
Het onderdeel betoogt op bladzijde 30, tweede alinea dat de Ondernemingskamer niet heeft geoordeeld dat Fortis financieel toezichtrechtelijke normen heeft geschonden “zodat enige (beweerde) schending van dergelijke normen niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake was van wanbeleid bij Fortis. Het onderdeel miskent dat de Ondernemingskamer in rov. 4.10 heeft vastgesteld dat de AFM Fortis voor het verstrekken van de litigieuze informatie heeft beboet. Ook gaat die opmerking eraan voorbij dat de Ondernemingskamer in rov. 4.2 heeft overwogen (waaraan de Ondernemingskamer in rov. 6.56 nog eens refereert) dat “de antwoorden op de vraag of binnen Fortis informatie als bedoeld in art. 5:53 lid 1 Wft, koersgevoelige informatie, bekend was en op de vraag of Fortis die informatie gelet op art. 5:25i lid 2 Wft algemeen verkrijgbaar had moeten stellen, voor het oordeel van de Ondernemingskamer weliswaar kunnen meewegen maar niet (steeds) van doorslaggevende betekenis (hoeven te) zijn” en dat “de civiel-, straf- en bestuursrechtelijke normen [wel] een – al dan niet indirecte – rol kunnen spelen bij de beoordeling of Fortis heeft gehandeld in strijd met voormelde beginselen en of zich op die grond wanbeleid heeft voorgedaan”. Het betoog in de daarop volgende alinea loopt eveneens hierop stuk. Daar komt bij dat het oordeel van de Ondernemingskamer, zoals in de laatste zin van onderdeel I.1.1 ook wordt onderkend, niet gebaseerd is op enige verplichting voor Fortis om de informatie aangaande de subprime-portefeuille openbaar te maken. Het gaat de Ondernemingskamer erom dat Fortis, nú zij ervoor heeft gekozen het publiek hierover te informeren, geen onjuist beeld had mogen creëren.
3.50
Uit de bespreking van onderdeel B blijkt dat en waarom de in onderdeel I.1.2 vervatte klachten niet kunnen opgaan. Om niet in herhaling te vallen verwijs ik naar hetgeen in het kader van onderdeel B is opgemerkt. Daarbij merk ik nog wel op dat het enkele feit dat de AFM Fortis niet heeft beboet voor schending van art. 5:58 lid 1 sub d Wft (oud), anders dan het onderdeel betoogt niet tot een ander oordeel noopt. Immers brengt die omstandigheid geenszins mee, laat staan dat dat in de onderhavige enquêteprocedure zou vaststaan, dat geen sprake is van misleiding.
3.51 Onderdeel I.2 betoogt dat het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.51-6.52 en 6.61 dat de in de trading update en het prospectus verstrekte informatie onevenwichtig en onvolledig was, op onjuiste uitgangspunten berust en om die reden onjuist, althans onbegrijpelijk is. Onderdeel I.2.1 voert daartoe aan dat een verlies van € 350-400 miljoen voor belastingen (€ 110 miljoen na belastingen) op een verwacht netto resultaat van € 4,2 miljard niet substantieel is. Onderdeel I.2.2 betoogt dat er destijds geen reden was om een Materialiteits- en Sensitiviteitsanalyse uit te voeren op de rest van de portefeuille in het licht van hetgeen toen bekend was en dat daarmee het uitvoeren van een berekening over € 569 miljoen betekende dat een berekening werd uitgevoerd over de gehele portefeuille.
3.52
Anders dan het “kopje” doet vermoeden, wordt in onderdeel I.2 volgens mij niet geklaagd dat de Ondernemingskamer van onjuiste feitelijke uitgangspunten is uitgegaan, maar wordt aangevoerd dat de Ondernemingskamer aan de betreffende – op zichzelf juiste – feitelijke uitgangspunten teveel gewicht heeft toegekend. Het oordeel van de Ondernemingskamer vloeit voort uit de in rov. 6.46 weergegeven par. 473-490 van het onderzoeksverslag. De onderzoekers menen dat Fortis in de trading update en het prospectus voor een juist en volledig beeld ook de volgende gegevens had moeten verstrekken:
“- dat de US subprime-markt sinds eind juli 2007 is opgedroogd (wel wordt in het prospectus opgemerkt dat ‘credit markets and subprime residential mortgage markets, particularly in the US but also worldwide, have experienced severe dislocations and liquidity disruptions.’ )
- dat in verband hiermee in de waarderingsmethodieken deels overgeschakeld moest worden van Mark-to-Market naar Mark-to-Model
- dat Fortis Merchant and Private Banking een sub-prime exposure had van afgerond EUR 8,7 miljard, met verschillende risico-aanduidingen voor de verschillende categorieën producten
- een mogelijk verlies op subprime van EUR 350–400 miljoen, zoals genotuleerd in de ExCo van 4 september 2007.”
3.53
In par. 480 constateren de onderzoekers dat Fortis, Votron, Mittler en Dierckx (niet hebben ontkend dat deze informatie intern bekend was, maar dat zij meenden) dat deze informatie niet gedeeld behoefde te worden met het beleggend publiek “omdat er, in het licht van de eerder genoemde loan-loss-voorziening, geen materieel effect op het resultaat van Q3-2007 noch op het jaarresultaat over 2007 te verwachten was”. Onderzoekers zijn het daar niet mee eens, aangezien “het bij het verstrekken van relevante informatie in het prospectus niet zozeer gaat om de vraag of er geen materieel effect te verwachten is op het resultaat van Q3-2007 noch op het jaarresultaat 2007 van Fortis (dat zou mogelijk een goed criterium zijn geweest voor de vraag of een winstwaarschuwing had moeten worden afgegeven), maar veeleer om de vraag of een redelijk handelend belegger daarvan waarschijnlijk gebruik zal maken om er zijn beleggingsbeslissing (ten dele) op te baseren” (par. 481). Vervolgens merken de onderzoekers op:
“482. Alhoewel de subprime-portfolio op dat moment slechts een relatief klein deel van de totale Fortis exposure uitmaakte, had naar de mening van onderzoekers – gezien het grote belang ervan, zoals op dat moment door Fortis intern als ook door de buitenwereld en de toezichthouders, gepercipieerd – bovengenoemde (ontbrekende) informatie over de subprime-portfolio van Fortis in het prospectus geadresseerd moeten worden en kon niet volstaan worden met de informatie die Fortis in het prospectus wel had opgenomen. Naar de mening van onderzoekers is de handelwijze van Fortis met betrekking tot haar verplichting tot een correcte informatievoorziening in het prospectus ten behoeve van het beleggend publiek, ook meewegende de argumenten welke in het wederhoorproces naar voren zijn gebracht, niet (goed genoeg) verdedigbaar.
(…)
“486. Lezing van deze zinsnede in het prospectus zal, naar de mening van onderzoekers, een redelijk handelend belegger als geruststellend ervaren. Uitleg over de uitgangspunten van deze berekening ontbreekt echter. Fortis maakt niet duidelijk dat deze berekening slechts handelt over EUR 569 miljoen (zijnde de Below Mezzanine categorie), of wel ca. 6 ½% van de totale subprime exposure van afgerond EUR 8,7 miljard. Ook maakt Fortis niet duidelijk dat de (20%) sensitivity slechts op één van de twee sleutelaannames wordt toegepast. Tevens is geen toelichting gegeven op de betekenis van het begrip ‘non-lineair’ (zie de hierboven opgenomen zinsnede over subprime in het prospectus). De uitgangspunten van deze berekening hadden, naar de mening van onderzoekers, niet in het prospectus mogen ontbreken.”
3.54
Als ik het goed begrijp werd slechts een impact groot € 20 miljoen (na belastingen) vermeld in de trading update en het prospectus in plaats van het verlies van € 350-400 miljoen (voor belastingen) waar intern rekening mee werd gehouden, op grond van de verwachting van Fortis dat de impact zou worden ondervangen door een loan-loss-voorziening (zie par. 480 van het onderzoeksverslag). De mededeling van Fortis in de trading update en het prospectus dat zij dankzij verstandig investeringsbeleid niet of nauwelijks last zou hebben van de ontwikkelingen op de subprime-markt, strookt niet met die verklaring (achteraf). De onderzoekers hebben in par. 481-487 duidelijk gemaakt waarom de loan-loss-voorziening de (niet-)verstrekte informatie niet kan rechtvaardigen. In cassatie wordt hier niet op ingegaan, laat staan dat een en ander wordt bestreden. Wel wordt aangevoerd dat de onjuiste weergave gelet op het totaalplaatje niet-materieel oftewel verwaarloosbaar was. De vraag is mijns inziens niet of al dan niet materieel effect te verwachten was op het (jaar)resultaat, maar of een redelijk handelend belegger van de verstrekte informatie waarschijnlijk gebruik zal maken om er zijn beleggingsbeslissing (ten dele) op te baseren (par. 481 van het onderzoeksverslag). De klacht gaat dan ook langs het oordeel van de Ondernemingskamer heen dat aanvullende informatie verstrekt had moeten worden teneinde het beleggend publiek een evenwichtig en volledig beeld te verschaffen en dat de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger door de door Fortis in de trading update en het prospectus verschafte informatie ten onrechte werd gerustgesteld.
3.55
Onderdeel I.3 klaagt dat de Ondernemingskamer er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake was van “opzet” aan de zijde van Fortis. Het onderdeel klaagt ten eerste dat de Ondernemingskamer een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het onderzoeksverslag (onderdeel I.3.1) en ten tweede dat de Ondernemingskamer ten onrechte essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd, althans zonder deugdelijke motivering (onderdeel I.3.2).
3.56
Waar het de Ondernemingskamer – in navolging van de onderzoekers – om gaat, is dat de informatie die Fortis in de trading update en het prospectus naar buiten bracht, gunstiger was dan de informatie waarover zij intern beschikte en waarvan zij zelf uitging. Fortis heeft die informatie ten onrechte niet met het publiek gedeeld, terwijl zij er wel voor gekozen had om informatie te verschaffen. De opmerking van onderzoekers in par. 474 dat niet is gebleken dat binnen Fortis met cijfers en inschattingen is gemanipuleerd, heeft betrekking op de manier waarop intern met informatie werd omgegaan. Die opmerking doet niets af aan de constatering van de discrepantie tussen de kennis die intern beschikbaar was en de informatie die aan het beleggend publiek werd verschaft door de onderzoekers en het daarop gebaseerde oordeel van de Ondernemingskamer dat de informatieverstrekking in vergelijking met de gegevens waarover Fortis beschikte en waarvan zij zelf uitging, onvoldoende was.
3.57
Hiervoor merkte ik op dat de onderzoekers in par. 480 constateren dat Fortis, Votron, Mittler en Dierckx hebben aangegeven dat de litigieuze informatie niet gedeeld behoefde te worden met het beleggend publiek “omdat er, in het licht van de eerder genoemde loan-loss-voorziening, geen materieel effect op het resultaat van Q3-2007 noch op het jaarresultaat over 2007 te verwachten was”. Zij hebben daarmee niet ontkend dat deze informatie intern bekend was. Kortheidshalve verwijs ik naar par. 474 en 483-490 waaruit eveneens volgt dat er een discrepantie bestond tussen interne wetenschap en externe communicatie. De klacht in onderdeel I.3.1 dat uit het onderzoeksverslag niet zou blijken dat Fortis welbewust onevenwichtige en onvolledige informatie heeft gedeeld, gaat gelet hierop niet op.
3.58
In onderdeel I.3.2 wordt, net als in onderdeel I.1.2, een beroep gedaan op de “omstandigheid” dat de AFM Fortis niet heeft beboet op grond van art. 5:58 lid 1 sub d Wft. Dat beroep gaat ook in dit verband niet op. Kortheidshalve verwijs ik naar onderdeel I.1.2.
3.59
Onderdeel I.4 klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 6.51-6.52 in verbinding met rov. 4.5 heeft geoordeeld dat Fortis foresight zou moeten hebben gehad ten aanzien van het effect dat haar subprime-blootstelling uiteindelijk (in 2008) heeft gehad en dat Fortis (mede) in het licht van dit foresight gebrekkig heeft gecommuniceerd over haar subprime-blootstelling in het prospectus en de trading update. Het onderdeel betoogt dat men dit oordeel slechts met kennis van het uiteindelijke verloop van wat later de subprime-crisis is genoemd kan vellen, dus door rechtens onjuist met kennis achteraf te oordelen.
3.60
Dit onderdeel faalt. Het onderdeel geeft het oordeel van de Ondernemingskamer verkeerd weer. Waar het in de aangevochten overwegingen om gaat, is dat Fortis intern over meer informatie beschikte dan zij deelde met het beleggend publiek en dat zij door selectieve informatie te delen een gunstiger beeld creëerde dan de omstandigheden c.q. de kennis waarover Fortis beschikte toelieten. Het gaat om informatie, waaronder kennis van de omvang van de blootstelling alsook van de marktomstandigheden, waarvan de onderzoekers in het onderzoeksrapport hebben vastgesteld dat Fortis daarover destijds beschikte, sterker nog waar Fortis intern vanuit ging. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel niet gebaseerd op kennis of verwachtingen die Fortis destijds nog niet had of kon hebben. De Ondernemingskamer heeft in rov. 4.7 overwogen dat Fortis geen rekening hoefde te houden met de ineenstorting van het wereldwijde vertrouwen in financiële markten na de ondergang van Lehman Brothers. Dat neemt niet weg dat Fortis was gehouden evenwichtige en volledige informatie te verstrekken aan het beleggend publiek over haar financiële positie. De Ondernemingskamer is voor wat betreft de kennis waarover Fortis beschikte afgegaan op het onderzoeksrapport. In het onderzoeksrapport is aan de hand van schriftelijke stukken en gesprekken gereconstrueerd over welke informatie Fortis beschikte op het moment dat het prospectus en de trading update naar buiten werden gebracht. Dat subprime-beleggingen destijds – ook zonder over hindsight te beschikken – in een “kwade reuk” stonden en dat Fortis daarmee bekend was, kan bij lezing van het hoofdstuk 4.4 (“Subprime-informatie in relatie tot het prospectus van 24/25 september 2007 betreffende de aandelenemissie”; par. 382 e.v.) van het onderzoeksrapport moeilijk worden betwist. De stellingen waaraan Fortis in onderdeel I.3.2 refereert, maken dit niet anders, laat staan dat zij nopen tot een ander oordeel.
3.61
Onderdeel I.5 richt zich tegen rov. 6.56, waar de Ondernemingskamer ten overvloede ingaat op het verweer van Fortis dat zij “wel verdere gegevens over haar portefeuille van – ook andere – gestructureerde kredietproducten heeft verschaft in haar halfjaarcijfers 2007”. De Ondernemingskamer acht dat van onvoldoende betekenis, aangezien het hier gaat om de publicatie van het prospectus en de mogelijkheid dat deze publicatie een onjuist beeld kon oproepen. De Ondernemingskamer toetst in de bestreden rechtsoverwegingen of sprake is van wanbeleid op grond van de wijze waarop zij het beleggend publiek in het prospectus en daarin opgenomen trading update heeft geïnformeerd. Daarbij hoefde de Ondernemingskamer geen acht te slaan op de halfjaarcijfers van Fortis. Het oordeel van de Ondernemingskamer is noch onjuist, noch onvoldoende gemotiveerd. Dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van wanbeleid, noopt niet tot de gevolgtrekking dat de halfjaarcijfers het scheve beeld zouden hebben moeten kunnen corrigeren dat bij het beleggend publiek was gecreëerd door onevenwichtige en onvolledige informatieverstrekking in het prospectus en de trading update.
Onderdeel II (Solvabiliteitsbeleid)
3.62
Onderdeel II keert zich tegen rov. 6.22-6.43 en 6.129 waarin de Ondernemingskamer tot de slotsom komt dat sprake is van op zichzelf staand wanbeleid, waar het het solvabiliteitsbeleid van Fortis betreft. De Ondernemingskamer bespreekt in 21 rechtsoverwegingen, verspreid over 24 pagina’s verschillende omstandigheden en ontwikkelingen en beantwoordt aan de hand daarvan de vraag of Fortis voldoende prioriteit heeft gegeven aan de uitvoering van de solvabiliteitsplanning. Dat alles leidt tot de conclusie in rov. 6.43 dat Fortis ernstig is tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid, en dat zij aldus in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap heeft gehandeld. Dit levert naar het oordeel van de Ondernemingskamer wanbeleid op. De Ondernemingskamer baseert dat oordeel op de volgende in rov. 6.43 samengevatte gronden:
“- Fortis heeft bij de beoordeling van de te nemen maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en te houden onvoldoende rekening gehouden met relevante onzekerheden ten aanzien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen, essentiële solvabiliteitsmaatregelen en zij is daardoor van te optimistische look through cijfers uitgegaan. Zij heeft haar solvabiliteitsbeleid op die cijfers afgestemd en heeft aldus gekoerst op een niet toereikende (toekomstige) solvabiliteit.
- In het bijzonder heeft zij zich onvoldoende ingespannen voor realisering van de Interparking transactie en in dat verband strategisch zwalkend geopereerd en voorts onvoldoende aandacht besteed aan de realisering van de Ping An transactie.
- Fortis heeft te lang heeft gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen.”
3.63
Solvabiliteitsplanning is een kwestie van beleid. Daar is een beperkte rechterlijke toetsing van het bestuurlijk gedrag op haar plaats.38.Daarmee zeg ik niet dat het oordeel van de Ondernemingskamer onjuist of onbegrijpelijk is. Het tegendeel zal uit de hierna volgende bespreking van de klachten blijken. Het verschil met de andere oordelen van de Ondernemingskamer zit in het feit dat Fortis op het vlak van de publicatieverplichtingen (veel) minder beleidsruimte had dan waar het gaat om het gevoerde solvabiliteitsbeleid. Niet in alle gevallen zal een te optimistisch solvabiliteitsbeleid leiden tot wanbeleid. Veeleer zal het tegendeel het geval zijn. Wanbeleid mag immers niet te snel worden aangenomen. Er moet voor gewaakt worden dat de rechter het zichzelf gemakkelijk maakt op de fauteuil van de ondernemer. Over de vraag hoe “diep” de beleidstoets van de Ondernemingskamer mag gaan, is veel geschreven.39.Over het geheel genomen is men het er wel over eens dat de Ondernemingskamer terughoudend dient te zijn, waar haar wordt gevraagd om over gevoerd beleid te oordelen. Toch meen ik dat het oordeel van de Ondernemingskamer in dit geval stand kan houden. Daarvoor zijn in mijn optiek de bijzondere omstandigheden van het geval van doorslaggevend belang. Die omstandigheden zijn door de onderzoekers in par. 334 van hun onderzoeksrapport voor een belangrijk deel weergegeven, welke opsomming door de Ondernemingskamer in rov. 6.18 is geciteerd. Ik wil in het bijzonder de aandacht vestigen op het feit dat het hier ging om de “grootste overname in de financiële wereld ooit, die ook nog gepaard gaat met een opsplitsing in drieën gevolgd door verdere deelverkopen”, dat Fortis zich verbond “om voor € 24 miljard deel te nemen in het Consortium, een bedrag ter grootte van 50% van haar beurswaarde op dat moment”, de “integratie van de ABN AMRO transactie, die in haar omvang voor Fortis aanzienlijk te noemen was”, en de “hoogte en snelheid van de noodzakelijk te bereiken synergiën”. Daarbij weegt voor mij zwaar dat Fortis als systeembank een bijzondere positie innam op de financiële markt, in onze economie en in onze samenleving als geheel, waardoor er op Fortis een zware verantwoordelijkheid c.q. zorgplicht rustte. Die aangescherpte zorgplicht (de Ondernemingskamer heeft het in rov. 6.15 over “norm”) die volgt uit rov. 4.2-4.4 wordt in cassatie niet (succesvol, namelijk alleen op grond van de maximumharmonisatie van de Richtlijn Marktmisbruik) bestreden.
3.64
Het oordeel van de Ondernemingskamer is ingegeven door een reeks van omstandigheden en ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan vanaf de gestanddoening van het bod op ABN AMRO en waar Fortis niet voldoende en niet tijdig op heeft ingespeeld. Dit oordeel is feitelijk en naar mijn mening niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.65
In de verschillende (sub)onderdelen worden de omstandigheden en ontwikkelingen die de Ondernemingskamer aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd alsmede de wijze waarop de Ondernemingskamer die heeft gewogen, aangevochten. Dat resulteert in een lange reeks van (voor een deel zich repeterende) klachten tegen overwegingen die overwegend of zelfs uitsluitend feitelijk van aard zijn en waaraan de Ondernemingskamer uiterst feitelijke waarderingen koppelt, zoals dat Fortis “onvoldoende” rekening hield met relevante onzekerheden (rov. 6.32 en 6.43), dat de Raad van Bestuur “niet voldoende tijdig” op de hoogte werd gebracht van belangrijke informatie (rov. 6.32), dat Fortis zich “onvoldoende” zou hebben ingespannen en ook “onvoldoende aandacht” zou hebben besteed teneinde bepaalde transacties te laten slagen (rov. 6.43), en dat Fortis “te lang” heeft gewacht met het nemen aanvullende maatregelen (rov. 6.43). Die oordelen laten zich in cassatie niet gemakkelijk aanvechten. Daarbij dringt de vraag zich op in hoeverre het slagen van een enkel subonderdeel of enkele subonderdelen het oordeel van de Ondernemingskamer kan aantasten en wel zodanig dat het oordeel van de Ondernemingskamer daarmee de toets der cassatie niet kan doorstaan.
3.66
In onderdeel II.1 wordt geklaagd dat de Ondernemingskamer in rov. 6.23-6.43 een oordeel heeft geveld “dat alleen met wetenschap achteraf, oftewel hindsight, geveld kan worden.” Onderdeel A wordt hier toegespitst op het oordeel van de Ondernemingskamer aangaande Fortis’ solvabiliteitsbeleid. Onderdeel II.1.1 signaleert innerlijke inconsistenties in de beschikking van de Ondernemingskamer en klaagt dat het oordeel niet strookt met andere vaststellingen van de Ondernemingskamer. Onderdeel II.1.2 voegt daaraan toe dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is in het licht van alle (additionele) maatregelen die Fortis heeft genomen om de buffers bestand te doen zijn, althans deze te vergroten tegen “het (snel) stijgende water”.
3.67
Volgens onderdeel II.1.1 is het oordeel van de Ondernemingskamer niet goed te rijmen met een viertal vaststellingen van de Ondernemingskamer, te weten:
- -
a) “dat in het originele plan waarmee in de solvabiliteitsbehoefte zou worden voorzien (het Solvabiliteitsplan), rekening was gehouden met de mogelijkheid dat de omstandigheden zich zouden wijzigen en dat het plan de toets der kritiek kon doorstaan” (rov. 6.4-6.5);
- -
b) dat Fortis in de onderzochte periode steeds heeft voldaan aan de voor haar geldende solvabiliteitseisen (rov. 6.25);
- -
c) dat Fortis niet kan worden verweten dat zij geen rekening hield met de verwezenlijking van het zogeheten staartrisico (rov. 4.6-4.7);
- -
d) dat “met Fortis – mede gelet op het onder de algemene opmerkingen naar aanleiding van het staartrisico overwogene – wel [aangenomen kan worden] dat Fortis de uiteindelijke ernst van de ontwikkelingen niet voorzag en niet hoefde te voorzien, dat deze dus (ook) haar “overkwamen” en dat zij vervolgens steeds door die ontwikkelingen werd “ingehaald” (..)”.
Mede in het licht hiervan zou de Ondernemingskamer slechts met kennis achteraf tot haar oordeel in rov. 6.42 hebben kunnen komen, en zou aldus een onjuiste maatstaf zijn aangelegd door met hindsight te oordelen, althans door foresight van Fortis te eisen dat zij de wijziging van omstandigheden zoals deze zich in 2008 heeft voorgedaan had moeten voorzien. Het onderdeel verwijst ook hier naar de bijdrage van Kroeze in RM Themis, waar in het kader van onderdeel A reeds op in is gegaan.
3.68
De kern van het bestreden oordeel is dat Fortis volgens de Ondernemingskamer onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve ontwikkelingen die zich voltrokken op de financiële markten. Fortis heeft (onder meer) verzuimd, zo overweegt de Ondernemingskamer in rov. 6.25, in haar solvabiliteitsplanning rekening te houden met “een lagere waardering van de (alle) CDO’s of het mislukken van de transacties met Ping An en Vinci, die (…) juist wezenlijke desinvesteringsopbrengsten hadden moeten opleveren.”
3.69
Anders dan onderdeel II.1.1 aanvoert, zie ik geen discrepantie tussen de door het onderdeel bestreden en de in het onderdeel aangehaalde rechtsoverwegingen van de Ondernemingskamer. Over de vaststelling onder (a) moet worden opgemerkt dat de aangevallen rechtsoverwegingen zien op de periode na gestanddoening van het bod (zie ook rov. 6.17), terwijl het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.4-6.5 ziet op de financieringsplanning in de aanloop naar en ten tijde van het bod. Met betrekking tot (b) heeft de Ondernemingskamer in rov. 6.25 geoordeeld:
“Niet in discussie is, dat Fortis in de onderzochte periode steeds heeft voldaan aan de voor haar geldende solvabiliteitseisen. Van belang was echter, dat Fortis een ook op de toekomst gericht beleid tot behoud van de vereiste solvabiliteit diende te voeren, in het bijzonder – voor zover hier van belang – dat zij ook na de overname van ABN Amro, na de afsplitsing van de voor haar bestemde onderdelen van ABN Amro en na integratie van die onderdelen in Fortis – mede met het oog op de verkrijging van de Verklaringen van geen bezwaar (onderzoeksverslag 235) – aan die eisen moest blijven voldoen.”
3.70
De onderzoekers hebben in par. 235 van het onderzoeksverslag – waar de Ondernemingskamer in het citaat hiervoor ook naar verwijst – opgemerkt onder het kopje “Ontwikkelingen tot en met de publicatie van het “Versnelde Uitvoering Solvabiliteitsplan” op 26 juni 2008”:
“Fortis staat op dit moment [eind 2007, LT] niet meer voor de opgave om de overname van ABN AMRO te financieren. Vanaf nu moet er voor gezorgd worden dat te zijner tijd voldoende solvabiliteit beschikbaar is om te voldoen aan de vvgb-eisen bij ontvlechting en transitie van de ABN AMRO onderdelen.”
Het enkele feit dat Fortis in de onderzochte periode steeds heeft voldaan aan de voor haar geldende solvabiliteitseisen, was derhalve niet voldoende. Het daarop voortbouwende oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis ervoor diende te zorgen dat ook bij ontvlechting en transitie van de ABN AMRO onderdelen aan de eisen zou worden voldaan, wordt in cassatie – terecht – niet bestreden.
3.71
Waar de Ondernemingskamer zich in rov. 4.6 aansluit bij de opmerkingen van de onderzoekers dat Fortis niet bedacht hoefde te zijn op “de ineenstorting van het wereldwijde vertrouwen in financiële markten na de ondergang van Lehman Brothers”, is niet gezegd dat Fortis geen rekening hoefde te houden met en niet hoefde in te spelen op de ongunstige ontwikkelingen die zich destijds voltrokken in de financiële wereld. Daarop lopen de op (c) en (d) gebaseerde incongruenties stuk.
3.72
Waar onderdeel II.1.2 betoogt dat de Ondernemingskamer onvoldoende rekening heeft gehouden met de additionele maatregelen die Fortis heeft genomen, merk ik op dat de Ondernemingskamer de door Fortis genomen maatregelen heeft onderkend, maar van oordeel is “dat Fortis te lang heeft gewacht met het nemen respectievelijk concretiseren van additionele maatregelen en dat die maatregelen onvoldoende waren” (rov. 6.41). Wordt het onderzoeksverslag erop nageslagen, dan blijkt dat de onderzoekers hebben geconstateerd dat er een wassend “equity gap” in de look through benadering ontstond, dat er steeds weer nieuwe gaten werden geslagen in het financieringsplan en dat de buffers die aanvankelijk waren opgeworpen slonken totdat die niets meer voorstelden. De maatregelen die Fortis daarop nam, waren volgens de onderzoekers onvoldoende om het tij te kunnen keren. Zie par. 233-284 alsook de daarop volgende conclusies van de onderzoekers. Tegen deze achtergrond is het (feitelijke) oordeel van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk. Hetgeen het onderdeel daartegen inbrengt, noopt niet tot een ander oordeel.
3.73
Afgezien van de transacties met Ping An en Interparking, wordt overigens ook niet duidelijk gemaakt waarom de door Fortis getroffen maatregelen – anders dan de Ondernemingskamer heeft geoordeeld – wél tijdig en voldoende waren. Met betrekking tot Ping An en Interparking verwijs ik naar hetgeen verderop in het kader van de onderdelen II.3 en II.4 wordt besproken.
3.74
In onderdeel II.2 wordt opgekomen tegen rov. 6.24-6.27. De klachten zijn verdeeld over 13 subonderdelen, uitgesmeerd over een kleine dertig pagina’s. In rov. 6.25 oordeelt de Ondernemingskamer dat:
- -
Fortis in de aanloop van de overname niet alleen aan de solvabiliteitseisen moest voldoen, maar er (onder meer op basis van de afspraken met DNB) voor moest zorgen dat zij ook na de overname aan die eisen zou voldoen;
- -
de look through methode daartoe inzicht verschafte in de solvabiliteit na de overname door een “doorkijk” te geven in de solvabiliteit zoals die er naar verwachting zou uitzien na de afsplitsing en integratie, waarbij werd uitgegaan van een base en een stress scenario;
- -
in die scenario’s de CDO’s lager gewaardeerd hadden moeten worden en de mogelijkheid verdisconteerd had moeten worden dat de Ping An en Interparking transacties zouden mislukken, welke geplande voornoemde desinvesteringen immers wezenlijke opbrengsten hadden moeten opleveren.
3.75
In rov. 6.26 en 6.27 maakt de Ondernemingskamer met betrekking tot de look through “nog enkele verdere opmerkingen”. De Ondernemingskamer bespreekt verschillende stellingen en weren van Fortis, die volgens de Ondernemingskamer niet opgaan. Zo overweegt de Ondernemingskamer dat de stelling van Fortis dat de uitkomst van de look through in mei 2007 niet ter zake deed, niet opgaat. Dat blijkt volgens de Ondernemingskamer alleen al uit het feit dat Fortis zelf met die uitkomsten rekende en dat die richtinggevend waren voor het beleid van Fortis, zij het naar het oordeel van de Ondernemingskamer te laat en niet voldoende.
3.76
Volgens DNB nam Fortis een groot risico door ABN AMRO met alle onzekerheden op de financiële markten destijds te willen overnemen en op te delen, zo is te lezen in het onderzoeksrapport:
“200. Overigens stelt DNB in haar advies ook nog het volgende:
“In dit verband zij opgemerkt dat dit advies wordt afgegeven onder bijzondere omstandigheden. Niet alleen is sprake van een nog niet eerder voorgekomen casuspositie waarin een consortium van drie banken een systeemrelevante bank wenst over te nemen en op te delen, maar sinds enkele weken ook van grote onzekerheden op de financiële markten. Deze bijzondere omstandigheden brengen een bijzondere verantwoordelijkheid voor alle betrokken partijen met zich (…).”
(…)
3.3.1
Conclusies van onderzoekers
(…)
228. Daarnaast heeft Fortis – als gevolg van de voorwaarden die DNB heeft geformuleerd (in het bijzonder het “gated approval proces”) – het risico van zich wijzigende omstandigheden op de financiële markten aanvaard. In de vvgb wordt zonder omhaal van woorden aan de reeds op dat moment (september 2007) grote onzekerheden op de financiële markten gerefereerd.”
3.77
De crux van het oordeel van de Ondernemingskamer zit in het feit dat Fortis in het door haar gevoerde solvabiliteitsbeleid onvoldoende heeft ingespeeld op de steeds zorgelijker ontwikkelingen op de financiële markt en haar eigen dientengevolge verslechterende financiële positie. Die ontwikkelingen waren al aangevangen voordat Fortis haar bod had uitgebracht op ABN AMRO. Zoals dadelijk zal blijken bij de bespreking van de verschillende subonderdelen, gaat een deel van de klachten daaraan voorbij. Die klachten falen omdat ze ervan uitgaan dat solvabiliteitsplanning een statisch proces is. De Ondernemingskamer heeft terecht overwogen in rov. 6.27 dat solvabiliteitsplanning een dynamisch proces is. Daarop lopen bijvoorbeeld ook de onderdelen II.2.3-II.2.4 stuk, waarin wordt geklaagd dat de solvabiliteitsplannen zodanig waren opgesteld dat zij buffers bevatten waardoor eventuele tegenslagen konden worden opgevangen en dat er ten tijde van het opstellen van het solvabiliteitsplan in voorjaar/zomer 2007 geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat de CDO’s lager zouden moeten worden gewaardeerd. Waar het de Ondernemingskamer om gaat is dat de buffers na verloop van tijd niet bestand bleken tegen de negatieve ontwikkelingen en dat de CDO’s steeds meer onder druk kwamen te staan. Daarop had Fortis (beter) moeten inspelen.
3.78
In de onderdelen II.2.1-II.2.2 wordt geklaagd dat het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.24 inhoudende dat het bestaan van “tijdsruimte” om de financieringsplannen nader vorm te geven en uit te voeren “tevens het risico impliceerde dat de omstandigheden juist (verder of opnieuw) zouden verslechteren” onvoldoende gemotiveerd is, gelet op het feit dat de financieringsplannen zijn besproken met de Nederlandse en Belgische toezichthouders. Aangevoerd wordt dat hieruit volgt “dat de kans op een gunstige uitkomst groter was dan op een ongunstige uitkomst” en dat de toezichthouders nooit toestemming zouden hebben gegeven voor de overname als de voornoemde kansen anders werden ingeschat. Deze onderdelen miskennen dat het wanbeleid door de Ondernemingskamer niet gebaseerd is op de beslissing van Fortis om ABN AMRO over te nemen, maar op de grond dat Fortis onvoldoende (tijdig) heeft ingespeeld op de ongunstige ontwikkelingen in de financiële wereld die haar eigen financiële positie in gevaar brachten.
3.79
In onderdeel II.2.5 wordt geklaagd over het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.25 dat “[i]n het stress case scenario (..) – in beperkte mate – rekening [werd] gehouden met negatieve ontwikkelingen (onderzoeksverslag 287 en volgende). Fortis nam in dit scenario bepaalde potentiële tegenvallers op, zoals een verdere daling van aandelenkoersen en de lagere opbrengsten uit sommige desinvesteringen, maar niet – evenmin als in het base case scenario – bijvoorbeeld een lagere waardering van de (alle) CDO’s of het mislukken van de transacties met Ping An en Vinci, die – zoals hierna zal blijken – juist wezenlijke desinvesteringsopbrengsten hadden moeten opleveren.” Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer onvoldoende gerespondeerd op de essentiële stellingen die Fortis in dit verband heeft geponeerd. Ik herhaal nog eens dat de Ondernemingskamer niet heeft geoordeeld dat Fortis niets heeft gedaan, maar dat hetgeen zij heeft gedaan onvoldoende is. Waar de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat Fortis heeft verzuimd “de (alle) CDO’s” lager te waarderen, wordt door het onderdeel verwezen naar een persbericht van 27 januari 2008, een “Risk and Capital Dashboard”, eerste-kwartaalresultaten over 2008, een presentatie voor de Executive Risk and Capital Committee (hierna: ERCC) van 19 mei 2008, en de notulen van de vergadering van de ExCo op 16 juni 2008. Daaruit blijkt – zo geeft het onderdeel ook aan – dat Fortis rekening hield met de mogelijk lagere waardering van CDO’s. Fortis maakt met alle omstandige verwijzingen in het onderdeel niet aannemelijk dat zij in haar solvabiliteitsplanning daar (tijdig) concreet gevolg aan heeft gegeven. Daarop loopt deze klacht tegen het - overigens ook niet onbegrijpelijke - oordeel van de Ondernemingskamer stuk.
3.80
Onderdeel II.2.6 bevat geen zelfstandige klacht.
3.81
In onderdeel II.2.7 klaagt Fortis over het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.25 dat er “redelijkerwijs” vanuit moet worden gegaan “dat het beleid erop gericht was dat de solvabiliteit ook bij een stress case scenario in beginsel geen tekort zou vertonen” en in rov. 6.98 “dat Fortis het nu juist – terecht – noodzakelijk achtte om maatregelen te nemen die zouden bewerkstelligen, dat zij haar solvabiliteitsdoelstellingen per eind 2009, na de volledige afsplitsing en integratie van ABN Amro, zou kunnen waarmaken, ook indien zich onverhoopt wel een stress case zou voordoen.” Het onderdeel haalt verschillende passages uit het verweerschrift aan waar gesteld was dat ook bij een stress scenario de solvabiliteit in beginsel geen tekort zou vertonen. Het onderdeel voert aan dat er wel maatregelen werden voorbereid, maar dat die pas zijn uitgevoerd nadat de (economische) omstandigheden onverhoopt verslechterden in de tweede helft van 2008. Het onderdeel legt de vinger op de zere plek. Er werd weliswaar gesproken over de verslechterende marktomstandigheden, maar er werd onvoldoende actie ondernomen. Zie ook hetgeen de Ondernemingskamer overigens overweegt in rov. 6.98. De maatregelen hadden eerder genomen moeten worden.
3.82
Onderdeel II.2.8 voert aan dat de Ondernemingskamer in rov 6.27 (in samenhang met rov. 6.92 en 6.98) is uitgegaan van een fundamenteel onjuiste interpretatie van Fortis’ look through solvabiliteit ultimo 2008 en op basis daarvan onjuiste conclusie(s) heeft getrokken. Het onderdeel is opgedeeld in drieën (a, b en c).
3.83
In rov. 6.27 respondeert de Ondernemingskamer op het betoog van Fortis “dat de look through cijfers voor zover deze een prognose voor de solvabiliteit per eind 2008 gaven – zo begrijpt de Ondernemingskamer haar toelichting bij de mondelinge behandeling (pleitnota in dupliek 38) – niet relevant zijn”, omdat immers (alleen) “de solvabiliteit bij volledige integratie van de aan Fortis toegewezen onderdelen van ABN Amro, derhalve per eind 2009” van belang was. De Ondernemingskamer kan Fortis hierin niet volgen en overweegt onder meer “dat de solvabiliteit in iedere fase van de transitie – het ging om een dynamisch proces – op orde moest zijn. Dit betekent dat ook de look through solvabiliteit per eind 2008, die – naar de Ondernemingskamer op grond van het onderzoeksverslag begrijpt – zag op de verwachte situatie na de integratie van Private Banking en Commercial Banking maar nog voor de integratie van Retail Banking (onderzoeksverslag 258), positief behoorde uit te vallen.”
3.84
Onder a. en b. klaagt het onderdeel dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat bij de berekening van de look through werd uitgegaan van de (impact van de) volledige integratie van ABN AMRO binnen Fortis (oftewel Private Banking, Commercial Banking én Retail Banking). Onder c. wordt geklaagd dat de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door feiten aan haar beslissing ten grondslag te leggen die niet door partijen zijn gesteld of anderszins in het geding aan haar ter kennis zijn gekomen.
3.85
Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet goed in te zien wat de mate van integratie toe- of afdoet aan het oordeel van de Ondernemingskamer. Anders dan Fortis heeft aangevoerd, oordeelt de Ondernemingskamer dat de look through cijfers voor zover deze een prognose voor de solvabiliteit per eind 2008 gaven, wél relevant zijn. Wat er van de mate van integratie ook zij, het gaat de Ondernemingskamer (in navolging van de onderzoekers) erom dat het base scenario en het stress scenario een tekort van € 1,1 miljard respectievelijk € 6,8 miljard aangaven voor het laatste kwartaal van 2008. Een eventuele onjuiste aanname over de mate van integratie in het kader van deze look through, laat onverlet dat de betreffende berekening geen gunstig toekomstbeeld schetst, terwijl Fortis – zo overwoog de Ondernemingskamer in rov. 6.25 – een ook op de toekomst gericht beleid tot behoud van de vereiste solvabiliteit diende te voeren. In zoverre is het oordeel van de Ondernemingskamer dat die cijfers c.q. prognose wél terzake doen, niet onbegrijpelijk. Dat het beeld niet rooskleurig was, wordt op zichzelf genomen niet bestreden.
3.86
Ten overvloede, het aangevallen oordeel is gebaseerd op par. 258 van het onderzoeksverslag. Daar is het volgende te lezen:
“Op 19 mei 2008 wordt de ERCC geïnformeerd dat op basis van de “look through” methode per eind 2008 (na de integratie van Private Banking en Commercial Banking, maar nog voor de integratie van Retail Banking) het base scenario en stress scenario een tekort van respectievelijk EUR 1,1 miljard en EUR 6,8 miljard aangeven (Bijlage A-64).”
De klacht dat het oordeel van de Ondernemingskamer uit de lucht is komen vallen, is tegen die achtergrond ongegrond. De stellingen die Fortis had aangevoerd indien zij daartoe “de kans had gekregen” (zie blz. 82-84), miskennen dat Fortis op deze bevinding van de onderzoekers had kunnen responderen. Bovendien kunnen die stellingen ook inhoudelijk niet afdoen aan het oordeel dat de uitkomst van de look through ter zake doet. Het enkele feit dat Fortis – naar zij ook zelf stelt – solvabiliteitsversterkende maatregelen had getroffen om het tij te keren, onderstreept veeleer dat de betreffende prognose ertoe deed. Overigens heeft de Ondernemingskamer in rov. 6.92 – in cassatie niet (voldoende) bestreden – geoordeeld dat “met de look through beoordeling de solvabiliteit van Fortis werd berekend zoals die er naar verwachting zou uitzien per eind 2008 respectievelijk 2009 mèt uitvoering van het solvabiliteitsplan (verweerschrift 6.3.11 en 14). De ter versterking van de solvabiliteit voorgenomen maatregelen maakten derhalve deel uit van het solvabiliteitsplan. Dat betekent dat een look through tekort erop wijst dat het solvabiliteitsplan niet toereikend was en Fortis pas weer on track zou zijn, indien het plan zou zijn aangepast en de look through beoordeling als gevolg ervan een positief saldo zou uitwijzen.” Waar het onderdeel refereert aan de normen onder Basel II en stelt dat de look through onder die normen een buffer van € 0,9 miljard liet zien in plaats van een tekort, heeft de Ondernemingskamer in rov. 6.26 overwogen dat “Fortis zich nu eenmaal – in ieder geval voor zover het de look through beoordeling betreft – aan Basel I [had] te houden (onderzoeksverslag 252, 1688 en 1689).”
3.87
Onderdeel II.2.9 bevat slechts voortbouwende klachten.
3.88
Onderdeel II.2.10 komt op tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.26 naar aanleiding van het betoog van Fortis dat de gepresenteerde solvabiliteitscijfers voor eind 2008 respectievelijk eind 2009 aanmerkelijk gunstiger zouden zijn, indien wordt uitgegaan van toepassing van de Basel II voorschriften. De Ondernemingskamer oordeelt “[e]chter, daargelaten dat de look through solvabiliteit per eind 2008 en eind 2009 ook dan veelal een aanzienlijk tekort vertoonde, (…) Fortis zich nu eenmaal – in ieder geval voor zover het de look through beoordeling betreft – aan Basel I [had] te houden (onderzoeksverslag 252, 1688 en 1689)” (zie daarover onderdeel II.2.10). In de laatste twee paragrafen waaraan de Ondernemingskamer hier refereert is te lezen:
“1688. Machelin heeft ook verklaard dat Fortis vooral stuurde op solvabiliteitscijfers op basis van Basel 1, die op zich zelf stringenter waren dan op basis van Basel 2. Alhoewel Fortis op 26 februari 2007 de toestemming van de CBFA verkreeg om wat betreft de actuele minimale wettelijke solvabiliteitseisen over te stappen naar Basel 2, heeft Machenil verklaard aan onderzoekers dat Fortis met betrekking tot de look through methode zich moest baseren op Basel 1 conform afspraken welke ter zake zouden bestaan tussen de CBFA en DNB.
1689. DNB heeft hierover aan onderzoekers verklaard dat een financiële instelling alleen Basel 2 mag toepassen voor de berekening van reglementaire solvabiliteitsvereisten na toestemming van de toezichthouders. Gezien de complexe situatie waarin het Consortium verkeerde had Fortis in 2008 geen toestemming voor Basel 2 gebruik. DNB geeft hierbij aan dat Basel 2 niet zonder meer minder stringent is als Basel 1. Dat hangt af van de wijze van toepassing. Fortis heeft de toestemming voor het gebruik van het Basel-2-raamwerk eind februari 2008 van de CBFA verkregen.”
3.89
De Ondernemingskamer heeft volgens mij onderkend dat Fortis toestemming had van de CBFA om Basel II normen toe te passen, zo blijkt – in een ander kader – uit rov. 6.88. Tegen de klacht pleit par. 8.2.60 van het verweerschrift van Fortis waar in een voetnoot van het onderdeel (zelf) naar wordt verwezen:
“Tijdens en na de Investor Day op 22 mei 2008 ontvingen personen binnen Fortis signalen dat analisten, investeerders, rating agencies en toezichthouders hogere eisen leken te gaan stellen aan de solvabiliteit (zowel wat betreft hoogte als samenstelling) en dat analisten en investeerders Basel 2 – in tegenstelling tot de toezichthouders – niet leken te gaan accepteren als maatstaf voor een adequate solvabiliteit. Zo overwoog Merrill Lynch in haar analistenrapport van 23 mei 2008:
“We accept that a number of other banks over the last few weeks have switched from Basel 1 to Basel 2 and maintained the same capital target. However, we do not view this as an option for Fortis because of its very clear commitment to meeting 6% Basel 1 target, which was made during the original ABN AMRO bidding process.””
Gelet op de hierboven opgenomen citaten kan niet gezegd worden dat het oordeel van de Ondernemingskamer – dat wellicht op het eerste gezicht niet helemaal vanzelf spreekt – onjuist of onbegrijpelijk is. Overigens merk ik op dat de wens om van toepasselijkheid van Basel I naar Basel II over te stappen juist werd ingegeven door solvabiliteitsproblemen. In zoverre doet dat derhalve geen afbreuk aan het oordeel van de Ondernemingskamer.
3.90
Onderdeel II.2.11 keert zich tegen de overweging van de Ondernemingskamer in rov. 6.26 dat dat de look through solvabiliteit per eind 2008 en eind 2009 ook onder toepassing van Basel II veelal een aanzienlijk tekort vertoonde. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat onder toepassing van de Basel II normen begin mei 2008 de stress case per eind 2007 ook negatief uitpakte. Ik verwijs kortheidshalve naar par. 1685 van het onderzoeksrapport. Alleen al daarop loopt het onderdeel stuk.
3.91
In onderdeel II.2.12 wordt opgekomen tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.27 dat “aan het voorgaande (..) nog [kan] worden toegevoegd dat de look through solvabiliteit per eind 2009 op bijvoorbeeld 23 mei 2008 en 5 juni 2008 bovendien ongunstiger was dan die per eind 2008 (onderzoeksverslag 264 en 298). Fortis stelt ook niet, laat staan dat zij toelicht, dat de look through solvabiliteit per eind 2009 op enig (ander) hier relevant tijdstip gunstiger was dan die per eind 2008.” Geklaagd wordt dat de Ondernemingskamer de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, doordat een en ander weliswaar uit het onderzoeksverslag afgeleid had kunnen worden, maar geen van de partijen dit heeft aangevoerd.
3.92
De klacht faalt. Zoals hiervoor in 3.4 werd opgemerkt staat het de rechter vrij ambtshalve feiten af te leiden uit gestelde en anderszins (ten processe) gebleken feiten. Dergelijke feitelijke gevolgtrekkingen vallen niet onder het verbod om de feiten aan te vullen. De Ondernemingskamer is binnen de grenzen van de rechtsstrijd zoals die door partijen is bepaald gebleven. In wezen heeft de Ondernemingskamer niet meer gedaan dan de haar gepresenteerde cijfers met elkaar in verband te brengen. Het enkele feit dat de Ondernemingskamer uit gegeven cijfers bepaalde gevolgtrekkingen maakt, noopt niet tot vernietiging.40.
3.93
Onderdeel II.2.13 klaagt dat rov. 6.27 onbegrijpelijk is, omdat de look through solvabiliteit ultimo 2009 op veel tijdstippen wel degelijk gunstiger was dan de look through solvabiliteit ultimo 2008. De Ondernemingskamer overweegt in de hier bestreden overweging:
“Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat de look through solvabiliteit per eind 2009 op bijvoorbeeld 23 mei 2008 en 5 juni 2008 bovendien ongunstiger was dan die per eind 2008 (onderzoeksverslag 264 en 298). Fortis stelt ook niet, laat staan dat zij toelicht, dat de look through solvabiliteit per eind 2009 op enig (ander) hier relevant tijdstip gunstiger was dan die per eind 2008.”
3.94
Ik breng in herinnering dat de Ondernemingskamer in rov. 6.27 ingaat op de stelling van Fortis dat de prognose die de look through cijfers gaven voor eind 2008 niet relevant waren. De Ondernemingskamer overweegt hier dat op basis van de look through berekeningen in mei 2008 de verwachtingen voor de solvabiliteit voor eind 2009 er slechter uitzagen dan de verwachtingen voor eind 2008. Daarmee wil de Ondernemingskamer volgens mij zeggen dat het standpunt van Fortis dat de uitkomsten van de solvabiliteitsberekening voor eind 2008 niet ter zake deden, niet wegneemt dat de verwachtingen voor eind 2009 nog grimmer waren. Dat volgt onder meer uit hetgeen onderzoekers in par. 298 van het onderzoeksrapport schrijven, waarnaar de Ondernemingskamer in rov. 6.27 ook verwijst:
“Waar in januari 2008 nog geen solvabiliteitstekorten werden voorzien, wordt per 23 mei 2008 wel een tekort voorzien voor ultimo 2008 van resp. EUR 2,5 miljard (‘base case’) en EUR 8,7 miljard (‘stress case’). Voor ultimo 2009 (na afronding van het integratieplan voor alle ABN AMRO onderdelen zelfs van EUR 3,1 miljard (‘base case’) en EUR 11,3 miljard (‘stress case’).”
Het onderdeel – dat met name aanvoert dat Fortis steeds verwachtte dat zij de look through solvabiliteit ultimo 2009 op peil zou hebben (gebracht) en dat de verwachtingen in de loop van de tijd hebben gefluctueerd – gaat langs de kern van de aangevallen overweging heen en faalt om die reden.
3.95
De klachten van onderdeel II.2 treffen geen doel.
3.96
Onderdeel II.3 – dat is opgesplitst in 15 subonderdelen – richt zich tegen rov. 6.28-6.32 en 6.43. In rov. 6.28 overwoog de Ondernemingskamer over het solvabiliteitsbeleid:
dat Fortis aannemelijk heeft gemaakt dat zij (zeker sinds de instelling op 7 april 2008 van het ERCC) aandacht heeft besteed aan de steeds zorgelijker ontwikkelingen, waaronder die over de solvabiliteit, teneinde daarop adequaat te kunnen reageren;
dat mede uit de door Fortis overgelegde verslagen blijkt dat Fortis vervolgens onvoldoende tijdig, onvoldoende adequaat en – toen de wel (voor)genomen maatregelen niet toereikend bleken – onvoldoende drastisch heeft gereageerd op voormelde ontwikkelingen, op de – mede als gevolg van die ontwikkelingen eveneens steeds zorgelijker wordende – constateringen in de solvency update en op de constatering van – almaar oplopende – tekorten in de look through berekeningen; daarbij wijst de Ondernemingskamer uitdrukkelijk op onvoldoende intensivering van de inspanningen, verhoging van de desbetreffende prioriteiten en/of aanpassing van het beleid om vóór eind 2009 de noodzakelijke capital relief van € 8 miljard te realiseren;
de passages die Fortis in haar verweerschrift citeert uit verschillende verslagen, presenteren een beeld van overwegend positieve vooruitzichten ten aanzien van de totstandkoming van de onderhanden desinvesteringen en de verwachte opbrengsten daarvan, en getuigen niet van de – gelet op de ook in het verweerschrift beschreven opeenvolgende negatieve ontwikkelingen en daarmee corresponderende oplopende look through tekorten – toenemende urgentie van die intensivering, verhoging en/of aanpassing van het beleid.
3.97
De Ondernemingskamer geeft hierop in rov. 6.29-6.32 een toelichting, zo blijkt uit de laatste zin van rov. 6.28. Ik geef die toelichtende overwegingen waar nodig weer bij de bespreking van de klachten. In de subonderdelen wordt vanuit verschillende invalshoeken geklaagd dat de Ondernemingskamer ten onrechte ervan is uitgegaan dat Fortis te positieve uitgangspunten in haar solvabiliteitsbeleid hanteerde en mede daardoor te weinig maatregelen heeft getroffen. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis onvoldoende tijdig, onvoldoende adequaat en onvoldoende drastisch heeft gereageerd op de ontwikkelingen op de financiële markten, is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Hetgeen tegen het oordeel van de Ondernemingskamer wordt ingebracht, noopt niet tot een ander oordeel. Ik licht dat toe.
3.98
De onderdelen II.3.1-II.3.7 komen op tegen rov. 6.29. De Ondernemingskamer overweegt daar als volgt:
“6.29 Uit het onderzoeksverslag blijkt dat de berekeningen vanaf 5 mei 2008 een look through tekort opleverden (onderzoeksverslag 259 en 1685). Doordat Fortis voor deze berekeningen te positieve uitgangspunten hanteerde, boden de uitkomsten en dus het gevonden tekort een vertekend, te optimistisch beeld. Zo heeft Fortis in het base case scenario de opbrengst van een aantal beoogde – voor de toekomstige solvabiliteit wezenlijke – desinvesteringen voor 100% verdisconteerd, hoewel het resultaat van die desinvesteringen nog onzeker was. De Ondernemingskamer noemt met name de beoogde, hiervoor genoemde maar ook hierna in dit hoofdstuk en later nog aan de orde komende, joint ventures met Vinci inzake Interparking en met Ping An inzake de vermogensbeheeractiviteiten van Fortis. Het – nog onzekere – resultaat van deze transacties werd zelfs in het stress scenario – in ieder geval in look through berekeningen die dateren van 16 mei 2008 en 27 mei 2008 – voor 100% als afgerond verdisconteerd (productie 116 verweerschrift, besproken in de vergadering van 19 mei 2008 van het ERCC, onderzoeksverslag 258, 1724 en bijlage A-64, respectievelijk bijlage bij het onderzoeksverslag C-36, besproken in de vergadering van 5 juni 2008 van het ERCC, onderzoeksverslag 264, 1750, 1773 en volgende, bijlage A-66). Op zichzelf werden deze onzekerheden – intern, zij het niet steeds op het niveau van de Raad van Bestuur – wel onderkend. Zie bijvoorbeeld de memo van 9 juni 2008 van Mittler aan het ERCC. Daarin schrijft hij: ‘Those elements still include a certain degree of uncertainty’ (bijlage C-37). Ondanks dit besef werd niet (zichtbaar) met die onzekerheid rekening gehouden en werden geen concrete, realiseerbare alternatieven in de solvabiliteitsplannen opgenomen. Aldus dekte Fortis mogelijke tegenvallers onvoldoende af. De Ondernemingskamer concludeert dat onvoldoende rekening werd gehouden met relevante onzekerheden ten aanzien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen, essentiële solvabiliteitsmaatregelen.”
3.99
Onderdeel II.3.1 bevat slechts een herhaling van zetten. Onderdeel II.3.2 voert aan dat de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat Fortis te positieve uitgangspunten hanteerde voor de berekeningen van de look through solvabiliteit, de uitkomsten een vertekend, te optimistisch beeld gaven en dat Fortis ten onrechte een aantal beoogde desinvesteringen 100% heeft verdisconteerd. Ook hier geldt weer dat, voor zover deze onderwerpen al niet aan bod zijn gekomen in het onderzoeksrapport en/of onderwerp zijn geweest van het partijdebat, de Ondernemingskamer deze gevolgtrekkingen heeft kunnen maken op basis van de gegevens waarmee partijen en onderzoekers haar hebben geconfronteerd (zie hiervoor 3.4). Daarop loopt deze klacht stuk. Waar Fortis in onderdeel II.3.3 en onderdeel II.3.6 essentiële stellingen te berde brengt waarop de Ondernemingskamer niet (voldoende) zou hebben gerespondeerd, voert Fortis stellingen aan die reeds in het kader van onderdeel II.2.1.2 de revue passeerden. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen in dat kader werd opgemerkt. De onderdelen falen om dezelfde redenen. In onderdeel II.3.4 wordt betoogd dat de Ondernemingskamer in rov. 6.29 niet duidelijk heeft gemaakt welke uitgangspunten worden bedoeld, waar de Ondernemingskamer overweegt dat “uit het onderzoeksverslag blijkt dat de berekeningen vanaf 5 mei 2008 een look through tekort opleverden (onderzoeksverslag 259 en 1685)” en dat “[d]oordat Fortis voor deze berekeningen te positieve uitgangspunten hanteerde, (…) de uitkomsten en dus het gevonden tekort een vertekend, te optimistisch beeld boden”. Het onderdeel miskent dat de Ondernemingskamer in de daarop volgende overwegingen duidelijk maakt waarom en op welke punten het beeld te positief was. De klacht faalt. Waar onderdeel II.3.5 de vraag opwerpt over welke desinvesteringen de Ondernemingskamer het heeft in rov. 6.29, meen ik dat de Ondernemingskamer het oog heeft op Ping An en Interparking. Onderdeel II.3.7 bevat geen zelfstandige klacht.
3.100 De onderdelen II.3.8-II.3.14 keren zich tegen rov. 6.30, waarbij de onderdelen II.3.11-II.3.14 ook rov. 6.31 bestrijden. Onderdeel II.3.15 bevat geen zelfstandige klacht.
3.101 In rov. 6.30-6.31 overweegt de Ondernemingskamer als volgt:
“6.30 Voorts blijkt uit het onderzoeksverslag dat het voorkwam dat van belang zijnde informatie intern te lang in te beperkte kring werd gehouden, waardoor in het bijzonder (sommige leden van) de Raad van Bestuur onvoldoende tijdig op de hoogte was (waren) van ontwikkelingen en omstandigheden die voor de beoordeling van de positie van Fortis van belang waren (onderzoeksverslag 256, 269, 563 en 626). Dit geldt met name voor negatieve ontwikkelingen in de onderhandelingen over de gedwongen verkoop in het kader van de EC-remedies alsmede voor het bestaan van de long-stop of drop-dead date in het contract met Ping An.
6.31
Ten aanzien van de hierna bij Ten tweede b te bespreken EC-remedies (HBU) merkt de Ondernemingskamer in dit verband het volgende op. De Nederlandsche Bank heeft reeds eind januari 2008 haar zorgen uitgesproken over het verkoopproces ten aanzien van de EC- remedies. De Nederlandsche Bank wees erop dat de financiële positie van Fortis door dit verkoopproces in gevaar zou kunnen komen, dat de verkoop wel eens zeer kostbaar zou kunnen zijn, dat de opbrengst wel eens aanzienlijk lager zou kunnen zijn dan verwacht en dat Fortis de verkoop mogelijk niet voor 3 juli 2008 rond zou krijgen (onderzoeksverslag 1616). Op 22 april 2008 ontving Fortis een bindend bod van Deutsche Bank ter zake van de EC-remedies . Volgens onderzoekers duurde het tot 7 mei 2008 voordat het tot Mittler, Machenil en Verwilst doordrong dat de onderhandelingen over de verkoop van HBU een gat in de solvabiliteit zouden kunnen slaan van € 1,1 miljard in plaats van het tevoren verwachte negatieve effect van € 0,3 miljard, een extra gat in de solvabiliteit derhalve van € 0,8 miljard (onderzoeksverslag 512). Uit het onderzoeksverslag blijkt dat deze informatie niet eerder dan op 6 juni 2008 in het RCC en niet eerder dan op 19 juni 2008 in de Raad van Bestuur is besproken (onderzoeksverslag 256 en 1702). Uit het onderzoeksverslag blijkt voorts dat het eerder genoemde bestaan van een long stop of drop-dead date in de van 2 april 2008 daterende Ping An transactie en de uit dat beding voortvloeiende onzekerheid pas – en daarmee, gelet op het belang, niet (voldoende) tijdig – tot de Raad van Bestuur is doorgedrongen in zijn vergadering van 11 juli 2008 (onderzoeksverslag 563 en 1963). De Ondernemingskamer merkt hier op dat de eerdere constatering in verband met de look through berekeningen (het te optimistische beeld ten aanzien van Ping An) uiteraard samen hangt met de constatering hier (het niet tijdig informeren van de Raad van Bestuur), maar daarvan toch moet worden onderscheiden. Het eerste leidde tot een geflatteerd beeld op ieder niveau waarop van de betrokken cijfers werd gebruik gemaakt, ook op het niveau van de Raad van Bestuur, en het tweede leidde ertoe dat informatie die op de desbetreffende punten zou hebben kunnen leiden tot een voorzichtiger gebruik van die cijfers niet tijdig bij de Raad van Bestuur bekend was.”
3.102 Onderdeel II.3.8 betoogt dat de Ondernemingskamer in rov. 6.30 een aantal essentiële stellingen van Fortis buiten beschouwing heeft gelaten. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat uit het onderzoeksverslag blijkt “dat het voorkwam dat van belang zijnde informatie intern te lang in te beperkte kring werd gehouden, waardoor in het bijzonder (sommige leden van) de Raad van Bestuur onvoldoende tijdig op de hoogte was (waren) van ontwikkelingen en omstandigheden die voor de beoordeling van de positie van Fortis van belang waren” is feitelijk en niet onbegrijpelijk in het licht van de verwijzingen van de Ondernemingskamer naar par. 256, 269, 563 en 626 van het onderzoeksverslag. Kwalificaties als “te lang” en “onvoldoende tijdig” kunnen, als gezegd, in cassatie niet makkelijk worden bestreden. In elk geval is de verwijzing naar verschillende vergaderingen en notulen waaruit blijkt dat de solvabiliteit binnen Fortis steeds op de agenda van verschillende gremia stond, onvoldoende om het oordeel van de Ondernemingskamer onderuit te kunnen halen. De onderdelen II.3.9-II.3.10 bestrijden het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.30 op grond van het feit dat de onderzoekers geen kritiek hadden op de governance structuur die binnen Fortis van kracht was. De onderzoekers hebben onder meer opgemerkt dat zij “in beginsel een gunstige indruk hebben gekregen van het functioneren van de RvB” (par. 124) en dat de “frequentie van vergaderen en het aantal vergaderingen van de RvB tijdens de Onderzoeksperiode, met 21 vergaderingen in 2007 en 25 vergaderingen in 2008 (..) zeker voldoende [was]”. Dat de governance structuur op orde was (formeel), betekent vanzelfsprekend nog niet dat de governance ook materieel gezien aan de eisen voldeed.
3.103 Onderdeel II.3.11 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en deelt in hetzelfde lot. Waar onderdeel II.3.12 naar de bespreking van de klachten in onderdeel III verwijst in verband met het oordeel van de Ondernemingskamer aangaande de EC-remedies, bespreek ik de in dit onderdeel vervatte klacht in het kader van onderdeel III. In onderdeel II.3.13 wordt bestreden dat “[u]it het onderzoeksverslag blijkt (…) dat het eerder genoemde bestaan van een long stop of drop-dead date in de van 2 april 2008 daterende Ping An transactie en de uit dat beding voortvloeiende onzekerheid pas – en daarmee, gelet op het belang, niet (voldoende) tijdig – tot de Raad van Bestuur is doorgedrongen in zijn vergadering van 11 juli 2008 (onderzoeksverslag 563 en 1963).” Anders dan het onderdeel doet voorkomen, blijkt uit de in het onderdeel aangehaalde producties en geciteerde persberichten niet dat “ruim voor 11 juli 2008” (algemeen) bekend was dat de Ping An transactie was gesloten onder de betreffende opschortende voorwaarde. In onderdeel II.3.14 wordt aangevoerd dat dergelijke bepalingen gebruikelijk zijn bij transacties waarbij financiële ondernemingen betrokken zijn en dat alleen al om die reden het oordeel van de Ondernemingskamer niet opgaat. Voor zover long stop of drop dead bepalingen al gebruikelijk zijn, brengt dat in elk geval nog niet met zich dat de betreffende datum bekend was (bij de Raad van Bestuur).
3.104 De klachten van onderdeel II.3 treffen geen van alle doel.
3.105 Onderdeel II.4 bestrijdt het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.28, 6.33-6.39, 6.40 en 6.43.
3.106 De onderzoekers constateren in par. 293 van het onderzoeksrapport dat in mei 2007 reeds was opgemerkt door Merrill Lynch dat “asset sale” de zwakste schakel vormde van het financieringsplan, “as investors will wonder whether assumptions has been set realistically with respect to both speed and amount of sales execution”. De onderzoekers vermelden verder:
“295. Voortgang van het eerste plan verloopt, mede door wijzigingen in de door Fortis nagestreefde structuur van de transactie met Vinci, traag en gaat uiteindelijk niet door. Onderzoekers hebben geen aanwijzingen gevonden dat in de periode tot en met eind juni 2008 in het ExCo, in de RCC of in de RvB zware druk op deze verkoop wordt gezet.
296. Met name voor de nagestreefde joint venture met Ping An zou, gelet op de inhoud van het contract (de ‘long stop date’) en de wereldwijd dalende aandelenkoersen (aangezien er een directe relatie is tussen de waardering van de joint venture en het niveau van de aandelenkoersen omdat het grootste element in de waardering de marktwaarde van de portefeuille is), naar de mening van onderzoekers een extra solvabiliteitsbuffer moeten worden aangelegd om de onzekerheden te mitigeren. Daarentegen wordt het financieringsplan extra belast door het besluit om het aandeel van Delta Lloyd in de joint venture met ABN AMRO te verwerven.
297. Inmiddels nemen de risico’s voor afwaardering van de CDO-portefeuille toe. Bij het afsluiten van het tweede kwartaal 2008 moet een afschrijving ten laste van het resultaat worden genomen van EUR 363 miljoen en neemt de druk toe om bij de waardering meer en meer rekening te houden met de waarde uit de theoretische waarderingsmodellen. Bovendien wordt duidelijk dat de EC-remedies een gat slaan in het financieringsplan van EUR 1,2 miljard. Aandelenkoersen dalen wereldwijd. De eerste klappen worden opgevangen door ingebouwde ‘filters’ (derivaten-constructies). Koersdalingen gaan, na een korte opleving in maart tot medio mei 2008, versterkt door en zetten de solvabiliteit van het verzekeringsbedrijf onder druk.”
3.107 De Ondernemingskamer stelt in rov. 6.33 voorop dat bij de beoordeling van het optreden van Fortis ten aanzien van de voor het solvabiliteitsplan zeer belangrijke desinvesteringen Ping An en Interparking de volgende omstandigheden van belang zijn:
“- Fortis beoogde de uitvoering en het resultaat van deze twee desinvesteringen in 2008 te realiseren;
- gelet op hun omvang (Ping An ongeveer € 2,15 miljard en Interparking ongeveer € 500 miljoen) waren deze transacties voor het solvabiliteitsplan van wezenlijke betekenis;
- Fortis had de transacties – ondanks bestaande onzekerheden – al voor 100% in de look through berekeningen verdisconteerd;
- zelfs uitgaande van het verdisconteerde welslagen van beide projecten was er sinds 5 mei 2008 een look through tekort zichtbaar op grond waarvan additionele maatregelen noodzakelijk waren.”
3.108 In rov. 6.34 overweegt de Ondernemingskamer dat het er niet zozeer om gaat dat noch de Interparking transactie, noch de Ping An transactie uiteindelijk is gerealiseerd. Het gaat erom, aldus de Ondernemingskamer, “enerzijds dat Fortis – zoals hiervoor besproken – onvoldoende met die mogelijkheid heeft rekening gehouden en uitging van een te optimistisch beeld en anderzijds dat zij – en dat komt thans aan de orde – er daadwerkelijk onvoldoende aan heeft gedaan om die transacties te verwezenlijken althans daaraan onvoldoende aandacht heeft besteed.”
3.109 Over Interparking concludeert de Ondernemingskamer in rov. 6.35, laatste alinea “dat Fortis onvoldoende druk heeft gezet op realisering van de Interparking transactie”. In rov. 6.39 oordeelt de Ondernemingskamer dat Fortis onvoldoende aandacht voor de Ping An transactie heeft gehad. Bij de Ping An transactie weegt de Ondernemingskamer mee dat Fortis naar buiten toe heeft gedaan alsof zij reeds definitief was. Verder merkt de Ondernemingskamer op dat deze conclusies komen “naast” en zijn “te onderscheiden van – maar uiteraard wel [samenhangen] met – de hiervoor in het kader van de uitgangspunten van het solvabiliteitsbeleid, (…) getrokken conclusie, dat Fortis bij de beoordeling van de te nemen maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en te houden, onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante onzekerheden.”
3.110 Rov. 6.34 wordt aangevallen door onderdeel II.4.1. Dat onderdeel bouwt geheel voort op de onderdelen II.3.2 en II.3.3 en valt dan ook datzelfde lot ten deel.
3.111 De onderdelen II.4.2-II.4.9 betreffen het oordeel van de Ondernemingskamer ten aanzien van de Interparking transactie. Onderdeel II.4.3 keert zich tegen rov. 6.35. De Ondernemingskamer overweegt daar dat er vanaf begin mei 2008 in toenemende mate redenen opkwamen om extra druk te zetten op de afronding van de Interparking transactie. Dat baseert de Ondernemingskamer op 1) het look through tekort dat begin mei 2008 voor het eerst werd gemeten, en 2) de negatieve ontwikkelingen die zich spoedig daarna voordeden, waaronder (a) de EC-remedies en (b) de verder verslechterende marktomstandigheden. In de onderdelen II.4.2-II.4.4 wordt elk van deze ontwikkelingen of omstandigheden afzonderlijk aangevallen. Onderdeel II.4.5 betoogt dat indien en voor zover de Ondernemingskamer nog andere negatieve ontwikkelingen op het netvlies had, deze vermeld hadden moeten worden en dat de beschikking in zoverre onvoldoende gemotiveerd is.
3.112 Waar het de Ondernemingskamer volgens mij om gaat, is dat in de loop van de tijd het belang voor Fortis van het welslagen van deze transactie toenam, omdat de perspectieven er steeds grimmiger gingen uitzien. Bij lezing van het onderzoeksrapport over de hier aan de orde zijnde periode blijkt dat ook intern duidelijk werd dat het perspectief steeds slechter werd. Het oordeel van de Ondernemingskamer is dan ook in lijn met de conclusie van de onderzoekers als vermeld in par. 297.
3.113 Onderdeel II.4.2 bestrijdt het look through tekort en bouwt daartoe voort op de onderdelen II.2.8 en II.2.11. Het onderdeel valt eenzelfde lot ten deel. Onderdeel II.4.3 komt op tegen de overweging dat “de noodzaak om extra druk op de afronding van deze transactie te zetten (…) er al sinds begin mei 2008 [was] toen voor het eerst een look through tekort werd gemeten en toen spoedig daarna nog meer negatieve ontwikkelingen, zoals die in het kader van de EC-remedies en verder verslechterende marktomstandigheden, opdoemden.” Het onderdeel bepleit dat de Ondernemingskamer in rov. 6.35 voorbij is gegaan aan een aantal essentiële stellingen (a-f). Kort gezegd houden die stellingen in dat pas op 2 juli 2008 vast kwam te staan dat de EC-remedies zo ongunstig zouden uitpakken en dat Fortis wel degelijk maatregelen voorbereidde om eventuele negatieve gevolgen af te wenden. Om die reden, zo wordt geklaagd, is het oordeel van de Ondernemingskamer “dat spoedig na begin mei meer negatieve ontwikkelingen opdoemden, zoals in het kader van de EC-remedies”, onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel betoogt, blijkt uit het onderzoeksrapport dat in elk geval begin juni 2008 reeds van een negatieve impact van de EC-remedies werd uitgegaan (par. 266 en 272), hetgeen niet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Bestuur werd gebracht (par. 267-268). Het oordeel van de Ondernemingskamer is in dat licht niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.114 Onderdeel II.4.4 bestrijdt de “verder verslechterende marktomstandigheden”. De stellingen van Fortis dat zich na het eerste kwartaal van 2008 een verbetering voltrok op de financiële markten, dat de beurskoers steeg en dat er in het tweede kwartaal sprake leek te zijn van herstel stroken niet met de hiervoor reeds weergegeven conclusie van onderzoekers in par. 297 van hun onderzoeksrapport dat “koersdalingen (..) na een korte opleving in maart tot medio mei 2008 versterkt door[gingen] en (…) de solvabiliteit van het verzekeringsbedrijf onder druk [zetten].” Tegen deze achtergrond is het oordeel van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk. Gelet op het voorgaande kan ook onderdeel II.4.5 geen doel treffen. Onderdeel II.4.6 bouwt voort op het voorgaande en treft om die reden evenmin doel.
3.115 De onderdelen II.4.7-II.4.8 keren zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.35 dat “die ontwikkelingen en omstandigheden (…) additionele desinvesteringen en andere solvabiliteitsversterkende maatregelen noodzakelijk maakten. Nu – zoals overwogen – bij de vaststelling van dat tekort, begin mei 2008, en ook nadien werd uitgegaan van 100% realisering van de desinvestering van Interparking, was het a fortiori geraden om die in werkelijkheid nog onzekere realisering waar te maken en/of alternatieven daarvoor vast te stellen.” Onderdeel II.4.8 bouwt voort op onderdeel II.3.3 en faalt om dezelfde redenen. Ten aanzien van onderdeel II.4.7 merk ik op dat onderzoekers, anders dan Fortis stelt, hebben vastgesteld dat de voortgang van de joint venture met Vinci “mede door wijzigingen in de door Fortis nagestreefde structuur (…) traag” verliep en dat onderzoekers geen aanwijzingen hebben gevonden dat in de periode tot en met eind juni 2008 in het ExCo, in de RCC of in de Raad van Bestuur “zware druk” op deze verkoop werd gezet (par. 295). Het knelpunt is voor de Ondernemingskamer niet dat de transactie uiteindelijk niet is doorgegaan, maar dat Fortis in haar solvabiliteitsplanning geen enkele rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de transactie zou mislukken. Waar onderdeel II.4.7 aanvoert dat begin mei 2008 en nadien “substantiële vooruitgang” werd geboekt met de geplande desinvesteringen, gaat dat betoog langs dat pijnpunt heen. Overigens strookt dit betoog van Fortis ook niet (goed) met de stellingen die in onderdeel II.4.9 worden betrokken. Daar wordt immers, bijvoorbeeld onder b., aangevoerd dat “moeizaam voortuitgang werd geboekt”.
3.116 Onderdeel II.4.9 richt zich tegen rov. 6.36. In de bestreden rechtsoverweging reageert de Ondernemingskamer op het betoog van Fortis dat “zij juist zorgvuldig is geweest door vanaf begin juli 2008 niet alleen haar kaarten op een joint venture met Vinci te zetten, maar – ‘in het kader van de sense of urgency’ – parallel aan de onderhandelingen met Vinci ook mogelijkheden van een verkoop van alle aandelen in Interparking aan een derde te onderzoeken”. De Ondernemingskamer komt op grond van verschillende passages uit het onderzoeksrapport tot het oordeel “dat Fortis in de periode tussen begin juli en begin september 2008 weliswaar – enerzijds – (ook) streefde naar een 100% overname, maar tevens – anderzijds – kennelijk te veel aarzelde en daardoor niet tijdig en niet met voldoende urgentie op (een van beide) opties afkoerste. De Ondernemingskamer deelt dan ook de conclusie van onderzoekers dat Fortis met betrekking tot Interparking ‘strategisch zwalkend heeft geopereerd’ (onderzoeksverslag 337).” Ik meen dat de essentiële stellingen die Fortis in het onderdeel te berde brengt, niet aan de conclusie van de Ondernemingskamer en de onderzoekers kunnen afdoen, maar daar veeleer aan bijdragen. Dat was ook reeds de conclusie van de Ondernemingskamer:
“Gelet op de in deze passages beschreven omstandigheden en ontwikkelingen moet er naar het oordeel van de Ondernemingskamer van worden uitgegaan, dat Fortis in de periode tussen begin juli en begin september 2008 weliswaar – enerzijds – (ook) streefde naar een 100% overname, maar tevens – anderzijds – kennelijk te veel aarzelde en daardoor niet tijdig en niet met voldoende urgentie op (een van beide) opties afkoerste. De Ondernemingskamer deelt dan ook de conclusie van onderzoekers dat Fortis met betrekking tot Interparking ‘strategisch zwalkend heeft geopereerd’ (onderzoeksverslag 337). Zeker doet het hier door Fortis aangevoerde niet af aan – draagt eerder bij aan – de hiervoor getrokken conclusie dat Fortis onvoldoende druk heeft gezet op realisering van de Interparking transactie.”
3.117 De onderdelen II.4.10-II.4.16 keren zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer omtrent de Ping An-transactie in rov. 6.28, 6.34, 6.37-6.39 en 6.43. Zoals we hiervoor reeds zagen, hebben de onderzoekers in dit verband geconstateerd dat “voor de nagestreefde joint venture met Ping An (..), gelet op de inhoud van het contract (de ‘long stop date’) en de wereldwijd dalende aandelenkoersen (aangezien er een directe relatie is tussen de waardering van de joint venture en het niveau van de aandelenkoersen omdat het grootste element in de waardering de marktwaarde van de portefeuille is), naar de mening van onderzoekers een extra solvabiliteitsbuffer [zou] moeten worden aangelegd om de onzekerheden te mitigeren.” De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat “Fortis onvoldoende aandacht heeft gehad voor de Ping An transactie” en dat “niet ondenkbaar [is] dat extra inspanningen – bijvoorbeeld meer druk op de Chinese overheid – niet tot een beter resultaat zouden hebben geleid, maar dat neemt niet weg dat meer aandacht eerder tot het noodzakelijke inzicht zou hebben geleid dat alternatieve maatregelen noodzakelijk waren en/of buffers in de look through berekeningen moesten worden ingebouwd (onderzoeksverslag 296).” Daaraan heeft de Ondernemingskamer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
1) Fortis heeft ten onrechte gedaan alsof de overeenkomst met Ping An definitief was, terwijl dat niet het geval was:
aan de overeenkomst was een long stop of drop-dead date verbonden en derhalve een risico van een gat van € 2,15 miljard in de solvabiliteitsprognose;
voorwaarde was voorts dat de Chinese overheid haar goedkeuring zou verlenen;
de waardering van het voorwerp van de transactie – de vermogensbeheeractiviteiten van Fortis, daarin begrepen de te integreren activiteiten van ABN AMRO – en daarmee de aantrekkelijkheid van die transactie voor de koper, was in hoofdzaak afhankelijk van de betrokken portefeuilles en daarmee van de aandelenkoersen. Gelet op de daling van die koersen versterkte dit het risico in belangrijke mate;
2) niettemin is Fortis bij de vaststelling van het look through tekort begin mei 2008 en ook nadien uitgegaan van 100% realisering van deze desinvestering en is met voormeld risico derhalve geen rekening gehouden;
3) hoewel het geraden was om die nog onzekere desinvestering zo spoedig mogelijk waar te maken en/of alternatieven vast te stellen, lijkt de aandacht na de aankondiging op 2 april 2008 – ten onrechte – te zijn verlegd naar andere geplande desinvesteringen. Dat baseert de Ondernemingskamer op de volgende omstandigheden:
na 9 mei 2008 – tot eind juli 2008 – was de Ping An transactie niet meer op de M&A trackers zichtbaar (producties 175, 176, 182 en 184 bij verweerschrift);
volgens het memorandum van 27 mei 2008 van Mittler en Machenil “was de focus, na de closing van ‘the Interparking (EUR +0.5 billion) & Ping AN JVs (EUR +2.1 billion)’ nu gericht op de zojuist genoemde remaining files Artemis, EC-remedies en Montag & Cadwell, ten aanzien waarvan de verwachte opbrengst in mei 2008 naar beneden moest worden bijgesteld (bijlage C-36 bij het onderzoeksverslag)” (rov. 6.37);
4) de verantwoordelijkheid van Fortis om de transactie destijds spoedig tot een succesvolle afronding te brengen althans om alternatieve maatregelen te nemen, weegt naar het oordeel van de Ondernemingskamer extra zwaar, omdat de transactie ook in de externe communicatie als zeker was gepresenteerd.
3.118 Onderdeel II.4.10 komt op tegen het hiervoor onder 2) weergegeven oordeel en bouwt voort op subonderdelen II.2.8, II,3.1, II.3.2 en II.3.3. Het wordt door eenzelfde lot getroffen. Onderdeel II.4.11 voert aan dat het oordeel dat het voor Fortis “geraden was om die nog onzekere desinvestering zo spoedig mogelijk waar te maken en/of alternatieven vast te stellen”, onbegrijpelijk is in het licht van een aantal essentiële stellingen. Net als ingeval van Interparking geldt dat het onderdeel eraan voorbijziet dat het knelpunt (met name) ligt in het feit dat Fortis in haar solvabiliteitsplanning geen enkele rekening heeft gehouden met het eventuele mislukken van de transactie. Bij Ping An komt daar nog bij dat zij naar buiten toe heeft gedaan alsof het contract reeds rond was. De stellingen die Fortis in dit verband ten tonele voert, nopen – voor zover ze al feitelijke grondslag hebben – geenszins tot een ander oordeel. Het onderdeel gaat langs de kern van het oordeel heen.
3.119 Onderdeel II.4.12 klaagt over het oordeel van de Ondernemingskamer dat de aandacht ten onrechte werd verlegd naar andere geplande desinvesteringen. Het onderdeel bestrijdt de begrijpelijkheid van dat oordeel, gelet op het feit dat de Ping An transactie blijkens de notulen nog wel besproken werd in de ExCo en de Raad van Bestuur. De klacht faalt, aangezien de Ondernemingskamer niet heeft geoordeeld dat er in het geheel geen aandacht was voor de Ping An transactie, maar dat Fortis onvoldoende aandacht had voor de transactie. Het oordeel dat bijvoorbeeld is ingegeven doordat de transactie niet meer op de M&A trackers voorkwam – hetgeen het middel niet bestrijdt –, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
3.120 Waar onderdeel II.4.13 klaagt dat de Ondernemingskamer de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, merk ik allereerst op dat de – als gezegd in cassatie niet bestreden – omstandigheid dat het ontbreken van de transactie op de M&A trackers de gevolgtrekking van de Ondernemingskamer in dit verband zelfstandig kan dragen. Daarnaast is de Ondernemingskamer binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven en heeft zij de betreffende feiten mogen afleiden. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik in het kader van onderdeel II.2.12 opmerkte.
3.121 Onderdeel II.4.14 klaagt dat de Ondernemingskamer met haar oordelen in rov. 3.37 dat “het geraden was om die nog onzekere desinvestering zo spoedig mogelijk waar te maken en/of alternatieven vast te stellen” (rov. 3.37) en dat “niet ondenkbaar [was] dat extra inspanningen – bijvoorbeeld meer druk op de Chinese overheid – niet tot een beter resultaat zouden hebben geleid, maar dat (..) niet weg[neemt] dat meer aandacht eerder tot het noodzakelijke inzicht zou hebben geleid dat alternatieve maatregelen noodzakelijk waren en/of buffers in de look through berekeningen moesten worden ingebouwd”, essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd die kort gezegd inhielden dat Fortis wel degelijk extra inspanningen heeft geleverd. Ook hier geldt weer dat een oordeel van de Ondernemingskamer wordt aangevochten dat feitelijk is en niet onbegrijpelijk. De stellingen die worden geponeerd – voor zover die al feitelijke grondslag hebben – nopen niet tot een ander oordeel.
3.122 Onderdeel II.4.15 keert zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat “de verantwoordelijkheid van Fortis om de transactie destijds spoedig tot een succesvolle afronding te brengen althans om alternatieve maatregelen te nemen, (..) extra zwaar [weegt], omdat de transactie ook in de externe communicatie als zeker werd gepresenteerd.” Ik stel voorop dat Fortis ook buiten deze omstandigheid naar het oordeel van de Ondernemingskamer is tekortgeschoten. Dat leid ik af uit het feit dat deze omstandigheid ontbrak in het geval van Interparking en de Ondernemingskamer niettemin ook voor Interparking heeft aangenomen dat Fortis meer had moeten doen om de transactie te laten slagen en/of alternatieve maatregelen had moeten nemen. Om die reden is die “extra” omstandigheid volgens mij niet dragend voor het bestreden oordeel. Ten overvloede, waar wordt aangevoerd dat de grenzen van de rechtsstrijd door de Ondernemingskamer zijn overschreden, verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 4.3 over het afleiden van feiten werd opgemerkt. Onderdeel II.4.15 loopt daarop stuk.
3.123 Onderdeel II.4.16 bestrijdt eveneens het oordeel van de Ondernemingskamer dat “de verantwoordelijkheid van Fortis om de transactie destijds spoedig tot een succesvolle afronding te brengen althans om alternatieve maatregelen te nemen, (..) naar het oordeel van de Ondernemingskamer extra zwaar [weegt], omdat de transactie ook in de externe communicatie als zeker werd gepresenteerd” op de grond dat Fortis steeds uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit dat de transactie onderhevig was aan de goedkeuring van de toezichthouders. Het enkele feit dat dat wel gecommuniceerd werd, laat onverlet dat er kennelijk nog meer factoren speelden die het welslagen van de transactie minst genomen nog onzekerder maakten. Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden. Onderdeel II.4.17 bevat enkel een voortbouwende klacht en behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
3.124 De klachten van onderdeel II.4 kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3.125 Onderdeel II.5 valt uiteen in 14 subonderdelen en klaagt over het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.28 en 6.40-6.43. In rov. 6.41 komt de Ondernemingskamer tot het oordeel dat Fortis “te lang heeft gewacht met het nemen respectievelijk concretiseren van additionele maatregelen en dat die maatregelen onvoldoende waren.” Daaraan legt de Ondernemingskamer ten grondslag:
“6.40 In de loop van 2008 verslechterden de omstandigheden (verder), onder meer door externe marktontwikkelingen en bijvoorbeeld doordat de risico’s voor afwaardering van de CDO-portefeuille toenamen en doordat – zoals hiervoor al bleek – de verwachte opbrengst van de EC-remedies naar beneden moest worden bijgesteld. Vanaf 5 mei 2008 vertoonden de look through berekeningen per eind 2008 een tekort, aanvankelijk van € 0,4 miljard in het base case scenario en van € 4,8 miljard in het stress case scenario (onderzoeksverslag 590). In die scenario’s waren alle tot dan geplande solvabiliteitsmaatregelen, zoals niet-verwaterende kapitaalinstrumenten en desinvesteringen, waaronder de hiervoor genoemde – te optimistisch ingeboekte – transacties met Ping An en Vinci (Interparking) al als ‘gerealiseerd’ ingeboekt. Een worst case scenario werd (nog steeds) niet gemaakt. Naarmate de tijd verstreek werd het tekort steeds groter. Zo zou het tekort volgens de look through beoordeling van 5 juni 2008 – bij ongewijzigd beleid – per eind 2008 in het base case scenario € 2,5 miljard en in het stress case scenario € 8,7 miljard en per eind 2009 € 3,1 miljard respectievelijk € 11,3 miljard bedragen (onderzoeksverslag 264).
Om haar look through solvabiliteit op peil te brengen en te houden raakte Fortis in de loop van 2008 steeds meer aangewezen op (verdere) desinvesteringen, terwijl deze component van het solvabiliteitsplan al in 2007 als ‘the weakest component’ werd aangemerkt (onderzoeksverslag 293). Desondanks werd de afronding van de belangrijkste desinvesteringen – zo bleek hiervoor – onvoldoende voortvarend aangepakt, terwijl alternatieven voor de betrokken transacties niet in de plannen waren geformuleerd. Tot het nemen van andere aanvullende maatregelen, zoals securitisatie, sale and lease back van onroerend goed en additionele desinvesteringen ( van non core assets ), werd erg laat besloten (onderzoeksverslag 300). Zo werden de in het persbericht van 26 juni 2008 aangekondigde desinvesteringen niet eerder geconcretiseerd dan in de vergadering van 29 juli 2008 van het ExBo (verweerschrift 10.2.40 alsmede de lijst opgenomen in pleidooi in dupliek 5). Voorts rezen spoedig na aankondiging twijfels, zowel intern als extern (onderzoeksverslag 299, notulen van de vergadering van 11 juli 2008 van de Raad van Bestuur, onderzoeksverslag bijlage A-79), over de realiseerbaarheid van (een deel van) de maatregelen in de voorgenomen omvang. In dit verband merkt de Ondernemingskamer nog op, dat Fortis zelf ook niet (steeds) overtuigd leek van de effectiviteit van de additionele maatregelen, in het bijzonder de securitisatie voor € 1 miljard en sale and lease back van onroerend goed voor € 500 miljoen (onderzoeksverslag 298 en verweerschrift 8.2.95). De markt voor capital relief door middel van securitisatie was begin 2008 nagenoeg stilgevallen (onderzoeksverslag 290). Weliswaar vermeldde Fortis in haar persbericht van 26 juni 2008 (productie 134 bij verweerschrift):
“Fortis is van plan in de tweede helft van 2008 en in 2009 een aantal activa te securitiseren, omdat de securitisatiemarkt voor bepaalde producten tekenen van verbetering laat zien.”
Maar in de notulen van het ExCo van twee dagen daarvoor (24 juni 2008, bijlage bij onderzoeksverslag A-75) staat een andersluidende observatie ten aanzien van de uitvoerbaarheid van deze maatregel:
“A review of progress of the actions decided during the last Board meeting is made: (…) Securitization
Market activity today is still very low (only 5bn placed in the market as a whole in the past months), so hopes are mainly for a reopening and placing in 2009.”
Dit vooruitzicht verandert nadien niet. Zo vermelden de notulen van het ExCo van 23 juli 2008 (verweerschrift 10.2.35 en productie 181):
“Securitization in preparation but execution still on hold in the absence of a market.”
Voor de beoogde opbrengst van € 500 miljoen van sale and lease back van onroerend goed geldt iets soortgelijks. In de notulen van voormelde ExCo van 24 juni 2008 valt het volgende te lezen:
“Monetization of the Sale & Lease back will be made through Real Estate funds, possibly leveraging our Retail and Private Banking networks. It is noted that some of the options linked to using private equity type of players (…) could reveal very expensive, potentially wiping out all benefits from the transactions.”
Desalniettemin is de beoogde opbrengst verdisconteerd in het op 26 juni 2008 aangekondigde pakket van maatregelen. De vooruitzichten worden na twee weken naar beneden bijgesteld. De notulen van de vergadering van 11 juli 2008 van de Raad van Bestuur vermelden op dit punt (onderzoeksverslag bijlage A-79):
“The proceeds of the sale and lease back of real estate will amount to EUR 250–350m instead of EUR 500m, which was expected earlier.””
3.126 De klachten van onderdeel II.5 bouwen voor het merendeel voort op voorgaande onderdelen. Die klachten falen om dezelfde redenen en behoeven verder geen bespreking. Ik bespreek enkel het residu. Onderdeel II.5.9 klaagt over de overweging dat “de in het persbericht van 26 juni 2008 aangekondigde desinvesteringen niet eerder geconcretiseerd [werden] dan in de vergadering van 29 juli 2008 van het ExBo (verweerschrift 10.2.40 alsmede de lijst opgenomen in pleidooi in dupliek 5).” Ik merk op dat het hier één van meer voorbeelden betreft waarmee de Ondernemingskamer illustreert dat “tot het nemen van andere aanvullende maatregelen, zoals securitisatie, sale and lease back van onroerend goed en additionele desinvesteringen (van non core assets), (..) erg laat [werd] besloten.” De bestreden overweging strookt met de bevindingen van de onderzoekers in par. 300 van hun rapport, waar wordt opgemerkt:
“300. Onderzoekers zijn van mening dat de op 26 juni 2008 gepubliceerde maatregelen lang op zich hebben laten wachten en niet overtuigend zijn gecommuniceerd. Belangrijker is echter dat de in toenemende mate noodzakelijke verkoop van substantiële activa almaar uitblijft en ook binnen het pakket aan maatregelen niet concreet werd gemaakt.”
De essentiële stellingen waarop in het onderdeel een beroep wordt gedaan, nopen niet tot een ander oordeel. Daarin wordt immers enkel aangevoerd dat er een lijst bestond van desinvesteringen die intern werd besproken. Dat betekent echter nog niet dat de aangekondigde desinvesteringen geconcretiseerd werden.
3.127 Onderdeel II.5.10 klaagt over overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd, waar de Ondernemingskamer heeft geoordeeld “dat Fortis zelf ook niet (steeds) overtuigd leek van de effectiviteit van de additionele maatregelen, in het bijzonder de securitisatie voor € 1 miljard en sale and lease back van onroerend goed voor € 500 miljoen (onderzoeksverslag 298 en verweerschrift 8.2.95).” Dat de Ondernemingskamer met deze “indruk” binnen de grenzen van de rechtsstrijd is gebleven, behoeft gelet op 3.4 geen toelichting meer. De onderdelen II.5.11-II.5.13 bestrijden de voornoemde indruk van de Ondernemingskamer op (meer) inhoudelijke gronden. Ik stel voorop dat het oordeel van de Ondernemingskamer niet wordt gedragen door de indruk die zij had. Daarvan geeft volgens mij het woordje “nog” blijk. Daarbij geldt dat het oordeel van de Ondernemingskamer feitelijk is en, zeker in het licht van het onderzoeksrapport, geenszins onbegrijpelijk. Hetgeen in het onderdeel wordt aangevoerd, noopt in elk geval niet tot een ander oordeel.
3.128 Onderdeel II.5.14 bestrijdt dat Fortis ook zelf niet geloofde in het securiseren van een aantal activa. Met enkele citaten probeert het onderdeel aan te tonen dat Fortis er alle vertrouwen in had dat – niettegenstaande het feit dat de markt voor capital relief door middel van securitisatie begin 2008 nagenoeg was stilgevallen – de transacties haalbaar waren. De citaten nemen niet weg dat uit verschillende notulen van de ExCo blijkt dat ook intern bekend was dat het vooruitzicht niet goed was. De in het onderdeel aangehaalde citaten kunnen daar niet aan toe- of afdoen. Bovendien wordt miskend dat zelfs dan 100% verdiscontering onverantwoord was.
3.129 De klachten van onderdeel II.5 falen.
Onderdelen III-VI (Overige communicatie)
3.130 In rov. 6.129 oordeelt de Ondernemingskamer dat de hierna geciteerde door de Ondernemingskamer opgesomde gedragingen – tezamen – wanbeleid opleveren:
“iii. Door haar welbewuste keuze niet bekend te maken dat zij vanaf 21 mei 2008 – althans vanaf 14 juni 2008 – in het kader van de verkoop van de EC-remedies ernstig rekening hield met een substantiële tegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard, was misleiding van het publiek te duchten en is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub b).
iv. Door niet bekend te maken dat zij vanaf 19 september 2008 – en te sterker vanaf 24 september 2008 – ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan, was misleiding van het publiek te duchten en is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub c).
v. Door op 13 mei 2008, 22 mei 2008, 23 mei 2008, 5 juni 2008 en 10 juni 2008 openbare mededelingen te doen die de onjuiste indruk wekten, dat Fortis aan haar vermogensdoelstellingen (per eind 2008 en/of 2009) kon voldoen althans dat een aandelenemissie of het niet uitkeren van dividend daartoe niet nodig waren en ook niet als reële mogelijkheden werden overwogen, is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub d).
vi. Door het voornemen tot de aandelenemissie en de dividendmaatregelen niet onmiddellijk na de vergadering van 18–19 juni 2008 bekend te maken, maar dit pas op 26 juni 2008 te doen, is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub e).
vii. Door op 26 september 2008 – misleidend – haar ‘ solide positie ’ te benadrukken en ook overigens in hoofdzaak – voor zover het Fortis betreft – gunstige berichten te geven, zonder tegelijkertijd gewag te maken van, althans inzicht te verschaffen in (de gevolgen van) omstandigheden op grond waarvan moest worden aangenomen dat de liquiditeits- en solvabiliteitspositie in direct gevaar waren, althans aanmerkelijk minder gunstig waren dan het persbericht suggereerde, is Fortis ernstig tekortgeschoten (Ten tweede sub f).”
De Ondernemingskamer laat daarbij in het midden of het handelen telkens ook afzonderlijk beschouwd als wanbeleid moet worden aangemerkt. Hieraan voegt de Ondernemingskamer in rov. 6.130 nog toe dat het communicatiebeleid van Fortis als zodanig ernstig tekort schoot. Dat illustreert de Ondernemingskamer met de volgende passage uit het onderzoeksverslag:
“380. Onderzoekers zijn van mening dat de kennis van senior-Fortis-functionarissen, aangaande (de noodzaak van het al of niet melden van) KGI casu quo de eisen om tot uitstel van openbaarmaking van KGI over te gaan, niet op een niveau lag dat daaraan van een vooraanstaande beursgenoteerde financiële instelling verwacht mag worden. Onder meer Mittler heeft in het wederhoorproces laten weten dat de juridische afdeling er onder meer voor is om de Fortis-bestuurders dienaangaande te adviseren en dat die bestuurders daar dan in de regel op af mogen gaan. Onderzoekers wijzen in dit kader op diverse situaties waarbij binnen Fortis werd afgeweken van ter zake relevante zienswijzen van Fortis-juristen (…) en menen minst genomen te kunnen persisteren.
381. Onderzoekers hebben met betrekking tot de beslissingen, om in bovengenoemde vier gevallen KGI niet onverwijld met de financiële markt te delen, noch in de RvB- noch in het ExCo-notulen enige verwijzing aangetroffen. Daarmee is geen ‘audit trail’ over deze beslissingen voorhanden.”
Op grond hiervan moet volgens de Ondernemingskamer worden aangenomen dat het tekortschieten meer in het algemeen (mede) werd veroorzaakt door onvoldoende kennis van en inzicht in de verplichtingen tot openbaarmaking bij de betrokken functionarissen, waarbij die betrokken functionarissen zich van dat gebrek aan kennis en inzicht (bovendien) onvoldoende rekenschap gaven. Zij volgden de adviezen van interne deskundigen niet op. Daarnaast merkt de Ondernemingskamer op dat uit het verslag blijkt dat geen afdoende audit trail van relevante beslissingen werd aangelegd (de vier gevallen waarop onderzoekers in voormeld citaat duiden, betreffen vier brieven aan de CBFA waarin Fortis mededeling doet omtrent een beslissing tot uitstel van openbaarmaking van koersgevoelige informatie). Deze constateringen met betrekking tot het communicatiebeleid als zodanig versterken het oordeel omtrent het wanbeleid zoals hiervoor gegeven. Aan het slot van rov. 6.130 overweegt de Ondernemingskamer in verband met het communicatiebeleid dat zij Fortis zwaar aanrekent dat zij, door te communiceren zoals zij heeft gedaan, steeds weer het voor een bank essentiële vertrouwen op het spel heeft gezet.
3.131 In het cassatieverzoekschrift wordt niet bestreden dat het persbericht van 26 september 2008 misleidend was, waardoor Fortis naar het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.122 andermaal ernstig tekort is geschoten, hetgeen bijdraagt aan het oordeel dat sprake is van wanbeleid (rov. 6.129 onder vii). Voorts merk ik op dat ook niet geklaagd wordt, althans niet deugdelijk dat de verschillende gedragingen (handelen of nalaten) bij elkaar opgeteld voldoende zijn om tot wanbeleid te komen. De onderdelen bestrijden alleen de juistheid van de afzonderlijke oordelen van de Ondernemingskamer over de onderscheiden gedragingen. Daarom zie ik geen reden om meer in het algemeen in te gaan op de verplichting om koersgevoelige informatie naar buiten te brengen en de laakbaarheid van het achterwege laten ervan. Met inachtneming van het voorgaande bespreek ik de onderdelen afzonderlijk.
Onderdeel III (Communicatie over de verkoop van de EC-remedies)
3.132 In rov. 6.60 e.v. bespreekt de Ondernemingskamer de niet tijdige (uiterlijk 21 mei 2008) openbaarmaking van de verkoopcondities ter zake van de zogenaamde EC-remedies. In rov. 6.67 overweegt de Ondernemingskamer:
“Uit het onderzoeksverslag blijkt het volgende (onderzoeksverslag 498 en volgende). Bij persbericht van 3 oktober 2007 heeft Fortis meegedeeld dat zij de goedkeuring had gekregen van de Europese Commissie voor haar deel in de overname van ABN Amro. Daaraan was vanuit mededingingsoogpunt de voorwaarde verbonden dat onder meer HBU, toen onderdeel van ABN Amro, uiterlijk binnen negen maanden, derhalve uiterlijk op 3 juli 2008 zou zijn verkocht, bij gebreke waarvan een onafhankelijke trustee die verkoop ter hand zou nemen, te realiseren binnen drie maanden nadien. De voorgeschreven verkoop van HBU werd tezamen met andere onder de voorwaarde vallende en eveneens te verkopen entiteiten, waaronder ook IFN Finance NV, wel aangeduid – en wordt hier ook aangeduid – als de EC-remedies.”
3.133 De Ondernemingskamer komt vervolgens in rov. 6.76 tot het oordeel “dat er van uit moet worden gegaan dat Fortis er vanaf 21 mei 2008 althans vanaf 14 juni 2008 zodanig ernstig rekening mee hield althans had moeten houden dat zich in het kader van de verkoop van de EC-remedies een substantiële tegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, dat die informatie – als koersgevoelige informatie – niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was. Door het interne deskundig advies terzijde te leggen en door welbewust te kiezen de informatie niet openbaar te maken is Fortis ernstig tekortgeschoten. Zoals hierna zal blijken draagt dit bij aan het oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan.”
3.134 Onderdeel III bestrijdt dat oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen met zes subonderdelen. Onderdeel III.1 klaagt over het oordeel van dat de Ondernemingskamer in rov. 6.74 dat het enkele feit dat “de AFM niet van oordeel is dat Fortis reeds op 21 mei 2008 naar buiten had moeten treden, (…) het oordeel van de Ondernemingskamer niet anders [maakt], reeds omdat de door AFM gehanteerde maatstaven niet (precies) dezelfde zijn als de maatstaven die bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan. De Ondernemingskamer is (dan ook) niet aan het oordeel van de AFM gebonden.” Volgens het onderdeel geeft de Ondernemingskamer in deze rechtsoverweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht bouwt geheel voort op onderdeel B. Het onderdeel faalt op dezelfde gronden.
3.135 Onderdeel III.2 richt zich tegen rov. 6.73. In die rechtsoverweging oordeelt de Ondernemingskamer dat “voor het oordeel van de Ondernemingskamer (..) het antwoord op de vraag of de koers van het aandeel Fortis op openbaarmaking reageerde, niet van doorslaggevende betekenis [is]. Daarom brengt ook de omstandigheid, dat de koers niet reageerde op het artikel van 14 juni 2008 in De Telegraaf (verweerschrift 9.4.18 en volgende) de Ondernemingskamer niet tot een ander oordeel.”
3.136 Onderdeel III.2.1 betoogt dat niet is voldaan aan één van de vier cumulatieve criteria voor het bestaan van koersgevoelige informatie op grond van art. 5:59 (oud) juncto 5:53 Wft, te weten dat bij publicatie van de informatie een significante invloed op de koers van het aandeel te verwachten is. Deze klacht mist feitelijke grondslag, gelet op hetgeen Fortis in par. 9.4.25 haar verweerschrift heeft aangevoerd:
“Fortis erkent dat een significante koersverandering geen absoluut noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van voorwetenschap in de zin van artikel 5:53 lid 1 Wft. Van voorwetenschap in de zin van deze bepaling is al sprake indien openbaarmaking daarvan een significante invloed “zou kunnen hebben” op de koers.”
Voor zover het onderdeel voortborduurt op onderdeel III.1, behoeft het in het licht van het voorgaande geen bespreking meer.
3.137 Onderdeel III.3 klaagt over rov. 6.68-6.69. De Ondernemingskamer heeft daar overwogen:
“6.68 Fortis heeft over verkoop van de EC-remedies onderhandeld met Deutsche Bank. Op 22 april 2008 heeft Deutsche Bank een definitief, take it or leave it bod gedaan. Aanvaarding van het bod impliceerde een negatieve invloed op de solvabiliteit van Fortis van € 1,1 miljard, ofwel € 800 miljoen meer dan tot toen verwacht (onderzoeksverslag 512). Op 20 mei 2008 besloot het ExCo dat Fortis ‘will enter in exclusive negotiations with Denmark’ (codenaam voor Deutsche Bank) voor de periode tot 9 juni 2008 (onderzoeksverslag 521). Met ingang van 21 mei 2008 kregen de onderhandelingen met Deutsche Bank derhalve voor de periode tot 9 juni 2008 een exclusief karakter. Er werd toen voort onderhandeld op voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren en waaraan naar alle waarschijnlijkheid – mede door de aan Deutsche Bank bekende deadline van 3 juli 2008 – weinig meer ten gunste veranderd zou kunnen worden (onderzoeksverslag 515). Zelf hield Fortis toen volgens haar eigen stellingen (verweerschrift 8.2.53) rekening met een negatief solvabiliteitseffect van € 700 miljoen als gevolg van de verkoop van de EC-remedies .
6.69
De kans dat Fortis na afloop van de exclusiviteitsperiode, derhalve na 9 juni 2008, nog een – relevant gunstiger – alternatief voor de transactie met Deutsche Bank zou kunnen vinden en zou kunnen uitonderhandelen, was naar het oordeel van de Ondernemingskamer bijzonder gering. Fortis zet uiteen dat zij zowel voor als na de periode van de exclusiviteit aandacht had voor alternatieven (verweerschrift 9.2.57 en volgende en 9.2.67), maar deze waren kennelijk onvoldoende concreet en reëel. Zij koos ervoor om zich op een mogelijke transactie met Deutsche Bank te concentreren. Zonder nadere toelichting en documentatie – die ontbreken – is niet aannemelijk dat Fortis, zo RBS en/of NIBC/Flowers (toen nog) als serieuze kandidaten konden worden aangemerkt, er destijds nog van uit ging dat zij tijdig voor 3 juli 2008 een transactie zou kunnen realiseren die relevant gunstiger was dan hetgeen zij in de onderhandelingen met Deutsche Bank kon bereiken. In dit verband wijst de Ondernemingskamer ook nog op de opmerking van onderzoekers (onderzoeksverslag 684):
“(…) in de interviews hebben betrokkenen betrekkelijk unisono te kennen gegeven dat het realiteitsgehalte niet heel groot was, waarbij nog komt dat RBS noch bij het proces leidend tot het bod op ABN Amro noch bij de uitnodiging tot tenderen over de EC-remedies te kennen heeft gegeven belangstelling te hebben voor HBU c.s. Onderzoekers laten dan nog daar in hoeverre het voor Fortis aantrekkelijk zou zijn om RBS, als Consortium-partner, op dit deel van de markt als concurrent te zien functioneren.”
De Ondernemingskamer laat ten slotte in dit verband nog daar dat uit de stellingen van Fortis moet worden afgeleid dat het potentiële voordeel van een transactie met RBS boven die met Deutsche Bank slechts betrekking had op het beoogde vervallen van de – aanstonds te noemen – credit umbrella, zodat die beweerde mogelijkheid niet kan afdoen aan het oordeel van de Ondernemingskamer, dat immers berust op de toen naar het zich liet aanzien onvermijdelijke, los van de credit umbrella staande, solvabiliteitstegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard.”
3.138 Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat Fortis er reeds op 21 mei 2008 rekening mee moest houden dat er geen alternatief zou zijn voor het bod van Deutsche Bank van 22 april 2008, slechts met kennis van het uiteindelijk verloop van de verkoop van de EC-Remedies geveld kan worden.
3.139 Onderdeel III.3.1 gaat uit van een onjuiste lezing van de beschikking. De Ondernemingskamer heeft immers niet geoordeeld dat er géén alternatief was, maar dat de kans dat Fortis na afloop van de exclusiviteitsperiode nog een alternatief zou kunnen vinden en zou kunnen uitonderhandelen, “bijzonder gering” was.
3.140 Waar onderdeel III.3.1 voorts aanvoert dat Fortis gedurende de onderhandelingen met Deutsche Bank niet wist of, en zo ja, onder welke voorwaarden een overeenkomst tot stand zou komen en pas achteraf vast te stellen was dat sprake was van een take it or leave it-bod, aangezien er wel degelijk zou zijn onderhandeld, merk ik op dat het oordeel van de Ondernemingskamer geenszins onbegrijpelijk is in het licht van het onderzoeksrapport. Daarbij denk ik vooral aan de volgende passages:
“512. Op 7 mei 2008 hoort Mittler dan de definitieve bieding, die Deutsche Bank op 22 april 2008 heeft uitgebracht op de vanwege de EC te verkopen onderdelen van ABN AMRO, een negatieve invloed op de solvabiliteit van Fortis zal hebben van EUR 1,1 miljard, oftewel EUR 800 miljoen meer dan verwacht.
513. Diezelfde dag mailt Mittler hierover met respectievelijk Poswick en Machenil met woorden als ‘a serious problem’ en ‘a huge issue’ (..). Ook stelt hij Verwilst op de hoogte (..). Tevens mailt Mittler deze avond Poswick met de tekst (..):
“All of this should be kept within a close number of people. I need a list of ‘insiders tonight.”.
514. Onderzoekers stellen uit bovenstaande vast dat Mittler op 7 mei 2008 volledig op de hoogte is van de voor Fortis grote negatieve gevolgen van de EC-remedies-eis.
515. Uit informatie die Machenil in het kader van het wederhoorproces aan onderzoekers heeft verstrekt blijkt dat het deal-team vanaf deze dag tot aan 16 mei 2008 pogingen heeft gedaan om van Deutsche Bank betere voorwaarden te bedingen, doch dat het op die zestiende mei duidelijk werd dat Deutsche Bank niet te bewegen was.
516. Noch de notulen van de RCC van 8 mei 2008 noch de notulen van 9 mei 2008 van de RvB vermelden een mededeling over Mittlers en Verwilst kennis aangaande de negatieve gevolgen voor de solvabiliteit van Fortis als gevolg van de EC-remedies (..).”
3.141 Onderdeel III.3.2 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.69 dat “de kans dat Fortis na afloop van de exclusiviteitsperiode, derhalve na 9 juni 2008, nog een – relevant gunstiger – alternatief voor de transactie met Deutsche Bank zou kunnen vinden en zou kunnen uitonderhandelen, (…) bijzonder gering” was, niet strookt met de overweging dat Fortis heeft uiteengezet “dat zij zowel voor als na de periode van de exclusiviteit aandacht had voor alternatieven”. Aangevoerd wordt dat alleen met kennis achteraf geoordeeld kan worden dat die alternatieven “kennelijk onvoldoende concreet en reëel” waren. Daarbij beroept het onderdeel zich op enkele zinsneden uit het onderzoeksverslag. Aan de overweging dat “betrokkenen” in de interviews “betrekkelijk unisono te kennen [hebben] gegeven dat het realiteitsgehalte niet heel groot was”, komt volgens het onderdeel geen gewicht toe, aangezien deze betrokkenen dit ook met kennis achteraf hebben verklaard.
3.142 Het oordeel van de Ondernemingskamer dat wordt bestreden is verweven met waarderingen van feitelijke aard. In het licht van het onderzoeksrapport (par. 522 e.v.) en het partijdebat is dat oordeel geenszins onbegrijpelijk. Daarbij acht ik met name van belang dat Fortis volgens de Ondernemingskamer niet gesubstantieerd heeft (de “toelichting en documentatie” ontbreken in dit verband volgens de Ondernemingskamer) dat er nog andere serieuze kandidaten waren. De producties waarnaar wordt verwezen overtuigen niet dat RBS een serieuze kandidaat was.
3.143 Onderdeel III.4 bestrijdt het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.71, dat “er redelijkerwijs van uit moet worden gegaan dat Fortis er vanaf 21 mei 2008 zodanig ernstig rekening mee hield, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-remedies (naar alle waarschijnlijkheid aan Deutsche Bank, maar strikt genomen is dat niet relevant) een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, dat die informatie niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was en dat die informatie derhalve toen naar buiten gebracht had moeten worden.” De Ondernemingskamer baseert dat oordeel “op de bevinding dat toen duidelijk werd/was dat de redelijkerwijs onvermijdelijke verkoop van de EC-remedies praktisch gesproken gepaard zou gaan met voormelde tegenvaller, te weten een veel groter verlies dan tot op dat moment aangenomen.” De Ondernemingskamer voegt hier nog aan toe dat voormelde conclusie uiteraard te meer gold “toen op 14 juni 2008 de essentie van de positie van Fortis op dit punt door de publicatie in De Telegraaf naar buiten kwam, als gevolg waarvan het risico ontstond dat over (de juistheid van) deze door De Telegraaf naar buiten gebrachte informatie zou worden gespeculeerd.”
3.144 In onderdeel III.4.1 wordt bepleit dat dat oordeel onbegrijpelijk is, gelet op het slot van rov. 6.69, waar de Ondernemingskamer in een overweging ten overvloede opmerkt:
“De Ondernemingskamer laat ten slotte in dit verband nog daar dat uit de stellingen van Fortis moet worden afgeleid dat het potentiële voordeel van een transactie met RBS boven die met Deutsche Bank slechts betrekking had op het beoogde vervallen van de – aanstonds te noemen – credit umbrella, zodat die beweerde mogelijkheid niet kan afdoen aan het oordeel van de Ondernemingskamer, dat immers berust op de toen naar het zich liet aanzien onvermijdelijke, los van de credit umbrella staande, solvabiliteitstegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard.”
Aangezien het onderdeel, dat aanvoert dat “indien Fortis een transactie zonder de credit umbrella had kunnen realiseren, in elk geval € 500 miljoen van de (extra) tegenvaller voorkomen had kunnen worden,” gericht is tegen een overweging ten overvloede, behoeft het alleen al om die reden geen bespreking.
3.145 Onderdeel III.4.2 klaagt dat Fortis volgens haar eigen stellingen slechts rekening hield met een verlies van € 700 miljoen en dat zij dat “aldus enkel op 21 mei 2008 de CBFA voorzichtigheidshalve [heeft] bericht”. Volgens het onderdeel volgt uit deze melding niet “dat sprake was van (zeer) belastende voorwaarden en waaraan naar alle waarschijnlijkheid weinig meer ten gunste veranderd zou kunnen worden.” Waar het de Ondernemingskamer in rov. 6.71 blijkens de tweede alinea om gaat, is dat op een gegeven moment duidelijk was dat de verkoop van de EC-remedies “gepaard zou gaan met voormelde tegenvaller, te weten een veel groter verlies dan tot op dat moment werd aangenomen.” Tegen de achtergrond van het onderzoeksverslag in dit verband (zie in het bijzonder par. 531-532), is het oordeel van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk, althans wordt dat oordeel niet voldoende bestreden.
3.146 Onderdeel III.4.3 bevat slechts een voortbouwende klacht die gelet op het voorgaande geen bespreking meer behoeft. Onderdeel III.5 komt op tegen rov. 6.71 en 6.76 en bestrijdt dat de informatie “dat zich in het kader van de verkoop van de EC-remedies een substantiële tegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen (…) – als koersgevoelige informatie – niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was.” Onderdeel III.5.1 betoogt dat Fortis voldeed aan de vereisten van art. 5:59 lid 3 Wft (oud) en dat zij om die reden publicatie van de koersgevoelige informatie mocht uitstellen. Dat betoogt zij op de grond dat het enkele feit dat “misleiding van het publiek te duchten is” onvoldoende is om het beroep op uitstel niet te honoreren.
3.147 Dat de Ondernemingskamer bij de beantwoording van de vraag of sprake is van wanbeleid niet gebonden is aan de Wft-normen, blijft – zo zagen wij hiervoor al – in cassatie overeind. Daarop loopt (ook) dit onderdeel stuk. Voor de volledigheid en geheel ten overvloede bespreek ik het onderdeel. Art. 5:59 Wft (oud) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Een uitgevende instelling als bedoeld in artikel 5:53, vierde lid, onderdeel a, die financiële instrumenten heeft uitgegeven als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a of b, die met haar instemming zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 5:26, eerste lid, is verleend of een multilaterale handelsfaciliteit waarvoor de beleggingsonderneming een vergunning heeft als bedoeld in artikel 2:96 of waarvoor met haar instemming verzocht is om toelating van die financiële instrumenten tot de handel op een dergelijke markt, maakt informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, die rechtstreeks op haar betrekking heeft, onverwijld openbaar. De openbaarmaking vindt plaats door middel van een persbericht dat gelijktijdig wordt uitgebracht in Nederland en in elke andere lidstaat waar de door de uitgevende instelling uitgegeven financiële instrumenten met haar instemming zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit waarvoor de beleggingsonderneming een vergunning heeft als bedoeld in artikel 2:96 of waar de uitgevende instelling heeft verzocht om of heeft ingestemd met toelating tot de handel van die financiële instrumenten op een dergelijke markt. De uitgevende instelling stelt de Autoriteit Financiële Markten gelijktijdig met de openbaarmaking op de hoogte van deze informatie.
2. (…)
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de uitgevende instelling de openbaarmaking van de informatie uitstellen indien:
a. het uitstel een rechtmatig belang van de uitgevende instelling dient;
b. van het uitstel geen misleiding van het publiek te duchten is; en
c. zij de vertrouwelijkheid van deze informatie kan waarborgen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het derde lid. Daarbij wordt bepaald wat onder een rechtmatig belang van de uitgevende instelling kan worden verstaan en aan welke vereisten de uitgevende instelling dient te voldoen om de vertrouwelijkheid van de informatie te waarborgen.
(…)”
3.148 De Ondernemingskamer overweegt, zo zagen wij reeds, in rov. 6.71 dat “er redelijkerwijs van uit moet worden gegaan dat Fortis er vanaf 21 mei 2008 zodanig ernstig rekening mee hield, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-remedies (naar alle waarschijnlijkheid aan Deutsche Bank, maar strikt genomen is dat niet relevant) een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van € 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen”. Vervolgens oordeelt de Ondernemingskamer “dat die informatie niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was en dat die informatie derhalve toen naar buiten gebracht had moeten worden.” Als ik het goed zie, wordt in het onderdeel niet betwist dat bij het achterhouden van de betreffende informatie misleiding van het publiek te duchten was. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt mijns inziens ook niet in te zien waarom misleiding niet te duchten zou zijn. Anders dan het oordeel aanvoert, was het niet aan de Ondernemingskamer (eigenlijk: VEB c.s.) om aan te tonen wat het ‘meerdere’ was – wat dat ook moge zijn –, maar aan Fortis om aan te tonen dat aan de vereisten voor uitstel werd voldaan.
3.149 Onderdeel III.5.2 betoogt dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft verzuimd de andere criteria voor de uitstelregeling te toetsen. Het onderdeel mist feitelijke grondslag en staat bovendien haaks op het in cassatie geldende uitgangspunt dat de Ondernemingskamer bij de beoordeling van het verzoek niet gebonden is aan de publiekrechtelijke normen. Overigens merk ik op dat de AFM heeft geoordeeld dat Fortis geen aanspraak kon maken op uitstel. De rechtbank Rotterdam kwam tot datzelfde oordeel.41.Voor zover in dit kader al relevant, behelst lid 3 van art. 5:59 Wft (oud) cumulatieve voorwaarden. Werd aan één van de voorwaarden niet voldaan, dan kwam Fortis al niet meer in aanmerking voor uitstel. Het onderdeel gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting. Onderzoekers hebben in dit verband in hun onderzoeksrapport opgemerkt:
“555. Met betrekking tot de conclusie van de AFM dat vanaf 14 juni 2008 de KGI aangaande EC-remedies openbaar gemaakt had moeten worden, merken onderzoekers op dat de AFM van mening is dat vanaf 14 juni 2008 niet meer voldaan is aan de derde cumulatieve voorwaarde om uitstel te nemen van publicatie van KGI, namelijk dat de vertrouwelijkheid gewaarborgd is. Ook met deze conclusie zijn onderzoekers het eens.
556. Echter, onderzoekers menen dat vanaf 21 mei 2008 (de dag vanaf wanneer sprake is van KGI met betrekking tot de EC-remedies) niet voldaan is aan de tweede (cumulatieve) voorwaarde namelijk dat er van dat moment geen misleiding van het publiek te duchten is (zoals bedoeld in de Wft). Naar de mening van onderzoekers ontstaat een onjuist beeld bij beleggers door het achterhouden door Fortis van de grote negatieve solvabiliteitsconsequenties verbonden zijn aan het bod van Deutsche Bank, in combinatie met de op 21 mei 2008 aan Deutsche Bank verleende exclusiviteit als ook het feit dat het ging om een take-it-or-leave-it-bod.
557. Naar de mening van onderzoekers weegt daarbij in dit geval het mogelijk nadeel voor Fortis als uitgevende instelling om deze KGI onverwijld bekend te maken niet voldoende op tegen het mogelijke nadeel dat potentiële aandeelhouders of effectenbezitters (kunnen) ondervinden als gevolg van het besluit van Fortis om openbaarmaking van KGI uit te stellen.”
3.150 In het volgende subonderdeel – onderdeel III.5.3 – wordt betoogd dat de Ondernemingskamer onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat Fortis niet voldeed aan de cumulatieve uitstelcriteria ex art. 5:59 lid 3 Wft (oud), voor zover er sprake zou zijn van koersgevoelige informatie. Fortis voert een aantal essentiële stellingen ten tonele waarop de Ondernemingskamer niet (voldoende) zou hebben gerespondeerd. Onder (i) voert het onderdeel aan dat de Ondernemingskamer de stelling heeft miskend dat Fortis rechtmatig belang had bij uitstel “omdat anders haar onderhandelingspositie nog (verder) bemoeilijkt zou worden nu er nog geen overeenkomst met een van de kandidaat-kopers was gesloten (hetgeen ook niet in het belang van haar aandeelhouders was geweest)”. De Ondernemingskamer heeft de belangen van de beleggers naar mijn mening wel degelijk afgewogen tegen die van Fortis. In rov. 6.75 oordeelt de Ondernemingskamer immers (onderstreping LT):
“De Ondernemingskamer is van oordeel dat Fortis door deze welbewuste keuze om (koersgevoelige) informatie niet openbaar te maken – gelet op de in aanmerking te nemen belangen – gehandeld heeft in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.”
Weliswaar heeft de Ondernemingskamer de betreffende belangen niet uitdrukkelijk afgewogen, maar wel heeft de Ondernemingskamer par. 557 van het onderzoeksrapport weergegeven in rov. 6.63. Tegen die achtergrond acht ik het oordeel van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk.
3.151 Onder (ii) betoogt het onderdeel dat de Ondernemingskamer heeft miskend dat geen misleiding te duchten was, aangezien de transactie met Deutsche Bank en de voorwaarden daarvan nog niet vaststonden. Het onderdeel gaat hier voorbij aan de overweging van de Ondernemingskamer dat niet zozeer de transactie met Deutsche Bank, maar de bevinding dat destijds “duidelijk werd/was dat de redelijkerwijs onvermijdelijke verkoop van de EC-remedies praktisch gesproken gepaard zou gaan met voormelde tegenvaller, te weten een veel groter verlies dan tot op dat moment aangenomen”, de doorslag geeft (rov. 6.71).
3.152 Onder (iii) voert Fortis aan dat zij heeft gesteld dat de vertrouwelijkheid was gewaarborgd. Het oordeel van de Ondernemingskamer is noch onjuist, noch onbegrijpelijk in het licht van de bevindingen van de onderzoekers in de hiervoor geciteerde par. 555 van het onderzoeksrapport. Onderdeel III.5 faalt.
3.153 Onderdeel III.6 richt zich tegen rov. 6.75, waar het hof oordeelt dat Fortis door interne deskundigen op haar verplichtingen was gewezen, doch dat zij ervoor heeft gekozen “de informatie pas later, gedeeltelijk op 26 juni 2008, en nog later meer uitgebreid, bekend te maken”. Het hof overweegt:
“Weliswaar voert Fortis aan dat in het bijzonder de interne deskundige Quaetaert ten onrechte ervan uitging dat een overeenkomst met Deutsche Bank al vaststond (verweerschrift 9.2.42 en volgende en 9.6.1 en volgende), doch dat verweer moet worden verworpen. In de eerste plaats is voor het oordeel dat de informatie gepubliceerd moest worden, zoals hiervoor bleek, niet bepalend of er al een overeenkomst met Deutsche Bank was gesloten. In de tweede plaats geldt het volgende. Mittler, destijds CFO en lid van het ExCo, zond Quaetaert op 6 juni 2008 een e-mail met onder meer de volgende inhoud (onderzoeksverslag 530).
“I need the support and pro-active thinking of Legal.
1) We are progressing well on EC-remedies
2) For the benefit of Fortis it would be better to announce the ‘sale agreement’ on August 4 at the time of Q2 results and Solvenc update
3) HV already contacted denmark to ask their support on this.
Therefore I would appreciate a proposal from Legal on how to reach this objective and not a statement that this cannot be achieved.”
Quaetaert zal uit dit bericht ongetwijfeld begrepen hebben dat de onderhandelingen met Deutsche Bank weliswaar goed verliepen (‘progressing well’) maar nog niet waren afgerond. Ondanks de vermaning van Mittler dat hij van Quaetaert niet het advies verwachtte dat de aankondiging omtrent ‘the ‘sale agreement’’ niet kon worden uitgesteld, antwoordde Quaetaert op (de Ondernemingskamer leest:) 7 juni 2008 onder meer als volgt (onderzoeksverslag 531).
“Gilbert,
I fully see your point, but can hardly help.
1. From a legal and compliance point of view, you cannot wait until August 4, to announce a deal, which is virtually being made these days, and of which the main terms and conditions have been known for a few weeks now. In my view, we should already have announced the downside of the price and as soon as the SPA is signed, we must announce the price and the effect on our solvency.
Consciously and artificially waiting until August 4, is misleading the public/the market and not disclosing price sensitive information, which is known by tens of persons within Fortis and within AA (+ Denmark, of course).
I dare to draw your attention to the responsibility you and the Board would incur in this respect.
(…)
I know this mail will upset you because it does not help you solving a problem. Sorry for this, but I consider it as my duty, as General Counsel, to warn you of the risks you may seem ready to take.”
Zelfs indien Quaetaert met haar constatering dat het ging om een ‘deal, which is virtually being made these days’ een te vergaande conclusie trok, blijkt dat zij als intern juridisch deskundige van opvatting was dat ‘the downside of the price’ al een paar weken eerder had moeten worden gemeld. Fortis heeft dit interne deskundig advies terzijde gelegd. De Ondernemingskamer is van oordeel dat Fortis door deze welbewuste keuze om (koersgevoelige) informatie niet openbaar te maken – gelet op de in aanmerking te nemen belangen – gehandeld heeft in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.”
3.154 De onderdelen III.6.1 en III.6.2 bouwen voort op voorgaande onderdelen en ketsen op dezelfde gronden af. Daarbij merk ik nog op dat onderdeel III.6.2 aanvoert dat het oordeel van de Ondernemingskamer onbegrijpelijk is, in het licht van het betoog van Fortis dat de interne deskundigen er ten onrechte vanuit gingen dat de overeenkomst alsmede de voorwaarden daarvan reeds vaststonden. Ik merk op dat het oordeel van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk is, gelet op het feit dat niet (de voorwaarden van) de overeenkomst ten grondslag ligt (liggen) aan het oordeel, maar het te voorziene verlies. Bovendien ligt het bestreden oordeel ook in lijn met de bevindingen van de onderzoekers, bijvoorbeeld (de hiervoor opgenomen) par. 512-516 van het onderzoeksrapport. Het oordeel van de Ondernemingskamer houdt stand tegen de klachten. Onderdeel III schiet dan ook in zijn geheel mis.
Onderdeel IV (Communicatie over de Ping An transactie)
3.155 Onderdeel IV komt op tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 6.81-6.83:
“6.81 De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Op 7 augustus 2008 heeft Fortis bij persbericht het volgende meegedeeld (onderzoeksverslag 2035).
“In reactie op de mediaberichten van vandaag over het goedkeuringsproces rond de joint venture met Ping An (zie perspublicatie van 19 maart 2008), bevestigen Fortis en Ping An dat dit proces loopt. De aanvraag tot goedkeuring verloopt normaal. Streefdoel is om dit proces af te ronden in de tweede helft van dit jaar.”
Tijdens de vergadering van het ExCo van 19 september 2008 heeft Kloosterman, doelend op de Ping An transactie, meegedeeld dat (onderzoeksverslag 569 en bijlage A-93)
“the likelyhood of a closing before the end of Q3 has dropped significantly, and is now extremely unlikely.”
Verwilst, op dat moment CEO, stelt daarop vast dat het noodzakelijk is
“to consider the risk that we might miss the proceeds from the PA JV and therefore need to launch an alternative process in parallel that would compensate for that loss.”
De Ondernemingskamer leidt hieruit af, dat Fortis vanaf 19 september 2008 ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie niet zou doorgaan. Dat zij in die periode ook nog ‘alles op alles (zette) om die transactie wel tot een succesvol einde te brengen’ en dus probeerde datgene dat ‘extremely unlikely’ was niettemin toch te bereiken (pleitnota 211), maakt dit niet anders. Gelet op het met de transactie gemoeide belang, een desinvestering van € 2,15 miljard die van grote betekenis voor de solvabiliteit was, had Fortis deze informatie op dat moment openbaar moeten maken. Daarbij speelt mede een rol dat Fortis, zoals hiervoor bleek, de samenwerking zowel intern als extern zonder (voldoende) voorbehoud als zeker presenteerde en het bestaan van de long stop of drop dead date van 31 oktober 2008 niet (eerder) bekend had gemaakt. Het publiek ging er dan ook niet van uit dat de deal nog kon worden afgeblazen. Anders dan Fortis meent kan de bekendmaking op 23 april 2008 door Ping An in China niet als (voldoende) openbaarmaking worden aangemerkt, terwijl die bekendmaking hoe dan ook nog geen betekenis kon hebben voor de op 19 september 2008 bij Fortis bekende, overwegende kans dat de transactie daadwerkelijk niet door zou gaan. Na voormelde geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze belangrijke en volgens Kloosterman ‘onthutsende’ (onderzoeksverslag 568) informatie leiden tot misleiding van het beleggend publiek, althans de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger.
6.82
Een en ander geldt vanzelfsprekend te sterker vanaf 24 september 2008 toen Kloosterman (onderzoeksverslag 570 en 571) zijn mededeling van 19 september 2008 in de vergadering van het ExCo in iets andere bewoordingen herhaalde en naar aanleiding daarvan werd geconstateerd dat Fortis gereed moest zijn om alternatieve plannen te presenteren ‘given the increased risk of press leaks on the evolution of the file.’
Conclusie
6.83
Hoewel Fortis vanaf 19 september 2008 – en te sterker vanaf 24 september 2008 – ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan, heeft Fortis, ondanks het met de transactie gemoeide belang (een desinvestering van € 2,15 miljard die van grote betekenis voor de solvabiliteit was), deze informatie toen niet openbaar gemaakt. Gelet op de geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze informatie het beleggend publiek misleiden. Aldus is Fortis ernstig tekortgeschoten. Zoals hierna zal blijken draagt dit bij aan het oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan.”
3.156 Onderdeel IV.1 voert ten eerste aan dat de informatie niet koersgevoelig was, aangezien Fortis heeft gesteld dat de publicatie van het persbericht op 31 september 2008 geen negatief effect heeft gehad op de koers van het aandeel Fortis. Dit onderdeel faalt op dezelfde gronden als onderdeel III.2.1.
3.157 Onderdelen IV.2.1 en IV.2.2 voeren aan dat de Ondernemingskamer niet heeft getoetst of was voldaan aan de uitstelcriteria. De vooropstellingen die ik maakte in het kader van onderdeel III.5.2, gelden ook hier. Ten overvloede merk ik dan ook op dat de Ondernemingskamer de uitstelcriteria (niet met verwijzing naar art. 5:59 lid 3 Wft (oud), maar niettemin) is langsgegaan, waar de Ondernemingskamer – in elk geval – heeft vastgesteld:
(impliciet) dat de belangen van Fortis niet opwogen tegen die van de beleggers, waar het met de transactie gemoeide belang wordt genoemd (een desinvestering van EUR 2,15 miljard die van grote betekenis voor de solvabiliteit was) en wordt overwogen dat daarbij mede een rol speelt dat Fortis de samenwerking zowel intern als extern zonder (voldoende) voorbehoud als zeker had gepresenteerd en het bestaan van de long stop of drop dead date van 31 oktober 2008 niet (eerder) bekend had gemaakt, waardoor het publiek er niet van uitging dat de deal nog kon worden afgeblazen. Deze omstandigheden laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat aan het vereiste van art. 5:59 lid 3 sub a Wft (oud) niet was voldaan;
dat het achterhouden van deze informatie – gelet op de geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 – het beleggend publiek kon misleiden. Daarmee was reeds niet voldaan aan het vereiste van art. 5:59 lid 3 sub b Wft (oud).
Doordat Fortis een (te) gunstig beeld had geschetst ten aanzien van de Ping An transactie, hielden beleggers – zoals de Ondernemingskamer heeft vastgesteld – er geen rekening meer mee dat “de deal nog kon worden afgeblazen”. Tegen deze achtergrond is het oordeel van de Ondernemingskamer dat het enkele feit dat Fortis “alles op alles” zette om de deal te laten slagen niet tot een andere uitkomst dwingt, niet onbegrijpelijk. Nu op grond van het voorgaande geconcludeerd moet worden dat Fortis geen aanspraak kon maken op uitstel, behoeft het onderdeel voor het overige geen bespreking meer.
Onderdeel V (Communicatie over solvabiliteit in mei en juni 2008)
3.158 Onderdeel V komt op tegen verschillende rechtsoverwegingen onder het kopje “Ten tweede d: misleidende mededelingen op 13, 22, 23 mei en 5 en 10 juni 2008”. De Ondernemingskamer komt in rov. 6.99 tot de conclusie dat Fortis op voornoemde data:
“openbare mededelingen [heeft] gedaan die de onjuiste indruk wekten, dat Fortis aan haar vermogensdoelstellingen (per eind 2008 en/of 2009) kon voldoen, dat een aandelenemissie noch het schrappen van dividend daartoe nodig was en dat die maatregelen ook niet als reële mogelijkheden werden overwogen. Deze zonder (voldoende) voorbehoud gedane mededelingen konden toen geen rechtvaardiging meer vinden in de binnen Fortis bekende feiten en waren daardoor misleidend. Aldus is Fortis ernstig tekortgeschoten. Zoals hierna zal blijken draagt dit bij aan het oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan.”
3.159 Voor zover de onderdelen overeenkomen met of voortbouwen op hiervoor reeds besproken onderdelen, falen die onderdelen op de hiervoor genoemde gronden. Voor het overige gaan de klachten – die over 22 pagina’s zijn verdeeld – alle langs het oordeel van de Ondernemingskamer heen. De Ondernemingskamer oordeelt in rov. 6.89 e.v. dat Fortis op een aantal momenten te gunstige informatie naar buiten heeft gebracht, vergeleken met de informatie waarover zij intern beschikte. Ter illustratie: het enkele feit dat Fortis alle zeilen heeft bijgezet om de solvabiliteitseisen te gaan halen, betekent nog niet dat Fortis op goede gronden kon communiceren dat de zaken er voor Fortis goed voor stonden. De andere klachten zijn niet meer dan van hetzelfde laken een pak. Daarbij merk ik nog wel op dat het onderdeel ten onrechte doet voorkomen dat bij de look through berekeningen nog geen rekening was gehouden met de uitvoering van het solvabiliteitsplan. De Ondernemingskamer heeft in rov. 6.92, laatste alinea overwogen:
“Bij dit alles geldt dat met de look through beoordeling de solvabiliteit van Fortis werd berekend zoals die er naar verwachting zou uitzien per eind 2008 respectievelijk 2009 mèt uitvoering van het solvabiliteitsplan (verweerschrift 6.3.11 en 14). De ter versterking van de solvabiliteit voorgenomen maatregelen maakten derhalve deel uit van het solvabiliteitsplan. Dat betekent dat een look through tekort erop wijst dat het solvabiliteitsplan niet toereikend was en Fortis pas weer on track zou zijn, indien het plan zou zijn aangepast en de look through beoordeling als gevolg ervan een positief saldo zou uitwijzen.”
De klachten van onderdeel V treffen geen doel. Het oordeel van de Ondernemingskamer is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel VI (Communicatie over solvabiliteitsversterkende maatregelen op 26 juni 2008)
3.160 Onderdeel VI komt op tegen rov. 6.105-6.112 en 6.129, waarin de Ondernemingskamer concludeert dat sprake is van wanbeleid waar Fortis het voornemen tot de aandelenemissie en de dividendmaatregelen niet onverwijld na de vergadering van 18-19 juni 2008 bekend heeft gemaakt. Onderdeel VI.1.1 betoogt dat dit oordeel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, aangezien de Ondernemingskamer heeft miskend “dat de vraag of sprake is van wanbeleid waar het gaat om de inhoudelijke toetsing van besluiten en/of beslissingen, moet worden beantwoord aan de hand van een terughoudende – marginale – toetsing en/of dat als onderzoekers na een lang en niet eenvoudig afwegingsproces, dat zoals blijkt uit het onderzoeksproces (…) het gevolg is van de feiten en omstandigheden die zich voordeden toen het besluit c.q. de beslissing moest worden genomen, niet (zonder meer) kan worden geconcludeerd dat er sprake is van wanbeleid. Alsdan kan immers niet worden gezegd dat er sprake van is dat (het desbetreffende orgaan van) de rechtspersoon (i.c. het bestuur) in redelijkheid niet tot zijn beleid (het besluit c.q. de beslissing) had kunnen komen.” Het onderdeel betoogt dat de Ondernemingskamer, door desondanks te oordelen in rov. 6.109 “dat uit de omstandigheid dat het onderzoeksverslag op dit punt het resultaat was van een “niet eenvoudig en lang afwegingsproces” niet kan worden afgeleid dat het handelen van Fortis niet op zijn minst verdedigbaar was en daarom niet als wanbeleid kan worden gekwalificeerd, (..) [is] uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.”
3.161 Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, is op zichzelf genomen juist dat ondernemingsbeleid terughoudend getoetst dient te worden. Waar fouten van een te gering karakter als wanbeleid zijn gekwalificeerd of normen worden toegepast die in het Nederlands vennootschapsrecht niet of niet zo strikt gelden, worden de grenzen van die terughoudendheid overschreden. Echter, een vennootschap beschikt op het vlak van de publicatieverplichtingen met betrekking tot koersgevoelige informatie echter niet over veel beleidsvrijheid. Om die reden is het (net als bij de prospectusplicht) eenvoudiger om vast te stellen of/dat sprake is van wanbeleid, dan waar het om het solvabiliteitsbeleid gaat.
3.162 De Ondernemingskamer heeft in rov. 4.2 terecht overwogen dat pas sprake is van wanbeleid, “indien Fortis onzorgvuldig dan wel laakbaar heeft gehandeld/nagelaten en wel zo ernstig dat moet worden geoordeeld dat dat handelen of nalaten in strijd was met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.” Om te kunnen beoordelen of de Ondernemingskamer tot haar oordeel heeft kunnen komen, zonder de grenzen van het enquêterecht te overschrijden, geef ik de kern van het oordeel weer. De Ondernemingskamer oordeelt dat Fortis het voornemen tot de aandelenemissie en de dividendmaatregelen onverwijld na de vergadering van 18-19 juni 2008 had moeten bekendmaken en dat zij, door dat pas op 26 juni 2008 te doen, ernstig is tekortgeschoten, kort samengevat, op de volgende gronden:
1) op 18-19 juni 2008 waren de besluiten om over te gaan tot een aandelenemissie en het schrappen van dividend reeds genomen;
2) Fortis heeft echter welbewust (om buiten de besluitvorming zelf gelegen redenen, zoals het belang van gelijktijdige bekendmaking met nieuws over onder meer de verkoop van EC-remedies) gewacht met het bekendmaken van deze besluiten;
3) het stond Fortis niet vrij te wachten met de bekendmaking van deze besluiten, omdat:
i) zij steeds had volgehouden dat de maatregelen niet-verwaterend zouden zijn en dat aan het dividend niet zou worden getornd, zodat het achterhouden van deze informatie een onjuist beeld opriep, en
ii) de essentie van het besluit tot emissie en dividendmaatregelen reeds was uitgelekt aan in ieder geval één journaliste, zodat er niet langer van uitgegaan kon worden dat de vertrouwelijkheid gewaarborgd was;
4) het feit dat uit het onderzoeksverslag blijkt dat de conclusie van de onderzoekers het resultaat was van een “niet eenvoudig en lang afwegingsproces” betekent niet dat het handelen van Fortis “op zijn minst” verdedigbaar was en daarom niet als wanbeleid kan worden gekwalificeerd.
3.163 Ik begrijp het oordeel van de Ondernemingskamer aldus, dat Fortis een evident onredelijke belangenafweging heeft gemaakt. Dat oordeel acht ik noch onjuist, noch onbegrijpelijk. De onderzoekers hebben geen rechtvaardiging kunnen vinden voor het (welbewust) achterhouden van de informatie die van substantieel belang was, terwijl met het achterhouden van deze informatie een verkeerde voorstelling van zaken werd gewekt (zie bijvoorbeeld par. 678 en 684 van het onderzoeksrapport). Het commerciële oogpunt dat Fortis daar eventueel bij zou kunnen hebben gehad (par. 678 van het onderzoeksrapport), weegt in elk geval niet op tegen de verplichting van Fortis en de daarachter schuil gaande belangen van de beleggers bij de verkrijging van de koersgevoelige informatie. Daarbij teken ik nog aan dat de onderzoekers in par. 679 van het onderzoeksrapport erop wijzen “dat de CBFA naar (de gang van zaken leidende tot) het persbericht van 26 juni 2008 onderzoek heeft verricht en kennelijk in de uitkomsten daarvan aanleiding heeft gezien om de gerechtelijke autoriteiten op de hoogte te stellen teneinde te beoordelen of er sprake zou zijn geweest van schending van het strafrechtelijk gesanctioneerde verbod op marktmanipulatie.”
3.164 Ik merk nog op dat uit de bevindingen en conclusies van de onderzoekers geenszins blijkt dat het optreden van Fortis verdedigbaar is, maar veeleer dat de onderzoekers niet lichtvaardig, maar juist zeer weloverwogen te werk zijn gegaan. Daarbij geldt bovendien dat de Hoge Raad in de Text Lite-beschikking heeft geoordeeld dat het “aan de Ondernemingskamer [is] om uit te maken of inderdaad sprake is geweest van wanbeleid, waarbij de Ondernemingskamer niet aan het oordeel van de onderzoeker is gebonden.”42.Om die reden hoefde de Ondernemingskamer de worsteling van onderzoekers niet tot de hare te maken. De bestreden overwegingen geven er naar mijn mening ook geen blijk van dat de Ondernemingskamer op dit punt heeft “geworsteld”.
3.165 Onderdeel VI.1.2 voert (subsidiair) aan dat het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door de onderzoekers en de Ondernemingskamer vastgestelde omstandigheden, waaruit zou volgen dat “met inachtneming van de hiervoor geldende marginale toetsing – geen sprake is van wanbeleid, aangezien op basis daarvan niet kan worden gezegd dat Fortis niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen.” De opgesomde omstandigheden doen in het geen geheel recht aan de bevindingen van de onderzoekers, noch aan de overwegingen van de Ondernemingskamer. Het eerste gedachtestreepje strookt bijvoorbeeld niet met de vaststelling van de Ondernemingskamer in rov. 6.105, tweede gedachtestreepje, laatste zin. De Ondernemingskamer heeft de achter het tweede gedachtestreepje verwoorde gedachte verworpen in rov. 6.106, tweede en derde gedachtestreepje alsmede in rov. 6.107, derde alinea. De achter het derde gedachtestreepje aangevoerde twijfel bij Votron, heeft de Ondernemingskamer in rov. 6.107, derde alinea irrelevant geacht. Het vierde gedachtestreepje snijdt geen hout in het licht van bijvoorbeeld par. 684 van het onderzoeksrapport. Het vijfde en zesde gedachtestreepje zijn door de Ondernemingskamer in rov. 6.107, derde alinea verworpen. Het zevende gedachtestreepje bouwt op het hiervoor weerlegde voort.
3.166 De in onderdeel VI vervatte klachten falen dan ook.
Onderdeel VII (Het dechargebesluit)
3.167 In rov. 6.133-6.136 bespreekt de Ondernemingskamer het verzoek van VEB c.s. om het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 tot decharge van het bestuur met betrekking tot het door dat bestuur in het jaar 2007 gevoerde beleid te vernietigen. De Ondernemingskamer brengt in rov. 6.133 in herinnering dat naar aanleiding van “Ten tweede: sub a” (de communicatie over de subprime-portefeuille in de trading update en het prospectus) is geconcludeerd:
“- dat Fortis ernstig is tekortgeschoten door in het prospectus van 20 september 2007 en de trading update van 21 september 2007 (beide gepubliceerd op 24 en 25 september 2007) welbewust over de subprime-portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld kon worden opgeroepen,
- dat Fortis daarmee het risico heeft genomen dat het – juist voor een bank zo belangrijke – vertrouwen in haar werd ondermijnd,
- dat zij aldus heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap,
- en dat dit wanbeleid oplevert.
3.168 Vervolgens overweegt de Ondernemingskamer – nog steeds in rov. 6.133 – dat het besluit van 29 april 2008 van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis tot het verlenen van decharge, dat geen rekening met dit wanbeleid hield, in het licht hiervan niet op goede gronden is genomen en dat het daarom geboden is om – in zoverre de gevolgen van het wanbeleid ongedaan makend – overeenkomstig het verzoek van VEB c.s. dat besluit op de voet van art. 2:355 BW te vernietigen voor zover de decharge het beleid betreft, dat is gevoerd ten aanzien van de informatieverschaffing omtrent (de risico’s verband houdende met) de subprime portefeuille van Fortis in het op 24 en 25 september 2007 gepubliceerde prospectus en de daarin opgenomen trading update.
3.169 In rov. 6.134 gaat de Ondernemingskamer in op het betoog van Fortis dat het verzoek tot vernietiging niet kan worden toegewezen omdat de aandeelhouders van Fortis op 29 april 2008 volledig bekend waren met de blootstelling van Fortis aan de subprime en de (geschatte) gevolgen van die blootstelling op haar resultaat en dat zij de dechargebesluiten van die datum met deze kennis hebben genomen. Deze bekendheid vloeit volgens Fortis voort uit de op 8 november 2007 gepubliceerde derde-kwartaalcijfers 2007 en de op 7 maart 2008 gepubliceerde jaarcijfers over 2007. De ‘elementen’ die naar de mening van onderzoekers ten onrechte niet in het prospectus en de trading update waren vermeld, waren de aandeelhouders op dat moment wel bekend.
3.170 Waar het de Ondernemingskamer om gaat, is dat de aandeelhouders zich er ten tijde van de besluitvorming op 29 april 2008 niet van bewust waren, dat de op 24 en 25 september 2007 in het prospectus en de trading update verschafte informatie bij het uitbrengen daarvan misleidend was, dat Fortis met het uitbrengen daarvan het risico heeft genomen dat het vertrouwen in haar werd ondermijnd en dat Fortis daarvan een ernstig verwijt kon worden gemaakt. Daaraan legt de Ondernemingskamer het volgende ten grondslag:
1) in het midden kan blijven of de aandeelhouders ten tijde van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 afdoende geïnformeerd waren over de ontwikkelingen ten aanzien van de subprime portefeuille die zich hadden voorgedaan na de publicatie van het prospectus en de trading update;
2) bekendheid achteraf met die informatie betekent immers niet, dat de aandeelhouders zich toen tevens hebben moeten realiseren, dat de op 24 en 25 september 2007 verschafte informatie bij het uitbrengen daarvan misleidend was;
3) het had op de weg van Fortis gelegen om in deze procedure op dat punt stelling te nemen. Uit haar stellingen blijkt slechts, dat de door haar bedoelde ‘elementen waren (…) aangepast aan de situatie ten tijde van publicatie van deze informatie’, en dat die aangepaste informatie ‘verschilde van de situatie ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update’;
4) ten slotte is ook niet gebleken dat het bestuur ter gelegenheid van de vergadering ten aanzien van dit misleidende karakter opheldering heeft verschaft.
Op grond van dit een en ander verwerpt de Ondernemingskamer het betoog van Fortis. De klachten van onderdeel VII gaan langs dit oordeel van de Ondernemingskamer heen. Ik licht dat hierna per onderdeel toe.
3.171 In onderdeel VII.1 worden de rov. 6.133 en 6.136 bestreden. Het onderdeel bouwt in zijn geheel voort op onderdeel I en wordt dan ook getroffen door hetzelfde lot. Onderdeel VII.2 richt zich tegen rov. 6.134 en 6.136 en klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de aandeelhouders zich op 29 april 2007 niet bewust waren dat de informatie in het prospectus en de trading update misleidend was en dat niet is gebleken dat de Raad van Bestuur ter gelegenheid van de vergadering opheldering heeft verschaft. Volgens onderdeel VII.2.1 heeft de Ondernemingskamer miskend dat niet maatgevend was waar de aandeelhouders zich daadwerkelijk bewust van waren (subjectief), maar waarvan zij zich redelijkerwijs bewust hadden kunnen zijn en/of waarop zij bedacht hadden moeten zijn gelet op de verstrekte informatie (objectief). In onderdeel VII.3 wordt betoogd dat Fortis de informatie wel heeft verstrekt, te weten bij de publicatie van de derde-kwartaal- en jaarcijfers over 2007.
3.172 Deze onderdelen miskennen dat de Ondernemingskamer het dechargebesluit vernietigt om de reden dat de aandeelhouders niet bekend waren met het feit dat selectieve, niet evenwichtige informatie had verstrekt waardoor een onjuist beeld kon worden opgeroepen en het voor een bank juist zo belangrijke vertrouwen werd ondermijnd. Het ging er derhalve niet om of de aandeelhouders ten tijde van het nemen van het dechargebesluit een juist beeld hadden van de (risico’s verband houdende met) de portefeuille, maar of de aandeelhouders wisten dat Fortis misleidende informatie naar buiten had gebracht in het prospectus en de trading update. Niet ter discussie staat dat Fortis die informatie niet met haar aandeelhouders heeft gedeeld.
3.173 Onderdeel VII.2.2 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte vereist dat de Raad van Bestuur expliciet had benoemd dat er sprake was geweest van misleiding. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer miskend dat voor de beantwoording van de vraag of het beleid wordt gedekt door de decharge, bepalend is of alle feitelijke informatie aan de aandeelhouders is verstrekt waaruit het (beweerde) wanbeleid zou blijken en dat niet vereist is dat de conclusie die uit die feitelijke informatie volgt en/of de kwalificatie die daaraan wordt gegeven (in casu ‘misleiding’ c.q. ‘wanbeleid’) expliciet door de Raad van Bestuur wordt benoemd. Dit onderdeel loopt stuk op een onjuiste lezing van de beschikking.
Onderdeel VIII (Ontvankelijkheid SICAF)
3.174 In het laatste onderdeel wordt opgekomen tegen de ontvankelijk verklaring van SICAF bij beschikking van 16 maart 2011. Om het oordeel van de Ondernemingskamer en de klachten te kunnen plaatsen, geef ik het procesverloop en partijdebat weer.
3.175 Bij brief van 21 januari 2011 heeft SICAF de Ondernemingskamer verzocht, voor zover hier van belang, haar aan te merken als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen als belanghebbende het woord te voeren. Zij heeft aan haar verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
“6. De Stichting behartigt en vertegenwoordigt op grond van haar statuten de belangen van alle beleggers die in de periode van 29 mei 2007 t/m 14 oktober 2008 aandelen Fortis hebben gekocht en daarop verlies hebben geleden als gevolg van de waardedaling van deze aandelen (de “Beleggers”) (…).
7. De Stichting wordt ondersteund door meer dan 2.000 particuliere en meer dan 140 institutionele Beleggers. Deze beleggers hebben gezamenlijk meer dan 46 miljoen aandelen Fortis in eigendom (gehad) en hebben op hun beleggingen in Fortis in totaal een verlies geleden van meer dan EUR 2 miljard.”
3.176 Bij brief van 31 januari 2011 aan de Ondernemingskamer heeft Fortis gereageerd op dit verzoek van SICAF. Kort gezegd voert Fortis aan dat het verzoek van SICAF de doelstellingen van de enquêteprocedure voorbij schiet. De enquêteprocedure is, zo voert Fortis onder verwijzing naar de beschikking in KPNQwest43.aan, niet bedoeld voor beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch voor het verkrijgen van documenten die daarmee verband houden. SICAF mist volgens Fortis een voor toelating in aanmerking komend belang. SICAF zou uitsluitend uit zijn op schadevergoeding van Fortis en zou in dat kader in wezen op (niet meer dan) “fishing expedition” zijn.
3.177 Bij faxbericht van 2 februari 2002 aan de Ondernemingskamer heeft SICAF opgemerkt:
“Dat de Stichting de belangen van een bepaalde (in tijd begrensde) groep aandeelhouders in Fortis N.V. vertegenwoordigt staat niet in de weg aan haar optreden in deze procedure. Fortis N.V. poogt onderscheid te maken tussen de VEB die de belangen van Fortis-aandeelhouders in algemene zin zou behartigen, en de Stichting, die de belangen kennelijk in beperkte zin behartigt. Dat onderscheid is kunstmatig: het gaat er immers om dat de Stichting in algemene zin de belangen behartigt van de groep Fortis-aandeelhouders die bij uitstek belang heeft bij de uitkomst van de enquêteprocedure, nu het wanbeleid bij Fortis N.V. zich in deze periode voordeed. Zie voorts HR 26 februari 2010, LJN: BK5756 inzake Stichting Baas in Eigen Huis, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat aan de representativiteit van een stichting die op grond van art. 3:305a BW acteert geen nadere eisen mogen worden gesteld.”
Fortis heeft daarop bij faxbericht van 2 februari 2011 gerespondeerd. Daarbij wordt van de zijde van Fortis betoogd:
“De uitdrukkelijke verwijzing naar art. 3:305a BW door Mr Crucq onderstreept nu juist precies waarom de Stichting niet [in] haar verzoek kan worden ontvangen en daarbij geen belang heeft. In haar brief van 8 oktober 2010, zoals vereist door art. 3:305a lid 2 (die Ageas/Fortis ter kennisneming heeft aangehecht) heeft de Stichting nu juist uitsluitend gesproken over het verkrijgen van een verklaring voor recht dat door Ageas/Fortis en anderen onrechtmatig zou zijn gehandeld en heeft zij verzocht in overleg te treden enkel “om tot vaststelling van de aansprakelijkheid van Fortis en/of de Bestuurders te komen”. Van een ander doel of procedure werd geen melding gemaakt en is door de Stichting al helemaal geen overleg geëntameerd. Dat is echter ingevolge art. 3:305a lid 2 wel een voorwaarde voor ontvankelijkheid, zoals de Stichting in haar brief van 8 oktober 2010 zelf ook stelt.”
Bij faxbericht van 3 februari 2011 merkt SICAF op dat Fortis “de (inhoudelijke) vraag naar toelaatbaarheid van een zelfstandig verzoek om voorzieningen als bedoeld [in art.] 2:356 BW, ingesteld door een partij die niet is een oorspronkelijk verzoekster of een enquêtegerechtigde als bedoeld in art. 2:346 en 2:347 BW [verwart] met de (processuele) vraag of de Stichting als belanghebbende kan worden toegelaten tot het processuele debat in de tweede fase van de procedure.”
Bij de mondelinge behandeling op 10 maart 2011 wordt van de zijde van SICAF uitdrukkelijk opgemerkt dat SICAF optreedt op de voet van art. 3:305a BW en dat de Stichting de belangen van de aandeelhouders die zij vertegenwoordigt (“alle beleggers die in de jaren 2007 en 2008 aandelen Fortis hebben gekocht”44.) “bundelt en belichaamt” en die “tot haar eigen belang [maakt] en (..) voor dat belang op[komt]”.45.Voorts wordt van de zijde van SICAF betoogd:
“De steun voor en achterban van de Stichting is aanzienlijk en groeiende. Inmiddels hebben 164 wereldwijd opererende institutionele beleggingsinstellingen, tezamen houdende ongeveer 80 miljoen aandelen Fortis een Participation Plan Agreement ondertekend, waarin zij verklaren de activiteiten van de Stichting te ondersteunen. Daarnaast steunen meer dan 2.000 particuliere aandeelhouders de Stichting. Gezamenlijk is dat ongeveer 3,5% van de aandeelhouders van Fortis per eind 2008. Veel van deze aandeelhouders houden deze Fortis aandelen nog steeds.”
Blijkens de pleitaantekeningen van Fortis ten behoeve van diezelfde mondelinge behandeling heeft zij aangevoerd dat er:
“geen, althans onvoldoende inzicht [bestaat] welke belangen van welke beleggers de Stichting dient. Er kan dan ook niet, althans onvoldoende worden bepaald, of en op welke grond de Stichting een specifiek en concreet belang heeft bij deelname aan de tweede fase van de enquêteprocedure. Evenmin is voldoende duidelijk waartegen Fortis zich moet verweren.”
De voorzitter van de Ondernemingskamer heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, opgemerkt dat Fortis het in de vorige alinea weergegeven verweer nog niet eerder heeft aangevoerd. Volgens de advocaat van Fortis zou deze betwisting wel te lezen zijn in de correspondentie aan de Ondernemingskamer. Van de zijde van SICAF is, zo blijkt uit het proces-verbaal, nog opgemerkt dat zij ervoor instaat
“dat 90% van de hiervoor bedoelde particuliere en institutionele beleggers zich in deze procedure niet (op andere wijze) laat vertegenwoordigen, anders dan dat zij Stichting Investor Claims ondersteunen. Van “dubbeltelling” kan daarom geen of nauwelijks sprake zijn. Een lijst waarop die beleggers worden vermeld is niet in de procedure overgelegd omdat de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan de Stichting Investor Claims betreft. Maar het is ook niet eerder gevraagd.”
3.178 De Ondernemingskamer heeft in rov. 2.1 van de door onderdeel VIII bestreden beschikking van 16 maart 2011 allereerst vastgesteld dat Fortis niet, althans tardief, heeft betwist dat SICAF “wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden.” Daarom neemt de Ondernemingskamer “– met het oog op de thans te nemen beslissingen – als onvoldoende (tijdig) betwist tot uitgangspunt dat Stichting Investor Claims inderdaad als voormeld wordt ondersteund. Deze ondersteuning vindt – zo neemt de Ondernemingskamer verder op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling en wederom met het oog op de thans te nemen beslissingen aan – haar grondslag in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement.” In rov. 2.3 van de bestreden beschikking heeft de Ondernemingskamer vervolgens geoordeeld:
“Dat de uitkomst van dit geding, te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening, voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis – en, gebundeld als vastgesteld onder 2.1, ook voor de Stichting Investor Claims – van belang is, spreekt voor zich. Dat geldt zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door de Stichting Investor Claims beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat – onder meer – Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld. Dit een en ander is als zodanig ook niet betwist. Dat het motief van Stichting Investor Claims en de betrokken (voormalige) aandeelhouders versterking van hun positie in die beoogde procedure is en in zoverre derhalve van vermogensrechtelijke aard is, doet – anders dan Fortis meent – niet ter zake. Dat motief is immers geenszins strijdig met de doeleinden van het enquêterecht, waarvan hier met name het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid van mogelijk wanbeleid ligt een rol spelen. Ook de omstandigheid dat Stichting Investor Claims eerst na de in deze zaak onderzochte periode is opgericht, doet hier niet aan af.”
Op grond daarvan oordeelt de Ondernemingskamer in rov. 2.4 “dat de bedoelde beleggers – en daarmee Stichting Investor Claims – gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat Stichting Investor Claims in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen”. SICAF wordt door de Ondernemingskamer dan ook als belanghebbende in de gelegenheid gesteld haar standpunt over het verzochte uiteen te zetten en eventueel een verweerschrift in te dienen.
3.179 Onderdeel VIII komt op tegen rov. 2.1 en 2.4 en valt uiteen in drie subklachten, die op hun beurt weer uiteenvallen in verschillende subsubklachten. In totaal nemen de klachten meer dan dertig pagina’s in beslag. Ik stel voorop dat de Ondernemingskamer niet (erg) inzichtelijk maakt op welke grond of in welke hoedanigheid SICAF in de enquêteprocedure is opgekomen. De beantwoording van de vraag op welke grond c.q. in welke hoedanigheid een partij optreedt, vergt uitleg van gedingstukken.46.In HR 22 oktober 2004, LJN AP1435, NJ 2006, 202 m.nt. H.J. Snijders heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen:
“b. In rechte kan worden opgetreden door een gevolmachtigde die een rechtsvordering instelt in naam van een met name aangeduide volmachtgever om wiens belangen het in het betrokken geding (mede) gaat, maar een eisende partij die niet reeds bij dagvaarding heeft gesteld (mede) op te treden als gevolmachtigde van een met name genoemde volmachtgever, kan niet hangende de procedure die hoedanigheid alsnog aannemen door op de voet van art. 134 (oud) Rv (thans: art. 130art. 130 Rv) haar eis te veranderen (HR 2 april 1993, nr. 14 936, NJ 1993, 573)NJ 1993, 573).
c. De vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt ingeleid. Ingevolge art. 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (vgl. ook de MvA II bij art. 3:59, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 251). In verband met de aard van dat stuk en de belangen van de wederpartij moeten echter strenge eisen worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en meer in het bijzonder aan de omschrijving van de identiteit en de hoedanigheid van degene op wiens verzoek het wordt uitgebracht.
d. Indien het gaat om uitleg van een appelexploot dient de rechter die heeft te beoordelen of aan de zojuist bedoelde strenge eisen is voldaan, in zijn oordeel mede te betrekken op welke wijze de identiteit en de hoedanigheid van appellant in de door deze in eerste aanleg in het geding gebrachte processtukken is omschreven, hoe de processuele wederpartij daarop heeft gereageerd en welke omschrijving de rechter in eerste aanleg van die hoedanigheid en identiteit in zijn bestreden vonnis(sen) heeft gegeven.
3.5 (…)
Voor zover de onderdelen de eis stellen dat in een appelexploot in beginsel steeds (uitdrukkelijk) melding moet worden gemaakt van de hoedanigheid van degeen op wiens verzoek dat exploot wordt uitgebracht, geldt dat een zodanige regel in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht.”
3.180 Fortis maakt in onderdeel VIII onderscheid tussen toelating op de voet van art. 3:305a BW en toelating “anderszins”. Had de Ondernemingskamer SICAF “anderszins” willen toelaten, dat wil volgens mij zeggen op grond van lastgeving of volmacht, dan is de beschikking in mijn optiek onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De “ondersteuning” van aandeelhouders en “participation agreements” zijn voor lastgeving en volmacht onvoldoende grond. Resteert volgens mij toelating langs de weg van art. 3:305a BW, welke bepaling in elk geval bij de mondelinge behandeling met zoveel woorden door SICAF aan haar optreden ten grondslag is gelegd en ook in de schriftelijke gedachtewisselingen ten overstaan van de Ondernemingskamer bediscussieerd is.
3.181 Art. 3:305a BW bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Fortis bepleit dat SICAF niet kan worden toegelaten onder verwijzing naar onder meer naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête. Ik merk op dat in het kader van deze wetswijziging art. 2:346 lid 1 BW is gewijzigd, in die zin dat er een nieuw onderdeel (sub c) aan is toegevoegd, dat bepaalt dat tot het indienen van een enquêteverzoek bevoegd zijn:
“c. indien het betreft een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met een geplaatst kapitaal van meer dan € 22,5 miljoen: een of meer houders van aandelen of van certificaten van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een honderdste gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of, indien de aandelen of certificaten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit, als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem uit een staat die geen lidstaat is, ten minste een waarde vertegenwoordigen van € 20 miljoen volgens de slotkoers op de laatste handelsdag voor indiening van het verzoek, of zoveel minder als de statuten bepalen”.
Met deze toevoeging beoogde de wetgever de toegang tot de enquêteprocedure nader te beperken. In de Nota naar aanleiding van het verslag merkte de Minister van Justitie daarover het volgende op:47.
“Aan die beperking ligt een afweging van de belangen van de aandeelhouders en certificaathouders ten opzichte van de belangen van de vennootschap ten grondslag. Enerzijds moeten investeerders beroep kunnen doen op de Ondernemingskamer wanneer zij menen dat sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en zij een voldoende grote investering hebben gedaan. Anderzijds moet er rekening mee worden gehouden dat een enquêteprocedure zeer ingrijpend is voor de rechtspersoon. De publicitaire gevolgen kunnen met name voor beursvennootschappen groot zijn en de kosten van een enquêteonderzoek komen voor rekening van de rechtspersoon. De afweging van de verschillende belangen en de omstandigheid dat op dit moment bij zeer grote vennootschappen kan worden verzocht om een onderzoek door aandeelhouders en certificaathouders die een relatief kleine investering hebben gedaan, leiden tot de conclusie dat de toegang tot de Ondernemingskamer thans te ruim is. Dat wil zeggen te ruim voor aandeelhouders en certificaathouders van die zeer grote vennootschappen. Daaraan doet niet af dat het aantal verzoeken per week klein is. Voor mij is doorslaggevend of de belangen van de verzoekers rechtvaardigen dat de rechtspersoon met een enquêteverzoek wordt geconfronteerd. Ik meen dat het wetsvoorstel de belangen van aandeelhouders en certificaathouders in verhouding tot de belangen van de vennootschap, beter in balans brengt.”
Volgens Fortis blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de Minister de weg voor optreden in een enquêteprocedure op de voet van art. 3:305a BW heeft willen blokkeren. Fortis baseert zich in dat verband op een passage waarin over de positie van belangenbehartigers als bedoeld in art. 3:305a BW in het kader van de enquêteprocedure het volgende wordt opgemerkt:48.
“Tijdens de rondetafelgesprekken is geopperd dat een belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW altijd een enquêteverzoek moet kunnen indienen. (…) Voor een dergelijke uitbreiding van de toegang tot het enquêterecht voel ik niet. De bestaande regeling heeft in combinatie met de aanpassingen die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld tot gevolg dat de kapitaalverschaffers, de leden, de vakorganisaties en de rechtspersoon kunnen verzoeken om een enquête. Daarnaast kan de regeling worden uitgebreid tot andere belanghebbenden via een regeling in de statuten of een overeenkomst met de rechtspersoon. Ook kan de advocaat-generaal bij het Hof Amsterdam in het openbaar belang verzoeken om een enquête. Daarmee hebben organisaties met een gerechtvaardigd belang bij een enquête voldoende mogelijkheden om een enquête te verzoeken. Wanneer elke stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW een enquête zou kunnen verzoeken is niet verzekerd dat de procedure wordt gestart door een partij met een voldoende groot belang bij de rechtspersoon. Zo staat niet vast hoeveel personen zich hebben verenigd, noch dat het belang van de personen die zich hebben verenigd een enquête bij de rechtspersoon rechtvaardigt. Welk belang wordt immers door hun stichting of vereniging behartigd? Zij kunnen kiezen voor elk willekeurig belang; de statuten van de stichting of vereniging zijn bepalend. Omdat hun belang niet is ingekaderd, is voorts onduidelijk of zij baat zouden hebben bij de voorzieningen in de zin van artikel 2:356 BW. Ook zou het gevolg kunnen zijn dat de eisen van artikel 2:346 BW worden ontweken. Toegang tot de enquêteprocedure voor elke belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW zou tot gevolg kunnen hebben dat aandeelhouders met een miniem kapitaalbelang in een vennootschap in staat zouden zijn om de procedure te starten via een stichting of vereniging, terwijl zijzelf bij lange na niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:346 BW. Dit acht ik vanwege de ingrijpende gevolgen van een enquêteprocedure niet opportuun.”
3.182 De geciteerde passages zien op het entameren van een enquêteprocedure, terwijl SICAF de enquêteprocedure niet heeft geïnitieerd maar de Ondernemingskamer alleen heeft verzocht zich als belanghebbende te mogen uitdrukken in de procedure (en de verzoeken van VEB c.s. toe te wijzen). Voor het opkomen in een enquêteprocedure als belanghebbende vormen de drempels van art. 2:346-7 (en 355) BW in principe geen barrière. De vraag of SICAF als belanghebbende kan worden toegelaten, dient beantwoord te worden met inachtneming van de op dit punt bestaande rechtspraak. Daarbij is mijns inziens in het bijzonder de Scheipar-beschikking van de Hoge Raad van belang.49.In die zaak werd geklaagd dat de Ondernemingskamer ten onrechte een voormalig bestuurder van een vennootschap en een Stichting had aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 282 lid 1 Rv, en deze ten onrechte had toegelaten een verweerschrift in te dienen, haar advocaat ter zitting het woord te laten voeren en acht had geslagen op hetgeen namens haar was aangevoerd. Naar aanleiding van deze klacht overwoog de Hoge Raad:
“3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat in art. 282 lid 1 niet in het algemeen is aangegeven wie tot de belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, en dat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid (HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149). Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure word behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
3.3.3
Gelet op de zo-even vermelde maatstaf en op het doel van een enquêteprocedure, moet worden aangenomen dat de voormalige bestuurder van de rechtspersoon die volgens het daartoe ingediende verzoek onderworpen dreigt te worden aan een onderzoek naar het in het verleden mede door deze bestuurder gevoerde beleid en de gang van zaken in de rechtspersoon, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Deze bestuurder zal immers — voor de periode die hem aangaat — voor dat beleid verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Er is geen reden om te dezer zake verschil te maken tussen de eerste fase van de enquêteprocedure waarin moet worden beoordeeld of er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, en de tweede fase waarin moet worden beoordeeld of van wanbeleid sprake is geweest en welke gevolgen daaraan eventueel moeten worden verbonden. Het onderdeel is dus niet gegrond.”
Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – zie ik niet in waarom een bestuurder die verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor het eventuele wanbeleid van de vennootschap wel zou kunnen worden toegelaten, en – gezegd zou kunnen worden: de andere kant van de medaille – mogelijk door dat eventuele wanbeleid gedupeerde aandeelhouders niet. Het gaat hier niet om de instelling van een enquêteprocedure of de indiening van een verzoek, maar – daar spitst het onderdeel zich op toe – om het voeren van verweer. Dat voert Fortis op blz. 237, onder (vii) ook zelf aan.
3.183 In dit verband zij tevens gewezen op de beschikking van de Hoge Raad in de KPNQwest-zaak, waarin de Hoge Raad de beslissing van de Ondernemingskamer in stand hield “dat de curatoren belanghebbenden zijn met name daarop gebaseerd dat een verzoek tot beëindiging van een door de ondernemingskamer bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een failliete rechtspersoon rechtstreeks het belang raakt van de faillissementscurator dat daarin is gelegen dat het onderzoeksverslag een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of er grond is voor een aansprakelijkstelling op grond van wanbeleid en meer in het algemeen in het verkrijgen van openheid van zaken.” De Hoge Raad oordeelde in rov. 4.4.2 dat dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en ook geen nadere motivering behoefde.50.Anders dan het onderdeel aanvoert, biedt de KPNQwest-beschikking mijns inziens geen basis voor de stelling van Fortis dat SICAF niet als belanghebbende zou mogen optreden in de onderhavige enquêteprocedure.
3.184 Fortis betoogt dat, indien SICAF is toegelaten op de voet van art. 3:305a BW, de beschikking van de Ondernemingskamer hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende gemotiveerd is, aangezien SICAF in de enquêteprocedure geen eigen belang heeft. Daarbij beroept het onderdeel zich op de Scheipar-beschikking waarin de Hoge Raad als gezegd heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is een rol zal spelen “in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure word behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.” Volgens Fortis mist SICAF een eigen belang in de enquêteprocedure en is SICAF ook niet nauw betrokken, onder meer gelet op:
- -
de formulering van art. 3:305a BW, dat voor een stichting voorziet in de mogelijkheid om op te komen voor “gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt,”
- -
het feit dat SICAF eerst na de in de enquêteprocedure onderzochte periode is opgericht.
Die omstandigheden staan mijns inziens niet in de weg aan toelating van SICAF als belanghebbende in de onderhavige enquêteprocedure. In dit verband zij opgemerkt dat in het algemeen geldt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt (art. 3:303 BW).51.De wetgever heeft met art. 3:305a BW aan stichtingen en verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die krachtens hun statuten gelijksoortige belangen van andere personen behartigen, juist een (processueel) eigen positie willen geven. Er is geen enkele reden te vermoeden dat de Hoge Raad met zijn overweging in de Scheipar-beschikking – die op dit punt geen hard vereiste stelt, maar aangeeft wat “een rol” zal spelen – een stichting of vereniging die via art. 3:305a BW als belanghebbende wil opkomen de pas heeft willen afsnijden. Art. 3:305a BW vereist niet dat een stichting of rechtspersoon bestaat op het moment van de schending van de belangen in verband waarmee in rechte wordt opgekomen. Anders dan de onderdelen betogen, meen ik dat doordat de Stichting stelt op te komen voor de belangen van 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers die tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of in de onderzochte periode hebben gehouden, zij het vereiste belang heeft.
3.185 Daarnaast ziet het onderdeel ook grond voor Fortis’ stellingname in het feit dat SICAF in de enquêteprocedure geen rechtsvordering instelt, terwijl art. 3:305a BW de genoemde rechtspersonen alleen de bevoegdheid geeft een rechtsvordering in te stellen. Hoewel dat naar de letter van de wet juist is, zie ik geen reden om dergelijke stichtingen en verenigingen alleen als eisers in dagvaardingsprocedures toe te laten. Waar de enquêteprocedure mede tot doel heeft openheid van zaken te bereiken, zou een dergelijke stichting of vereniging mijns inziens niet bij voorbaat en absoluut de toegang ontzegd mogen worden. Ik zie, anders dan Fortis, geen bezwaar tegen toepassing van art. 3:305a BW waar het om toelating van belanghebbenden in een reeds lopende enquêteprocedure gaat. Het spreekt vanzelf dat de bundeling van de belangen van aandeelhouders de gang van zaken in een enquêteprocedure bevordert. Dat neemt niet weg dat waar het gaat om het initiëren van een enquêteprocedure dan wel het instellen van een verzoek naar aanleiding van een onderzoeksrapport de drempels van art. 2:346-347 BW ook voor dergelijke stichtingen en verenigingen gelden. Deze drempels voorkomen dat het enquêterecht “een “free for all” wordt”, waarvoor Fortis op blz. 236 waarschuwt.
3.186 Op het voorgaande lopen de aangevoerde onderdelen stuk. Ik merk nog op dat waar in het bijzonder onderdeel VIII.1.4 suggereert dat de deur voor SICAF gesloten zou moeten blijven, waar zij in feite op schadevergoeding uit is, wordt miskend dat het verkrijgen van openheid van zaken een van de doeleinden is van het enquêterecht. Daarop ketsen ook alle subonderdelen die betogen dat het relatieve belang van SICAF geen bescherming verdient in de enquêteprocedure af.
3.187 Onderdeel VIII.2 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft overwogen dat Fortis tardief had aangevoerd dat SICAF onvoldoende zou hebben onderbouwd de belangen van de door haar gestelde aandeelhouders te behartigen. Dit onderdeel loopt mijns inziens stuk op het feit dat uitleg van partijstellingen geldt als feitelijk52.en dus is voorbehouden aan de feitenrechter.53.Daarbij merk ik op dat er geen regel is die de Ondernemingskamer in de enquêteprocedure verbiedt rekening te houden met overwegingen van proceseconomie en de eisen van de goede procesorde.54.Dat de Ondernemingskamer de uitlating van SICAF dat niet eerder is gevraagd om bewijs te leveren van de particuliere en institutionele beleggers die haar ondersteunen kennelijk heeft begrepen als een bezwaar tegen de late betwisting, acht ik mede tegen de daaraan voorafgaande opmerking van de voorzitter van de Ondernemingskamer dat Fortis een en ander niet eerder heeft betwist, niet onbegrijpelijk. Wordt geoordeeld dat in het licht van de proceseconomie en de eisen van de goede procesorde het verweer van de zijde van Fortis tardief is opgebracht en SICAF daartegen bezwaar heeft gemaakt, dan behoeft de respons van de zijde van SICAF geen behandeling. Hetgeen Fortis verder aanvoert, kan niet tot cassatie leiden. Onderdeel VIII.2 faalt.
3.188 Onderdeel VIII.3 voert aan dat SICAF, om toegelaten te kunnen worden tot de enquêteprocedure, op grond van art. 3:305a lid 2 BW eerst met Fortis in overleg had moeten treden. Lid 2 bepaalt dat een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 niet-ontvankelijk is, “indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de gedaagde van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, is daartoe in elk geval voldoende.” Opgemerkt zij dat dit vereiste ertoe strekt zelfregulering door marktpartijen te bevorderen. Mogelijk onwillige partijen worden gestimuleerd om van tevoren overleg te voeren. Aldus wordt voorkomen dat belangenorganisaties onverhoeds actie ontplooien, waarmee de wederpartij - die de belangenorganisatie soms nog niet kende - wordt overvallen.55.De rechter dient te beoordelen of, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende getracht is het gevorderde door het voeren van overleg te bereiken.56.Blijkens de parlementaire geschiedenis zijn situaties denkbaar waarin de eis van voorafgaand overleg zelfs in het geheel niet kan worden gesteld: “… omstandigheden [zijn] denkbaar waarin het voeren van voorafgaand overleg onmogelijk of bij voorbaat zinloos zou zijn. In die gevallen zal het achterwege laten van dit overleg uiteraard niet tot niet-ontvankelijkheid dienen te leiden.”57.De rechter zal, indien het verweer wordt gevoerd waarop deze bepaling doelt, naar bevind van zaken moeten handelen en beslissen.58.In de literatuur wordt bijvoorbeeld gewezen op het geval waarin door een wederpartij op voorhand al wordt aangegeven dat het ingenomen standpunt niet zal worden herzien. Gesteld wordt dat soms kan worden volstaan met een telefoontje c.q. een fax waarin het standpunt wordt uiteengezet (met mogelijkheid voor reactie), waarmee wordt voorkomen dat de wederpartij wordt overrompeld, terwijl in andere gevallen partijen zich uitvoerig van elkaars standpunt dienen te vergewissen, en voorts hangt het van de omstandigheden af of het overleg dient te worden voortgezet.59.In het licht van de ruimte die de parlementaire geschiedenis laat, meen ik dat er geen reden was voor de Ondernemingskamer om SICAF niet-ontvankelijk te verklaren. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien, waarover door middel van overleg in het kader van de reeds lopende enquêteprocedure overeenstemming bereikt had kunnen worden. Het onderdeel geeft in dit verband ook niet aan waarin dat overleg volgens Fortis had moeten resulteren. Onderdeel VIII.3 loopt daarop stuk.
3.189 Onderdeel VIII treft geen doel.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2013
Zie rov. 2.1, eerste gedachtestreepje van de hier bestreden beschikking (correctie op de in rov. 2 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 24 november 2008 (LJN: BG5150) vastgestelde feiten).
Idem.
Zie rov. 2.1, tweede gedachtestreepje van de bestreden beschikking (correctie op de in rov. 2 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 24 november 2008 (LJN: BG5150) vastgestelde feiten).
Bij op 13 oktober 2008 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties.
Zie het op 27 oktober 2008 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties, waarin eveneens is verzocht een onderzoek te gelasten naar de periode van 29 mei 2007 tot aan de datum van de door de Ondernemingskamer te wijzen beschikking. Daarin is tevens gevraagd om een aantal onmiddellijke voorzieningen, in aanvulling op de reeds door de VEB NCVB c.s. verzochte voorzieningen.
Zie het op 27 oktober 2008 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties.
Zie het op 30 oktober 2008 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen faxbericht.
Bij beschikking van 16 juni 2010 heeft de Ondernemingskamer bepaald dat het onderzoeksverslag, tezamen met de bijlagen C-97, C-98 en C-99, ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor eenieder en dat de overige bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage liggen voor belanghebbenden.
Bij verzoekschrift van 16 augustus 2010.
Bij op 24 januari 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met bijlagen.
Bij brief van 21 januari 2011 aan de Ondernemingskamer, aangevuld bij op 28 januari 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen schrijven.
Zie bijvoorbeeld rov. 3 van HR 7 mei 1982, LJN: AG4379, NJ 1983, 525 m.nt. CJHB. Vgl. R.W.J. Crommelin, Het aanvullen van de rechtsgronden. De betekenis van art. 8:69 Awb in het licht van art. 48 (oud) Rv (diss) (2007), blz. 154-156.
Het gaat daarbij volgens het onderdeel in het bijzonder om de subonderdelen met betrekking tot de communicatie over subprime (middelonderdeel I, in het bijzonder I.4), Fortis’ solvabiliteitsbeleid (middelonderdeel II, in het bijzonder II.1) en haar communicatie over de verkoop van de zogenaamde EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.3).
Zie bijvoorbeeld R.W.M. Giard, ‘Dit had niet hoeven gebeuren’. De causale verklaring van ongewenste gebeurtenissen en de betekenis van de contrafeitelijke denkfout voor het CSQN-verband, NTBR 2011/67. Zie ook B. Fischhoff, Hindsight ≠ foresight: the effect of outcome knowledge on judgment under uncertainty, Journal of Experimental Psychology: Human Percepeption and Performance 1975, Volume 1, blz. 288-299.
Raimond Giard, Waarheidsvinding. Hoe de juridische werkelijkheid het methodologische ideaal kan naderen, Trema 2013, blz. 92. Zie ook Raimond Giard, Harald Merckelbach, Nietzsches gelijk: waarom wijsheid achteraf onbillijk is, NJB 2009/762.
Raimond Giard, Waarheidsvinding. Hoe de juridische werkelijkheid het methodologische ideaal kan naderen, Trema 2013, blz. 89 e.v.
Raimond Giard, Waarheidsvinding. Hoe de juridische werkelijkheid het methodologische ideaal kan naderen, Trema 2013, blz. 94.
Raimond Giard, Waarheidsvinding. Hoe de juridische werkelijkheid het methodologische ideaal kan naderen, Trema 2013, blz. 95-96.
M.R. Mok, in 'Het recht van enquête onderzocht, Preadvies van de vereeniging 'Handelsrecht'' door M.W. Josephus Jitta, M.R. Mok (2004), blz. 89. Zie hierover ook B.F.J. Assink, Rechterlijke toetsing van bestuurlijk gedrag. Binnen het vennootschapsrecht van Nederland en Delaware (2007) (diss.), par. I.3.c, I.4.e, VI.38.d.
M.J. Kroeze, Redactionele kanttekeningen, De historian's fallacy en Fortis, RMT 2012-3, blz. 114.
Het onderdeel noemt in het bijzonder de subonderdelen met betrekking tot de communicatie over subprime (middelonderdeel I, in het bijzonder I.2) en de verkoop van de zogenaamde EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.1).
G.J.H. van der Sangen, Bescherming van beleggers in Nederland: de Fortis-case, Tijdschrift voor vennootschaps- en rechtspersonenrecht 2013/2, blz. 61.
Zie Rechtbank Utrecht 15 februari 2012, LJN: BV3753, JOR 2012/243, m.nt. J.H.M. Willems.
Zie Rechtbank Rotterdam 9 februari 2012, LJN: BV3771, JOR 2012/145 m.nt. J.W.P.M. van der Velden inzake het beroep tegen de beslissing van 19 augustus 2010; en zie Rechtbank Rotterdam 4 mei 2011, LJN: BQ3832, JOR 2011/193 m.nt. T.M. Stevens inzake het beroep tegen de beslissing van de AFM van 5 februari 2010.
Zie voor meer informatie over de invulling van het begrip wanbeleid onderdeel II.
Zie par. 7.7.8 van haar verweerschrift.
HR 10 januari 1990, LJN: AC1234, NJ 1990, 466 m.nt. Ma (Ogem), rov. 4.1.
Preambule 18 van de Prospectusrichtlijn.
HR 21 februari 2003, LJN: AF1486, NJ 2003, 182.
HR 10 januari 1990, LJN: AC1234, NJ 1990, 466 (Ogem).
HR 21 februari 2003, LJN: AF1486, NJ 2003, 182.
Vgl. HR 18 april 2003, LJN: AF2161, NJ 2003, 286 m.nt. Ma (RNA/Westfield), rov. 3.26.
HR 18 april 2003, LJN: AF2161, NJ 2003, 286 m.nt. Ma (RNA/Westfield), rov. 3.26.
Zie hierover B.F.J. Assink, Rechterlijke toetsing van bestuurlijk gedrag. Binnen het vennootschapsrecht van Nederland en Delaware (2007), blz. 14-43, waar hij ingaat op de redenen waarom een beperkte toetsing (in dergelijke gevallen) aangewezen is.
Zie hierover de dissertatie van B.F.J. Assink, Rechterlijke toetsing van bestuurlijk gedrag. Binnen het vennootschapsrecht van Nederland en Delaware (2007). Zie voorts Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 791 en C.A. Boukema, Groene Serie Rechtspersonen, art. 2:355, aant. 2.1-2.1, en de daarin aangehaalde vindplaatsen.
Zie rov. 2.30-2.32 van rechtbank Rotterdam 4 mei 2011, LJN: BQ3832, JOR 2011/193 m.nt. T.M. Stevens. Zie hierover ook bijvoorbeeld par. 7-13 van de annotatie van J.W.P.M. van der Velden bij rechtbank Rotterdam 9 februari 2012, LJN: BV3771, JOR 2012/145.
Zie bijvoorbeeld HR 4 juni 1997, LJN: AB8819, NJ 1997, 671, rov. 4.4.2.
HR 26 juni 2009, LJN: BD5516, NJ 2011, 210 m.nt. W.J.M. van Veen.
Par. 2 van de aantekeningen van mr. J.H.B. Crucq.
Zie par. 3 van de aantekeningen van mr. J.H.B. Crucq.
Kamerstukken II 2011-2012, 32 887, nr. 6, blz. 13-14.
HR 6 juni 2003, LJN: AF9440, NJ 2003, 486 m. nt. Ma.
HR 17 december 2010, LJN: BO3356, NJ 2011, 213 m. nt. W.J.M. van Veen.
In GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 9 wordt het aldus verwoord: “Dat een eiser een processueel belang dient te hebben, speelt voor het gehele procesrecht. Hetzelfde geldt voor het materiële-belangvereiste: eiser moet er iets mee opschieten dat zijn vordering wordt gehonoreerd. Art. 303 heeft op beide aspecten betrekking, art. 305a ziet op iets anders.”
Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 103.
Zie Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
Ik wijs bijvoorbeeld op rov. 3.3 van HR 26 juni 2009, LJN: BH6537, NJ 2011, 211 m. nt. W.J.M. van Veen (KPNQwest) en par. 3 en 4.2 van mijn conclusie voor die beschikking. In par. 3.12 van die conclusie merkte ik op dat de goede procesorde wel gekleurd wordt door het eigen karakter van de enquêteprocedure.
A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 21.
Kamerstukken II 1992-1993, 22 486, nr. 5, blz. 15-16.
A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 21.
Beroepschrift 05‑07‑2012
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 5 juli 2012
Geeft eerbiedig te kennen:
De naamloze vennootschap AGEAS N.V., voorheen Fortis N.V., gevestigd te Utrecht, verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: ‘Fortis’, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr B. Winters, Mr J.W.M.K Meijer en Mr R.L.M.M. Tan (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), die dit verzoekschrift ondertekent en indient
Fortis stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van respectievelijk 5 april 2012 (de ‘Beschikking’) en 16 maart 2011 (de ‘SICAF Beschikking’), gegeven in de zaak met rekestnummer 200.071.997/01 van:
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VEB NCVB, gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats],
- 4.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats], België,
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PLUVEZO B.V., gevestigd te Meerlo,
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DAALVESTE PENSIOEN B.V., gevestigd te Valkenswaard,
- 7.
[verweerster 7], wonende te [woonplaats],
- 8.
[verweerder 8], wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: ‘VEB c.s.’, voor wie in de vorige instantie Mr G.T.J. Hoff (Florapark 4, 2012 HK Haarlem, voorheen Apollolaan 151,1077 AR Amsterdam) als advocaat optrad, als verzoekers
en
de stichting STICHTING INVESTOR CLAIMS AGAINST FORTIS, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: ‘SICAF’, voor wie in de vorige instantie Mr J.H.B. Crucq (Weteringschans 128, 1017 XV Amsterdam) als advocaat optrad, als belanghebbende
tegen
AGEAS N.V., voornoemd, als verweerster in vorige instantie
Fortis legt hierbij het procesdossier over.
Fortis voert aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de Ondernemingskamer in de ten deze bestreden beschikkingen, te weten de Beschikking en de SICAF Beschikking, op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan zoals in het dictum van die beschikkingen aangegeven, zulks om de volgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
VOORWOORD | 5 | |
DEFINITIELIJST | 9 | |
A — | ALGEMENE INLEIDENDE KLACHTEN: HINDSIGHT / FORESIGHT | 11 |
B — | ALGEMENE INLEIDENDE KLACHTEN: VERHOUDING WANBELEID EN RICHTLIJN MARKTMISBRUIK | 14 |
I — | COMMUNICATIE OVER SUBPRIME | 19 |
Inleiding | 19 | |
I.1 — | Onjuiste maatstaf wanbeleid bij communicatie | 21 |
I.2 — | Onjuiste feitelijke uitgangspunten | 32 |
I.3 — | Geen sprake van welbewuste niet evenwichtige communicatie | 38 |
I.4 — | Hindsight/foresight; marktomstandigheden ten aanzien van subprime | 43 |
I.5 — | Halfjaarcijfers 2007 | 50 |
II — | UITVOERING VAN HET SOLVABILITEITSPLAN EN DESINVESTERINGEN | 53 |
Inleiding | 53 | |
II.1 — | Hindsight/foresight | 56 |
II.2 — | De look through solvabiliteit (algemeen) | 64 |
II.3 — | Solvabiliteitsplan (uitgangspunten) | 93 |
II.4 — | Interparking en Ping An | 106 |
II.5 — | Verdere additionele maatregelen | 138 |
III — | COMMUNICATIE OVER DE VERKOOP VAN DE EC-REMEDIES | 151 |
Inleiding | 151 | |
III.1 — | Verhouding wanbeleid en Richtlijn Marktmisbruik | 153 |
III.2 — | Geen significante invloed op de koers | 154 |
III.3 — | Hindsight bias ten aanzien van transactie met Deutsche Bank of alternatieve transactie met een andere partij | 156 |
III.4 — | Tegenvaller van EUR 0,8 miljard geen voldoende concrete informatie | 167 |
III.5 — | Voldaan aan uitstelcriteria | 171 |
III.6 — | Intern advies | 177 |
IV — | COMMUNICATIE OVER DE TRANSACTIE MET PING AN | 182 |
Inleiding | 182 | |
IV.1 — | Geen significante invloed op de koers | 182 |
IV.2 — | Voldaan aan uitstelcriteria | 185 |
V — | COMMUNICATIE OVER SOLVABILITEIT IN MEI EN JUNI 2008 | 190 |
Inleiding | 190 | |
V.1 — | Algemene overwegingen Ondernemingskamer | 190 |
V.2 — | Mededelingen 13 mei 2008 | 200 |
V.3 — | Mededelingen 22 mei 2008 | 206 |
V.4 — | Mededelingen 23 mei, 5 en 10 juni 2008 | 208 |
VI — | COMMUNICATIE OVER SOLVABILITEITSVERSTERKENDE MAATREGELEN OP 26 JUNI 2008 | 212 |
Inleiding | 212 | |
VI.1 — | Marginale toetsing besluiten van bestuur | 212 |
VII — | HET DECHARGEBESLUIT | 216 |
Inleiding | 216 | |
VII.1 — | Oordeel wanbeleid terzake van subprime onjuist | 217 |
VII.2 — | Geobjectiveerde maatstaf | 218 |
VlI.3 — | De informatie was bekend | 222 |
VIII — | CASSATIEBEROEP TEGEN SICAF BESCHIKKING; TOELATING SICAF ALS BELANGHEBBENDE IN DE ENQUETEPROCEDURE | 224 |
CONCLUSIE | 258 | |
LIJST VAN AANGEHAALDE BRONNEN | 259 |
Voorwoord
1.
Op 5 april 2012 heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat er sprake was van wanbeleid bij Fortis. Daarbij is zij tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van Fortis' solvabiliteitsbeleid en haar communicatie met het beleggend publiek over haar portefeuille financiële instrumenten gerelateerd aan subprime, elk zelfstandig beschouwd, sprake was van wanbeleid. Voorts heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat Fortis' communicatie over vijf andere onderwerpen tekortschoot en hieruit de conclusie getrokken dat de communicatie over deze onderwerpen gezamenlijk beschouwd wanbeleid oplevert. De Ondernemingskamer heeft tevens het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 tot decharge van de Raad van Bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid vernietigd, voor zover de decharge het gevoerde beleid betreft ten aanzien van de informatieverschaffing omtrent — kort gezegd — subprime. Tegen deze oordelen van de Ondernemingskamer komt Fortis in cassatie op.
2.
Fortis realiseert zich dat dit verzoekschrift en de daarin geformuleerde klachten omvangrijk zijn. Dit is gezien het belang van de zaak, voor Fortis en de bij haar betrokkenen, alsmede de omvang van het Onderzoeksverslag, de Beschikking en het onderliggende procesdossier, nodig gebleken. Daar doet er echter niet aan af dat bepaalde klachten naar hun aard meer principieel zijn vanwege de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid en/of vanwege het bijzondere belang voor deze zaak. Fortis verzoekt Uw Raad dan ook eerbiedig bijzondere aandacht te willen schenken aan de volgende onderwerpen en de daarmee verbonden klachten, die hierna kort worden samengevat, onder verwijzing naar de meer uitvoerige uiteenzetting van de klachten in de relevante onderdelen van het cassatiemiddel:
- —
De Beschikking geeft blijk van zogenaamde hindsight bias, eruit bestaand dat de Ondernemingskamer hetzij ten onrechte met kennis achteraf heeft geoordeeld over Fortis' beleid, hetzij van Fortis ten onrechte beleid heeft geëist dat zij slechts met kennis van toekomstige ontwikkelingen (foresight) zou hebben kunnen voeren (middelonderdeel A). Dit wordt nader toegelicht ten aanzien van het oordeel van de Ondernemingskamer over haar communicatie over subprime (middelonderdeel I, in het bijzonder 1.4), Fortis' solvabiliteitsbeleid (middelonderdeel II, in het bijzonder II.1) en haar communicatie over de verkoop van de zogenaamde EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.3).
- —
De Ondernemingskamer heeft, met haar oordeel over Fortis' communicatiebeleid, informatieverstrekking als wanbeleid aangemerkt, waar de informatieverstrekking in kwestie in overeenstemming was met de voor Fortis als uitgevende instelling geldende regels ten aanzien van openbaarmaking van koersgevoelige informatie c.q. het verbod op marktmanipulatie (die gebaseerd zijn Europeesrechtelijke regelgeving). Daarmee heeft de Ondernemingskamer de maximumharmonisatie die door die laatste normen wordt beoogd miskend althans miskend dat die normen het begrip wanbeleid dienen in te kleuren (middelonderdeel B). Dit wordt nader toegelicht ten aanzien van het oordeel van de Ondernemingskamer over Fortis' communicatie over subprime (middelonderdeel I, in het bijzonder I.1.2) en de verkoop van de EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.1).
- —
De Ondernemingskamer heeft, met haar oordeel dat Fortis' communicatie over subprime zelfstandig wanbeleid oplevert, miskend dat de informatieverstrekking in kwestie, in het licht van de jurisprudentie van Uw Raad en de Ondernemingskamer, geen wanbeleid op kan leveren, nu sprake was van een (beweerde) incidentele beleidsfout die niet zeer schadelijke gevolgen voor Fortis heeft gehad, en waarbij geen sprake was van opzet (middelonderdeel I, in het bijzonder I.1.1).
- —
De Ondernemingskamer heeft, waar zij geoordeeld heeft dat sprake was van koersgevoelige informatie, en dat het niet openbaar maken van deze informatie wanbeleid oplevert c.q. bijdraagt aan het oordeel dat sprake is van wanbeleid, de criteria voor het vaststellen dat sprake is van koersgevoelige informatie (in het bijzonder het criterium van ‘een significante invloed op de koers’), alsmede de criteria voor het uitstellen van publicatie van koersgevoelige informatie onjuist toegepast. Dit wordt nader toegelicht ten aanzien van het oordeel van de Ondernemingskamer over Fortis' communicatie over de verkoop van de zogenaamde EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.2) en haar communicatie over de transactie met Ping An (middelonderdeel IV, in het bijzonder IV. 1).
- —
De Ondernemingskamer heeft zich bij haar beoordeling van (de uitvoering van) het solvabiliteitsbeleid door Fortis bovendien gebaseerd op een fundamenteel onjuist uitgangspunt ten aanzien van Fortis' look through solvabiliteit ultimo 2008 (middelonderdeel II, in het bijzonder II.2.8). Daardoor is de Ondernemingskamer ten onrechte van oordeel dat vanaf begin mei 2008 sprake was van een relevant (daadwerkelijk) look through solvabiliteitstekort ultimo 2008. Dit oordeel werkt op veel verschillende plaatsen door, zowel bij de beoordeling door de Ondernemingskamer van (de uitvoering van) Fortis' solvabiliteitsbeleid als bij haar communicatie daarover in mei en juni 2008 (middelonderdeel II, in het bijzonder II.2.9).
- —
De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het besluit tot decharge van de Raad van Bestuur van Fortis over het in 2007 gevoerde beleid gedeeltelijk dient te worden vernietigd, om de rechtens onjuiste reden dat de algemene vergadering van aandeelhouders bij het verlenen van decharge niet bewust zou zijn geweest dat — kort gezegd — Fortis' communicatie over wanbeleid misleidend was (middelonderdeel VII).
Ten slotte vraagt Fortis ook uw bijzondere aandacht voor het onderwerp van Fortis' communicatie over subprime als geheel. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat zelfstandig sprake was van wanbeleid bij Fortis, op basis van haar oordeel over één (gelijkluidende) passage uit het Prospectus en de Trading Update die Fortis in september 2007 gepubliceerd heeft. Dit is een verstrekkend oordeel van principiële aard, dat naar de mening van Fortis niet in stand kan blijven om de redenen die zij hierboven heeft genoemd, en die nader toegelicht en aangevuld worden in middelonderdeel I.
3.
Gezien het grote belang en omvang van deze zaak is een tijd van drie maanden voor het opstellen en toelichten van Fortis' klachten kort. Fortis verzoekt dan ook om in de gelegenheid gesteld te worden haar klachten op onderdelen nader schriftelijk te mogen toelichten (op grond van artikel 428 Rv).
4.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de Ondernemingskamer op 26 en 28 april 2011 is nog niet beschikbaar. Onder verwijzing naar artikel 4 van het Reglement rekestzaken van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden behoudt Fortis zich het recht voor bij aanvullend verzoekschrift haar cassatiemiddel aan te vullen, voor zover het proces-verbaal, wanneer beschikbaar, daartoe aanleiding zou geven.
5.
Ter afsluiting van dit voorwoord merkt Fortis op dat zij ook opkomt tegen de SICAF Beschikking van 16 maart 2011, waarbij de Ondernemingskamer SICAF heeft toegelaten als belanghebbende in de enquêteprocedure. Een eerder tussentijds cassatieberoep tegen deze beschikking is op 25 mei 2012 door Uw Raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beschikking als tussenbeschikking aangemerkt zou moeten worden. Dit cassatieberoep wordt toegelicht na de klachten tegen de eindbeschikking van 5 april 2012. Het betreft een meer procesrechtelijk punt, dat voor Fortis echter wel van belang is en overigens ook relevant is voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid.
Definitielijst
ABO | Accelerated Bookbuilding Offer |
AFM | Stichting Autoriteit Financiële Markten |
Besluit Uitvoeringsrichtlijn | |
CBFA | Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (de Belgische toezichthouder) |
Commissie De Wit | Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel onder leiding van voorzitter De Wit. De Commissie De Wit schreef een rapport over de oorzaken van de crisis. |
Credit umbrella | De door Deutsche Bank gevraagde garantie voor eventuele kredietverliezen als onderdeel van haar bod van 22 april 2008 op het HBU-Pakket. |
CSA | Consortium Shareholders Agreement |
Dechargebesluit | Besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 tot decharge van de Raad van Bestuur met betrekking tot 2007 |
DNB | De Nederlandsche Bank N.V. |
ERCC | Executive Risk and Capital Committee |
ExBo | Executive Committee van Fortis Bank |
ExCo | Executive Committee van Fortis |
Fortis Bank | Fortis Bank SA/NV |
HBU-Pakket ofEC-Remedies | De bedrijfsonderdelen van ABN AMRO die Fortis moest verkopen als voorwaarde voor het verkrijgen van de mededingingsrechtelijke goedkeuring van de Europese Commissie, waaronder Hollandsche Bank-Unie N.V., 13 advieskantoren, 2 zakelijk adviesafdelingen en IFN Finance B.V. |
Materialiteits-analyse | Mededeling van Fortis in het Prospectus en de Trading Update: ‘The impact on Fortis's full-year 2007 results is expected to be non-material thanks to its diversified portfolio, dynamic portfolio management and the credit risk protection purchased in 2007.’ |
Onderzoekers | De heren Cremers, Drion en Scholtes die het Onderzoeksverslag hebben opgesteld. |
Onderzoeksverslag | Het verslag van het onderzoek naar Fortis N.V. van 15 juni 2010 zoals bevolen door de Ondernemingskamer bij beschikking van 24 november 2008. |
Portefeuille | Fortis portefeuille financiële instrumenten gerelateerd aan subprime. |
Prospectus | Prospectus van 20 september 2008, algemeen verkrijgbaar gesteld op 25 september 2008, in verband met een emissie van aandelen voor een totaal bedrag van EUR 13,4 miljard ten behoeve van de financiering van haar deel van het overnamebod op ABN AMRO. |
RCC | Risk and Capital Committee |
RvB | Raad van Bestuur van Fortis |
Sensitiviteits-analyse | Mededeling van Fortis in het Prospectus en de Trading Update: ‘Even if the current subprime severity would deteriorate with a further 20%, the additional non-linear net profit impact is estimated at, EUR 20 million.’ |
Solvabiliteitsplan | Reeks van maatregelen van Fortis die erop gericht waren om de solvabiliteit per eind 2009 te verstevigen. Dat was het moment waarop de volledige integratie van de gekochte onderdelen van ABN AMRO in Fortis zou plaatsvinden. |
Trading Update | Persbericht van Fortis over haar financiële positie van 21 september 2007 |
Uitvoeringsrichtlijn | Richtlijn 2003/124/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de definitie en openbaarmaking van voorwetenschap en de definitie van marktmanipulatie betreft. |
Wft | Wet op het financieel toezicht |
A — Algemene inleidende klachten: Hindsight / foresight
Middelonderdeel A
Inleiding
De Ondernemingskamer oordeelt in rechtsoverweging 4.5 over het verweer van Fortis ten aanzien van hindsight bias. De Ondernemingskamer merkt hierbij voorts op dat de beoordeling aan de hand van de kennis en ervaring zal geschieden die betrokkenen ten tijde van het handelen en nalaten ‘hadden of behoorden te hebben’. Daarop vervolgt de Ondernemingskamer dat naarmate op een (rechts)persoon een zwaardere verantwoordelijkheid rust, de betrokkene ‘scherper [zal] moeten opletten opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan, en zal hij zijn besluitvorming — dan ook — moeten doen berusten op een zorgvuldige informatievoorziening, analyse en beoordeling. Dat betekent dat wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn’. Volgens de Ondernemingskamer wordt de norm belangrijk aangescherpt voor Fortis en haar organen vanwege het maatschappelijk belang dat Fortis bij haar besluitvorming in aanmerking dient te nemen in het kader van zorgvuldig bestuur en beheersing van risico's.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal hierna worden uitgewerkt en toelicht.
Subonderdeel A — Hindsight/foresight
A.
In rechtsoverweging 4.5 heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aldaar te overwegen dat de norm belangrijk wordt aangescherpt naar mate op een (rechts) persoon een zwaardere verantwoordelijkheid rust en de betrokkene aldus ‘scherper [zal] moeten opletten opdat hem geen voor het voeren van een verantwoord beleid relevante feiten en omstandigheden ontgaan, en zal hij zijn besluitvorming — dan ook — moeten doen berusten op een zorgvuldige informatievoorziening, analyse en beoordeling. Dat betekent dat wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn’.
Het gegeven dat van de rechter wordt verlangd om gebeurtenissen achteraf te beoordelen, brengt naar zijn aard mee dat het beoordeelde handelen of nalaten wordt bezien in het licht van de gevolgen die dat handelen of nalaten heeft gehad. Daarom bestaat in het algemeen het risico dat de rechter het belang van het desbetreffende handelen of nalaten, en de kans die ten tijde van dat handelen of nalaten bestond dat de uiteindelijk werkelijk ontstane gevolgen zich zouden voordoen, achteraf groter inschat dan bij een beoordeling op voorhand het geval zou zijn geweest, terwijl dat laatste de situatie is waarin de betrokkenen zich bevonden ten tijde van het beoordeelde handelen of nalaten.
De Ondernemingskamer onderkent de in dit subonderdeel bedoelde problematiek in het eerste deel van rechtsoverweging 4.5, maar komt niet tot de gevolgtrekking dat het handelen en nalaten ook daadwerkelijk moet worden beoordeeld naar de situatie van destijds, maar omzeilt in plaats daarvan de kwestie met een redenering die, in de woorden van Kroeze, ‘geen recht [doet] aan de realiteit van het verschijnsel van de hindsight bias’.1. Een relatief zware verantwoordelijkheid van de betrokkene doet er immers niets aan af dat die betrokkene ten tijde van het beoordeelde handelen of nalaten de toekomstige ontwikkelingen niet kent en de rechter die achteraf oordeelt wel. De Ondernemingskamer heeft in rechtsoverweging 4.5 en in daarop voortbouwende onderdelen van de Beschikking een daarmee niet te rijmen en onjuiste maatstaf aangelegd en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit subonderdeel moet worden gelezen in samenhang met de overige middelonderdelen en in het bijzonder met de subonderdelen met betrekking tot de communicatie over subprime (middelonderdeel I, in het bijzonder I.4), Fortis' solvabiliteitsbeleid (middelonderdeel II, in het bijzonder II.1) en haar communicatie over de verkoop van de zogenaamde EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.3).
B — Algemene inleidende klachten: Verhouding wanbeleid en richtlijn marktmisbruik
Middelonderdeel B
Inleiding
In rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5 overweegt de Ondernemingskamer — kort gezegd — dat op Fortis een bijzondere zorgplicht rust gelet op de aard van de door Fortis gedreven onderneming als (systeem)bank, het benodigde vertrouwen van spaarders, depositohouders, andere (systeem)banken, de aandeelhouders en het publiek in het algemeen voor een goed functioneren van de bank en het algemeen maatschappelijk belang dat gemoeid is met Fortis' instandhouding. Volgens de Ondernemingskamer scherpen deze kenmerken de zorgplicht van Fortis aan, ook op het punt van een zorgvuldig communicatiebeleid.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal hierna worden uitgewerkt en toelicht.
Subonderdeel B — Oordeel wanbeleid niet houdbaar voor zover gegrond op gedragingen die onder Richtlijn Marktmisbruik vallen en daaronder toelaatbaar zijn
B.
In rechtsoverweging 4.2 overweegt de Ondernemingskamer dat bijvoorbeeld de antwoorden op de vraag of binnen Fortis informatie als bedoeld in artikel 5:53 lid 1 Wft, koersgevoelige informatie, bekend was en op de vraag of Fortis die informatie gelet op artikel 5:25i lid 2 Wft (in 2008: artikel 5:59 (oud) Wft) algemeen verkrijgbaar had moeten stellen ‘niet (steeds) van doorslaggevende betekenis (hoeven) zijn’ bij de beoordeling of sprake is geweest van wanbeleid. Verder overweegt de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 4.3 (slot) dat de zorgplicht van Fortis op het punt van een zorgvuldig communicatiebeleid wordt aangescherpt doordat banken in het bijzonder afhankelijk zijn van het vertrouwen dat de spaarders, de depositohouders, andere (systeem)banken, de aandeelhouders en het publiek in het algemeen in hen stellen.
Voor zover de Ondernemingskamer daarmee tot uitdrukking brengt dat voor Fortis andere, verdergaande normen zouden gelden op het gebied van het voorkomen van verspreiding van informatie die onjuiste of misleidende signalen geeft met betrekking tot financiële instrumenten en het bewerkstelligen van (tijdige) openbaarmaking van koersgevoelige informatie met betrekking tot financiële instrumenten aan beleggers dan voor andere uitgevende instellingen in de zin van artikel 1:1 Wft op wie dezelfde bepalingen uit de Wft van toepassing zijn, geeft haar oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan niet worden aangenomen dat iedere schending van de hier bedoelde normen ook wanbeleid oplevert, en wordt dus een aanvullende toetsing aan artikel 2:355 BW gevergd in het kader van een enquêteprocedure, maar dat betekent niet dat ook, wanbeleid kan worden aangenomen op grond van gedragingen die wel binnen de reikwijdte van die normen vallen, maar nu juist niet met die normen in strijd zijn.
Het ‘zorgvuldige communicatiebeleid’ dat de Ondernemingskamer op het oog heeft, betreft communicatie met betrekking tot het beleggend publiek en meer in het bijzonder het voorkomen van verspreiding van informatie die onjuiste of misleidende signalen geeft met betrekking tot financiële Instrumenten en het bewerkstelligen van (tijdige) openbaarmaking van koersgevoelige informatie met betrekking tot financiële instrumenten. Dat blijkt uit de overwegingen van de Ondernemingskamer in het vervolg van de Beschikking (zie m.n. rechtsoverwegingen 8.52, 6.56, 6.61, 6.71 en 6.75 (slot). Dat communicatiebeleid ligt dus binnen de reikwijdte van de artikelen 5:53, 5:58 en 5:59 (oud) van de Wft.
Primair geldt dat de Ondernemingskamer ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat de hier bedoelde artikelen van de Wft, die de Ondernemingskamer kennelijk niet doorslaggevend acht bij zijn beoordeling, Europese regelgeving implementeren. De Ondernemingskamer verliest uit het oog dat de in de relevante periode vigerende Europese richtlijnen op deze punten maximum-harmonisatie beogen. Het gaat daarbij in het bijzonder om artikel 1 lid 2 jo. 5 en artikel 6 van de Richtlijn Marktmisbruik.2. Dat het bij ieder van deze onderwerpen om maximumharmonisatie gaat, vindt brede steun in de literatuur.3. De Europese wetgever heeft het wenselijk geacht om deze normen te uniformeren (maar heeft de precieze sanctionering van de normen grotendeels aan het nationale recht overgelaten, met bepaalde minimumeisen). Het doel van de richtlijn is blijkens de overwegingen ‘het waarborgen van de integriteit van de Europese financiële markten en het vergroten van het vertrouwen van de beleggers in deze markten’ en daarbij werd geconstateerd dat ‘er bij de marktdeelnemers dikwijls onzekerheid heerst over begrippen, definities en wetshandhaving’.4. Bij een uitvoeringsrichtlijn werd voorts overwogen: ‘Aan marktdeelnemers dient meer rechtszekerheid te worden geboden…’ en ‘[t]er bescherming van de rechtmatige belangen van emittenten moet het onder nauwkeurig omschreven specifieke omstandigheden toegelaten zijn de openbaarmaking van voorwetenschap uit te stellen. Teneinde de beleggers te beschermen, is het in dergelijke gevallen evenwel noodzakelijk dat deze informatie geheim wordt gehouden om handel met voorwetenschap te voorkomen.’5. Door harmonisatie wordt bereikt dat de desbetreffende uitgevende instelling zijn handelen kan richten naar die uniforme norm. De maximumharmonisatie zou worden ondergraven als de Europeesrechtelijke normstelling alsnog zou worden aangescherpt en zelfs wanbeleid zou kunnen worden aangenomen terwijl het beoordeelde handelen of nalaten binnen de werkingssfeer van de bedoelde Europese regelgeving valt en daaronder is toegestaan. Daartoe bestaat voor de nationale rechter dan ook geen ruimte vanwege de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie. Fortis wijst erop dat Uw Raad over deze punten uiteraard prejudiciële vragen zou kunnen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, als Uw Raad van oordeel mocht zijn dat het voorgaande geen acte clair is.6.
Als maximumharmonisatie niet zou worden aangenomen, of zich naar het oordeel van Uw Raad niet direct zou uitstrekken tot de beoordeling van eventueel wanbeleid, dan geldt subsidiair het volgende. De hierboven genoemde overwegingen brengen mee dat de nationaalrechtelijke norm van wanbeleid moet worden ingekleurd door de genoemde Europeesrechtelijke normen en dat dus geen wanbeleid kan worden aangenomen in gevallen waarin het beoordeelde handelen of nalaten binnen de werkingssfeer van de bedoelde Europese regelgeving valt en daaronder is toegestaan. Busch heeft er in vergelijkbaar verband op gewezen dat een strengere civielrechtelijke benadering dan die waarin het toezichtsrecht voorziet, niet voor de hand ligt
- (i)
als het toezichtsrechtelijk systeem goed ontwikkeld is en
- (ii)
een hoog niveau van bescherming kent,
- (iii)
het belang van rechtszekerheid voor marktspelers een rol speelt en
- (iv)
het toezichtsrecht open normen kent.7.
Dat is hier bij uitstek het geval. Het systeem van de Richtlijn Marktmisbruik heeft een delicate balans getroffen tussen een teveel aan verplicht te verstrekken informatie enerzijds en een tekort aan (tijdige) informatie anderzijds en daarbinnen zijn ook de belangen van zowel de uitgevende instelling als die van beleggers nauwkeurig afgewogen.8. Eveneens biedt de Richtlijn Marktmisbruik een hoog niveau van bescherming aan het beleggend publiek.9. De behoefte aan rechtszekerheid was één van de redenen voor invoering van de Richtlijn Marktmisbruik, zoals hierboven al bleek, maar ook voorziet de richtlijn in open normen om de benodigde flexibiliteit te bieden.10.
Dit subonderdeel moet worden gelezen in samenhang met de overige middelonderdelen en in het bijzonder met de subonderdelen met betrekking tot de communicatie over subprime (middelonderdeel I, in het bijzonder I.1.2) en de verkoop van de EC-Remedies (middelonderdeel III, in het bijzonder III.1).
I — Communicatie over subprime
Middelonderdeel I
Inleiding
In rechtsoverweging 6.45 tot en met 6.61 en 6.129 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer geoordeeld over Fortis' communicatie over haar portefeuille financiële instrumenten gerelateerd aan subprime (de Portefeuille) in haar prospectus van 20 september 2007 (het Prospectus, algemeen verkrijgbaar gesteld op 25 september 2007) en trading update van 21 september 2007 (de Trading Update), welk laatste document integraal was opgenomen in het Prospectus.11. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is Fortis ernstig tekortgeschoten door in deze twee publicaties selectieve, niet evenwichtige informatie te hebben verschaft over deze Portefeuille waardoor een onjuist of onzuiver beeld zou zijn opgeroepen. Dat levert — zelfstandig — wanbeleid op, aldus de Ondernemingskamer (zie in het bijzonder rechtsoverweging 6.61 en 6.129 onder (ii)).
Dat sprake is van ernstig tekortschieten volgt naar het oordeel van de Ondernemingskamer uit het volgende:
- 1.
Beslissend is dat Fortis ervoor koos om informatie over de subprime blootstelling te verschaffen. Nu zij die keus maakte, behoorde zij die informatie evenwichtig en volledig te verschaffen en dit in ieder geval niet — zoals hier geschiedde — zodanig selectief te doen dat daardoor een onjuist of onzuiver beeld kon ontstaan. Door in het Prospectus en de Trading Update welbewust over de Portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen, is Fortis ernstig tekortgeschoten. Dat levert wanbeleid op (rechtsoverweging 4.2, 6.51, 6.52, 6.56 en 6.61).
- 2.
Fortis heeft in het Prospectus en de Trading Update de indruk gewekt dat de omvang van Portefeuille en de daarmee voor Fortis gemoeide risico's zeer gering waren, en daarmee een gunstig beeld geschetst. Fortis heeft niet evenwichtige informatie verschaft waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen (rechtsoverweging 6.51 en 6.52).
- 3.
Het belang van het opnemen van de juiste informatie in het prospectus op het punt van de Portefeuille alsmede het belang dat de buitenwereld daaraan hechtte destijds werd binnen Fortis onderkend. Fortis heeft niettemin welbewust selectieve, niet evenwichtige informatie verschaft waardoor een onjuist beeld werd opgeroepen (rechtsoverweging 6.52).
- 4.
Aan het oordeel van de Ondernemingskamer doet niet af wat Fortis heeft aangevoerd ten aanzien van de marktomstandigheden inzake subprime, nu de in het Prospectus en in de Trading Update verstrekte informatie — reeds gelet op hetgeen bij Fortis destijds intern bekend was — niet evenwichtig en selectief was en een onjuist of onzuiver beeld kon oproepen, (rechtsoverweging 4.5, 6.51, 6.52 en 6.53).
- 5.
Van onvoldoende betekenis is dat Fortis wel verdere gegevens over haar portefeuille van — ook andere — gestructureerde kredietproducten heeft verschaft in haar halfjaarcijfers 2007. Het gaat hier om de publicatie van het Prospectus en de mogelijkheid dat deze publicatie een onjuist beeld kon oproepen (rechtsoverweging 6.56).
Door aldus te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal hierna worden uitgewerkt en toegelicht aan de hand de oordelen, hiervoor genoemd onder 1 tot en met 5, die gezamenlijk beschouwd dragend zijn voor het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.61 en 6.129 onder (ii) dat sprake is van wanbeleid ten aanzien van Fortis' communicatie over haar subprime blootstelling in het Prospectus en de Trading Update.
Subonderdeel I.1 — Onjuiste maatstaf wanbeleid bij communicatie
Subonderdeel I.1 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 4.2 6.51, 6.52, 6.56 en 6.61.
Kernoverweging van de Ondernemingskamer om tot het oordeel te komen dat — zelfstandig — sprake is van wanbeleid terzake van Fortis' communicatie over haar subprime blootstelling in het Prospectus en de Trading Update, is haar oordeel dat Fortis niet verplicht was gedetailleerde informatie te verschaffen en precieze bedragen te noemen, maar dat beslissend is dat Fortis ervoor koos om in het Prospectus en de Trading Update informatie ten aanzien van haar subprime blootstelling te verschaffen, die niet evenwichtig, niet volledig en selectief was, en daardoor een onjuist of onzuiver beeld kon oproepen.12.
In subonderdeel I.2 wordt geklaagd over de motivering van het oordeel van de Ondernemingskamer dat de informatie in het Prospectus en de Trading Update (feitelijk) niet evenwichtig, niet volledig en selectief was, en daardoor een onjuist of onzuiver beeld kon oproepen. Dit oordeel is zoals in dat subonderdeel zal worden toegelicht gebaseerd op een onvoldoends (begrijpelijk) gemotiveerde vaststelling van de feiten.
Ook indien men ervan uitgaat dat het oordeel van de Ondernemingskamer op juiste feitelijke vaststellingen is gebaseerd, is het oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer
- (i)
een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij haar oordeel dat dergelijke (beweerde) gebrekkige communicatie wanbeleid oplevert en
- (ii)
met haar oordeel ten aanzien van wanbeleid een strengere norm heeft aangelegd dan volgt uit de Richtlijn Marktmisbruik, terwijl het haar in het licht van de door die richtlijn beoogde maximumharmonisatie niet vrijstond om zulks te doen.
I.1.1 — Gebrekkige communicatie en wanbeleid
Juridisch kader
I.1.1.
Uit de wetsgeschiedenis van het enquêterecht volgt dat de Ondernemingskamer bij het oordeel over het gevoerde beleid marginaal moet toetsen:13.
‘De aard van de toetsing door de ondernemingskamer. Het betreft hier de vraag of de ondernemingskamer de toetsing van het beleid van de ondernemer sterker dan thans op de inhoud daarvan moet betrekken. De ondernemingskamer heeft het marginale karakter van de haar opgedragen toetsing tot uiting gebracht, door wanbeleid te karakteriseren als een handelen in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. De SER is van mening dat de aard van de toetsing niet moet worden gewijzigd. Die toetsing sterker toespitsen op de inhoud van het beleid van de ondernemer zou met zich mee brengen dat de ondernemingskamer niet meer als rechter optreedt, maar als instantie die aan de hand van overwegingen van doelmatigheid het gevoerde beleid beoordeelt en dat toetst aan het beleid van haar eigen voorkeur. De rechter zou op de stoel van de ondernemer plaats nemen en dat zou — zo is de SER terecht van oordeel — zich niet verdragen met de taak en de positie van de rechter in het Nederlandse rechtsbestel.’
Uw Raad (en de Ondernemingskamer) hebben dit uitgangspunt ook bij herhaling bevestigd. Voor een oordeel dat sprake is van wanbeleid is slechts plaats in gevallen waarin — alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen — sprake is van onzorgvuldig of laakbaar handelen van een zo ernstig karakter dat in strijd is gehandeld met ‘elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap’, of anders gezegd, als geen redelijk handelend ondernemer zou hebben gehandeld zoals gedaan is.14.
Waar het — zoals in het onderhavige geval — gaat om het beoordelen van het beleid van een onderneming terzake van haar communicatie met haar aandeelhouders c.q. het beleggend publiek, wordt niet van deze terughoudende toetsing afgeweken. Integendeel, uit de jurisprudentie van Uw Raad en de Ondernemingskamer volgt dat gebrekkige communicatie van een onderneming met haar aandeelhouders c.q. het beleggend publiek slechts in uitzonderingsgevallen tot de constatering dat sprake is van wanbeleid kan leiden.
Uw Raad en de Ondernemingskamer hebben zich een enkele maal uitgelaten over de verhouding tussen de betekenis van het begrip wanbeleid bij gebrekkige communicatie richting aandeelhouders c.q. het beleggend publiek. Telkens blijkt dat aan hoge eisen voldaan moet zijn wil sprake zijn van wanbeleid. Fortis verwijst (in chronologische volgorde) naar de volgende jurisprudentie.
‘OK 7 december 1989, NJ 1990, 242 (Bredero)
In deze zaak was sprake van een jaarrekening, waarin verhuld werd dat de eigenlijke bedrijfsactiviteiten van de vennootschap verliesgevend waren, Deze zelfde onjuiste informatie was opgenomen in een emissieprospectus. De Ondernemingskamer oordeelt dat zowel ten aanzien van de jaarrekening als het prospectus sprake is van wanbeleid.
De Ondernemingskamer overweegt:
4.9.3.2:
‘Gelet op de geconstateerde onjuiste presentatie neemt het hof aan dat het de vooropgezette bedoeling is geweest ten opzichte van de gebruikers van de jaarrekeningen te verhullen dat de eigenlijke bedrijfsactiviteiten van VBB in feite verliesgevend waren, niet alleen in 1984 maar ook en vooral in 1985.’
4.9.3.9:
‘Samenvattend moet worden geoordeeld dat het aldus desbewust versluieren van de werkelijke stand van zaken met betrekking tot het belangrijk negatieve resultaat van de eigenlijke bedrijfsvoering in de hiervoor weergegeven omstandigheden zo ernstig is te achten dat dit als strijdig met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap wanbeleid van de vennootschap oplevert.’
[onderstreping toegevoegd]
HR 21 februari 2003, JOR 2003, 57 (HBG)
In deze zaak was er sprake van dat de raad van bestuur en de raad van commissarissen van de vennootschap de algemene vergadering van aandeelhouders gebrekkig hadden geïnformeerd over een onderhands bod op de vennootschap, en een mogelijke joint venture. De Ondernemingskamer oordeelde dat sprake was van wanbeleid. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad vernietigd.
De Hoge Raad overweegt:
6.8.2:
‘De wijze waarop een beursvennootschap als HBG in haar jaarverslagen, kwartaalberichten en (andere) publicaties ten dienste van (onder meer) het beleggende publiek alsmede in de algemene vergadering van aandeelhouders verantwoording aflegt van en informatie verschaft over de door haar gemaakte beleidskeuzen kan onder omstandigheden dusdanig gebrekkig zijn dat dit een handelen in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap oplevert. Zulks kan in het bijzonder het geval zijn indien het bestuur van de vennootschap in dit opzicht bij herhaling en stelselmatig tekortschiet. Daarvan is in het onderhavige geval klaarblijkelijk echter geen sprake. […]
Ook indien wordt aangenomen dat de informatie over de samenwerking met Ballast Nedam […] en over hetgeen HBG bekend was met betrekking tot de voornemens van Boskalis en Heijmans gebrekkig was en dat daardoor misverstanden en een vertrouwensbreuk ontstonden, dan rechtvaardigt een dergelijk eenmalig tekortschieten niet het oordeel dat HBG handelde in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990, 466 (Ogem) kan ook een enkele gedraging wanbeleid opleveren, met name indien die gedraging tot voor de onderneming zeer schadelijke gevolgen heeft geleid. Van zeer schadelijke gevolgen in deze zin kan echter niet worden gesproken in een situatie waarin in een algemene vergadering van aandeelhouders een omstreden beleidskeuze wordt toegelicht en gebrekkige communicatie dienaangaande leidt tot het ontstaan van misverstanden en een vertrouwensbreuk met aandeelhouders die zich met de gemaakte keuze niet kunnen verenigen.’
[onderstreping toegevoegd]
HR 21 februari 2003, JOR 2003, 58 (VIBA)
In deze zaak was sprake van gebrekkige communicatie door het bestuur en de raad van commissarissen aan de algemene vergadering van aandeelhouders over een transactie, waarbij een lid van de raad van commissarissen indirect — kort gezegd — twee significante pakketten aandelen in de vennootschap zou verwerven, teneinde te voorkomen dat deze pakketten verkocht zouden worden aan een minderheidsaandeelhouder. De Ondernemingskamer oordeelde dat sprake was van wanbeleid. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad vernietigd.
De Hoge Raad overweegt:
‘3.4.2.
Onderdeel 1.1 betoogt dat de in rov. 3.8 vermelde omstandigheden — het grote belang voor VIBA en haar aandeelhouders bij deugdelijke informatie, het wekken van de schijn van een volstrekt onaanvaardbare belangenverstrengeling aan de zijde van het lid van de raad van commissarissen Lubbers bij de verwerving van de beide hiervoor bedoelde pakketten en het grote belang van het wegnemen van deze schijn — niet tot het oordeel kunnen leiden dat de door de onderzoeker geconstateerde gebrekkige Informatievoorziening van een zodanige ernst is dat sprake is van strijd is met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Het onderdeel verbindt hieraan de klacht dat de Ondernemingskamer hetzij bij haar oordeel ‘wanbeleid’ een verkeerde maatstaf heeft aangelegd hetzij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar tot dit oordeel leidende gedachtengang.
3.4.3.
Zoals de Ondernemingskamer in het vervolg van haar rov. 3.8 heeft geoordeeld, gaat het bij de onderhavige gebrekkige informatievoorziening om een eenmalig tekortschieten. Een eenmalig tekortschieten dat weliswaar betrekking had op een belangrijke aangelegenheid — de verwerving door Hardamant Finance (Lubbers) van zowel het Lampe-pakket als het Hardamant-pakket teneinde eerstgenoemd pakket buiten het bereik van Recobel (Reesink) te brengen — maar dat, blijkens de vaststellingen van de onderzoeker waarop de Ondernemingskamer zich te dezen baseert, geen ander gevolg heeft gehad dan dat bij een deel der (minderheids)aandeelhouders de niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk kon blijven bestaan van een belangenverstrengeling die Lubbers, lid van de raad van Commissarissen van VIBA, als enig aandeelhouder van Hardamant Finance voordeel had gebracht.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990,466 (Ogem) kan ook een enkele gedraging wanbeleid opleveren, met name indien die gedraging tot voor de onderneming zeer nadelige gevolgen heeft geleid. Van een dergelijk geval is te onderscheiden het incident of de incidentele beleidsfout, gevallen die niet als wanbeleid kunnen worden beschouwd. Een enkele gedraging als hiervoor bedoeld kan bestaan in het verstrekken van onvoldoende informatie aan aandeelhouders met betrekking tot een voor de onderneming belangrijk onderwerp. Dit onvoldoende verstrekken van Informatie kan echter niet als wanbeleid worden aangemerkt indien het, zoals hier, niet opzettelijk is gebeurd en tot geen ander gevolg heeft geleid dan de mogelijkheid dat bij een deel van de aandeelhouders de niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk bleef bestaan dat met betrekking tot het onderwerp in kwestie sprake was van volstrekt onaanvaardbare belangenverstrengeling. Het andersluidende oordeel van de Ondernemingskamer geeft derhalve blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip wanbeleid in art. 2:355 BW.’
Uit deze jurisprudentie volgt dat gebrekkige communicatie richting aandeelhouders c.q. het beleggend publiek onder omstandigheden wanbeleid kan opleveren. Dat zal echter niet altijd het geval zijn. Daarbij gelden de volgende eisen:
- a.
Er zal met name sprake zijn van wanbeleid bij gebrekkige communicatie als dit bij herhaling en stelselmatig voorkomt;
- b.
Een enkele gedraging (met inbegrip van eenmalige communicatie) kan wanbeleid opleveren. Dat zal met name het geval zijn als die gedraging zeer schadelijke/nadelige gevolgen voor de onderneming heeft gehad. Er zal geen sprake zijn van wanbeleid als de gebrekkige communicatie geen ander gevolg heeft dan dat bij (een deel van de) aandeelhouders een niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk ontstaat.
- c.
Er zal geen sprake zijn van wanbeleid als de gebrekkige communicatie niet opzettelijk heeft plaatsgevonden.
Overigens wijst Fortis er ook op dat de Ondernemingskamer nog recentelijk heeft geoordeeld dat het verstrekken van informatie die achteraf onjuist gebleken is, zelfs niet steeds aanleiding geeft om te twijfelen aan een juist beleid.15. Het spreekt voor zich dat de vraag of achteraf onjuist gebleken mededelingen wanbeleid opleveren aan nog hogere eisen getoetst moeten worden.
Toepassing in het onderhavige geval
Het met dit subonderdeel bestreden oordeel is rechtens onjuist, nu de Ondernemingskamer miskend heeft dat zij Fortis' communicatie in het Prospectus en de Trading Update had moeten toetsen aan de hand van de hierboven beschreven criteria. Zij heeft dit ten onrechte nagelaten, althans zo zij dit niet heeft nagelaten is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Indien zij Forti' communicatie wel (voldoende begrijpelijk gemotiveerd) aan deze criteria had getoetst, had haar conclusie geweest moeten, althans kunnen, zijn dat van wanbeleid geen sprake is:
- Ad a.
De Ondernemingskamer heeft niet geoordeeld dat sprake was van bij herhaling en stelselmatige gebrekkige communicatie van Fortis terzake van haar communicatie over Fortis' subprime blootstelling, althans zo zij dit wel heeft geoordeeld is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Een dergelijk oordeel valt niet te lezen in het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis ook terzake van andere feiten gebrekkig heeft gecommuniceerd (zie rechtsoverweging 8.62 tot en met 6.122 en 6.129 sub (iii) tot en met (vii) en derde alinea). Immers, de Ondernemingskamer heeft in rechtsoverweging 6.129 derde alinea uitdrukkelijk Fortis' communicatie in het Prospectus en de Trading Update op zichzelf beoordeeld en zelfstandig als wanbeleid aangemerkt, zodat het oordeel van de Ondernemingskamer over Fortis' communicatie in het Prospectus en de Trading Update los staat van deze andere beweerdelijk gebrekkige communicatie.
Aldus kan de communicatie door Fortis in het Prospectus en de Trading Update op zijn hoogst beschouwd worden als een (beweerde) incidentele beleidsfout. Het tegengestelde oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.61 is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de enige onderbouwing die de Ondernemingskamer voor dat oordeel geeft, haar overweging is dat Fortis ‘het risico genomen [heeft] dat het vertrouwen in de bank werd ondermijnd’. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de door de Ondernemingskamer gegeven reden mee zou brengen dat niet sprake is van een incidentele beleidsfout.
- Ad b.
Een enkele gedraging, inclusief gebrekkige communicatie, kan wanbeleid opleveren, blijkens de jurisprudentie van Uw Raad en de Ondernemingskamer, maar dat zal met name het geval zijn als die communicatie zeer schadelijke gevolgen voor de onderneming heeft gehad.
De Ondernemingskamer heeft niet vastgesteld dat Fortis' communicatie in het Prospectus en de Trading Update over haar subprime blootstelling tot dergelijke zeer schadelijke gevolgen voor de onderneming van Fortis heeft geleid.
De VEB c.s. en SICAF hebben ook slechts aangevoerd dat de door hen aangevoerde gevallen van beweerdelijk gebrekkig communiceren door Fortis in de periode 2007–2008 — waarvan de communicatie in het Prospectus en de Trading Update dus slechts een deel uitmaakte — heeft geleid tot schade voor beleggers.16. Deze stellingen zijn door Fortis uitvoerig bestreden,17. en zijn door de Ondernemingskamer kennelijk — terecht — als niet relevant gepasseerd. Aan het vereiste van zeer schadelijke gevolgen voor de onderneming is dus niet voldaan.
Voorts kunnen de gevolgen van Fortis' beweerdelijk gebrekkige communicatie in het Prospectus en de Trading Update, zo er sprake was dergelijke gevolgen, er ook alleen uit bestaan dat bij haar aandeelhouders c.q. het beleggend publiek een beweerdelijk niet met de werkelijkheid overeenstemmende indruk zou zijn ontstaan over Fortis' subprime blootstelling. Blijkens het hierboven beschreven VIBA-arrest, kan het ontstaan van een dergelijke onjuiste indruk nu juist geen grond vormen om tot het oordeel wanbeleid te komen.
- Ad c.
Getoetst aan de hierboven beschreven criteria kan reeds geen sprake zijn van wanbeleid. Uit de hierboven beschreven jurisprudentie volgt immers dat, wil er sprake zijn van wanbeleid, het hetzij moet gaan om communicatie ,die bij herhaling en stelselmatig gebrekkig is, hetzij om communicatie die incidenteel gebrekkig is, maar in het laatste geval moet dan (cumulatief) voldaan zijn aan de vereisten van zowel zeer schadelijke gevolgen als opzet. Nu noch sprake is van stelselmatige gebrekkige communicatie, noch van zeer schadelijke gevolgen als gevolg van Fortis' beweerdelijk gebrekkige communicatie in het Prospectus en de Trading Update, komt men niet meer toe aan de vraag of Fortis opzettelijk gebrekkige informatie heeft verschaft. Aan het vereiste van opzet is echter ook niet voldaan, nu het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.52 dat Fortis welbewust gebrekkige informatie heeft verschaft niet in stand kan blijven. Dit wordt toegelicht in subonderdeel 1.3.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat sprake was van wanbeleid bij Fortis doordat de communicatie over Fortis' subprime blootstelling in het Prospectus en de Trading Update niet evenwichtig, niet volledig en selectief zou zijn, en daardoor een onjuist of onzuiver beeld kon oproepen, is in het licht van het voorgaande dan ook rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Daarbij merkt Fortis voorts nog op dat de Ondernemingskamer niet heeft geoordeeld dat Fortis financieel toezichtsrechtelijke normen (in de zin van het gebod tot openbaarmaking van koersgevoelige informatie van artikel 5:59 lid 1 (oud) Wft of het verbod tot marktmanipulatie van artikel 5:58 aanhef lid 1 sub d (oud) Wft) of anderszins) heeft geschonden, zodat enige (beweerde) schending van dergelijke normen niet kan bijdragen aan het oordeel dat sprake was van wanbeleid bij Fortis.
Voor zover de overweging van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.56, tweede alinea: ‘De Ondernemingskamer laat dan nog daar dat de AFM bij haar beslissing van 19 augustus 2010 heeft geoordeeld dat Fortis op 21 september 2007 geen beroep meer kon doen op uitstel en ‘de markt volledig en juist had moeten informeren over de subprime gerelateerde blootstelling van Fortis'’ verstaan moet worden als een oordeel dat Fortis het gebod tot openbaarmaking van koersgevoelige informatie zou hebben overtreden, is dit oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de stellingen van Fortis dat en waarom van overtreding van artikel 5:59 lid 1 (oud) Wft geen sprake is.18. Fortis heeft immers aangevoerd dat geen sprake was van koersgevoelige informatie als bedoeld in artikel 5:53 lid 1 (oud) Wft ten aanzien van haar subprime blootstelling, zodat zij niet gehouden was informatie hierover openbaar te maken, en voorts dat indien wel sprake zou zijn van koersgevoelige informatie, Fortis zich met recht kon beroepen op uitstel van publicatie van deze informatie op grond van artikel 5:59 lid 3 (oud) Wft. Een oordeel dat Fortis het gebod tot publicatie van koersgevoelige informatie heeft overtreden zou ook innerlijk tegenstrijdig zijn met het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.52: ‘Met het voorgaande is niet beoogd te zeggen, dat Fortis verplicht was gedetailleerde informatie te verschaffen en precieze bedragen te noemen.’ [onderstreping toegevoegd]
I.1.2— Verhouding wanbeleid en Richtlijn Marktmisbruik
I.1.2.
Zoals in middelonderdeel B, bij de bespreking van rechtsoverweging 4.2 is toegelicht, beoogt de Richtlijn Marktmisbruik maximumharmonisatie, en wordt die maximum harmonisatie ondergraven als via nationale, civiele normen de Europeesrechtelijke normstelling alsnog zou worden aangescherpt. Zoals daar toegelicht staat het de Ondernemingskamer niet vrij om wanbeleid aan te nemen als het gaat om gedragingen die binnen de reikwijdte van de normen van de Richtlijn Marktmisbruik vallen, maar nu juist niet met die normen in strijd zijn.
Fortis heeft toegelicht dat de AFM aanvankelijk weliswaar heeft overwogen om ten aanzien van Fortis' communicatie over subprime in de Trading Update bestuurlijke boetes op te leggen wegens een beweerde overtreding van het verbod op marktmanipulatie in de zin van informatiemanipulatie van artikel 5:58 lid 1 aanhef en sub d (oud) Wft, welke wetsbepaling op artikel 1 lid 2 jo 5 van de Richtlijn Marktmisbruik is gebaseerd,19. maar dat de AFM, nadat Fortis haar zienswijze op dit voornemen had gegeven, haar voornemen heeft ingetrokken en dus tot de conclusie is gekomen dat Fortis de markt niet heeft misleid door publicatie van het Prospectus en de Trading Update.20. Fortis heeft betoogd dat op dat oordeel niet kan en mag worden teruggekomen via de weg van het enquêterecht.21.
De Ondernemingskamer heeft deze stellingen van Fortis niet besproken en/of ongemotiveerd verworpen. Nu het er in cassatie, op grond van het voorgaande, voor moet worden gehouden dat Fortis niet heeft gehandeld in strijd met artikel 5:58 lid 1 aanhef en sub d (oud) Wft terzake van haar communicatie in het Prospectus en de Trading Update, heeft de Ondernemingskamer dan ook ten onrechte (want in strijd met de door de Richtlijn Marktmisbruik beoogde maximumharmonisatie), althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd (want zonder ervan blijk te geven de hierboven beschreven stellingen van Fortis in haar oordeel te hebben betrokken), in rechtsoverwegingen 6.51, 6.52 en 6.61 geoordeeld dat Fortis in het Prospectus en de Trading Update, niet evenwichtig, niet volledig en selectief — of zoals zij het in rechtsoverweging 6.134 samenvat ‘misleidend’ — heeft gecommuniceerd. Mede om deze reden kan dit oordeel niet in stand blijven.
Ten slotte kan met het voorgaande het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis ‘welbewust’ selectieve, niet evenwichtige informatie heeft verschaft niet in stand blijven, nu dergelijke opzet één van de bestanddelen vormt voor overtreding van artikel 5:58 lid 1 aanhef en sub d (oud ) Wft en van een dergelijke overtreding geen sprake is (zie hierna subonderdeel 1.3).
Subonderdeel 1.2 — Onjuiste feitelijke uitgangspunten
Subonderdeel 1.2 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.51, 6.52 en 6.61.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis ernstig is tekortgeschoten, doordat het Prospectus en de Trading Update ten aanzien van de subprime blootstelling niet evenwichtig en niet volledig waren, maar integendeel selectief informatie verschaften en aldus een onjuist en onzuiver beeld opriepen (rechtsoverweging 6.52 laatste alinea), berust, blijkens rechtsoverwegingen 6.51 en 6.52, op het oordeel van de Ondernemingskamer over de informatie die Fortis wel en de informatie die zij niet heeft verschaft in het Prospectus en de Trading Update.
De informatieverstrekking door Fortis zou — zo begrijpt Fortis de overwegingen van de Ondernemingskamer — niet evenwichtig zijn, omdat Fortis bepaalde informatie wel zou hebben vermeld en bepaalde informatie niet.
Indien de Ondernemingskamer niet, zoals Fortis met subonderdeel 1.1 heeft aangevoerd, een onjuiste maatstaf heeft toegepast met haar oordeel in rechtsoverwegingen 6.51, 6.52 en 6.61 dat Fortis ernstig tekortgeschoten is doordat zij in het Prospectus en de Trading Update niet evenwichtige informatie over haar subprime blootstelling heeft gepubliceerd, dan kan het in deze rechtsoverwegingen besloten oordeel voorts niet in stand blijven, omdat het berust op feitelijke vaststellingen ten aanzien van de informatie die Fortis wei en die zij niet publiceerde, die, zoals hierna zat worden toegelicht, in het licht van de stellingen van Fortis en het Onderzoeksverslag onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd.
I.2.1— Omvang verlies
I.2.1.
De Ondernemingskamer oordeelt in rechtsoverweging 6.51 eerste en laatste alinea, dat Fortis ten onrechte niet heeft toegelicht (in het Prospectus en de Trading Update) dat de mededeling dat ‘de gevolgen voor het resultaat non-material zouden zijn’, berustte op ‘een mogelijk verlies van EUR 350–400 miljoen’, althans ‘een relatief substantieel verlies’.
Deze overweging is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen van Fortis dat het negatieve effect op het netto resultaat over 2007 EUR 110 miljoen was en dat dit effect non-materieel was in het licht van het verwachte netto resultaat van EUR 4,2 miljard.22. De Ondernemingskamer noemt deze stellingen van Fortis ook in rechtsoverweging 6.49, tweede alinea.
Uit de laatste zin van rechtsoverweging 6.51 volgt dat de Ondernemingskamer met haar verwijzing naar een mogelijk verlies van EUR 350–400 miljoen doelt op een bedrag vóór belastingen, zodat hierin geen verwerping gelezen kan worden van Fortis' stelling dat het het negatief effect na belastingen EUR 110 miljoen bedroeg,23. althans is een dergelijk oordeel zonder nadere motivering — die ontbreekt — onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van Fortis' voornoemde stellingen hierover.24. Dit brengt met zich mee dat de Ondernemingskamer niet heeft geoordeeld over de juistheid van de stelling van Fortis dat sprake was van een negatief effect van EUR 110 miljoen (na belastingen) op een verwacht netto resultaat van EUR 4,2 miljard, zodat (hypothetisch feitelijk) van de juistheid van deze stelling in cassatie moet worden uitgegaan.
Bij de door de Ondernemingskamer als onevenwichtig beschouwde mededeling van Fortis dat de gevolgen voor het resultaat ‘non-material’ zouden zijn (zie het citaat uit de Trading update in rechtsoverweging 6.51: ‘The impact on Fortis' full-year 2007 results is expected to be non-material […]’), ging het om een mededeling over het effect op het netto resultaat over 2007, d.w.z. het verwachte netto verlies op de Portefeuille. Dit blijkt uit het feit dat Fortis in haar Trading Update (die integraal is opgenomen in het Prospectus) steeds spreekt over haar verwachtingen ten aanzien van het netto resultaat over 2007 (EUR 4,2 miljard).25. Nu in cassatie, op grond van het voorgaande, ervan moet worden uitgegaan dat het netto verlies EUR 110 miljoen zou zijn, is de overweging van de Ondernemingskamer dat sprake zou zijn van een ‘mogelijk verlies van EUR 350–400 [miljoen], althans een relatief substantieel verlies’, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Van een verlies, in de zin van een effect op het netto resultaat, was immers slechts voor EUR 110 miljoen sprake. Voor zover de Ondernemingskamer met haar verwijzing naar ‘een relatief substantieel’ verlies doelt op het door Fortis verwachte negatieve effect op het netto resultaat van EUR 110 miljoen, is deze overweging ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering — die ontbreekt — valt immers niet in te zien waarom EUR 110 miljoen een relatief substantieel verlies zou zijn in het licht van een verwacht netto resultaat van EUR 4,2 miljard, mede gezien het betoog van Fortis dat een dergelijk effect non-materieel is.26.
Daarmee is het in dit subonderdeel 1.2 bestreden oordeel van de Ondernemingskamer gebaseerd op een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde vaststelling ten aanzien van de omvang van het door Fortis verwachte verlies.
I.2.2— Grondslag berekening Materialiteitsanalyse en Sensitiviteitsanalyse
I.2.2.
In rechtsoverweging 6.51 overweegt de Ondernemingskamer dat de mededeling van Fortis in het Prospectus en de Trading Update dat de gevolgen voor het resultaat non-material zouden zijn (de Materialiteitsanalyse) berekend is over ‘slechts een deel van de portefeuille, te weten de meest riskante categorie, Below Mezzanine, ten bedrage van — inmiddels — EUR 569 miljoen’ en dat de mededeling dat een verdere verslechtering van de subprime-markt met 20% naar schatting zou leiden tot een ‘additional non-linear net profit impact’ van EUR 20 miljoen (de Sensitiviteitsanalyse) gebaseerd was op ‘slechts een deel van de portefeuille’. Voorts overweegt de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.52, tweede alinea, dat de door Fortis gepubliceerde constateringen een ‘beperkte grondslag’ hebben.
Fortis begrijpt deze overwegingen aldus dat de Ondernemingskamer geoordeeld heeft dat Fortis' Materialiteitsanalyse en Sensitiviteitsanalyse niet een inschatting geven van het verwachte verlies over de gehele Portefeuille, maar slechts over een beperkt gedeelte hiervan (EUR 569 miljoen), en dat dit zou bijdragen aan haar oordeel dat Fortis niet evenwichtig informatie heeft verstrekt.
Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer hiermee de essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen, dat en waarom een berekening over het deel van haar Portefeuille met een omvang van EUR 569 miljoen tevens een berekening inhoudt ten aanzien van de gehele Portefeuille, en dat zowel de Materialiteitsanalyse als Sensitiviteitsanalyse daarmee wel een inschatting geven van het verwachte verlies over de gehele Portefeuille. Fortis heeft hiertoe het volgende aangevoerd:27.
‘7.3.103
De reden waarom de Sensitiviteitsanalyse over de EUR 569 miljoen is toegepast, en niet over het resterende gedeelte van Fortis' subprime portefeuille was dat alleen deze categorie als ‘high risk’ werd ingeschat. Naar de toenmalige marktomstandigheden (op 21 september 2007) werden verliezen op de overige delen van de subprime portefeuille niet verwacht (zie onder 7.2). Nu de andere gedeelten naar verwachting geen risico liepen was er voor Fortis ook geen reden om bekend te maken op welk gedeelte van de subprime portefeuille de Sensitiviteitsanalyse was toegepast. De Sensitiviteitsanalyse gaf, gegeven de toenmalige marktomstandigheden, immers Fortis' verwachting weer van wat het additionele verlies op de gehele portefeuille zou zijn.’
Met andere woorden, er was geen reden om een berekening ten aanzien van de omvang van verwachte verliezen uit te voeren ten aanzien van de rest van de Portefeuille, omdat Fortis naar wat zij toentertijd wist en redelijkerwijs behoorde te weten in het geheel geen verlies verwachtte op de rest van de Portefeuille. Een berekening uitvoeren over het bedrag van EUR 569 miljoen hield daarmee ook in dat een berekening werd uitgevoerd over de gehele Portefeuille. De Ondernemingskamer heeft deze berekeningswijze van Fortis en de uitkomst daarvan niet in twijfel getrokken, althans voor zover zij dit wel heel gedaan heeft zij dit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de voornoemde stellingen van Fortis, en de overwegingen van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.55: ‘Fortis heeft onder het kopje ‘Materialiteitsanalyse en Sensitiviteitsanalyse gebaseerd op doordacht waarderingsmodel (van ‘mark-to-market’ naar ‘mark-to-model’) (verweerschrift 7.3.67 en volgende) alsmede ter terechtzitting (Pleitnota [26 april 2011, advocaten] 102 en volgende) uitvoerig uiteen gezet hoe zij bij de voorbereiding van het prospectus, onder meer in de ExBo-vergadering van 18 september 2007, het verlies op de portefeuille en het effect van een verslechtering van de markt van 20% op dat verlies heeft gewaardeerd. Echter, het gaat er niet alleen om of de uitkomst van de berekening (destijds en/of achteraf) verdedigbaar was/is en of de gepubliceerde gegevens op zichzelf beschouwd juist althans niet onjuist zijn […]’[onderstreping toegevoegd]
Daarmee is het in dit subonderdeel I.2 bestreden oordeel gebaseerd op een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde vaststelling ten aanzien van het gedeelte van de Portefeuille ten opzichte waarvan Fortis een berekening maakte van de verwachte verliezen. Dat geldt eens te meer nu de Ondernemingskamer de uitkomst van deze berekening ook niet in twijfel trekt.
De hier aangevoerde klacht veronderstelt dat de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat Fortis' Materialiteitsanalyse en Sensitiviteitsanalyse niet een inschatting geven van het verwachte verlies over de gehele Portefeuille, maar slechts over een beperkt gedeelte hiervan (EUR 569 miljoen). Voor zover de Ondernemingskamer dit niet heeft geoordeeld, maar slechts geoordeeld heeft dat (feitelijk, mathematisch) de berekeningen alleen zijn uitgevoerd op het gedeelte van de Portefeuille met een omvang van EUR 569 miljoen, is ook het met dit subonderdeel I.2 bestreden oordeel nog steeds onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ervan uitgaande dat de door Fortis gehanteerde wijze van berekenen juist was — en daarvan moet om voornoemde redenen uit worden gegaan — valt immers zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet in te zien waarom Fortis informatie niet evenwichtig en niet volledig, maar integendeel selectief informatie zou hebben verschaft en aldus een onjuist of onzuiver beeld zou hebben opgeroepen, door deze aldus niet in twijfel getrokken wijze van berekenen niet bekend te maken.
Subonderdeel I.3 — Geen sprake van welbewuste niet evenwichtige communicatie
Subonderdeel I.3 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.52, derde en laatste alinea.
De Ondernemingskamer overweegt en concludeert als volgt in rechtsoverweging 6.52, derde en laatste alinea: ‘Uit het onderzoeksverslag blijkt verder, dat het belang van het opnemen van de juiste informatie in het prospectus op het punt van de subprime-portefeuille alsmede het belang dat de buitenwereld daaraan hechtte destijds binnen Fortis werd onderkend (onderzoeksverslag 482 en 487). Door niettemin — en, zo blijkt uit het onderzoeksverslag (onder meer 480): welbewust — over die portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen, is Fortis ernstig tekortgeschoten.’ [onderstreping toegevoegd].
Blijkens deze overwegingen is dragend voor het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis ernstig tekortgeschoten is in haar communicatie over haar blootstelling aan subprime, het oordeel dat Fortis ‘welbewust’ selectieve, niet evenwichtige informatie heeft verschaft waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen.
Fortis begrijpt deze overwegingen aldus dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat Fortis het bewustzijn had dat de informatie over haar subprime blootstelling die zij verschafte, selectief en niet evenwichtig was, en dat daardoor een onjuist of onzuiver beeld zou worden opgeroepen, met andere woorden dat Fortis zich ervan bewust zou zijn geweest dat de door haar verschafte informatie misleidend was.28.
Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer hiermee
- (1)
een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het Onderzoeksverslag, en
- (2)
ten onrechte essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd, althans deze stellingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen.
I.3.1 — Onderzoeksverslag
I.3.1.
De Ondernemingskamer overweegt dat uit het Onderzoeksverslag blijkt dat Fortis welbewust niet evenwichtige informatie heeft verschaft. De Ondernemingskamer verwijst slechts specifiek naar nr. 480 van het Onderzoeksverslag. Dit luidt als volgt:
‘480.
In het wederhoorproces hebben Fortis, [naam 2], [toenmalig CFO Fortis] en [naam 7] omstandig verklaard dat deze informatie niet gedeeld behoefde te worden met het beleggend publiek omdat er, in het licht van de eerder genoemde loan-loss-voorziening, geen materieel effect op het resultaat van Q3-2007 noch op het jaarresultaat over 2007 te verwachten was. Onderzoekers delen om twee redenen deze overtuiging niet.’
Het oordeel van de Ondernemingskamer is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu Onderzoekers zich in voormeld citaat geheel niet uitlaten over de vraag of Fortis welbewust niet evenwichtige informatie heeft verstrekt. Onderzoekers geven slechts
- (a)
hun weergave van
- (b)
de stellingen van enkele functionarissen binnen Fortis waarom
- (c)
— naar hun mening — geen verplichting bestond om de in de voorgaande nr. 479 van het Onderzoeksverslag genoemde informatie over Fortis' subprime blootstelling (zoals weergegeven in de Beschikking, rechtsoverweging 6.46) te publiceren.
In nr. 480 van het Onderzoeksverslag gaat het er niet om of Fortis het bewustzijn zou hebben gehad dat de informatie die zij over haar subprime blootstelling publiceerde niet evenwichtig zou zijn geweest.
Hoogstens zou hieruit afgeleid kunnen worden dat enkele functionarissen binnen Fortis — ex post, gedurende hun contacten met Onderzoekers — zouden hebben verklaard dat bepaalde informatie om de door hen genoemde reden niet gepubliceerd hoefde te worden (een mening die Onderzoekers weliswaar niet deelden, blijkens het hierna geciteerde nr. 482 van het Onderzoeksverslag, maar dat is geheel iets anders dan dat zij van mening zouden zijn dat Fortis welbewust niet evenwichtige informatie heeft verstrekt). Het oordeel van de Ondernemingskamer dat (mede) uit nr. 480 zou blijken dat Fortis welbewust niet evenwichtige informatie heeft gepubliceerd is dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Ook overigens blijkt uit het Onderzoeksverslag niet dat Fortis welbewust niet evenwichtig informatie heeft verschaft. De Ondernemingskamer noemt in rechtsoverweging 6.52 ook de volgende citaten uit het Onderzoeksverslag, ter ondersteuning van haar overweging dat het belang van het opnemen van de juiste informatie in het Prospectus op het punt van de subprime-portefeuille alsmede het belang dat de buitenwereld daaraan hechtte destijds binnen Fortis werd onderkend:29.
‘482.
Alhoewel de subprime-portfolio op dat moment slechts een relatief klein deel van de totale Fortis exposure uitmaakte, had naar de mening van onderzoekers — gezien het grote belang ervan, zoals op dat moment door Fortis intern als ook door de buitenwereld en de toezichthouders, gepercipieerd — bovengenoemde (ontbrekende) informatie over de subprime-portfolio van Fortis in het prospectus geadresseerd moeten worden en kon niet volstaan worden met de informatie die Fortis in het prospectus wel had opgenomen. Naar de mening van onderzoekers is de handelwijze van Fortis met betrekking tot haar verplichting tot een correcte informatievoorziening in het prospectus ten behoeve van het beleggend publiek, ook meewegende de argumenten welke in het wederhoorproces naar voren zijn gebracht, niet (goed genoeg) verdedigbaar.’
‘487.
Overigens merken onderzoekers op dat in de RvB van 4 september 2007 een discussie heeft plaats gevonden over hetgeen over subprime in het prospectus vermeld zou dienen te worden. Deze discussie is als volgt genotuleerd:
‘In the ensuing discussion, it was noted that it will be made sure that the appropriate information will be included in the prospectus on the rights issue.’’
Ook uit deze citaten valt echter niet af te leiden dat Onderzoekers zouden hebben vastgesteld dat Fortis welbewust niet evenwichtige informatie bekend heeft gemaakt. Immers, in nr. 482 geven Onderzoekers slechts hun mening over de handelwijze van Fortis ten aanzien van haar communicatie over haar subprime blootstelling. In deze citaten laten Onderzoekers zich niet uit over de vraag of een dergelijke handelwijze inhield dat Fortis welbewust misleidend zou hebben gecommuniceerd. Uit de mening van Onderzoekers dat Fortis' handelwijze ‘niet (goed genoeg) verdedigbaar’ (onderstreping toegevoegd) zou zijn, lijkt eerder te volgen dat Onderzoekers van mening zijn dat Fortis niet welbewust misleidend heeft gehandeld. Het betreft hier bovendien slechts kwalificaties van Onderzoekers ten aanzien van de vraag of de handelwijze van Fortis als geheel verdedigbaar was, niet feitelijke vaststellingen ten aanzien van het bewustzijn van Fortis. In ieder geval blijkt uit deze paragrafen van het Onderzoeksverslag niet dat Fortis welbewust niet evenwichtig informatie heeft verschaft. Uit het door de Ondernemingskamer nr. 487 van het Onderzoeksverslag, blijkt juist dat Fortis op het hoogste niveau, haar RvB, beoogde passende informatie in het Prospectus op te nemen, waaruit juist volgt dat Fortis niet welbewust heeft misleid.
Ook overigens valt uit het Onderzoeksverslag niet af te leiden dat Fortis welbewust niet evenwichtige informatie bekend heeft gemaakt. Immers, uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Prospectus en de Trading Update, zoals weergegeven in het Onderzoeksverslag (paragraaf 4.4, randnrs. 382 tot en met 490), welke weergave is aangevuld en gecorrigeerd door Fortis in haar Verweerschrift, paragraaf 7.3, blijkt juist dat Fortis zorgvuldig heeft overwogen welke informatie over haar subprime blootstelling zij (gehouden was) openbaar zou maken. Onderzoekers overwegen dan ook uiteindelijk uitdrukkelijk en terecht dat geen sprake was van manipulatie van cijfers of inschattingen binnen Fortis, of dat Fortis bewust bepaalde informatie aan bepaalde personen of gremia zou hebben onthouden. Onderzoekers overwegen als volgt:30.
‘474.
Onderzoekers hebben kunnen vaststellen dat Fortis reeds in het vroege voorjaar van 2007, namelijk op 26 maart 2007, informatie over haar blootstelling aan subprime gerelateerde producten is gaan verzamelen en met de CBFA heeft gedeeld. Vanaf eind juni 2007 is er dan uitgebreider aandacht voor de subprime-problematiek in de ExBo, vraagt ook de CBFA wederom om nadere informatie en vanaf eind juli 2007 wordt ook in andere gremia binnen Fortis informatie met betrekking tot subprime besproken en wordt ook incidenteel een voorziening genomen. Diverse cijfers en inschattingen over de blootstelling doen de ronde. Onderzoekers hebben niet kunnen vaststellen dat er binnen Fortis zou zijn gemanipuleerd met deze clifers en inschattingen, al kunnen onderzoekers de e-mail van De Gols aan [naam 8] van 28 september 2007 niet goed duiden. Ook hebben onderzoekers geen aanwijzingen gevonden als zou bewust bepaalde informatie aan bepaalde personen of gremia zijn onthouden. Onderzoekers hebben voorts geen reden om aan te nemen dat de wijze waarop Fortis intern informatie is gaan verzamelen omtrent haar blootstelling aan subprime (waaronder het op 16 augustus 2007 naar Utrecht halen van een aantal specialisten uit de VS) niet adequaat zou zijn geweest.’
[onderstreping toegevoegd]
Kortom, het oordeel van de Ondernemingskamer dat uit het Onderzoeksverslag zou blijken dat Fortis welbewust niet evenwichtige informatie heeft verschaft is in het licht van het voorgaande onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het Onderzoeksverslag hier geen aanknopingspunt voor biedt.
I.3.2 — Bewustzijn en verbod op marktmanipulatie
I.3.2.
Zoals Fortis onder I.1.2 uiteen heeft gezet, heeft Fortis gesteld dat de AFM tot de conclusie is gekomen dat Fortis niet artikel 5:58 lid 1 aanhef en sub d (oud) Wft heeft geschonden, en is de Ondernemingskamer rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd aan deze stellingen voorbijgegaan. In het licht van het belang dat de Ondernemingskamer heeft gehecht aan haar oordeel dat Fortis ‘welbewust’ niet-evenwichtige informatie heeft verschaft, had zij ook in het kader van dit oordeel, de stellingen van Fortis met in begrip van het bovenstaande ten aanzien van de conclusie van de AFM in haar oordeel moeten betrekken. Immers, bestanddeel van een overtreding van artikel 5:58 lid 1 aanhef en sub d Wft, is dat ‘da verspreider van die informatie weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die informatie onjuist of misleidend is.’ Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat ‘welbewust’ niet-evenwichtige informatie is verstrekt.
Subonderdeel I.4 — Hindsight/foresight; marktomstandigheden ten aanzien van subprime
Subonderdeel I.4 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 4.5, 6.51, 6.52 en 6.53.
Mede dragend voor het oordeel van de Ondernemingskamer dat de mededelingen van Fortis in het Prospectus en de Trading Update niet evenwichtig waren, zijn haar oordelen over
- (i)
het belang van de subprime blootstelling voor Fortis en
- (ii)
de marktomstandigheden ten aanzien van subprime ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update.
De Ondernemingskamer overweegt immers:
6.51,
eerste alinea: ‘Sinds eind juli 2007 was de subprime-markt opgedroogd […]’
6.51,
derde alinea.: ‘Deze passage maakt duidelijk, dat het in de betrokken periode niet goed ging met de subprime-markt, in het bijzonder in de Verenigde Staten maar ook daarbuiten, en dat dit ook gevolgen had voor ‘credit and financial markets as a whole’.
6.51,
laatste alinea: ‘Weliswaar is de totale blootstelling van de subprime-portefeuille van Fortis ten bedrage van EUR 8,7 miljard in verhouding tot haar totale beleggingsrisico ten bedrage van EUR 317 miljard beperkt — en in zoverre was het gunstige beeld niet onjuist —, maar die totale blootstelling is wel substantieel. Fortis had, gelet op het belang ervan en de onzekerheden die zich toen met betrekking tot de subprime-markt […] voordeden, meer informatie moeten verstrekken.’
6.52
, tweede alinea: ‘Mede door de kwade reuk waarin de subprime-beleggingen destijds stonden mag echter worden aangenomen dat het beleggend publiek, althans de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone belegger, een ander, minder geruststellend beeld zou hebben gekregen, indien Fortis ook informatie over, althans inzicht in de beperkte grondslag van haar gepubliceerde constateringen alsmede informatie over, althans inzicht in de totale blootstelling zou hebben verschaft. De Ondernemingskamer concludeert dat Fortis dit een en ander heeft nagelaten en dat het prospectus en de trading update ten aanzien van de subprime-blootstelling daardoor — gelet op de omstandigheden die zich toen voordeden en op hetgeen Fortis daaromtrent toen wist — niet evenwichtig en niet volledig waren, integendeel selectief informatie verschaften en aldus een onjuist of onzuiver beeld opriepen.’ [onderstreping toegevoegd]’
Vervolgens overweegt en concludeert de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.53 — kort samengevat — dat hetgeen Fortis heeft aangevoerd ten aanzien van de marktomstandigheden ten aanzien van subprime niet aan het oordeel van de Ondernemingskamer kan afdoen.
Door aldus te overwegen en te oordelen is de Ondernemingskamer uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn haar overwegingen en oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals hierna nader uiteen zal worden gezet.
I.4.1 — Belang van de subprime blootstelling
I.4.1.
In middelonderdeel A, bij de bespreking van rechtsoverweging 4.5, is reeds aangevoerd dat de Ondernemingskamer een onjuiste maatstaf heeft toegepast door te oordelen dat ‘wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn’. De door de Ondernemingskamer aangelegde maatstaf is onjuist, omdat de Ondernemingskamer hiermee kennelijk geoordeeld heeft (in rechtsoverweging 4.5 in verbinding met rechtsoverweging 6.51 en 6.52) dat Fortis foresight zou moeten hebben gehad ten aanzien van het effect dat haar subprime blootstelling uiteindelijk (in 2008) voor haar heeft gehad, en dat Fortis (mede) in het licht van dit foresight gebrekkig heeft gecommuniceerd over haar subprime blootstelling in het Prospectus en de Trading Update. Dit is een oordeel dat men slechts, zoals Fortis hierna zal toelichten, met kennis van het uiteindelijke verloop van wat later de subprime crisis is genoemd kan vellen, dus door rechtens onjuist met kennis achteraf te oordelen.
Dat de Ondernemingskamer met kennis achteraf geoordeeld heeft, blijkt uit de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder uit rechtsoverweging 6.51, laatste alinea, waarin de Ondernemingskamer overweegt dat Fortis ‘gelet op het belang’ van de subprime blootstelling meer informatie had moeten verstrekken. Dit is een oordeel dat alleen met kennis achteraf, oftewel hindsight, geveld kan worden. De omvang van de Portefeuille financiële instrumenten gerelateerd aan subprime was, zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.51 ook zelf overweegt, ‘beperkt’, en het verlies dat ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update verwacht werd, was non-material, want netto EUR 110 miljoen (zoals in cassatie vaststaat; zie onder I.2.1). In het licht van deze feiten kan men slechts met kennis van hoe de subprime crisis (zoals die later genoemd is) uiteindelijk is verlopen en wat de uiteindelijke gevolgen daarvan zijn geweest, oordelen dat de subprime blootstelling voor Fortis ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update in september 2007 reeds van bijzonder belang was. De Ondernemingskamer heeft een onjuiste maatstaf aangelegd door (kennelijk) te oordelen dat Fortis met foresight het belang van deze blootstelling in september 2007 reeds had moeten onderkennen; en heeft dan ook ten onrechte eisen gesteld aan Fortis' communicatie over haar subprime blootstelling in het Prospectus en de Trading Update, die rechtens niet golden.
I.4.2 — Marktomstandigheden ten aanzien van subprime in september 2007
I.4.2.
Indien zou worden aangenomen dat de Ondernemingskamer niet, zoals Fortis onder I.4.1 heeft betoogd, ten onrechte geoordeeld heeft dat Fortis foresight had moeten hebben ten aanzien van het belang van haar subprime blootstelling zoals dat later bleek, maar geoordeeld heeft dat Fortis' communicatie in het Prospectus en de Trading Update reeds gebrekkig was gelet op de marktomstandigheden ten aanzien van subprime, zoals die zich toentertijd, in september 2007, voordeden, is het oordeel dat Fortis' gebrekkig heeft gecommuniceerd voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer is uitgegaan van een onjuiste (feitelijke) voorstelling van de marktomstandigheden ten aanzien van subprime, mede in het licht van Fortis' stellingen en de door haar gepresenteerde feiten.
De Ondernemingskamer heeft, blijkens haar hierboven geciteerde rechtsoverweging 6.51, laatste alinea en 6.52, laatste alinea, veel waarde gehecht aan de marktomstandigheden ten aanzien van financiële instrumenten gerelateerd aan subprime ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update, bij het bepalen of Fortis niet evenwichtig informatie heeft verstrekt. In het licht van het belang dat zij daaraan heeft gehecht, is de Ondernemingskamer ten onrechte voorbijgegaan aan essentiële stellingen van Fortis ten aanzien van de werkelijke marktomstandigheden ten aanzien van subprime ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update in september 2007, althans heeft zij die stellingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd verworpen. Uit deze stellingen blijkt dat men toentertijd aan het begin van een ontwikkeling stond waarvan de gevolgen pas later kenbaar werden,31. en op dat moment zeker niet werd aangenomen en niet hoefde te worden aangenomen dat later zou blijken dat op de Portefeuille substantiële verliezen zouden worden geleden.
Kort samengevat heeft Fortis het volgende aangevoerd inzake de marktomstandigheden, waarbij zij zich gebaseerd heeft op publicaties van gezaghebbende, onafhankelijke organisaties, zoals de Bank for International Settlements, de zogenaamde ‘bank voor centrale banken’, De Nederlandsche Bank N.V. en de Commissie de Wit van de Tweede Kamer. Fortis verwijst naar haar stellingen bij Verweerschrift, Pleidooi 26 april 2012 en Pleidooi 28 april 2012, in het bijzonder:32.
- —
Wat later, achteraf beschouwd, de crisis (van 2007 tot 2009) is genoemd, betreft een ontwikkeling met vijf te onderscheiden stadia. Ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update bevond men zich in de eerste fase (van juni 2007 tot medio maart 2008), aan het allerbegin van deze crisis. De economische vooruitzichten waren in die eerste fase nog goed, de Dow-Jones-index bereikte recordhoogtes.33. De Nederlandse regering waarschuwde in januari 2008 nog dat Nederland zich geen recessie moest laten aanpraten.34.
- —
Beginpunt van de crisis wordt geplaatst medio juni. Zorgen ten aanzien van financiële instrumenten gerelateerd aan subprime hadden toen voornamelijk betrekking op liquiditeit.35. Na injecties van liquiditeit door de Europese Centrale Bank en het Amerikaanse centrale banksysteem FED en andere centrale banken op 9 augustus 2007, was sprake van een positieve trend in september tot medio oktober 2007.36. Het grote effect dat ontwikkelingen op de markt in financiële instrumenten gerelateerd aan subprime uiteindelijk op de financiële sector en vervolgens de reële economie gehad hebben was nog volstrekt onbekend.37.
- —
De positieve trend werd gekeerd vanaf medio oktober 2007 (dus na publicatie van het Prospectus en de Trading Update), toen de rating agencies omvangrijke downgrades op financiële instrumenten gerelateerd aan subprime aankondigden. Die downgrades bleven echter nog steeds beperkt tot de lager gerangschikte tranches van de financiële instrumenten. Het ging ook om financiële instrumenten met een lage rating, die Fortis slechts in zeer beperkte mate in haar Portefeuille had. Circa 95% van de Portefeuille had immers de hoogste ratings, AAA of AA.38.
- —
De negatieve tendens zette door en leidde in november 2007 tot bekendmakingen door financiële instellingen van verwachtingen met betrekking tot verliezen op subprime, waaronder ING, Société Générale en Fortis. UBS, de bank die van alle Europese banken het meest geïnvesteerd had in financiële instrumenten gerelateerd aan subprime, kondigde op 1 oktober 2007 verliezen aan, maar maakte daarbij slechts een gedeelte van haar totale subprime blootstelling bekend. Op 30 oktober 2007 volgde pas de publicatie van haar volledige subprime posities en de bekendmaking van een hoger verlies (waarbij echter bedacht moet worden dat die blootstelling veel groter was dan die van Fortis).39.
- —
Het hierboven geschetste verloop wordt bevestigd door de zogenaamde ABX.HE-indices, die worden gezien als een belangrijke indicator van de prestaties van financiële instrumenten gerelateerd aan subprime. Pas in februari 2008 begonnen deze indices voor instrumenten met een AAA of AA rating voor het eerst aanzienlijk te dalen.40.
- —
Deze visie op de marktomstandigheden wordt ondersteund door verklaringen van de voorzitter van de Belgische toezichthouder de CBFA, de heer Servais. Hij heeft verklaard dat pas vanaf ‘medio oktober 2007’ sprake was van een gestage terugval van prijzen en dat ‘niets erop wees dat de problemen op de CDO-markt een duurzaam karakter zouden krijgen’ en door de (toenmalige) president van De Nederlandsche Bank N.V., de heer Wellink, die heeft verklaard dat de grote verliezen op de financiele instrumenten in kwestie pas zijn opgetreden na het verlenen van de verklaring van geen bezwaar voor de overname van ABN AMRO (welke verklaring op 17 september 2007 is verleend).41.
Samenvattend, het oordeel van de Ondernemingskamer dat financiele instrumenten in een ‘kwade reuk’ stonden en de conclusies die zij daaruit getrokken heeft over de wijze waarop Fortis over haar subprime blootstelling heeft gecommuniceerd berusten op een onjuist en ongemotiveerd oordeel over de marktomstandigheden ten tijde van publicatie van het Prospectus en de Trading Update.
Voor zover uit de verwijzing door de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.53 naar enkele stellingen van Fortis over de marktomstandigheden in september 2007 zou moeten worden afgeleid dat de Ondernemingskamer de stellingen van Fortis over de marktomstandigheden niet heeft gepasseerd maar heeft verworpen, is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk, nu de Ondernemingskamer slechts enkele van de stellingen van Fortis noemt, zonder er (voldoende gemotiveerd) blijk van te geven de overige stellingen van Fortis in haar oordeel te hebben betrokken, laat staan (gemotiveerd) te hebben verworpen.
Voor zover de Ondernemingskamer met de zinsnede in rechtsoverweging 6.53: ‘Dit alles doet echter niet aan het oordeel van de Ondernemingskamer af: de in [het] prospectus en trading update verstrekte informatie was — reeds gelet op hetgeen bij Fortis destijds intern bekend was — niet evenwichtig, was selectief en kon een onjuist of onzuiver beeld oproepen.’ geoordeeld heeft dat het (beweerde) bewustzijn van Fortis dat haar communicatie gebrekkig was, reeds op zichzelf meebrengt dat hetgeen Fortis heeft aangevoerd ten aanzien van de marktomstandigheden in september 2007 niet aan het oordeel van de Ondernemingskamer kan afdoen, kan dit oordeel niet in stand blijven, nu dit berust op een onjuist oordeel over het bewustzijn van Fortis (zie de bespreking van subonderdeel I.3) en ook overigens zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Subonderdeel I.5 — Halfjaarcijfers 2007
I.5.1.
Subonderdeel I.5 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.56, waarin de Ondernemingskamer overweegt dat de omstandigheid dat Fortis wel verdere gegevens over haar portefeuille van — ook andere — gestructureerde kredietproducten heeft verschaft in haar halfjaarcijfers 2007 van onvoldoende betekenis is.
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de volgende redenen.
Fortis heeft in haar Verweerschrift toegelicht dat zij in haar halfjaarcijfers over 2007, die zij op 9 augustus 2007 publiceerde, informatie heeft verstrekt over de gestructureerde kredietproducten waarin zij had geïnvesteerd, en waartoe de subprime blootstelling behoorde. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd:42.
‘7.3.29
Op 9 augustus 2007 publiceerde Fortis de resultaten over het eerste halfjaar van 2007.
7.3.30
Fortis deed, zoals in de RvB was besloten, hierin geen expliciete mededeling over haar subprime blootstelling, gezien haar overtuiging dat er in verband daarmee geen materiële verliezen te verwachten waren. De subprime portefeuille vormde uiteraard wel onderdeel van de op deze datum gepubliceerde balansposten. De subprime portefeuille was besloten in de balansposten ‘Mortgage-backed securities’ en ‘Other asset-backed securities’. In de op 9 augustus 2007 gepubliceerde Q207-resultaten van Fortis worden deze balansposten vermeld en beschreven. Het document Fortis -‘Consolidated Interim Financial Statements for the first half year of 2007’ van 9 augustus 2007 beschrijft de omvang van deze balansposten als volgt, waarbij een indeling wordt gemaakt in:
‘Assets held for trading’, ‘Investments available for sale’ en ‘Investments held at fair value through profit or loss’:
- p. 22:
‘Assets held for trading: Mortgage-backed securities 2,509 [million]’ en ‘Other asset-backed securities 2,707 [million]’;
- p. 28:
‘Investments available for sale: Mortgage-backed securities 13,200 [million]’ en ‘Other asset-backed securities 24,543 [million]’;
- p. 30:
‘Investments held at fair value through profit or loss: Mortgage-backed securities 137 [million]’ en ‘Other asset-backed securities 3,900 [million]’.
Deze balansposten geven een duidelijk beeld van de omvang van de portefeuille van gestructureerde kredietproducten waarin Fortis had geinvesteerd. De subprime producten vormden onderdeel daarvan.’
Aldus heeft Fortis uiteengezet dat de informatie die zij in haar Prospectus en Trading Update publiceerde over haar subprime blootstelling, niet de enige informatie was die zij hierover publiceerde, en dat haar communicatie in het Prospectus en de Trading Update in de context van deze — eerder gepubliceerde — informatie moet worden gezien.
De Ondernemingskamer is in zijn bestreden rechtsoverweging voorbijgegaan aan deze stellingen met de overweging dat de publicatie van deze informatie van ‘onvoldoende betekenis’ is, omdat het zou gaan om ‘de publicatie van het prospectus en de mogelijkheid dat die publicatie een onjuist beeld kon oproepen’. Blijkens deze overweging is de Ondernemingskamer kennelijk van oordeel dat het Prospectus (en de Trading Update) in isolatie beschouwd kunnen worden, zonder rekening te houden met de voornoemde omstandigheden van het geval.
Dit oordeel is rechtens onjuist, omdat de Ondernemingskamer heeft miskend dat de vraag of sprake is van wanbeleid getoetst moet worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval.43. Dit brengt met zich mee dat de vraag of Fortis met het Prospectus (en de Trading Update) ernstig tekort zou zijn geschoten in haar communicatie over de subprime blootstelling, niet beoordeeld kan worden zonder de omstandigheid dat zij eerder informatie over deze blootstelling heeft gepubliceerd in haar oordeel te betrekken.
De Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.52, tweede alinea:
‘Dit verschaffen van informatie of inzicht kan op verschillende manier geschieden in verschillende gradaties van concretisering en detaillering. Wat evenwichtig en volledig is hangt af van de omstandigheden.’
Indien uit deze overweging afgeleid moet worden dat de Ondernemingskamer de voornoemde maatstaf niet heeft miskend, dan is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat de Ondernemingskamer niet motiveert waarom de omstandigheid dat Fortis reeds informatie over haar gestructureerde kredietproducten had gepubliceerd niet afdoet aan het oordeel dat Fortis ernstig tekortgeschoten is in haar communicatie over haar subprime blootstelling.
II. Uitvoering van het solvabiliteitsplan en desinvesteringen
Middelonderdeel II
Inleiding
In rechtsoverwegingen 6.22 tot en met 6.43 en 6.129 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer geoordeeld over de uitvoering van het solvabiliteitsbeleid door Fortis.
- 1.
Naar oordeel van de Ondernemingskamer is Fortis — mede gelet op het grote belang ervan — ernstig tekortgeschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid en heeft zij aldus in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap gehandeld, hetgeen wanbeleid oplevert (zie rechtsoverwegingen 6.22 tot en met 6.43 en 6.129, en in het bijzonder rechtsoverwegingen 6.28, 6.43 en 6.129).
Dat sprake is van een ernstig tekortschieten volgt naar oordeel van de Ondernemingskamer uit al het volgende.
- 2.
Het oordeel van de Ondernemingskamer is ten eerste gebaseerd, althans spelen bij dit oordeel een rol, op enkele algemene overwegingen ten aanzien van (de berekening van de) look through solvabiliteit vervat in rechtsoverweging 6.24 tot en met 6.28.
- —
De overname van ABN AMRO door Fortis zou geruime tijd in beslag nemen, zodat er tijd was om de financieringsplannen nader vorm te geven en uit te voeren. Het bestaan van die tijdsruimte impliceerde volgens de Ondernemingskamer echter tevens het risico dat de omstandigheden juist (verder of opnieuw) zouden verslechteren. Dat betekent dat niet zeker was of die tijdsruimte gunstig of ongunstig zou uitpakken terwijl er geen aanleiding was om aan te nemen dat de kans op een gunstige uitkomst (aanmerkelijk) groter was dan op een ongunstige (rechtsoverweging 6.24).
- —
Fortis zou bij de berekening van de look through solvabiliteit onderscheid hebben gemaakt tussen twee scenario's: een base case en een stress case scenario. In het stress case scenario werd — in beperkte mate — rekening gehouden met negatieve ontwikkelingen, zoals een verdere daling van aandelenkoersen en de lagere opbrengsten uit sommige desinvesteringen, maar niet — evenmin als in het base case scenario — met bijvoorbeeld een lagere waarde van de (alle) CDO's of het mislukken van de transacties met Ping An en Vinci, die juist wezenlijk desinvesteringsopbrengsten hadden moeten opbrengen (rechtsoverweging 6.25).
- —
Dat Fortis er herhaaldelijk erop wijst dat de solvabiliteitscijfers eind 2008 en 2009 aanmerkelijk gunstiger zijn indien wordt uitgegaan van de toepassing van de voorschriften van Basel II. Echter, ook dan vertoonde de look through solvabiliteit ultimo 2008 en 2009 veelal een aanzienlijk tekort en bovendien had Fortis zich bij de berekening van de solvabiliteit te houden aan de voorschriften van het Basel Iraamwerk (rechtsoverweging 6.26).
- —
Voorts acht de Ondernemingskamer de look through cijfers voor zover deze een prognose geven voor de solvabiliteit ultimo 2008 gaven wel relevant, omdat de look through solvabiliteit in ieder fase van de transactie op orde moest zijn en Fortis op dit punt relevante tekorten voorzag (rechtsoverwegingen 6.26 en 6.27).
- —
Fortis zou ook niet hebben gesteld dat de look through solvabiliteit op enig (ander) hier relevant tijdstip gunstiger was dan die per eind 2008 (rechtsoverweging 6.27).
- 3.
Ten tweede heeft Fortis bij de beoordeling van de te nemen maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en te houden volgens de Ondernemingskamer onvoldoende rekening gehouden met relevante onzekerheden ten aanzien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen, essentiële solvabiliteitsmaatregelen en is Fortis daardoor van te optimistische look through cijfers uitgegaan. Was zij wel uitgegaan van realistische cijfers en daarmee van een hoger tekort, dan zou eerder zijn gebleken van de noodzaak tot het opvoeren van de inspanningen, tot het formuleren van alternatieven of anderszins tot aanpassing van het solvabiliteitsbeleid. Doordat Fortis haar solvabiliteitsbeleid op die te optimistische cijfers heeft afgestemd, heeft zij gekoerst op een niet toereikende (toekomstige) solvabiliteit. Dit effect is bovendien versterkt doordat de RvB, die zijn besluitvorming op diezelfde cijfers baseerde, niet voldoende tijdig op de hoogte was van informatie die tot een voorzichtiger gebruik van die cijfers had kunnen leiden (rechtsoverweging 6.29 tot en met 6.32 en 6.43).
- 4.
Ten derde heeft Fortis zich volgens de Ondernemingskamer onvoldoende ingespannen voor realisering van de Interparking transactie, in dat verband strategisch zwalkend geopereerd en daarnaast onvoldoende aandacht besteed aan de realisering van de Ping An transactie (rechtsoverweging 6.33 tot en met 6.39 en 6.43).
- 5.
Ten vierde heeft Fortis naar oordeel van de Ondernemingskamer te lang gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen (rechtsoverweging 6.40 tot en met 6.43). Fortis heeft volgens de Ondernemingskamer onvoldoende tijdig, onvoldoende adequaat en — toen de wel (voorgenomen maatregelen niet toereikend bleken — onvoldoende drastisch gereageerd op voormelde ontwikkelingen, op de solvency update en op de constatering van de — almaar openlopende — tekorten in de look through berekeningen. Niet blijkt van het tijdige voornemen om nieuwe transacties aan te gaan, om andere op versterking van de solvabiliteit gericht maatregelen te nemen of om de urgentie ten aanzien van lopende transacties te verhogen opdat aldus de elkaar steeds opvolgende tegenvallers zouden kunnen worden opgevangen (rechtsoverweging 6.28).
Door aldus te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal eerst aan de hand van een algemene klacht worden toegelicht in subonderdeel II.1 en vervolgens aan de hand van verschillende (sub-)oordelen, hiervoor genoemd onder 2 tot en met 5, in de subonderdelen II.2 tot en met II.5.
Subonderdeel II.1 — Hindsight/Foresight
II.1.1.
In rechtsoverwegingen 6.23 tot en met 6.43 en 6.129 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat Fortis ernstig tekort is geschoten in (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid en dat zij aldus heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, hetgeen wanbeleid oplevert.
De Ondernemingskamer heeft daartoe overwogen in rechtsoverweging 6.43 dat Fortis
- (i)
bij de beoordeling van de te nemen maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en te houden onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante onzekerheden ten aanzien van de uitvoering van bepaalde voorgenomen essentiële solvabiliteitsmaatregelen waardoor zij van te optimistische look through cijfers is uitgegaan en heeft gekoerst op een niet-toereikende (toekomstige) solvabiliteit;
- (ii)
zich in het bijzonder onvoldoende heeft ingespannen, dan wel onvoldoende aandacht heeft besteed aan de Interparking en Ping An transacties; en
- (iii)
te lang heeft gewacht met het (concretiseren van) voldoende alternatieven en additionele maatregelen.
Verder heeft de Ondernemingskamer overwogen in rechtsoverweging 8.42 dat niet bij voorbaat onaannemelijk is dat Fortis de loop der dingen ten goede had kunnen keren, althans de gevolgen zou hebben kunnen beperken, indien zij de solvabiliteitsvooruitzichten realistischer zou hebben gecalculeerd en zich meer had ingespannen om — op basis van de aldus gevonden realistische cijfers — de solvabiliteit op peil te brengen en te houden:
In middelonderdeel A bij de bespreking van rechtsoverweging 4.3, is reeds aangevoerd dat de Ondernemingskamer een onjuiste maatstaf heeft toegepast door te oordelen dat ‘wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn’. Zoals Fortis daar heeft toegelicht is de door de Ondernemingskamer aangelegde maatstaf onjuist. Dat zulks het geval is blijkt (onder meer) in de rechtsoverwegingen 6.28 tot en met 6.43. Het oordeel dat Fortis
- (i)
onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante onzekerheden en daardoor van te optimistische look through cijfers is uitgegaan;
- (ii)
zich onvoldoende heeft ingespannen of aandacht heeft besteed aan de Ping An en Interparking transacties;
- (iii)
te lang heeft gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen; en
- (iv)
de loop der dingen ten goede had kunnen keren, althans de gevolgen had kunnen beperken, indien zij de solvabiliteitsvooruitzichten realistischer zou hebben gecalculeerd en indien zij zich meer had ingespannen om — op basis van de aldus gevonden realistische cijfers — de solvabiliteit op peil te brengen en te houden, is een oordeel dat alleen met wetenschap achteraf, oftewel hindsight, geveld kan worden.
De Ondernemingskamer oordeelt zelf in rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5 (evenals de Onderzoekers) dat in het originele plan waarmee in de solvabiliteitsbehoefte zou worden voorzien (het Solvabiliteitsplan), rekening was gehouden met de mogelijkheid dat de omstandigheden zich zouden wijzigen en dat het plan de toets der kritiek kon doorstaan. De Ondernemingskamer overweegt bovendien dat Fortis in de onderzochte periode steeds heeft voldaan aan de voor haar geldende solvabiliteitseisen (rechtsoverweging 6.25). Voorts is de Ondernemingskamer, met Fortis44., van oordeel dat Fortis niet kan worden verweten dat zij geen rekening hield met de verwezenlijking van het zogeheten staartrisico (rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7). Tevens neemt de Ondernemingskamer met Fortis45. aan dat Fortis de uiteindelijke ernst van de ontwikkelingen niet voorzag en niet hoefde te voorzien, dat deze dus (ook) haar overkwamen en dat zij vervolgens steeds door die ontwikkelingen werd ingehaald (rechtsoverweging 6.42). Mede in het licht van deze overwegingen van de Ondernemingskamer kan men slechts met kennis van hoe de omstandigheden zich uiteindelijk in 2008 daadwerkelijk hebben gewijzigd, oordelen dat Fortis
- (i)
onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante onzekerheden en daardoor van te optimistische look through cijfers is uitgegaan (hetgeen zich ook niet verhoudt met rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5 (waarover subonderdeel II.2.1));
- (ii)
zich onvoldoende heeft ingespannen of aandacht heeft besteed aan de Ping An en Interparking transacties;
- (iii)
te lang heeft gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen; en
- (iv)
de loop der dingen ten goede had kunnen keren, althans de gevolgen had kunnen beperken, indien zij de solvabiliteitsvooruitzichten realistischer zou hebben gecalculeerd46. en indien zij zich meer had ingespannen om — op basis van de aldus gevonden realistische cijfers — de solvabiliteit op peil te brengen en te houden.
De Ondernemingskamer heeft aldus een onjuiste maatstaf aangelegd door met hindsight te oordelen, althans rechtens onjuist foresight van Fortis te eisen, dat Fortis de wijziging van omstandigheden zoals deze zich in 2008 heeft voorgedaan had moeten voorzien. In dit verband verwijst Fortis naar M.J. Kroeze in RM Themis die hierover het volgende opmerkt:47.
‘De Ondernemingskamer merkt wat zuinigjes op dat zij wel wil aannemen dat Fortis de uiteindelijke ernst van de ontwikkelingen niet voorzag en niet hoefde te voorzien, maar dat dit niet leidt tot een ander oordeel omdat Fortis de loop der dingen wellicht ten goede had kunnen keren als zij de solvabiliteitsvooruitzichten realistischer had gecalculeerd en zich meer had ingespannen om da solvabiliteit op peil te brengen. Kan het oordeel over het realiteitsgehalte van de calculatie gekleurd zijn door de kennis van nu? Doet de overweging recht aan de impact van de crisis op de mogelijkheden die Fortis had? Zouden al die andere banken met solvabiliteitsproblemen in 2008 ook te weinig hebben gedaan om hun solvabiliteit op peil te brengen? Het is onontkoombaar dat rechterlijke instanties onderzoek doen naar gebeurtenissen uit het verleden en daar gevolgen aan verbinden. Het is bovendien nuttig. Als er iets mis is gegaan, is het goed om de feiten vast te stellen, openheid van zaken te krijgen en daar lering uit te trekken. Maar het is ook van belang om de beperkingen van een onderzoek naar het verleden te kennen. Tot een objectieve werkelijkheid leidt het niet en de hindsight bias is onontkoombaar.’
II.1.2.
Indien de Ondernemingskamer niet, om de hiervoor uiteengezette redenen, een onjuiste maatstaf heeft toegepast door met hindsight te oordelen, althans rechtens onjuist foresight van Fortis te eisen, is haar oordeel in rechtsoverwegingen 6.23 tot en met 6.43 en 6.129, in bijzonder de rechtsoverwegingen 6.42 en 6.43, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de volgende essentiële stellingen van Fortis, waaruit volgt dat zij niet
- (i)
onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante onzekerheden en daardoor van te optimistische look through cijfers is uitgegaan (hetgeen zich ook niet verhoudt met rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5 (waarover subonderdeel 11.2.1));
- (ii)
zich onvoldoende heeft ingespannen of aandacht heeft besteed aan de Ping An en Interparking transacties;
- (iii)
te lang heeft gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen; en
- (iv)
de loop der dingen ten goede had kunnen keren, althans de gevolgen had kunnen beperken, indien zij de solvabiliteitsvooruitzichten realistischer zou hebben gecalculeerd48. en indien zij zich meer had ingespannen om — op basis van de aldus gevonden realistische cijfers — de solvabiliteit op peil te brengen en te houden.
- (i)
Fortis heeft aangevoerd dat zij rekening heeft gehouden met onzekerheden bij de uitvoering van het Solvabiliteitsplan door vanaf het begin buffers op te nemen om wijzigingen in omstandigheden te kunnen opvangen. Die buffers bestonden er onder meer in dat in elk van de onderdelen van het Solvabiliteitsplan een marge was opgenomen. Zo was er steeds ruimte om op basis van de beschikbaarheid van de diverse elementen de financieringsmix aan te passen, of aanvullende kapitaalbuffers op te bouwen.49.
- (ii)
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat haar prognose dat zij — op basis van de door haar voorgenomen solvabiliteitsversterkende maatregelen — in staat zou zijn ook na de overname haar solvabiliteitsdoelstellingen te halen, was gebaseerd op conservatieve — derhalve niet ‘te positieve’ — aannames:50.
‘Mr. [naam 8] confirms that the financing package allows Fortis to stay within the set capital targets post acquisition. He reminds the audience that Fortis would buy 1/3 of the target's assets, but only ¼ of its RWC [Risk Weighted Commitments, toevoeging advocaten]. He also points to the fact that future Basel 2 rules should benefit Fortis as it expects a significant capital relief of 22–35% of which 10% will be recognized in each of the first two years. Finally, the greater capital buffers in insurance could be up streamed to the Bank.
Mr. [naam 7] reminds the RCC that the margins in the financing package allow higher capital spending if necessary. (E.g. reaching the 7% tier 1 target in Banking would require an additional Euro 1 Bio of asset securitization). He also confirms that the capital projections use conservative organic RWC growth assumptions.
At the request of the RCC the Fortis executives confirm that the financing and capital projections have been discussed with rating agencies and regulators. These are comfortable with the proposals, including with the increased leverage (from 15 to 20%).’
- (iii)
Fortis heeft voorts gesteld dat zij sinds begin mei 2008 uit voorzorg een plan voorbereidde voor het geval dat meer maatregelen gewenst zouden lijken om de solvabiliteit van Fortis in de toekomst aan de doelstelling te laten voldoen51. en dat een eerste versie van dit solvency contingency plan in de periode van eind mei tot begin juni 2008 werd ontwikkeld binnen Fortis.52.
- (iv)
Fortis heeft verder gesteld dat de verbetering van de marktomstandigheden zich tot ín juni 2008 heeft voortgezet. Pas in de loop van de eerste helft van juni werd vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei het geval leek) zich juist leek te verdiepen.53.
‘8.2.80
In de loop van de eerste helft van juni werd ondertussen helaas vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei 2008 het geval leek) zich juist leek te verdiepen. Na de eerste week van juni 2008 zette het aandeel Fortis en de AEX index een stevige daling in na een eerdere periode van stabilisatie. Door de wereldwijd dalende beurskoersen daalde ook de waarde van de effectenportefeuille van Fortis. Een en ander had gevolgen voor de ontwikkeling van het concept solvency contingency plan in juni 2008.’
- (v)
Tot slot heeft Fortis gesteld dat zij, nadat in de loop van de eerste helft van juni 2008 vrij onverwacht duidelijk werd dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei 2008 het geval leek), zich juist leek te verdiepen54. nadere maatregelen heeft voorbereid en uitgevoerd ter versteviging van haar solvabiliteit en dat zij — in tegenstelling tot hetgeen de Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.35 — wel degelijk alternatieven heeft vastgesteld.
Nadat de marktomstandigheden in de loop van de eerste helft van juni 2008 verslechterden, heeft Fortis immers het concept solvency contingency plan verder uitgewerkt om dit op 18 juni 2008 aan de RvB te kunnen voorleggen.55. Het solvency contingency plan heeft steeds aanvullende maatregelen omvat om een solvabiliteitsbuffer op te bouwen voor het geval zich aanvullende negatieve ontwikkelingen zouden voordoen.
Dit blijkt uit het memorandum van [toenmalig CFO Fortis] en [naam 1] van 27 mei 2012 waarnaar de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 verwijst (bijlage C-36 bij het Onderzoeksverslag). Daarin staat immers dat naast de uitvoering van het bestaande maatregelen en de voorbereiding van nadere ‘filling the gap actions’ (welke dienden om de look through solvabiliteit per ultimo 2009 op niveau te brengen), ‘Potential buffering actions’ werden voorbereid. Zie pagina 5 van bijlage C-36 bij het Onderzoeksverslag:
The proposal is to launch under the supervision of the ERCC:
- ■
Ensure that the original capital build-up plan is prioritized and implemented, especially attention needs to be given to:
- °
the CSA capital claim for approximately EUR. 3.0 billion
- °
the issuance of Prefs for EUR 1.5 billion
- °
the planned divestments for EUR 0.6 billion
- ■
Launch on Fortis group level the ‘filling the gap actions’:
- °
execute risk mitigation and capital relief transactions for up to EUR 3.0 billion (see memo on capital relief approach)
- °
raise additional EUR 0.5 billion in the second half of 2009
- ■
Prepare potential ‘buffering actions’ from a technical and legal perspective.
Achieving the initial capital build-up plan and the ‘filling the gap’ actions will bring the Fortis projected solvency BIS I on target.
Daaruit kan worden opgemaakt dat Fortis voorzag in het voorbereiden van een additionele solvabiliteitsbuffer om aanvullende negatieve ontwikkelingen op te vangen.
Dit blijkt voorts uit het solvency contingency plan dat Fortis op 18 en 19 juni 2008 aan de RCC en de RvB presenteerde. Fortis heeft aangevoerd dat dit plan voorzag in maatregelen om een additionele solvabiliteitsbuffer op te bouwen in het licht van de verslechterende markomstandigheden:56.
‘Management has prepared a solvency plan, based on detailed analysis of expected Q2 Results, valuation issues, position of auditors and market trends.
The solvency impact on ABN AMRO of the acquisition of the Delta Lloyd JV and the (possible closing of) EU remedies, amounts to EUR 1.5 bn.
Management proposes to cover this amount by issuing new shares using half of the authorized capital. The proposal is that these shares would be placed in traditional Accelaterated Book building.
Furthermore, as part of the same plan, in order to cover the impact of the worsening of the economic environment, it is proposed to create a EUR 4.4bn buffer by the following measures:
- 1.
Decision not to pay the 2008 interim dividend of EUR 1,3bn
- 2.
Additional disposals of non-core mature activities for EUR 1.5bn
- 3.
Capital relief through securitization of mortgages for EUR 1.0bn
- 4.
Capital relief through sale and lease back of real estate for EUR 0.5bn
- 5.
Additional Non-dilutive instruments for EUR 0.2bn
[…] The measures regarding the solvency position should be decided and communicated together with the disclosure with regard to the EC Remedies, before the end of June.’
Fortis heeft er voorts op gewezen dat de RCC de RvB op 18 en 19 juni 2008 heeft geadviseerd het solvency contingency plan uit te breiden door het interim dividend uit te betalen in aandelen en daarmee een nog grotere solvabiliteitsbuffer op te bouwen:57.
‘The Risk and Capital proposes to endorse the solvency plan as submitted by management, with the following enhancement: instead of postponing the decision regarding the interim dividend until the disclosure of the 2008 full year results, the RCC advised to communicate to the market that the 2008 full year dividend will be paid in shares following the decision on the final 2008 dividend in the spring of 2009. This would create another EUR l.3bn solvency buffer, based on the assumption of a stable dividend, which was assumed in the solvency plan going forward. After the recommendation of the RCC, the Directors discussed further the solvency plan and the (financial) situation in general.’
Dit voorstel werd op 25 juni 2008 door de RvB aangenomen.58. Vanaf 26 juni heeft Fortis deze aanvullende maatregelen getroffen.59. Op deze manier kon zij een (extra) buffer creëren die uitkomst kon bieden tegen tegenvallers zoals het niet doorgaan van bepaalde desinvesteringen. De op 26 juni 2008 aangekondigde maatregelen voorzagen in de voorgenomen omvang in een buffer ultimo 2009 van EUR 4,2 miljard in de base case en EUR 1,4 miljard in de stress case.60.
- (vi)
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat het tot 2 oktober 2008 niet duidelijk was dat de transactie met Ping An mogelijk geen doorgang zou vinden.61.
- (vii)
Tot slot heeft zij gesteld dat zij tot 3 oktober 2008 geen reden had om aan te nemen dat de transactie inzake Interparking mogelijk geen doorgang zou vinden.62.
Alleen met wetenschap achteraf (lees: hindsight) dat vanaf 5 juni 2008 de economische omstandigheden zouden verslechteren en dat de transacties met Ping An en Interparking uiteindelijk (in het najaar van 2008) niet door zouden gaan, had Fortis kunnen weten dat haar solvabiliteitsplannen mogelijk niet voldoende zouden zijn om haar doelstellingen ultimo 2009 te behalen en dat additionele maatregelen en alternatieven nodig zouden zijn. In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante onzekerheden bij de uitvoering van bepaalde voorgenomen essentiële solvabiliteitsmaatregelen en dat zij te lang heeft gewacht met (het concretiseren van voldoende) alternatieven en additionele maatregelen, dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Subonderdeel II.2 — De look through solvabiliteit (algemeen)
In rechtsoverweging 6.24 tot en met 6.28 heeft de Ondernemingskamer een aantal overwegingen gewijd aan (de berekening van de) look through solvabiliteit. Deze overwegingen zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals hierna zal worden toegelicht
II.2.1.
In rechtsoverweging 6.24 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat het bestaan van de tijdsruimte om de financieringsplannen door Fortis aangeduid als het Solvabiliteitsplan nader vorm te geven en uit te voeren ‘tevens het risico impliceerde dat de omstandigheden juist (verder of opnieuw) zouden verslechteren.’ Dat zou betekenen, aldus nog steeds de Ondernemingskamer, ‘dat niet zeker was of die tijdsruimte (indien benut) gunstig of — in tegendeel — ongunstig zou uitpakken, terwijl er geen aanleiding was om aan te nemen dat de kans op een gunstige uitkomst (aanmerkelijk) groter was dan op een ongunstige.’
Dit oordeel, in het bijzonder de overweging dat ‘er geen aanleiding was om aan te nemen dat de kans op een gunstige uitkomst (aanmerkelijk) groter was dan op een ongunstige’ is innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.4 en 0.5 waarin de Ondernemingskamer juist overweegt dat de financieringsplannen voldoende waren om ultimo 2009 de beoogde doelstellingen te bereiken waaruit voortvloeit dat de kans op een gunstige uitkomst van de financieringsplannen dus wel degelijk (aanmerkelijk) groter was dan de kans op een ongunstige uitkomst (anders waren de plannen immers onvoldoende). Dit volgt uit de volgende overwegingen van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5:
‘Onderzoekers zijn voorts […] van mening dat de financieringsplannen [kunnen] de toets der kritiek […] doorstaan. De Ondernemingskamer volgt hen in deze conclusie.’
(rechtsoverweging 6.4)
‘Gelet op de bevindingen van onderzoekers is niet onaannemelijk dat de vermogenspositie en de samenstelling van het vermogen van Fortis en de over te nemen onderdelen van ABN Amro […] in het licht van de verdere destijds vigerende omstandigheden het vertrouwen rechtvaardigden dat de beoogde opbrengst daadwerkelijk uit de beoogde bronnen zou (kunnen) worden verkregen’
(rechtsoverweging 6.5)
‘[H]et [was] noodzakelijk […] bij de overname rekening te houden met de mogelijkheid dat de omstandigheden zich zouden wijzigen. Met onderzoekers gaat de Ondernemingskamer er echter van uit, dat dit ten tijde van de besluitvorming omtrent de participatie ook is gebeurd.’
(rechtsoverweging 6.5)
II.2.2.
Voornoemd oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.24 is (bovendien) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, gezien het (niet weersproken) betoog van Fortis dat de financieringsplannen zijn besproken met de toezichthouders DNB en de CBFA:63.
‘6.3.24
[…] De financieringsplannen zijn kritisch besproken in de RvB en de RCC, alsook met externe adviseurs (waaronder Merrill Lynch en Greenhill) en toezichthouders (DNB en de Commissie voor het Bank-Financie- en Assurantiewezen, ‘CBFA’). Daarbij heeft Fortis zich steeds afgevraagd of de risico's en onzekerheden onder ogen waren gezien.’
Hieruit volgt (eveneens) dat de kans op een gunstige uitkomst groter was dan op een ongunstige uitkomst. De toezichthouders zouden nooit toestemming hebben gegeven voor de overname als de kans op gunstige uitkomst van de nadere vormgeving en uitvoering van de financieringsplannen niet (aanmerkelijk) groter was dan op een ongunstige uitkomst.
II.2.3.
Voorts is voornoemd oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.24 onbegrijpelijk, omdat Fortis heeft gesteld dat de soivabiliteitsplannen (door de Ondernemingskamer aangeduid als de financieringsplannen) zodanig waren opgesteld dat zij buffers bevatten waardoor eventuele tegenvallers konden worden opgevangen:64.
‘6.3.17
Fortis heeft, om (op dat moment reëel geachte) wijzigingen in omstandigheden te kunnen opvangen, in het Solvabiliteitsplan buffers opgenomen. Die buffers bestonden er onder meer uit dat in elk van de onderdelen van het Solvabiliteitsplan een marge was opgenomen. Zo was er steeds ruimte om op basis van de beschikbaarheid van de diverse elementen de financieringsmix aan te passen, of aanvullende kapitaalsbuffers op te bouwen. Zo was het bijvoorbeeld mogelijk om, afhankelijk van de toekomstige ontwikkelingen, meer of minder instrumenten uit te geven of securitisaties uit te voeren om daarmee de solvabiliteitsdoelen per eind 2009 te behalen.’
Ook daaruit volgt dat de kans op een gunstige uitkomst groter was dan de kans op een ongunstige. Immers, de plannen omvatten meer maatregelen (buffers) dan noodzakelijk om de doelstellingen te bereiken.
II.2.4.
In rechtsoverweging 6.25 overweegt de Ondernemingskamer eerst dat Fortis een ook op de toekomst gericht beleid tot behoud van de vereiste solvabiliteit diende te voeren en dat Fortis daartoe de look through methode toepaste, waarbij zij onderscheid maakte tussen twee scenario's: een base case en een stress case. Vervolgens overweegt zij dat ‘[i]n het stress case scenario […] — in beperkte mate — rekening [werd] gehouden met negatieve ontwikkelingen […] Fortis nam in dit scenario bepaalde potentiële tegenvallers op, zoals een verdere daling van aandelenkoersen en de lagere opbrengsten uit sommige desinvesteringen, maar niet — evenmin als in het base case scenario — bijvoorbeeld een lagere waardering van de (alle) CDO's of het mislukken van de transacties met Ping An en Vinci, die […] juist wezenlijke desinvesteringsopbrengsten hadden moeten opleveren.’
Voor zover de Ondernemingskamer door aldus te overwegen en te oordelen, heeft geoordeeld dat Fortis ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een mogelijke lagere waardering van de (alle) CDO's bij het opstellen van het Solvabiliteitsplan is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, ten tijde van het opstellen van het Solvabiliteitsplan in het voorjaar/zomer van 2007 bestond er geen aanleiding om te veronderstellen dat de financiële instrumenten gerelateerd aan subprime, waarop de Ondernemingskamer kennelijk doelt met haar verwijzing naar CDO's, zodanig lager zouden moeten worden gewaardeerd. Fortis verwijst verder naar het subonderdeel I.4.2 waar dit nader is onderbouwd. Het aldaar gestelde moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
II.2.5.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.25 dat Fortis, in de base case en de stress case, bij het beleid tot behoud van de vereiste solvabiliteit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de potentiële tegenvaller van een mogelijke lagere waardering van de (alle) CDO's, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat zij aldus voorbij is gegaan aan essentiële stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen. Uit deze stellingen en producties volgt dat zij bij haar beleid, zowel in de base case als in de stress case wel degelijk rekening hield met een (mogelijke) lagere waardering van de (alle) CDO's (subprime-producten).
Hierbij zij opgemerkt dat negatieve omstandigheden die in de base case worden meegenomen (logischerwijs) ook onderdeel vormden van de stress case nu die immers da situatie weergeeft waarbij wordt uitgegaan van aanvullende negatieve omstandigheden.
Fortis heeft ten eerste betoogd dat zij in januari 2008 analyseerde welke gevolgen een eventuele afschrijving op haar subprime-producten zou hebben op haar solvabiliteit. Fortis concludeerde toen dat zij haar solvabiliteitsdoeistellingen zou kunnen behalen middels haar bestaande Solvabiliteitsplan:65.
- ‘160.
Fortis bezag periodiek of haar bestaande solvabiliteitsplan nog voldeed. Dat deed zij bijvoorbeeld ook op 16 en 24 januari 2008 tijdens de ExCo en RCC vergaderingen. Tijdens deze vergaderingen werd beoordeeld welk effect bepaalde negatieve ontwikkelingen naar verwachting zouden hebben op de versteviging van de solvabiliteit; in het bijzonder potentiële afschrijvingen op haar subprime producten. Uit de analyse bleek dat Fortis haar solvabiliteitsdoeistellingen zou kunnen behalen door middel van het bestaande solvabiliteitsplan. Een uitgifte van (verwaterende) aandelen of het schrappen van dividend was — anders dan de VEB c.s. in par. 36 van het Verzoekschrift stellen — niet aan de orde en werd ook niet voorbereld.’
Fortis heeft voorts gesteld dat zij haar beleggers op 27 januari 2008 heeft bericht welke invloed de een mogelijke lagere waardering van de CDO's zou hebben op haar (toekomstige) solvabiliteit:66.
‘8.2.15
In lijn met het bovenstaande publiceerde Fortis op 27 januari 2008 een persbericht, waarin haar overwegingen publiek werden gemaakt:
‘Aan de vermogens- en solvabiliteitseisen wordt voldaan, zelfs op basis van zeer ‘strenge’ scenario's over het effect van de subprime CDO-portefeuille.
Fortis beoordeelt continu de waarde van de subprime CDO-portefeuille. Die beoordeling geschiedt met behulp van diverse scenario's. Zelfs bij een zeer strikt dekkingsscenario op basis van de laatste momenteel beschikbare marktinformatie en — gegevens voldoet Fortis nog steeds aan de vermogens- en solvabiliteitseisen. […]
Toepassing van het Fortis waarderingsmodel per jaarultimo zou op dit moment resulteren in een bijzondere waardevermindering van 40% van de mezzanine super senior CDO-tranches en 15% van de hoogwaardige super senior CDO-tranches. Als gevolg van deze bijzondere waardeverminderingen zou de nettowinst exclusief desinvesteringen, onvoorziene omstandigheden daargelaten, uitkomen op circa EUR 4,0 miljard (EUR 5,0 miljard inclusief de verkoop van Caifor). In deze winstindicaties is geen rekening gehouden met de positieve winstbijdrage van ABN AMRO.
Sinds januari 2008 passen andere financiële instellingen aanzienlijk hogere dekkingsverhoudingen toe. Fortis heeft om die reden het effect van voorzieningen in de winst- en verliesrekening gesimuleerd, waarbij is uitgegaan van een dekkingsverhouding van 60% van de mezzanine super CDO-tranches (brutopositie 0,6 miljard) en van 45% van de hoogwaardige super senior CDO-tranches (brutopositie EUR 4,6 miljard). Wordt dit scenario toegepast op de sluiting van de jaarrekening voor 2007 — waar de goedkeuring van de Raad van Bestuur op 6 maart 2008 vereist zou zijn — dan bedraagt de nettowinst van Fortis naar schatting circa EUR 3,0 miljard, onvoorziene omstandigheden daargelaten. Dit is vóór het effect van be desinvestering van de deelneming in de Spaanse joint venture Caifor, dat wil zeggen dat de nettowinst inclusief de opbrengst van de verkoop van Caifor EUR 4,0 miljard zou bedragen. In deze indicaties is geen rekening gehouden met de winstbijdrage van ABN AMRO.
Er bestaat voor Fortis geen noodzaak tot een uitgifte van gewone aandelen of verwaterende op aandelen gebaseerde vermogensinstrumenten; een dergelijke stap wordt dan ook niet overwogen.
Fortis ligt volledig op koers met het financieringsplan (omvang: EUR 24 miljard) voor de acquisitie van bepaalde activiteiten van ABN AMRO. Ultimo 2007 was circa EUR 20 miljard aan vermogen zeker gesteld. De resterende EUR 4 miljard aan extra solvabiliteit wordt hoofdzakelijk gerealiseerd met de desinvestering van niet-kernactiviteiten en mogelijke alternatieve financieringen. Zoals al eerder in de markt werd gemeld, bestaan die desinvesteringen uit een verdere verkoop in de loop van 2008 van niet-kernactiva van Fortis en van niet-kernactiva uit de overgenomen activiteiten van ABN AMRO. Hieronder valt onder andere de verkoop van bepaalde zakelijke bankactiviteiten in Nederland zoals opgelegd door de Europese Commissie. Bij alternatieve financieringen kan eventueel sprake zijn van de uitgifte van kern Tier 1-instrumenten, met uitzondering van de uitgifte van gewone aandelen of verwaterende op aandelen gebaseerde vermogensinstrumenten (zelfs onder de hierboven genoemde meest ‘strenge’ aannames).’’
‘8.2.16
Fortis lichtte de markt derhalve volledig en juist in over de in januari 2008 verwachte impact van de subprime-crisis: zij verwachtte dat de impact, zelfs indien zeer strikte waarderingsmaatstaven zouden worden toegepast beperkt zou zijn en dat het bestaande pakket aan maatregelen — dat gericht was op het behalen van een doelstelling ten aanzien van de solvabiliteit per eind 2009 — in voldoende mate in staat zou zijn om eventuele negatieve ontwikkelingen op de markten op te vangen.’
Daarnaast blijkt ook uit de Risk and Capital Dashboards die werden besproken tijdens de RCC vergadering van 8 mei 2008 dat Fortis rekening hield in de base case met een lagere waardering van de (alle) CDO's (subprime-producten). In deze presentatie is op pagina 3 opgenomen dat de ‘CDO impact’ op ‘Eur -0.5 bn’ wordt begroot.67.
Verder volgt uit het betoog van Fortis dat zij ook in de periode daarna rekening hield met de gevolgen van de waardering van CDO's op haar solvabiliteit. Dat volgt uit haar persbericht van 13 mei 2008 waarin zij het volgende heeft opgemerkt ten aanzien van de structured credit portefeuille (waartoe de CDO's behoorden):68.
‘8.2.43
Op 13 mei publiceerde Fortis haar eerste-kwartaalresultaten over 2008. Zij benadrukte (in het bijbehorende persbericht) ten eerste dat sprake was van moeilijke tijden:
‘Het blijven zeer moeilijke tijden met een verdere verslechtering van de financiële markten in de tweede helft van maart 2008 […] Het klimaat zal naar onze inschatting ook in de nabije toekomst moeilijk blijven. De toegenomen volatiliteit van de kapitaalmarkten in het eerste kwartaal resulteerde in additionele afschrijving op onze structured credit-portefeuille. Het effect na belastingen van de kredietcrisis in het eerste kwartaal bleef beperkt tot EUR 380 miljoen dankzij onze strikte benadering van de afschrijvingen bij de publicatie van het jaarresultaat. Om het effect van de veranderingen in het marktklimaat het hoofd te bieden, hebben wij in het eerste kwartaal al verscheidene maatregelen genomen.’
[onderstreping advocaten]’
Tevens volgt uit de door Fortis overgelegde presentatie voor de ERCC van 19 mei 2008 dat rekening werd gehouden met een mogelijke lagere waardering van de (alle) CDO's.69. Fortis hield in de base case rekening met een mogelijk negatief effect (‘Impact Equity Portfolio Valuation’) van EUR 1,0 miljard en in de stress case van EUR - 1,8 miljard:
Daarnaast blijkt ook uit de notulen van de vergadering van de ExCo op 16 juni 2008 dat Fortis rekening hield met een lagere waardering van structured credit (waaronder CDO's):70.
‘8.2.90
De nadere uitwerking van het concept solvency contingency plan besprak de ExCo tijdens de vergadering van 16 juni 2008. De ExCo besprak dat verslechterende marktomstandigheden een negatieve impact hadden gehad op de (ook through vooruitzichten, in het bijzonder in een stress case scenario:
‘The situation as of June 15, 2008 is exposed, showing a new solvency gap despite the last measures decided and —partially — already implemented, on a pro-forma look-through basis, of 3.1 bn EUR. This is due i.a. to deteriorating market conditions impacting results outlook; the impact of the latest conditions on the sale of the EU remedies and of the OL [Delta Lloyd] transaction. A stress case applied to the current scenario i.a. adding new writedowns and lower results could increase the gap with 2.8bn EUR, i.e. to a total of EUR 5.9 bn EUR. The stress test implies additional negative impact on equity portfolio, structured credit, divestments and earnings generation from the business.’
[toevoeging advocaten]’
‘8.2.91
In het licht van de snel verslechterende marktomstandigheden besprak de ExCo nu indringend de vraag of de solvabiliteit moest worden versterkt. De volgende mogelijkheden kwamen daarbij aan de orde:
‘Options to close the gap include a mix of capital relief transactions, issuance of non dilutive paper, use of authorized capital, additional divestments and action on dividend. There are basically 2 scenarios:
- —
Capital increase upfront Gap would then be closed by the use of the authorized capital, and capital relief transactions and/or dividend actions
- —
Keep the flexibility for capital increase later on. Gap would be closed by a minimal capital raising to cover the impact of the EU remedies and DL [Delta Lloyd], the rest being covered by capital relief transactions, divestments, and possibly actions on the dividend.
The impact of raising the capital to cover the EU remedies and DL, implementing capital relief transactions and additional divestments would shore up capital with 5bn EUR. Cutting the interim dividend, allowing new minority participations and raising non dilutive capital would bring another 2.5bn EUR capital. Finally, full equity raising up to the maximum authorized capital and full dividend cut would bring in another 2.8bn EUR. So the total of all potential measures has the capacity to bring a relief of up to 10.3bn EUR.’
[toevoeging advocaten]’
Ook heeft Fortis gesteld dat marktomstandigheden, waaronder dus de mogelijk lagere waardering van CDO's, een rol speelden bij de totstandkoming van de beslissing op 26 juni 2008 om de bestaande maatregelen van het Solvabiliteitsplan uit te breiden:71.
‘8.2.102
Op 26 juni 2008 heeft Fortis vervolgens de uitbreiding van haar Solvabiliteitsplan in een persbericht aangekondigd. Daarbij wees Fortis uitdrukkelijk mede naar het volgende:
‘Het besluit tot versnelling is ingegeven door de verwachte uitkomst in de komende weken van de door de Europese Commissie opgelegde verkoop van een aantal commercial banking-activiteiten in Nederland, de geplande overname van het resterende belang van 51% in de Nederlandse joint venture met Delta Lloyd, de verwachting van voortgaand uitdagende marktomstandigheden alsook de noodzaak om in dit klimaat prudent om te gaan met het vereiste kapitaal. […] Deze uitzonderlijke maatregelen zijn nodig vanwege de huidige uitzonderlijke omstandigheden.’’
Uit het voorgaande volgt dat Fortis wel degelijk rekening heeft gehouden met de daling van haar CDO's bij de beoordeling van haar look through solvabiliteit.
II.2.6.
Voor zover de Ondernemingskamer door te overwegen en te oordelen in rechtsoverweging 6.25 zoals weergegeven in nr. II.2.4, heeft geoordeeld dat Fortis er ten onrechte geen rekening heeft gehouden dat de transacties met Ping An en Vinci mogelijk geen doorgang zouden vinden, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de redenen zoals uiteengezet in subonderdelen II.3 en II.4.
II.2.7.
In rechtsoverweging 6.25 oordeelt de Ondernemingskamer dat ‘[e]r […] redelijkerwijs vanuit [moet] worden gegaan dat het beleid erop gericht was dat de solvabiliteit ook bij een stress case scenario in beginsel geen tekort zou vertonen.’ In rechtsoverweging 6.98 oordeelt de Ondernemingskamer ‘dat Fortis het nu juist — terecht — noodzakelijk achtte om maatregelen te nemen die zouden bewerkstelligen, dat zij haar solvabiliteitsdoelstellingen per eind 2009 […] zou kunnen waarmaken, ook indien zich onverhoopt een stress case zou voordoen.’ Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.25 en 6.98 is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer door aldus te overwegen en te oordelen onvoldoende heeft gerespondeerd op de volgende stellingen van Fortis.
Fortis heeft gesteld dat de plannen die zij voorbereidde voor het geval zich een stress case zou voordoen uitsluitend uit voorzichtigheid werden opgesteld. Zij werden dus voorbereid om te worden ingezet indien zich een stress situatie zou voordoen (wat in ieder geval tot en met begin juni 2008 niet het geval was). Van een voornemen om deze maatregelen zonder meer uit te voeren (als alleen sprake was van een base case scenario) was dus geen sprake:72.
‘3.15
[…] Fortis constateerde dat de aannames over de ontwikkeling van haar solvabiliteit per einde 2009 in een gangbaar scenario voldoende waren, maar dat het prudent zou zijn aanvullende maatregelen te onderzoeken om de eventuele gevolgen van verder verslechterende marktomstandigheden te kunnen ondervangen. Van zulke verslechterende omstandigheden was overigens toen mede gezien het herstel van de markt in de voorafgaande weken geen sprake; Fortis onderzocht deze maatregelen dus voorzichtigheidshalve.’
‘8.2.37
[…] Dit zou in een later stadium leiden tot de totstandkoming van het eerste concept van een solvency contingency plan (zie hierna paragraaf 8.2.64e.V.). Het was echter zeker niet zo dat al van een reden tot het nemen van dergelijke aanvullende maatregelen was gebleken. Het was een voorwaardelijk plan (‘contingency’ = voorwaarde) dat uit voorzorg werd opgesteld.’
‘8.3.34
[…] Onderzoekers gaan er echter geheel aan voorbij dat een contingency plan geen ‘noodplan’ is maar een ‘voorwaardelijk’ plan voor het geval de gehanteerde uitgangspunten of verwachtingen van belang voor het Solvabiliteitsplan wezenlijk zouden wijzigen.’
- ‘165.
Wel zouden aanvullende maatregelen nodig zijn indien de omstandigheden aanzienlijk zouden verslechteren. Er werd daarom besloten om uit voorzichtigheid een solvency contingency plan op te stellen.
Dergelijke verslechterde omstandigheden werden op dat moment echter niet concreet voorzien. ’
- ‘174.
[…] Niettemin achtte Fortis het wel verstandig om uit voorzorg verder te werken aan een solvency contingency plan voor het geval de omstandigheden wel aanzienlijk zouden verslechteren. Onderstreept zij dat dit dus niet was omdat de situatie nijpend was, maar uit voorzichtigheid voor het geval de omstandigheden zouden verslechteren.’
Van beleid dat erop gericht zou zijn dat de solvabiliteit ook bij een stress case scenario in beginsel geen tekort zou vertonen, was derhalve geen sprake (en was ook niet nodig). Indien immers van beleid sprake zou zijn geweest, dan zouden deze maatregelen sowieso zijn uitgevoerd ongeacht of sprake was van een stress case of base case scenario. De maatregelen die werden voorbereid voor het geval zich stress case omstandigheden voordeden zijn echter pas uitgevoerd nadat de (economische) omstandigheden onverhoopt verslechterden na de eerste helft van 2008 (en de stress case dus de base case werd).
II.2.8 — Fundamenteel onjuiste interpretatie en conclusie(s) ten aanzien van Fortis' look through solvabiliteit ultimo 2008
II.2.8.
In rechtsoverweging 6.27 (in samenhang met rechtsoverwegingen 6.92 en 6.98) oordeelt de Ondernemingskamer dat de look through cijfers voor zover deze een prognose geven voor de solvabiliteit ultimo 2008 wel relevant waren, omdat de Ondernemingskamer aanneemt dat de solvabiliteit in iedere fase van de transitie op orde moest zijn. Dit betekent volgens de Ondernemingskamer dat ook de look through solvabiliteit per eind 2008 die volgens de Ondernemingskamer zag op de verwachte situatie na de integratie van Private banking en Commercial banking maar nog voor de integratie van Retail Banking, positief behoorde uit te vallen. Fortis voorzag echter relevante tekorten, hetgeen (onder meer) zou blijken uit de notulen van de vergadering van 5 mei 2008 van het ERCC en uit de notulen van de vergadering van 19 mei 2008 van het ERCC. Vervolgens oordeelt de Ondernemingskamer dat het voorgaande evenzeer geldt indien Fortis met de look through solvabiliteit per eind 2008, slechts de hypothetische situatie op het oog had waarin ABN AMRO al helemaal zou zijn geïntegreerd en waarin — naar volgens de Ondernemingskamer mag worden aangenomen — de met het oog daarop voorgenomen solvabiliteitsmaatregelen eveneens al op dat moment zouden zijn uitgevoerd (rechtsoverweging 6.27). Volgens de Ondernemingskamer geldt dat met de look through beoordeling de solvabiliteit van Fortis werd berekend zoals die er naar verwachting zou uitzien per eind 2008 mèt uitvoering van het Solvabiliteitsplan. De ter versterking van de solvabiliteit voorgenomen maatregelen maakten derhalve deel uit van het Solvabiliteitsplan. Dat betekent dat een look through tekort erop wijst dat het Solvabiliteitsplan niet toereikend was (rechtsoverweging 6.92 laatste alinea).
In de kern oordeelt de Ondernemingskamer dus dat de door Fortis berekende look through solvabiliteitstekorten ultimo 2008 wel relevant waren, omdat deze tekorten lieten zien die (naar verwachting) daadwerkelijk zouden ontstaan ultimo 2008, ongeacht of bij de berekening ervan wordt uitgegaan van een gedeeltelijke of (hypothetische) volledige integratie van ABN AMRO. In beide gevallen zouden namelijk (aldus nog steeds de Ondernemingskamer) de met het oog op die (al dan niet gedeeltelijke) integratie voorgenomen solvabiliteitsversterkende maatregelen volgens de Ondernemingskamer namelijk onvoldoende zijn om eind 2008 een daadwerkelijk solvabiliteitstekort te voorkomen.
Dit oordeel van de Ondernemingskamer — dat de kern vormt van haar oordeel over Fortis' solvabiliteitsbeleid en de communicatie, daarover — kan niet in stand blijven, zoals hierna zal worden toegelicht.
- a.
Voor zover de Ondernemingskamer haar oordeel in rechtsoverweging 6.27 (in samenhang met 6.92 en 6.98) erop baseert dat een relevant tekort zou ontstaan per eind 2008 als gevolg van de integratie van een deel van ABN AMRO binnen Fortis, namelijk de integratie van Private Banking en Commercial Banking, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van essentiële stellingen van Fortis, en door Fortis overgelegde producties, waaruit geen andere conclusie kan worden getrokken dat bij de berekening van de look through solvabiliteit uit werd gegaan van de (impact van de) volledige integratie van ABN AMRO binnen Fortis (oftewel Private Banking, Commecial Banking én Retail Banking). Fortis heeft immers het volgende gesteld.73.
‘6.3.11
Naast de actuele solvabiliteit was er de ‘look through’ solvabiliteit. De look through solvabiliteit behelsde de solvabiliteit van Fortis zoals die er naar verwachting zou uitzien na volledige integratie van de door Fortis verworven onderdelen van ABN AMRO en uitvoering van het Solvabiliteitsplan.’
[onderstreping toegevoegd]
- ‘173.
Fortis keek ook naar de hypothetische stand van zaken ten aanzien van haar look through solvabiliteit als ABN AMRO per einde 2008 geïntegreerd zou zijn. In dat geval werd onder Basel I rekening gehouden dat het tekort EUR 1,1 miljard zou bedragen. Belangrijker is echter dat Fortis verwachtte ultimo 2009 haar doelstellingen onverminderd te kunnen behalen. Onderstreept zij echter dat dit een puur hypothetische situatie was. ABN AMRO zou immers niet ultimo 2008, maar ultimo 2009 worden geïntegreerd.’
- ‘38.
Het betoog in nr. 126 van het pleidooi VEB c.s. is eveneens onjuist.
Het genoemde tekort van -0,4 miljard betrof de ‘look through’ solvabiliteit ultimo 2008, alsof ABN AMRO al geheel was geïntegreerd. ABN AMRO was eind 2008 nog niet geïntegreerd, dat zou ultimo 2009 gebeuren. Fortis herhaalt dat de ‘look through’ verwachtingen ultimo 2008 zagen op een situatie alsof ABN AMRO al per die datum zou zijn geïntegreerd, wat dus niet het geval was.’
Ook uit door Fortis overgelegde berekeningen van de look through solvabiliteit blijkt dat bij de berekening van de look through solvabiliteit 2008 altijd de volledige (mogelijke) solvabiliteitsimpact van de integratie van ABN AMRO binnen Fortis werd meegenomen.
Dat blijkt ten eerste uit de door Fortis overgelegde presentatie, zoals besproken tijdens de vergadering van de ERCC op 8 mei 2008.74.
Daaruit blijkt immers, uit de kop en onderste regel, dat bij de berekening van de look through solvabiliteit werd uitgegaan van pro forma ‘full conso’, hetgeen betekent (pro forma) ‘full consolidation, oftewel (pro forma) volledige integratie, van ABN AMRO.
Het zelfde blijkt ook uit de (vergelijkbare) door Fortis overgelegde berekening van de look through solvabiliteit zoals deze (bijvoorbeeld) op 19 mei door de ERCC werd besproken:75.
Uit de bovenstaande afbeeldingen uit de presentatie van de ERCC van 19 mei 2008 blijkt (wederom) dat bij de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008 werd uitgegaan van het volledige solvabiliteitseffect van de integratie van ABN AMRO. Er wordt iedere keer gesproken van volledige integratie (‘[pro forma] full consolidation’).76.
Dat daadwerkelijk een deel van ABN AMRO per eind 2008 werd geintegreerd, zoals de VEB c.s. betogen77., is in dit kader niet relevant.
Het gaat er hier namelijk niet om of een deel van ABN AMRO daadwerkelijk werd geïntegreerd eind 2008, maar uitsluitend om de vraag waarvan bij de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008 is uitgegaan. Uit de bovenstaande stellingen en producties van Fortis blijkt dat bij de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008 van de volledige integratie (‘full consolidation’) is uitgegaan.
- b.
Voornoemd oordeel van de Ondernemingskamer, zoals weergegeven onder II.2.8(a), is (bovendien) onbegrijpelijk in het licht van het betoog van SICAF dat de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008 ziet op de volledige integratie van ABN AMRO.78.
- c.
Ook wanneer de Ondernemingskamer haar oordeel in rechtsoverweging 6.27 (in samenhang met 6.92 en 6.98) baseert op de hypothetische situatie waarin ABN AMRO eind 2008 al helemaal zou zijn geïntegreerd, omdat daarbij zou mogen worden aangenomen dat de met het oog daarop voorgenomen solvabiliteitsmaatregelen eveneens al op dat moment zouden zijn uitgevoerd, kan haar oordeel in rechtsoverweging 6.27 niet in stand blijver, aangezien de Ondernemingskamer aldus buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en/of ambtshalve feiten heeft bijgebracht, omdat zij aan haar beslissing feiten ten grondslag heeft gelegd die niet door partijen zijn gesteld of anderszins in het geding aan haar ter kennis zijn gekomen.
Partijen hebben weliswaar gediscussieerd over de berekeningen van de look through solvabiliteit ultimo 2008, maar enkel over de stelling van de VEB c.s. of het tekort ultimo 2008 wel of niet zag op een daadwerkelijk tekort79.. Zij hebben niet gediscussieerd over de vraag of mag worden aangenomen dat de met het oog op de volledige integratie van ABN AMRO voorgenomen solvabiliteitsmaatregelen zouden zijn uitgevoerd eind 2008.
De VEB c.s. hebben zich uitsluitend op het standpunt gesteld dat sprake was van tekort dat zou ontstaan als gevolg van de gedeeltelijke integratie van ABN AMRO ultimo 2008.80. Over de vraag of mag worden aangenomen dat de voor de volledige integratie voorgenomen solvabiliteitsversterkende maatregelen per eind 2008 zouden zijn uitgevoerd, hebben zij niets gesteld.
SICAF heeft op haar beurt weliswaar gesteld dat de berekening van de look through solvabiliteit gebaseerd is op de volledige integratie van ABN AMRO,81. maar SICAF heeft zich er niet op beroepen dat mag worden aangenomen dat bij deze berekening mag worden aangenomen dat ultimo 2008 de met het oog op de volledige integratie van ABN AMRO voorgenomen maatregelen zouden zijn uitgevoerd.
Ten overvloede zij opgemerkt dat dit ook niet blijkt uit de weergave van de stellingen van de VEB c.s., de SICAF en/of Fortis in rechtsoverwegingen 6.18 en 6.19 dat partijen dit standpunt hebben ingenomen. Ook uit het Onderzoeksverslag blijkt niet dat Onderzoekers het standpunt hebben ingenomen dat de solvabiliteitsmaatregelen per ultimo 2008 (hypothetisch) al zouden zijn uitgevoerd.
Voor de hiervoor genoemde aanname van de Ondernemingskamer is dan ook geen grondslag in de gedingstukken te vinden, terwijl ook uit de Beschikking niet blijkt hoe deze feiten aan de Ondernemingskamer ter kennis zouden zijn gekomen.82.
Indien Fortis de kans had gekregen zich op dit punt uit te laten dan had zij erop gewezen dat bij de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008 wel, de volledige (negatieve) solvabiliteitseffecten van de integratie van ABN AMRO waren betrokken, maar nog niet alle solvabiliteitsversterkende maatregelen die Fortis voornemens was te treffen omdat deze ultimo 2008 nog niet alle zouden zijn uitgevoerd. Slechts de solvabiliteitsversterkende maatregelen die Fortis voornemens was te treffen in 2008 waren verdisconteerd in de look through solvabiliteit per ultimo 2008, niet de solvabiliteitsversterkende maatregelen die Fortis voornemens was te treffen in 2009.
Fortis zou hebben gesteld dat uit de presentatie voor de RCC van (bijvoorbeeld) 19 mei 2008 (die hierin niet afwijkt van de presentatie van 5 mei 2008) volgt dat in de look through berekening ultimo 2008 nog niet alle met het oog op de volledige integratie van ABN AMRO voorgenomen maatregelen waren opgenomen. Zij zou er daarbij ten eerste op hebben gewezen dat de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008 een (hypothetisch) tekort liet zien van EUR 1,1 miljard (onder de normen van Basel I) en een buffer van EUR 0,9 miljard onder Basel II):83.
Vervolgens zou Fortis hebben gewezen op pagina 4 van dezelfde presentatie, waar de verwachte look through solvabiliteit ultimo 2009 werd besproken, waaruit volgt dat — na uitvoering van een aantal de voor 2009 geplande solvabiliteitsversterkende maatregelen — van het voornoemde look through tekort ultimo 2008 (goeddeels) geen sprake meer zou zijn:84.
Tot slot zou Fortis ten aanzien van deze presentatie hebben gesteld dat uit het voorgaande logischerwijs volgt dat er tot eind 2009 solvabiliteitsversterkende maatregelen voorgenomen waren die niet waren verdisconteerd in de look through cijfers per ultimo 2008. Anders zou er immers geen sprake van kunnen zijn dat het look through solvabiliteitstekort ultimo 2009 lager (praktisch nihil) zou zijn dan het look through solvabiliteitstekort ultimo 2008. Daarvoor moet immers sprake zijn van solvabiliteitsversterkende maatregelen die nog niet waren meegenomen in de berekening van de look through solvabiliteit ultimo 2008.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.27 6.92 en 6.98 — dat indien wordt uitgegaan van de hypothetische volledige integratie van ABN AMRO binnen Fortis eind 2008 mag worden aangenomen dat ook alle voorgenomen solvabiliteitsmaatregelen eveneens al op dat moment als uitgevoerd werden meegenomen en er ook dan sprake zou zijn van een look through solvabiliteitstekort — kan derhalve (ook) niet in stand blijven. Uit het voorgaande volgt immers dat er geen sprake was van relevante tekorten bij de look through ultimo 2008. De berekening was puur hypothetisch (zie ook de stellingen van Fortis in nr. II.2.8(a)).
II.2.9.
Indien één van de klachten ten aanzien van rechtsoverweging 6.27 slaagt, kunnen ook de oordelen van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.29, 6.35, 6.37, 6.40, 6.90, 6.92, 6.93, 6.95, 6.98 en 6.99 niet in stand blijven aangezien deze gebaseerd zijn en/of voortbouwen op het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.27.
II.2.10.
Door te oordelen in rechtsoverweging 6.26 dat Fortis zich bij de berekening van de solvabiliteit aan de voorschriften van Basel I had te houden is de Ondernemingskamer voorbij gegaan aan de essentiële door VEB c.s. en SICAF onweersproken, en ook door Onderzoekers erkende85. stelling van Fortis dat zij (in weerwil van hetgeen [naam 1] hierover heeft verklaard) juist toestemming had van de CBFA om de normen van Basel II toe te passen bij de berekening van haar solvabiliteit en daarvan uit mocht gaan in haar solvabiliteitsberekeningen.86. Indien deze klacht slaagt, kan ook het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.98 niet in stand blijven.
II.2.11.
In rechtsoverweging 6.26 oordeelt de Ondernemingskamer dat de look through solvabiliteit ultimo 2008 en 2009 ook onder de normen van Basel II veelal een tekort vertoonde.
Voor zover de Ondernemingskamer door aldus te oordelen doelt op de look through solvabiliteit ultimo 2008 is haar oordeel rechtens onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de redenen uiteen gezet in subonderdeel II.2.8.
Voor zover de Ondernemingskamer door aldus te oordelen doelt op de look through solvabiliteit ultimo 2009 zoals deze werd berekend op 5 mei 2008 of 19 mei 2008 is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van essentiële en onweersproken stellingen van Fortis dat (de berekeningen van de) look through solvabiliteit 2009 op deze data geen tekort liet(en) zien:87.
- ‘164.
Op 5 mei 2008 werden de solvabiliteitsverwachtingen opnieuw intern besproken binnen Fortis. Fortis' actuele solvabiliteit bevond zich ondanks de marktomstandigheden in het eerste kwartaal van 2008 nog steeds ruim boven niveau (EUR +5.3 miljard). Ultimo 2009 verwachtte zij haar doelstellingen te hebben bereikt.’
- ‘172.
[…] Fortis verwachtte echter nog steeds op basis van het bestaande solvabiliteitsplan haar doelstellingen ultimo 2009 te kunnen halen.’
Voor zover haar oordeel is gebaseerd op de berekeningen ten behoeve van de berichtgeving op 13 en 22 mei 2008, die niet zagen op de look through solvabiliteit ultimo 2008, maar op (onder meer) de look through solvabiliteit ultimo 2009, is haar oordeel onbegrijpelijk, omdat deze berekeningen waren gebaseerd op Basel I (zoals duidelijk blijkt uit de door Fortis in haar pleitnota van 26 april 2008 opgenomen afbeeldingen van de look through solvabiliteit op 13 en 22 mei 2008) en Fortis bovendien onweersproken heeft gesteld dat op deze data ultimo 2009 (op grond van Basel I) geen look through tekort werd verwacht.
Fortis heeft op 13 mei 2008 als volgt de markt geïnformeerd:88.
- ‘169.
Ondanks het moeilijke eerste kwartaal bevond de actuele solvabiliteit zich ruim boven de doelstelling (EUR +5,5 miljard). In het persbericht en de presentatie van deze datum over de eerste kwartaal cijfers 2008 lichtte Fortis daarnaast ook uitgebreid toe dat de verslechtering van de financiële markt in het eerste kwartaal van 2008 had geleid tot aanvullende afwaarderingen, waardoor haar actuele solvabiliteitsoverschot was gedaald van EUR 6,2 miljard naar EUR 5,5 miljard. Daarnaast was het ‘look through’ tekort dat werd voorzien na integratie van ABN AMRO ultimo 2009 toegenomen tot EUR 3 miljard. Nog steeds gold echter dat Fortis — overeenkomstig haar interne prognoses — verwachtte haar solvabiliteitsdoelstellingen eind 2009 te behalen door uitvoering van de eerder bekend gemaakte maatregelen.’
Voorts heeft Fortis op 22 mei 2008 als volgt de markt geïnformeerd:89.
- ‘177.
Tegelijkertijd heeft Fortis ook benadrukt dat de toekomstige solvabiliteitspositie op een ‘look through’ basis versterkt moest worden, dat de marktomstandigheden in dat verband uitdagend waren en dat Fortis al het nodige zou doen om per ultimo 2009, bij volledige integratie van ABN AMRO aan haar solvabiliteitseisen te voldoen. Door middel van een (intensivering van) het solvabiliteitsplan zou Fortis haar solvabiliteit per ultimo 2009 op peil brengen. Fortis illustreerde dat als volgt:’
II.2.12.
Door te oordelen in rechtsoverweging 6.27 dat Fortis niet zou hebben gesteld dat de look through solvabiliteit op enig (ander) hier relevant tijdstip gunstiger was dan die per eind 2008 is de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft zij zich gebaseerd op omstandigheden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit het Onderzoeksverslag, maar die door VEB c.s., SICAF, noch Fortis aan hun verzoek of vordering ten grondslag zijn gelegd.90. Op deze wijze is Fortis te kort gedaan in haar recht zich naar behoren te kunnen verdedigen.91.
II.2.13.
Daarbij is voornoemd oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.27 ook onbegrijpelijk, omdat de look through solvabiliteit ultimo 2009 op veel tijdstippen wel degelijk gunstiger was dan de look through solvabiliteit ultimo 2008.
Fortis heeft immers (onweersproken) gesteld dat Fortis verwachtte dat zij haar look through solvabiliteit ultimo 2009 zou behalen. Aangezien de Ondernemingskamer zelf heeft vastgesteld dat er op 5 mei 2008 sprake was van een look through solvabiliteitstekort ultimo 200892., volgt daaruit (per definitie) dat de look through solvabiliteit 2009 op 5 mei 2008 gunstiger was dan de look through solvabiliteit ultimo 2008:93.
- ‘164.
Op 5 mei 2008 werden de solvabiliteitsverwachtingen opnieuw intern besproken binnen Fortis. Fortis' actuele solvabiliteit bevond zich ondanks de marktomstandigheden in het eerste kwartaal van 2008 nog steeds ruim boven niveau (EUR +5.3 miljard). Ultimo 2009 verwachtte zij haar doelstellingen te hebben bereikt. Dat op 5 mei 2008 een uiterst penibele situatie was ontstaan waardoor verdergaande solvabiliteitsversterkende maatregelen nodig zouden zijn, zoals de VEB c.s. beweert, is dus absoluut onjuist.’
Daarnaast blijkt ook uit de look through berekeningen op 8 mei 2008 en 19 mei 2008 dat de look through solvabiliteit ultimo 2009 wel degelijk gunstiger was dan die ultimo 2008.94. Immers op deze data was sprake van een (hypothetisch) tekort ultimo 2008, maar dat tekort zou ultimo 2009 zijn opgeheven:
- (i)
Presentatie RCC vergadering 8 mei 2008 (capital & liquidity dashboards) ten aanzien van de solvabiliteitspositie ultimo 2008, waaruit een (hypothetisch) look through tekort van EUR -0,8 miljard (op grond van de normen van Basel I) blijkt:
- (ii)
Presentatie RCC vergadering 8 mei 2008 (capital & liquidity dashboards) ten aanzien van de solvabiliteitspositie ulitmo 2009, waaruit volgt dat Fortis ‘On Target’ zou zijn ultimo 2009:
- (iii)
Presentatie ERCC vergadering 19 mei 2008 (capital & liquidity dashboards) ten aanzien van solvabiliteitspositie ultimo 2008, waaruit een (hypothetisch) look through tekort volgt van EUR -1,1 miljard (in een base case scenario).
- (iv)
Presentatie ERCC vergadering 19 mei 2008 (capital & liquidity dashboards) ten aanzien van solvabiliteitspositie ultimo 2009, waaruit volgt dat Fortis verwachtte ultimo 2009 ‘Close to target’ te zijn:
Subonderdeel II.3 — Solvabiliteitsplan (uitgangspunten)
Subonderdeel II.3 richt zich tegen het (sub-)oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.28 tot en met 6.32 en 6.43.
II.3.1.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.29 onder verwijzing naar het Onderzoeksverslag nrs. 259 en 1685 dat ‘de berekeningen vanaf 5 mei 2008 een look through tekort opleverden’ is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Voor zover de Ondernemingskamer aldus oordeelt dat de berekeningen vanaf 5 mei 2008 een look through tekort ultimo 2008 opleverden, is dit oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, zoals zij reeds uiteen heeft gezet in subonderdeel 11.2.8 van dit cassatiemiddel.
- b.
Voor zover de Ondernemingskamer oordeelt dat de berekeningen vanaf 5 mei 2008 een look through tekort ultimo 2009 opleverden is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van essentiële stellingen van Fortis waaruit volgt dat zij
- (i)
tot en met begin juni 2008 verwachtte dat zij op basis van de bestaande solvabiliteitsmaatregelen verwachtte dat ultimo 2009 géén sprake zou zijn van een look through95. en
- (ii)
dat zij, toen dit na begin juni 2008 veranderde, maatregelen heeft getroffen die er toe zouden leiden dat een look through tekort zou worden voorkomen en zelfs zouden leiden tot een buffer.
Fortis verwijst verder naar de bespreking in subonderdeel II.3.3.
II.3.2.
In rechtsoverweging 6.29 (jo. rechtsoverwegingen 6.31, 3e alinea, 6.33, 6.34, 6.35, 6.37 en 6.40) oordeelt de Ondernemingskamer dat Fortis, voor de berekeningen de look through solvabiliteit ‘te positieve uitgangspunten hanteerde’ waardoor ‘de uitkomsten en dus het gevonden tekort een vertekend te optimistisch beeld [boden]’. Zo heeft Fortis, aldus nog steeds de Ondernemingskamer, ‘in het base case scenario de opbrengst van een aantal beoogde — voor de toekomstige solvabiliteit wezenlijke — desinvesteringen voor 100% [verdisconteerd], hoewel het resultaat van die desinvesteringen nog onzeker was’. Door aldus te oordelen is de Ondernemingskamer buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en/of heeft de Ondernemingskamer feiten ambtshalve feiten bijgebracht. Voor zover de Ondernemingskamer aanleiding zag deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen, had zij partijen in de gelegenheid moeten stellen het processuele debat dienaangaande aan te gaan en had zij zich op dit punt dienen te onthouden als vervolgens blijkt dat partijen dat debat niet wensen te voeren hierover.96.
Noch de VEB c.s., noch SICAF — zoals al c.q. ook blijkt uit de weergave van hun stellingen door de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.19 — hebben immens betoogd dat Fortis ‘te positieve uitgangspunten’ hanteerde voor de berekeningen de look through solvabiliteit en de uitkomsten (dus) een ‘vertekend, te optimistisch beeld’ boden, noch dat Fortis ten onrechte een aantal beoogde — voor de toekomstige solvabiliteit wezenlijke — deinsvesteringen voor 100% heeft verdisconteerd. Ook de Onderzoekers hebben dit niet betoogd, zoals c.q. ook blijkt uit de citaten uit het Onderzoeksverslag in rechtsoverweging 6.18.
II.3.3.
Het oordeel van de Ondernemingskamer hiervoor genoemd in nr. II.3.2 is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus is voorbij gegaan aan essentiële stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen, waaruit volgt dat Fortis juist wél vooraf en tijdens het proces ter versteviging van de solvabiliteit rekening heeft gehouden met mogelijke tegenvallers waaruit dus zonder meer volgt dat Fortis (dus) niet ‘te positieve uitgangspunten’ heeft gehanteerd bij haar berekeningen, noch ten onrechte bepaalde desinvesteringen voor 100% heeft verdisconteerd (in het bijzonder de transacties met Ping An en Interparking).
- (i)
Fortis heeft aangevoerd dat zij rekening heeft gehouden met onzekerheden bij de uitvoering van het Solvabiliteitsplan door vanaf het begin buffers op te nemen om wijzigingen in omstandigheden te kunnen opvangen. Die buffers bestonden er onder meer in dat in elk van de onderdelen van het Solvabiliteitsplan een marge was opgenomen. Zo was er steeds ruimte om op basis van de beschikbaarheid van de diverse elementen de financieringsmix aan te passen, of aanvullende kapitaalbuffers op te bouwen.97.
- (ii)
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat haar prognose dat zij — op basis van de door haar voorgenomen solvabiliteitsversterkende maatregelen — in staat zou zijn ook na de overname haar solvabiliteitsdoelstellingen te halen, was gebaseerd op conservatieve — derhalve niet ‘te positieve’ — aannames:98.
‘Mr. [naam 8] confirms that the financing package allows Fortis to stay within the set capital targets post acquisition. He reminds the audience that Fortis would buy 1/3 of the target's assets, but only ¼ of its RWC [Risk Weighted Commitments, toevoeging advocaten]. He also points to the fact that future Basel 2 rules should benefit Fortis as it expects a significant capital relief of 22–35% of which 10% will be recognized in each of the first two years. Finally, the greater capital buffers in insurance could be up streamed to the Bank.
Mr. [naam 7] reminds the RCC that the margins in the financing package allow higher capital spending if necessary. (E.g. reaching the 7% tier 1 target in Banking would require an additional Euro 1 Bio of asset securitization).
He also confirms that the capital projections use conservative organic RWC growth assumptions.
At the request of the RCC the Fortis executives confirm that the financing and capital projections have been discussed with rating agencies and regulators. These are comfortable with the proposals, including with the increased leverage (from 15 to 20%).’
- (iii)
Fortis heeft voorts gesteld dat zij sinds begin mei 2008 uit voorzorg een plan voorbereidde voor het geval dat meer maatregelen gewenst zouden lijken om de solvabiliteit van Fortis in de toekomst aan de doelstelling te laten voldoen99. en dat een eerste versie van dit solvency contingency plan in de periode van eind mei tot begin juni 2008 werd ontwikkeld binnen Fortis.100.
- (iv)
Fortis heeft verder gesteld dat de verbetering van de marktomstandigheden zich tot in juni 2008 heeft voortgezet Pas in de loop van de eerste helft van juni werd vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei het geval leek) zich juist leek te verdiepen.101.
‘8.2.80
In de loop van de eerste helft van juni werd ondertussen helas vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei 2008 het geval leek) zich juist leek te verdiepen. Na de eerste week van juni 2008 zette het aandeel Fortis en de AEX index een stevige daling in na een eerdere periode van stabilisatie. Door de wereldwijd dalende beurskoersen daalde ook de waarde van de effectenportefeuille van Fortis. Een en ander had gevolgen voor de ontwikkeling van het concept solvency contingency plan in juni 2008.’
- (v)
Tot slot heeft Fortis gesteld dat zij, nadat in de loop van de eerste helft van juni 2008 vrij onverwacht duidelijk werd dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei 2008 het geval leek), zich juist leek te verdiepen102. nadere maatregelen heeft voorbereid en uitgevoerd ter versteviging van haar solvabiliteit en dat zij — in tegenstelling tot hetgeen de Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.35 — wel degelijk alternatieven heeft vastgesteld.
Nadat de marktomstandigheden in de loop van de eerste helft van juni 2008 verslechterden, heeft Fortis immers het concept solvency contingency plan verder uitgewerkt om dit op 18 juni 2008 aan de RvB te kunnen voorleggen.103. Het solvency contingency plan heeft steeds aanvullende maatregelen omvat om een solvabiliteitsbuffer op te bouwen voor het geval zich aanvullende negatieve ontwikkelingen zouden voordoen.
Dit blijkt uit het memorandum van [toenmalig CFO Fortis] en [naam 1] van 27 mei 2012 waarnaar de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 verwijst (bijlage C-36 bij het Onderzoeksverslag). Daarin staat immers dat naast de uitvoering van het bestaande maatregelen en de voorbereiding van nadere ‘filling the gap actions’ (welke dienden om de look through solvabiliteit per ultimo 2009 op niveau te brengen), ‘Potential buffering actions’ werden voorbereid. Zie pagina 5 van bijlage C-36 bij het Onderzoeksverslag:
The proposal is to launch under the supervision of the ERCC:
- •
Ensure that the original capital build-up plan is prioritized and implemented, especially attention needs to be given to:
- °
the CSA capital claim for approximately EUR 3.0 billion
- °
the issuance of Prefs for EUR 1.5 billion
- °
the planned divestments for EUR 0.6 billion
- •
Launch on Fortis group level the ‘filling the gap actions’:
- °
execute risk mitigation and capital relief transactions for up to EUR 3.0 billion (see memo on capital relief approach)
- °
raise additional EUR 0.5 billion in the second half of 2009
- •
Prepare potential ‘buffering actions’ from a technical and legal perspective.
Achieving the initial capital build-up plan and the ‘filling the gap’ actions will bring the Fortis projected solvency BIS I on target.
Daaruit kan worden opgemaakt dat Fortis voorzag in het voorbereiden van een additionele solvabiliteitsbuffer om aanvullende negatieve ontwikkelingen op te vangen.
Dit blijkt voorts uit het solvency contingency plan dat Fortis op 18 en 19 juni 2008 aan de RCC en de RvB presenteerde. Fortis heeft aangevoerd dat dit plan voorzag in maatregelen om een additionele solvabiliteitsbuffer op te bouwen in het licht van de verslechterende markomstandigheden:104.
‘Management has prepared a solvency plan, based on detailed analysis of expected Q2 Results, valuation issues, position of auditors and market trends.
The solvency impact on ABN AMRO of the acquisition of the Delta Lioyd JV and the (possible closing of) EU remedies, amounts to EUR 1.5 bn.
Management proposes to cover this amount by issuing new shares using half of the authorized capital. The proposal is that these shares would be placed in traditional Accelaterated Book building.
Furthermore, as part of the same plan, in order to cover the impact of the worsening of the economic environment, it is proposed to create a EUR 4.4bn buffer by the following measures:
- 1.
Decision not to pay the 2008 interim dividend of EUR 1.3bn
- 2.
Additional disposals of non-core mature activities for EUR 1.5bn
- 3.
Capital relief through securitization of mortgages for EUR 1.0bn
- 4.
Capital relief through sale and lease back of real estate for EUR O.5bn
- 5.
Additional Non-dilutive instruments for EUR 0.2bn
[…] The measures regarding the solvency position should be decided and communicated together with the disclosure with regard to the EC Remedies, before the end of June.’
Fortis heeft er voorts op gewezen dat de RCC de RvB op 18 en 19 juni 2008 heeft geadviseerd het solvency contingency plan uit te breiden door het interim dividend uit te betalen in aandelen en daarmee een nog grotere solvabiliteitsbuffer op te bouwen:105.
‘The Risk and Capital proposes to endorse the solvency plan as submitted by management, with the following enhancement: instead of postponing the decision regarding the interim dividend until the disclosure of the 2008 full year results, the RCC advised to communicate to the market that the 2008 full year dividend will be paid in shares following the decision on the final 2008 dividend in the spring of 2009. This would create another EUR 1.3bn solvency buffer, based on the assumption of a stable dividend, which was assumed in the solvency plan going forward. After the recommendation of the RCC, the Directors discussed further the solvency plan and the (financial) situation in general.’
Dit voorstel werd op 25 juni 2008 door de RvB aangenomen.106. Vanaf 26 juni heeft Fortis deze aanvullende maatregelen getroffen.107. Op deze manier kon zij een (extra) buffer creëren die uitkomst kon bieden tegen tegenvallers zoals het niet doorgaan van bepaalde desinvesteringen. De op 26 juni 2008 aangekondigde maatregelen voorzagen in de voorgenomen omvang in een buffer ultimo 2009 van EUR 4,2 miljard in de base case en EUR 1,4 miljard in de stress case.108.
II.3.4.
Indien en voor zover de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.29 (jo rechtsoverwegingen 8.31, 3e alinea, 6.33, 6.34, 6.35, 6.37 en 6.40) van oordeel is dat er nog andere uitgangspunten waren (dan de 100% verdiscontering van een aantal desinvesteringen) die te positief waren, waardoor het tekort een vertekend, te optimistisch beeld, gaf, is het oordeel van de Ondernemingskamer niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat de Ondernemingskamer niet duidelijk maakt op welke uitgangspunten zij doelt.
II.3.5.
Indien en voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is in rechtsoverweging 6.29 (jo rechtsoverwegingen 6.31, 3e alinea, 6.33, 6.34, 6.35, 6.37 en 6.40) dat er nog andere desinvesteringen waren die ten onrechte voor 100% waren verdisconteerd, hoewel het resultaat nog onzeker was, is het oordeel van de, Ondernemingskamer niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat de Ondernemingskamer niet duidelijk maakt op welke desinvesteringen zij doelt behalve de transacties met Ping An en Vinci, (inzake interparking).
II.3.6.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.29 dat ‘[o]p zichzelf […] deze onzekerheden — intern, zij het niet steeds op het niveau van de Raad van Bestuur — wel onderkend [werden]’, maar dat ‘ondanks dit besef[…] niet (zichtbaar) met die onzekerheid rekening [werd] gehouden […]’, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De Ondernemingskamer is aldus voorbij gegaan aan de hiervoor in nr. II.3.3 genoemde essentiële stellingen van Fortis, althans heeft zij deze ongemotiveerd verworpen, waaruit volgt dat zij wel rekening hield met onzekerheden bij haar solvabiliteitsplannen.
II.3.7.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.29 dat ‘[o]p zichzelf […] deze onzekerheden — intern, zij het niet steeds op het niveau van de Raad van Bestuur — wel onderkend [werden]’, maar dat ‘[o]ndanks dit besef […] geen concrete, realiseerbare alternatieven in de solvabiliteitsplannen [werden] opgenomen’ en Fortis ‘[a]ldus […] mogelijke tegenvallers onvoldoende af[dekte]’, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de zelfde redenen als hiervoor uiteengezet in middelonderdelen II.3.3,II.3.4 en II.3.5.
II3.8.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.30 dat van belang zijnde informatie (over solvabiliteitsmaatregelen) ‘te lang in beperkte kring werd gehouden’ is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd, althans ongemotiveerd heeft verworpen, waaruit volgt dat dat deze informatie juist uitgebreid en (zeer) regelmatig is besproken in de verschillende gremia van Fortis, waarbij zowel de ExCo109. — die primair verantwoordelijk was voor de (dagelijkse) leiding en uitvoering van het Solvabiliteitsplan en de daartoe behorende maatregelen110. en waarvan twee leden van de RvB, te weten de CEO ([naam 2]) en CFO ([naam 5]) deel uitmaakten — de RvB, RCC als ERCC werden geïnformeerd.
Zo besprak de ExCo die primair verantwoordelijk was voor de (dagelijkse) leiding en uitvoering van het Solvabiliteitsplan en de daartoe behorende maatregelen de voortgang en uitvoering ervan op 16 januari 2008, 27 februari 2008, 10/11 april 2008, 23 april 2008, 5 mei 2008, 11 juni 2008, 16 juni 2008, 24 juni 2008, 16 juli 2008, 23 juli 2008, 28 juli 2008, 29 juli 2008, 12 augustus 2008, 27 augustus 2008, 10 september 2008, 19 september 2008, 24 september 2008.111.
De RvB besprak de voortgang en uitvoering van (de maatregelen uit) het Solvabiliteitsplan ook regelmatig. Dat gebeurde in 2008 onder meer op 25 januari 2008112., 27 januari 2008,113. 6 maart 2008,114. 9 mei 2008115., 20 mei 2008116., 18/19 juni 2008117., 25 juni 2008,118. 11 juli 2008,119. en 1 augustus 2008.120.
Tevens werd ook regelmatig gesproken over de maatregelen uit het Solvabiliteitsplan in verschillende comités binnen Fortis, waaronder de RCC, dat uitsluitend uit RvB-leden bestond121. (ExCo leden waren echter ook aanwezig bij deze vergaderingen122.) en de ERCC, waartoe RvB-lid [naam 2] behoorde en voor het overige ExCo leden.123. Dat gebeurde in de RCC onder meer op 24 januari 2008, 8 mei 2008, 18/19 juni 2008, op 31 juli 2008.124. In de ERCC kwam het onderwerp ter sprake tijdens de vergadering van 7 april 2008, 5 mei 2008, 19 mei 2008, 5 juni 2008,11 juni 2008 en 25 juni 2008.125.
Dat informatie (over de uitvoering van de maatregelen uit het Solvabiliteitsplan) derhalve in te beperkte kring werd gehouden is onbegrijpelijk, aangezien informatie daarover juist breed is besproken binnen Fortis. Daarbij werden leden van de RvB zowel tijdens hun eigen vergaderingen als tijdens vergaderingen van de RCC geïnformeerd over de stand van zaken op enig moment.
II.3.9.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.30 dat informatie ‘te lang in beperkte kring werd gehouden waardoor in het bijzonder (sommige leden van) de Raad van Bestuur onvoldoende tijdig op de hoogte was (waren) van ontwikkelingen en omstandigheden die voor de beoordeling van de positie van Fortis van belang waren’ is (voorts) rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het betoog van Fortis dat de ExCo, gezien de governance structuur die binnen Fortis van kracht was en waarop Onderzoekers geen kritiek hebben,126. de (dagelijkse) leiding en uitvoering van het Solvabiliteitsplan onder zich had.127.
De ExCo was voldoende tijdig op de hoogte van ontwikkelingen en omstandigheden die voor de beoordeling van de positie van Fortis van belang waren. Dat blijkt uit de veelvuldige vergaderingen van de ExCo waarbij de voortgang van de maatregelen van het Solvabiliteitsplan aan de orde kwamen. De ExCo besprak de voortgang van het Solvabiliteitsplan (in het bijzonder de desinvesteringen) onder meer op 16 januari 2008, 27 februari 2008, 10/11 april 2008, 23 april 2008, 5 mei 2008, 20 mei 2008, 11 juni 2008, 18 juni 2008, 24 juni 2008, 16 juli 2008, 23 juli 2008, 28 juli 2008, 29 juli 2008, 12 augustus 2008, 27 augustus 2008, 10 september 2008, 19 september 2008, 24 september 2008.128.
II.3.10.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.30 dat informatie ‘te lang in beperkte kring werd gehouden waardoor in het bijzonder (sommige leden van) de Raad van Bestuur onvoldoende tijdig op de hoogte was (waren) van ontwikkelingen en omstandigheden die voor de beoordeling van de positie van Fortis van belang waren’ is (voorts) rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het betoog van Fortis dat de ExCo de dagelijkse leiding en uitvoering daarvan onder zich had129. en de RvB en het speciale comité daaruit, de RCC, regelmatig op de hoogte werden gehouden van relevante feiten en omstandigheden nadat de ExCo deze hadden geanalyseerd.130. Dat is ook gebeurd wat betreft de RvB op 25 januari 2008,131. 27 januari 2008,132. 6 maart 2008,133. 9 mei 2008,134. 18/19 juni 2008,135. 25 juni 2008,136. 11 juli 2008,137. en 1 augustus 2008.138. Wat betreft de RCC gebeurde dit op 24 januari 2008, 8 mei 2008, 18/19 juni 2008, op 31 juli 2008.139.
Opnieuw wordt er hier nadrukkelijk op gewezen dat onderzoekers en de Ondernemingskamer geen kritiek hebben gehad op de governance structuur van Fortis.140. Die governance structuur was een zogenaamd ‘one tier’ board waarbij in het zogenaamde Fortis governance statement gedetailleerd was vastgelegd wat de taakverdeling binnen het bestuur en het ‘executive committee’ was. De informatievoorziening zoals die met betrekking tot de vermelde onderwerpen plaatsvond, was geheel in overeenstemming met deze governance structuur.141.
II.3.11.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.30, nader uitgewerkt in 6.31, dat ‘met name voor negatieve ontwikkelingen in de onderhandelingen over de gedwongen verkoop in het kader van de EC-remedies’ gold dat deze informatie te lang intern in beperkte kring werd gehouden, te weten tot 6 juni 2008 (wat betreft de RCC) en 19 juni 2008 (wat betreft de RvB), waardoor in het bijzonder (sommige leden van) de RvB onvoldoende tijdig op de hoogte was (waren), is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd), om mutatis mutandis de zelfde redenen als hiervoor uiteengezet in subonderdeel II.3.8, II.3.9 en II.3.10.
II.3.12.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.30, nader uitgewerkt in 6.31, dat ‘met name voor negatieve ontwikkelingen in de onderhandelingen over de gedwongen verkoop in het kader van de EC-remedies’ gold dat deze informatie te lang intern in beperkte kring werd gehouden, te weten tot 6 juni 2008 (wat betreft de RCC) en 19 juni 2008 (wat betreft de RvB),142. is voorts onbegrijpelijk (gemotiveerd), omdat op 6 en 19 juni 2008 nog in het geheel niet voldoende vaststond of en onder welke voorwaarden een overeenkomst met Deutsche Bank tot stand zou komen. Fortis verwijst de bespreking van haar klachten in subonderdeel III.
II.3.13.
Dat ‘met name het bestaan van de long-stop of drop-dead date in het contract met Ping An’ gold dat deze informatie te lang intern in beperkte kring werd gehouden doordat informatie daarover pas 11 juli is ‘doorgedrongen’ in de vergadering van de RvB, is voorts onbegrijpelijk (gemotiveerd), omdat uit verschillende persberichten volgt dat ruim voor 11 juli 2008 bekend was dat de overeenkomst met Ping An opschortende voorwaarden (de long-stop of drop-dead-bepalingen) bevatte.
Zo bevatte het persbericht van 19 maart 2008 waarin Fortis aankondigt dat Ping An en Fortis een wereldwijd partnership in vermogensbeheer aangaan, de zinsnede dat ‘[d]e transactie […] onderhevig [is] aan definitieve overeenkomsten en de goedkeuring van toezichthouder’.143. Blijkens het citaat van [naam 2] in het persbericht was de RvB op de hoogte van dit persbericht.
Het persbericht van 2 april 2008 waarin Fortis aankondigt dat Ping An en Fortis een samenwerkingsovereenkomst voor wereldwijd vermogensbeheer hebben getekend vermeldt (ook) dat de ‘transactie […] onder andere afhankelijk is van de goedkeuring van de toezichthouders’.144.
Ten slotte zij verwezen naar de circulaire van Ping An van 23 april 2008 ‘Discloseable Transaction of Ping An Interest in Fortis Investment Management NV/SA’ waarin alle opschortende voorwaarden waaronder de long-stop date (of drop-dead date) werden genoemd.145.
Het betoog van de Ondernemingskamer dat deze informatie te lang intern in beperkte kring werd gehouden en pas op 11 juli 2008 doordrong tot de RvB is in het licht van de voorgaande stellingen (apart en in samenhang beschouwd) dan ook onbegrijpelijk (gemotiveerd).
II.3.14.
Dat ‘met name het bestaan van de long-stop of drop-dead date in het contract met Ping An’ gold dat deze informatie te lang intern in beperkte kring werd gehouden doordat informatie daarover pas 11 juli is ‘doorgedrongen’ in de vergadering van de RvB, is onbegrijpelijk aangezien het een feit van algemene bekendheid is binnen financiële ondernemingen dat in geval van transacties waarbij financiële ondernemingen betrokken zijn — zoals het geval was bij de transactie met Ping An waarbij een deel van Fortis Investment Management werd verkocht aan Ping An146. — dergelijke voorwaarden gebruikelijk zijn. Deze bepalingen maken onderdeel uit van een overeenkomst om te voorkomen dat deze zou blijven gelden zonder dat een ‘closing’ daarvan plaatsvindt. Een long-stop of drop-dead date van een half jaar zoals in casu gold, is daarbij gebruikelijk.
II.3.15.
In het licht van het voorgaande kunnen ook de overwegingen en oordelen van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.32, 6.34, 6.35, 6.40, 6.42 en 6.43 niet in stand blijven omdat deze voortbouwen, althans zijn gebaseerd, op in dit subonderdeel bestreden overwegingen en oordelen en/of daarmee onverbrekelijk samenhangen. Daarmee vervalt ook de grondslag voor het in rechtsoverweging 6.43 (in fine) door de Ondernemingskamer gegeven oordeel dat sprake is geweest van wanbeleid door Fortis wat betreft (de uitvoering van) haar solvabiliteitsbeleid.
Subonderdeel II.4 — Interparking en Ping An
Subonderdeel II.4 richt zich tegen het (sub-)oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.28, 6.33 tot en met 6.39, 6.40 en 6.43 waarin de Ondernemingskamer — heel kort gezegd — oordeelt dat Fortis zich onvoldoende zou hebben ingespannen voor realisering van de Interparking transactie, in dat verband strategisch zwalkend heeft geopereerd en daarnaast onvoldoende aandacht heeft besteed aan de realisering van de Ping An transactie. Hierna zal Fortis eerst ingaan op het oordeel in 6.34 van de Ondernemingskamer met betrekking tot Interparking en Ping An als onderdeel van het solvabiliteitsbeleid. Daarna zal Fortis afzonderlijk ingaan op het oordeel van de Ondernemingskamer over respectievelijk Interparking en Ping An.
II.4.1 — Het solvabiliteitsbeleid: Ping An en Interparking
II.4.1.
In rechtsoverweging 6.34 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld ‘dat Fortis […] onvoldoende met [de mogelijkheid dat de transactie met Vinci betreffende Interparking en/of die met Ping An […] uiteindelijk niet zou worden gerealiseerd] rekening [heeft] gehouden en uitging van een te optimistisch beeld’. Door aldus te oordelen is sprake van een onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd oordeel, om (mutatis mutandis) dezelfde redenen als hiervoor uiteen gezet in nr. II.3.2 en II.3.3.
II.4.2 e.v. — Interparking
Door te overwegen zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan in rechtsoverweging 6.28, 6.34, 6.35, 6.36 en 6.43 heeft de Ondernemingskamer de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die zo nodig mede in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
II.4.2.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 dat er al de noodzaak om extra druk op de afronding van de Interparking transactie te zetten bestond ‘sinds begin mei 2008 toen voor het eerst een look through tekort werd gemeten’ is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd om mutatis mutandis de zelfde redenen als hiervoor genoemd in subonderdeel II.2.8 en II.2.11, waaruit volgt dat er vanaf begin mei 2008 geen sprake was van een look through tekort.
II.4.3.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 dat er sinds begin mei 2008 de noodzaak zou zijn geweest om extra druk op de afronding van de Interparking transactie te zetten omdat ‘spoedig [na begin mei 2008] nog meer negatieve ontwikkelingen, zoals die in het kader van de EC-remedies […], opdoemden’, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus is voorbij gegaan aan de volgende (apart en/of in samenhang te beschouwen) essentiële stellingen van Fortis, althans dat zij deze ongemotiveerd heeft gepasseerd.
- a.
Immers, ten aanzien van de EC-remedies heeft Fortis aangevoerd dat weliswaar op 7 mei 2008 duidelijk werd dat een eventuele transactie met Deutsche Bank een negatief effect zou hebben op de look through solvabiliteit, maar dat op dat moment nog geen enkele zekerheid bestond over
- (i)
wie de finale koper zou worden van het HBU-Pakket (de EC-remedies) en
- (ii)
onder welke voorwaarden uiteindelijk zou worden verkocht (met name of een kredietgarantie door Fortis aan Deutsche Bank zou moeten worden verstrekt met consequenties voor de solvabiliteit van Fortis).147.
Fortis bestudeerde nog de effecten van en oplossingen voor de door Deutsche Bank gestelde voorwaarden.148. Zie hierover ook middelonderdeel III.
- b.
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat op 16 mei 2008 de M&A afdeling van Fortis een memorandum afrondde, waarin voorstellen werden gedaan waarmee de negatieve gevolgen van het bod van Deutsche Bank op de solvabiliteit van Fortis gedurende een langere periode konden worden afgewend.149.
- c.
Fortis heeft (voorts) gesteld dat, zelfs als de transactie met Deutsche Bank doorgang zou vinden op de door Deutsche Bank gestelde voorwaarden, dit wel een solvabiliteitsbeslag zou betekenen, maar dit niet zou inhouden dat dit beslag niet zou kunnen worden opgevangen binnen het kader van het Solvabiliteitsplan.150.
- d.
Fortis heeft bovendien gesteld dat zij contact hield met andere partijen en het, gezien de waarde die het HBU-Pakket vertegenwoordigde, aannemelijk achtte dat een beter bod verwacht kon worden.151. NIBC/Flowers bevestigden op 16 mei 2008 hun interesse in een transactie met Fortis met betrekking tot de EC-remedies152. en Fortis heeft de mogelijkheden van een transactie met NIBC/Flowers op 20 mei 2008 verder onderzocht153.. Fortis heeft daarnaast Merrill Lynch ingezet om een verkoop aan Santander en RBS onder betere voorwaarden te onderzoeken.154.
- e.
Bovendien heeft Fortis betoogd dat zij — tegen het einde van juni 2008 — nog intensief heeft onderhandeld met RBS.155. De insteek van Fortis daarbij was dat de door Deutsche Bank gewenste kredietgarantie, die gevolgen zou hebben voor de solvabiliteit van Fortis, geen deel uit zou maken van een verkoop aan RBS. RBS leek daarmee akkoord te gaan.156. De onderhandelingen met RBS zijn pas op 26 juni 2008 afgebroken.157.
- f.
Tot slot heeft Fortis geteld dat zij op 2 juli 2008 bekendmaakte dat zij een overeenkomst met Deutsche Bank had getekend in het kader van de EC-Remedies.158.
Met deze stellingen heeft Fortis aldus betoogd dat tot aan de totstandkoming op 2 juli 2008 van een overeenkomst ten aanzien van de EC-Remedies met Deutsche Bank niet vaststond welke gevolgen de verkoop van het HBU-Pakket zou hebben voor de solvabiliteit van Fortis.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat spoedig na begin mei 2008 meer negatieve ontwikkelingen opdoemden, zoals in het kader van de EC-Remedies, is in het licht van de hiervoor genoemde stellingen dan ook onbegrijpelijk: dat de EC-Remedies als een negatieve ontwikkeling opdoemden was niet reeds spoedig na begin mei 2008 duidelijk. De Ondernemingskamer heeft (althans) vorenbedoelde stellingen, die essentieel zijn, onbehandeld gelaten of ongemotiveerd verworpen en aldus haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Fortis verwijst tevens naar middelonderdeel III.
II.4.4.
Daarnaast is het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 dat er sinds begin mei 2008 de noodzaak zou zijn geweest om extra druk op de afronding van de Interparking transactie te zetten, omdat ‘spoedig [na begin mei 2008] nog meer negatieve ontwikkelingen, […] zoals verder verslechterende marktomstandigheden, opdoemden’ onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van essentiële stellingen van Fortis. Immers, ten aanzien van de marktomstandigheden heeft Fortis aangevoerd dat deze zich na het eerste kwartaal van 2008 verbeterden, de beurskoers steeg en er in het tweede kwartaal van 2008 sprake leek van herstel.159.
- a.
Ten eerste heeft Fortis verwezen naar de omschrijving door DNB van het verloop van de financiële crisis, waaruit blijkt dat de financiële markten na de overname van Bear Stearns in maart 2008 in het tweede kwartaal van 2008 tot rust kwamen:160.
‘2.5.1
Een nieuwe fase treedt in met de overname van Bear Stearns in maart 2008. De markt lijkt zich te stabiliseren en er is sprake van een opleving in het vertrouwen in de financiële sector en de economie als geheel. Dit wordt ook geïllustreerd door de grafiek in paragraaf 2.2.4, waarin men ziet dat vanaf maart 2008 sprake is van een opleving van de aandelenmarkten en een sterke daling van de ‘credit spreads’. Zoals DNB schrijft:
‘Van regeringszijde wordt in januari 2008 gewaarschuwd dat Nederland zich geen recessie moet aanpraten. […]’
‘De gesteunde overname van Bear Stearns breng de financiële markten in het tweede kwartaal van 2003 tijdelijk tot rust. De autoriteiten lijken te slagen in hun pogingen de crisis te bestrijden en veel commentatoren menen dat het ergste van de kredietcrisis achter de rug is.’
- b.
Ten tweede heeft Fortis aangevoerd dat de ABX.HE-indices voor de AAA/AA/A geclassificeerde subprime obligaties, die in februari 2008 voor het eerst daalden, na de overname van Bear Stearns in het tweede kwartaal van 2008 weer een stijging vertoonden:161.
- c.
Ten derde heeft Fortis er op gewezen dat commentatoren en autoriteiten in mei 2008 meenden dat het ergste van de kredietcrisis sis voorbij is. Dit blijkt uit het voorgaande en uit de volgende opmerking:162.
‘2.5.2
Ook de Amerikaanse minister van Financiën, Henry Paulson, kondigt begin mei 2008 nog aan: ‘the worst is likely to be behind us’.’
- d.
Ten vierde heeft Fortis laten zien dat de beurskoers van het aandeel Fortis en de AEX index vanaf begin juni 2008 een sterke daling vertoonden na een eerder periode van stabilisatie:163.
- e.
Ten vijfde heeft Fortis gesteld dat de verbetering van de marktomstandigheden zich tot in juni 2008 heeft voortgezet. Pas in de loop van de eerste helft van juni 2008 werd vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei 2008 het geval leek) zich juist leek te verdiepen:164.
‘8.2.80
In de loop van de eerste helft van juni werd ondertussen helaas vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei 2008 het geval leek) zich juist leek te verdiepen. Na de eerste week van juni 2008 zette het aandeel Fortis en de AEX index een stevige daling in na een eerdere periode van stabilisatie. Door de wereldwijd dalende beurskoersen daalde ook de waarde van de effectenportefeuille van Fortis. Een en ander had gevolgen voor de ontwikkeling van het concept solvency contingency plan in juni 2008.’
- f.
Fortis heeft ten slotte gesteld dat de verslechtering van de marktomstandigheden, die zich aldus pas in de loop van de eerste helft van juni 2008 voordeed, voor Fortis aanleiding is geweest om nadere maatregelen voor te bereiden ter versteviging van haar solvabiliteit. Nadat de marktomstandigheden in de loop van de eerste helft van juni 2008 verslechterden, heeft Fortis het concept solvency contingency plan verder uitgewerkt om dit op 18 juni 2008 aan de RvB te kunnen voorleggen.165. Fortis trof derhalve (alternatieve) additionele maatregelen om de toen optredende verslechterende marktomstandigheden het hoofd te bieden. Fortis verwijst verder naar betoogd in subonderdeel II.3.3(v).
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 dat vanaf begin mei 2008 sprake zou zijn geweest van verder verslechterende marktomstandigheden is in het licht van het hiervoor weergegeven betoog van Fortis dan ook onvoldoende (onbegrijpelijk) gemotiveerd: daarvan was pas sprake na het begin van juni 2008 en toen heeft Fortis het concept solvency contingency plan verder uitgewerkt.
II.4.5.
Indien en voor zover de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 van oordeel is dat er nog andere negatieve ontwikkelingen waren, is het oordeel van de Ondernemingskamer niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat de Ondernemingskamer niet duidelijk maakt op welke andere negatieve ontwikkelingen zij doelt.
II.4.6.
In het licht van stellingen van Fortis die zijn weergegeven in de subonderdelen II.4.2 tot en met II.4.4 is het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat sinds begin mei 2008 de noodzaak bestond om extra druk op de afronding van de Interparking transactie te zetten nu zich begin mei 2008 en kort nadien ontwikkelingen en omstandigheden zouden hebben voorgedaan die additionele desinvesteringen en solvabiliteitsversterkende maatregelen noodzakelijk maakten. Met de voorgaande stellingen, die essentieel zijn, heeft Fortis immers aangevoerd dat zich begin mei 2008 en kort nadien geen ontwikkelingen en omstandigheden hebben voorgedaan die additionele desinvesteringen en solvabiliteitsversterkende maatregelen noodzakelijk maakten, omdat
- (i)
op 5 mei 2008 geen sprake was van een solvabiliteitstekort,
- (ii)
tot aan de totstandkoming van een overeenkomst ten aanzien van de EC-remedies met Deutsche Bank op 2 juli 2008 niet vaststond welke gevolgen de verkoop van het HBU-Pakket zou hebben voor de solvabiliteit van Fortis en
- (iii)
in het tweede kwartaal van 2008, tot in de loop van de eerste helft van juni 2008 de marktomstandigheden zich juist verbeterden en sprake leek van herstel.
De Ondernemingskamer is aan deze essentiële stellingen voorbij gegaan, althans heeft deze ongemotiveerd verworpen.
II.4.7.
In rechtsoverweging 6.35 overweegt de Ondernemingskamer dat, nu bij de vaststelling van het tekort, begin mei 2008, en ook nadien werd uitgegaan van 100% realisering van de desinvestering van Interparking (waartegen subonderdelen II.2.8, II.3.1, II.3.2 en II.3.3 zich richten), het a fortiori geraden was om die in werkelijkheid nog onzekere realisering waar te maken en/of daarvoor alternatieven vast te stellen.
Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus voorbij is gegaan aan de volgende essentiele stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen. Immers, Fortis heeft aangevoerd dat zij begin mei 2008 en nadien substantiële vooruitgang boekte met de geplande desinvesteringen.166. Dit blijkt ten eerste uit de M&A tracker die op 5 mei 2008 door het ExCo en op 9 mei 2008 door de RvB werd besproken. Hierin staat dat er sinds april 2008 due diligence plaatsvond, waarna in mei en juni 2008 met Vinci onderhandelingen over een overeenkomst zouden plaatsvinden.167. Uit de notulen van het ExCo van Fortis van 20 mei 2008 blijkt voorts dat die onderhandelingen in mei 2008 daadwerkelijk waren gevorderd en dat de onderhandelingen met Vinci in een stadium van finalisatie en closing waren.168. De onderhandelingen met Vinci concentreerden zich in juni 2008 nog op drie onderwerpen:
- (i)
tussen Vinci en Interparking was nog geen overeenstemming bereikt over de hoogte van de door Interparking in het kader van de joint venture transactie te verrichten dividenduitkering,
- (ii)
tussen Fortis en Vinci bestond nog geen overeenstemming over de corporate governance structuur en de positie van Fortis als minderheidsaandeelhouder en
- (iii)
Vinci had nog een exclusieve overeenkomst met Bouwfonds op het gebied van ontwikkeling van parkeergarages in Europa.169.
Uit de M&A tracker die het ExCo van Fortis op 24 juni 2008 besprak, blijkt ten slotte dat ondertekening van een overeenkomst met Vinci eind juni 2008 werd verwacht.170.
Fortis heeft met de voorgaande stellingen immers betoogd dat zij begin mei 2008 tot aan eind juni 2008 substantiële vooruitgang boekte met de desinvestering van Interparking en, nu werd gedacht dat het hoogtepunt van de onrust op de financiële markt voorbij was, geen reden had om aan te nemen dat zij er niet in zou slagen op termijn de transactie succesvol te kunnen afronden.171.
II.4.8.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 dat, nu bij de vaststelling van het tekort, begin mei 2008, en ook nadien werd uitgegaan van 100% realisering van de desinvestering van Interparking, het a fortiori geraden was om die in werkelijkheid nog onzekere realisering waar te maken en/of daarvoor alternatieven vast te stellen, is onbegrijpelijk gemotiveerd om de zelfde redenen hiervoor uiteen gezet in subonderdeel II.3.3
In het licht van de in subonderdeel II.3.3 genoemde stellingen is onbegrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.35 dat Fortis begin mei 2008, en ook nadien alternatieven voor de desinvestering van Interparking had moeten vaststellen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien welke andere aanvullende maatregelen Fortis nog had moeten treffen voor de Interparking transactie, nu Fortis in haar plannen reeds voorzag in de opbouw van een solvabiliteitsbuffer om additionele negatieve ontwikkelingen op te vangen.
II.4.9.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.36 dat Fortis, toen zij in de periode tussen begin juli en begin september 2008 weliswaar — enerzijds — (ook) streefde naar een 100% overname, maar tevens — anderzijds — kennelijk teveel aarzelde en daardoor niet tijdig en niet met voldoende urgentie op (een van beide) opties afkoerste, is onbegrijpelijk in het licht van de volgende essentiële stellingen van Fortis.
- a.
Fortis heeft gesteld dat de onderhandelingen met Vinci zich in juni 2008 nog op drie onderwerpen concentreerden:
- (i)
tussen Vinci en Interparking was nog geen overeenstemming bereikt over de hoogte van de door Interparking in het kader van de joint venture transactie te verrichten dividenduitkering,
- (ii)
tussen Fortis en Vinci bestond nog geen overeenstemming over de corporate governance structuur en de positie van Fortis als minderheidsaandeelhouder en
- (iii)
Vinci had nog een exclusieve overeenkomst met Bouwfonds op het gebied van ontwikkeling van parkeergarages in Europa.172.
Fortis heeft aangevoerd dat zij sinds begin juli 2008 de druk op Vinci heeft opgevoerd om de openstaande punten op te lossen. Fortis heeft er op gewezen dat zij Vinci te verstaan heeft gegeven dat Fortis voortgang wenste te maken met de joint venture transactie en dat ook van Vinci verwachtte.173. Fortis heeft Vinci een termijn gesteld tot het einde van augustus 2008 om de openstaande punten, in het bijzonder die met betrekking tot de door Interparking te verrichten dividenduitkering en de overeenkomst van Vinci met Bouwfonds, op te lossen.174. Fortis heeft gesteld dat deze druk er toe heeft geleid dat er beweging kwam aan de zijde van Vinci.175. Na afloop van de door Fortis aan Vinci gestelde termijn, heeft Vinci een akkoord bereikt met Bouwfonds terzake van de exctusiviteitsovereenkomst. Vinci laat Fortis weten dat een nieuwe overeenkomst tussen Vinci en Bouwfonds in de week volgend op 22 september 2008 zal worden gefinaliseerd. Ook hebben Fortis en Vinci op 12 september 2008 overeenstemming bereikt over de openstaande punten terzake van de joint venture.176.
Dat Fortis in de periode tussen begin juli en september 2008 druk is blijven zetten op afronding van de joint venture transactie met Vinci, blijkt ook uit de door de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.36 aangehaalde citaten.
De notulen van 23 juli 2008 van het ExCo (Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.34 en productie 181):
‘[naam 3] updates on progress on two workstreams:
- •
Interparking. Exchange of letters with Vinci has taken place to progress on the issues linked to certain clauses In the JV MoU [joint venture Memorandum of Understanding, advocaten]. In parallel, there has been indication by bankers of existence of interest from several potential buyers. Confidence in the smooth handling of the file is expressed, but no timing is defined yet.’
[onderstreping advocaten]
Het Onderzoeksverslag, nr. 1991:
‘25 juli 2008
1991 (…)
Desmet probeert nog steeds Interparking volledig te verkopen, tenzij dit juridisch onhaalbaar blijkt. Hil signaleert aan [naam 3] dat [toenmalig CFO Fortis] en [naam 1] zich zouden inzetten voor het alsnog sluiten van een jointventure-overeenkomst met Vinci (en daarmee een 100%-verkoop van Interparking zouden (kunnen) frustreren). Op verzoek van [naam 3] communiceert Verwijst dan dat alleen Desmet het focal-point blijft voor de Interparking-transactie.’
[onderstreping advocaten]
De notulen van de vergadering van 12 augustus 2008 van het ExCo (Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.46, productie 191):
‘Interparking: The Bouwfonds and dividend issues have been officially raised and a deadline is notified to Vinci to solve them by the end of August. Depending on their response, we will either then close the JV-in Q3, or move to an auction process for the 100% of Interparking, which would then close in Q4.’
De presentatie van 2 september 2008 aan het Business ExCo (Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.53 en productie 194):
‘Status: (…)- Vinci still prevented from closing the JV because of its pre-existing agreement with Bouwfonds. Pressure put on them by Fortis since early July to solve the issue (… )
Interested parties: — Vinci still in position to conclude JV (if Bouwfonds case solved).
- —
If JV not concluded, proposal is to go for an auction sale of Interparking — Potential interested buyers in case of auction:
(…). No formal contacts taken yet as exclusive negotiations with Vinci still ongoing.’
[onderstreping advocaten]
- b.
Fortis heeft voorts aangevoerd dat zij, gegeven het feit dat er met betrekking tot de onderhandelingen met Vinci moeizaam vooruitgang werd geboekt, — in het kader van de sense of urgency — tevens heeft besloten om parallel aan de onderhandelingen met Vinci over een joint venture, een 100% verkoop van Interparking te onderzoeken.177. Fortis heeft uitdrukkelijk aangevoerd dat zij door ook een volledige verkoop na te streven beoogde snel een transactie (in welke vorm dan ook) tot stand te brengen, nu zich in de onderhandelingen met Vinci obstakels bleven voordoen.178. Zie bijvoorbeeld nr. 10.4.7 van Fortis' Verweerschrift:
‘10.4.7
Fortis bestrijdt evenzeer dat zij ten aanzien van de nagestreefde verkoop van een belang in Interparking onvoldoende effectief of strategisch zwalkend zou hebben geopereerd. Onderzoekers stellen in dat verband dat Fortis, kennelijk ten onrechte, ook heeft overwogen haar volledige belang in Interparking te verkopen. Fortis heeft daarmee echter juist beoogd snel een transactie (in welke vorm dan ook) tot stand te brengen, nu zich in de onderhandelingen met Vinci obstakels bleven voordoen.’
Uit de stellingen van Fortis onder a en b blijkt derhalve dat Fortis beoogde gelijktijdig met het opvoeren van de druk op Vinci een alternatief voor de joint venture transactie met Vinci voor te bereiden, voor het geval de openstaande issues naar aanleiding van de door Fortis aan Vinci gestelde deadline per einde augustus 2008 niet zouden worden opgelost. Dit blijkt ook uit de volgende door de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.36 aangehaalde citaten:
- (i)
De notulen van 23 juli 2008 van het ExCo (Verweerschrift 10.2.34 en productie 181):
‘[naam 3] updates on progress on two workstreams:
- •
Interparking. Exchange of letters with Vinci has taken place to progress on the issues linked to certain clauses in the JV MoU [Joint Venture Memorandum of Understanding, advocaten].. In parallel, there has been indication by bankers of existence of interest from several potential buyers. Confidence in the smooth handling of the file is expressed, but no timing is defined yet.’
[onderstreping advocaten]
- (ii)
De notulen van de vergadering van 12 augustus 2008 van het ExCo (Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.46, productie 191):
‘Interparking: The Bouwfonds and dividend issues have been officially raised and a deadline is notified to Vinci to solve them by the end of August. Depending on their response, we will either then close the JV-in Q3. or move to an auction process for the 100% of Interparking. which would then close in Q4.’
[onderstreping advocaten]
- (iii)
De notulen van de vergadering van 27 augustus 2008 het ExCo (Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.47; productie 193):
‘The Interparking transaction depends on the reactions from Vinci, expected by the end of this week. Depending on this reaction, we will either close quickly the JV or go for the 100% auction process.’
[onderstreping advocaten]
- (iv)
De presentatie van 2 september 2008 aan het Business ExCo (Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.53 en productie 194):
‘Status: (…)- Vinci still prevented from closing the JV because of its pre-existing agreement with Bouwfonds. Pressure put on them by Fortis since early July to solve the issue (…)
Interested parties: — Vinci still in position to conclude JV (if Bouwfonds case solved).
- —
If JV not concluded, proposal is to go for an auction sale of Interparking — Potential interested buyers in case of auction:
(… ). No formal contacts taken yet as exclusive negotiations with Vinci still ongoing.’
[onderstreping advocaten]
In het licht van deze stellingen en vermelde citaten door de Ondernemingskamer is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.35 en 6.36 dat Fortis onvoldoende druk heeft gezet op realisering van de Interparking transactie en dat daaraan niet afdoet, althans bijdraagt, dat Fortis, toen zij in de periode tussen begin juli en begin september 2008 weliswaar — enerzijds — (ook) streefde naar een 100% overname, maar tevens — anderzijds — kennelijk teveel aarzelde en daardoor niet tijdig en niet met voldoende urgentie op (een van beide) opties afkoerste. Fortis heeft nu juist aangevoerd dat zij niet aarzelde, maar zowel druk op Vinci bleef opvoeren en tegelijkertijd alternatieven voor een joint venture met Vinci onderzocht in vorm van 100% transactie, omdat zich obstakels bleven voordoen voor het afronden van de joint venture met Vinci.
Ook uit de citaten uit de notulen van de ExCo vergadering kan — anders dan de Ondernemingskamer heeft gedaan — geen andere conclusie worden getrokken dan dat Fortis probeerde de Interparking transactie te realiseren door én de druk op Vinci op te voeren én alternatieven daarvoor zocht voor het geval de transactie met Vinci zou mislukken.
Het oordeel van de Ondernemingskamer is (bovendien) onverenigbaar met het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.29, 6.32 en 6.35 dat Fortis onvoldoende rekening hield met relevante onzekerheden ten aanzien van de maatregelen om de (toekomstige) solvabiliteit op peil te brengen en alternatieven voor het niet doorgaan van de Interparking transactie had moeten vaststellen. Uit het voorgaande blijkt immers juist dat Fortis, rekening houdende met de moeizame voortgang van de transactie met Vinci en de onzekerheid of de openstaande punten zouden worden opgelost en de transactie met Vinci doorgang zou vinden, naast het uitoefenen van druk op Vinci de alternatieve mogelijkheid van een volledige verkoop aan een andere partij onderzocht.
11.4.10. e.v. — Ping An
Door te overwegen zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan in rechtsoverweging 6.28, 6.34, 6.37, 6.38, 6.39 en 6.43 heeft de Ondernemingskamer de Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die zo nodig mede in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
II.4.10.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.37 dat bij de vaststelling van het look through tekort begin mei 2008 en nadien werd uitgegaan van 100% realisering van de Ping An transactie en dat geen rekening werd gehouden met het risico dat de Ping An transactie niet zou doorgaan, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, althans is de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, om de redenen die hiervoor uiteen zijn gezet in subonderdelen II.2.8,II.3.1, II.3.2 en II.3.3.
II.4.11.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.37 dat vanaf de aankondiging van de transactie op 2 april 2008, althans bij de vaststelling van het look through tekort begin mei 2008 en nadien geraden was de nog onzekere transactie met Ping An waar te maken en/of alternatieven vast te stellen nu Fortis op dat moment uitging van 100% realisering van deze desinvestering en geen rekening hield met het risico dat de transactie niet zou doorgaan omdat niet voor 31 oktober 2008 aan alle voorwaarden voor afronding van de overeenkomst met Ping An zou zijn voldaan, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de volgende essentiële stellingen van Fortis.
- a.
Ten eerste heeft Fortis aangevoerd dat een closing van de Ping An transactie van meet af aan pas in het derde kwartaal van 2008 werd voorzien aangezien de transactie onderhevig was aan de goedkeuring van toezichthouders. Zo heeft Fortis bij aankondiging van de overeenkomst met Ping An in haar persbericht van 2 april 2008 het volgende vermeld:179.
‘10.2.15
Er werd ook daadwerkelijk voortgang geboekt. Op 19 maart 2008 kondigden Fortis en Ping An de voorgenomen samenwerking aan. Partijen hadden een memorandum of understanding getekend voor de verwerving door Ping An van een aandelenbelang van 50% in Fortis Investment Management voor een bedrag van EUR 2,15 miljard. Op 2 april 2008 maakte Fortis bekend dat de afrondende overeenkomst waarmee de samenwerking formeel werd bekrachtigd, was getekend. Over de verwachte closing van de transactie stelde Fortis:
‘De transactie is onder andere onderhevig aan de goedkeuring van de toezichthouders en wordt naar verwachting aan het einde van het tweede kwartaal of het begin van het derde kwartaal van dit jaar afgerond.’’
[onderstreping advocaten]
- b.
Ten tweede heeft Fortis aangevoerd dat Fortis begin mei 2008 en nadien ook vooruitgang boekte met betrekking tot de Ping An transactie. Zoals Fortis heeft gesteld, was de overeenkomst reeds in april getekend hetgeen zij op 2 april 2008 bekendmaakte.180. Daarna bevond de transactie zich in de closing fase.181. Uit de door Fortis aangehaalde notulen van het ExCo van 20 mei 2008 blijkt eveneens dat voortgang werd gemaakt met de closing van de Ping An transactie.182. In deze ExCo vergadering werd de samenstelling en opvolging van de raad van bestuur van de Ping An joint venture besproken.
- c.
Ten derde heeft Fortis aangevoerd dat de marktomstandigheden na het eerste kwartaal van 2008 verbeterden, de beurskoers steeg en er in het tweede kwartaal van 2008 sprake leek van herstel.183. Fortis heeft voorts gesteld dat de verbetering van de marktomstandigheden zich tot in juni 2008 heeft voortgezet Pas in de loop van de eerste helft van juni werd vrij onverwacht duidelijk dat de crisis in plaats van te verminderen (zoals in april en mei het geval leek) zich juist leek te verdiepen.184. Fortis heeft ten slotte gesteld dat de verslechtering van de marktomstandigheden, die zich aldus pas in de loop van de eerste helft van juni 2008 voordeed, voor Fortis aanleiding is geweest om nadere maatregelen voor te bereiden ter versteviging van haar solvabiliteit. Nadat de marktomstandigheden in de loop van de eerste helft van juni 2008 verslechterden, heeft Fortis het concept solvency contingency plan verder uitgewerkt om dit op 18 juni 2008 aan de RvB te kunnen voorleggen.185. Fortis verwijst verder naar subonderdeel II.3.3(v).
In het licht van elk van deze stellingen van Fortis, die essentieel zijn, is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de Ondernemingskamer concludeert dat Fortis reeds in april, althans begin mei 2008 en nadien, rekening moest houden met het risico dat de Ping An transactie niet zou doorgaan omdat niet voor 31 oktober 2008 aan alle voorwaarden voor afronding van de overeenkomst met Ping An zou zijn voldaan en de Ping An transactie waar had moeten maken en/of alternatieven had moeten vaststellen. Uit deze stellingen volgt immers dat Fortis vanaf 2 april 2008 na het sluiten van de overeenkomst en begin mei 2008 en nadien vooruitgang boekte met de Ping An transactie die voor de closing ervan onderhevig was aan de goedkeuring van toezichthouders. Bovendien had Fortis geen reden om aan te nemen dat zij er niet in zou slagen de transactie in het derde kwartaal succesvol te kunnen afronden; omdat de aandelenkoersen in de periode stegen en er werd gedacht dat het hoogtepunt van de onrust op de financiële markt voorbij was.186.
Vorenstaande klemt temeer aangezien de VEB c.s. niet hebben gesteld, en overigens ook niet uit het Onderzoeksverslag blijkt, dat er na 2 april 2008, althans begin mei 2008 aanleiding was te veronderstellen dat Fortis en Ping An de benodigde goedkeuringen niet voor 31 oktober 2008 (de long-stop date) zouden verkrijgen.
II.4.12.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.37 dat de aandacht van Fortis na 2 april 2008 — ten onrechte — lijkt te zijn verlegd naar andere desinvesteringen omdat de Ping An transactie na 9 mei 2008, tot eind juli 2008, niet meer zichtbaar was op de M&A trackers187., is onbegrijpelijk aangezien Fortis naast de M&A trackers nadrukkelijk heeft verwezen naar de notulen van de ExCo en RvB waaruit blijkt dat de transactie met Ping An in de periode na 9 mei 2008 tot eind juli 2008 door Fortis wel degelijk is besproken en haar aandacht had.188. Zo is in de ExCo vergadering van 20 mei 2008 de samenstelling en opvolging van de raad van bestuur van de Ping An joint venture besproken.189. In de RvB van 29 juli 2008 werd de Ping An transactie ook besproken en is geconcludeerd dat de closing in september / oktober 2008 was gepland (hetgeen overigens ook is opgenomen in de M&A tracker van 29 juli 2008).190. Ten overvloede zij opgemerkt dat ook in de periode na juli 2008 transactie altijd onder de aandacht gebleven, zoals (onder meer) volgt uit het persbericht op 7 augustus 2008,191. de bespreking door de ExCo van 27 augustus 2008,192. de bespreking tijdens de ExCo vergadering van 10 september 2008,193. de ExCo vergadering van 19 september 2008,194. de ExCo vergadering van 24 september 2008195. en het memorandum van 25 september 2008 over de wijzen waarop de transactie met Ping An alsnog zou kunnen worden gerealiseerd.196.
In het licht van deze essentiële stellingen en producties van Fortis is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de Ondernemingskamer concludeert dat de aandacht van Fortis ten onrechte is verlegd naar andere desinvesteringen.
II.4.13.
De Ondernemingskamer baseert haar oordeel in rechtsoverweging 6.37 dat de aandacht van Fortis na 2 april 2008 — ten onrechte — lijkt te zijn verlegd naar andere desinvesteringen (naast de onzichtbaarheid van de Ping An transactie op de M&A tracker waarop het voorafgaande subonderdeel betrekking heeft) op een memorandum van 27 mei 2008 waaruit zou blijken dat de focus van Fortis na closing van de Interparking transactie en de Ping An transactie zou zijn gericht op de ‘remaining files’ Artemis, EC-Remedies en Montag & Cadwell.197. Door aldus te oordelen is de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Zij heeft miskend dat zij haar beslissing niet mag baseren op feiten en omstandigheden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij(en) aan hun stellingen of verweer ten grondslag zijn gelegd, althans had zij niet aldus mogen oordelen alvorens partijen in staat te stellen zich daarover uit te laten.198.
Noch de VEB c.s.199., SICAF200. of Fortis201. hebben namelijk dit memorandum gebruikt ter onderbouwing van hun stellingen/verweer ten aanzien van het desinvesteringsbeleid en/of de Ping An transactie. Zij hebben het enkel ten grondslag hebben gelegd aan hun stellingen/verweer ten aanzien van het communicatiebeleid van Fortis in mei/juni 2008 over Fortis' solvabiliteitspositie.
De VEB c.s. hebben enkel gesteld dat uit het memorandum van 27 mei 2008 zou blijken dat de toenmalige CFO ([toenmalig CFO Fortis]) van Fortis de aanbeveling deed om een aandelenemissie te overwegen en dividendmaatregelen te nemen:202.
- ‘39.
[… In een memorandum aan het ERCC van 27 mei 2008, onder meer opgesteld door de toenmalige Chief Financial Officer (CFO), wordt aanbevolen een aandelenemissie te overwegen en dividendmaatregelen te nemen (par. 608). De CFO mailt daarover op dezelfde dag met de bestuursvoorzitter (par. 609).’
Datzelfde geldt voor SICAF:203.
- ‘81.
Dat de berichtgeving van Fortis in strijd met de realiteit is, blijkt temeer uit het feit dat [toenmalig CFO Fortis] slechts vier dagen later, op 27 mei 2008, samen met [naam 1] een memo opstelt voor het ECRR waarin wordt aanbevolen om via een accelerated bookbuildlng offer een aandelenemissie te doen als over te gaan tot het treffen van dividendmaatregelen. Het uitgeven van nieuwe aandelen staat haaks op de berichtgeving van Fortis tot dan toe, namelijk dat fortis enkel niet-verwaterende kapitaalinstrumenten zou uitgeven ter uitvoering van haar solvabiliteitsplan.’
Fortis heeft hiertegen verweer gevoerd door te stellen dat dit memorandum op 27 mei 2008 niet aan de ERCC is verzonden dat daaruit bovendien blijkt dat de solvabiliteit van Fortis door (intensivering van) de bestaande maatregelen ultimo 2009 op het gewenste niveau zou zijn:204.
‘8.2.86
Dit solvency contingency plan Is intern besproken door stafmedewerkers. Alhoewel een eerdere versie van het conceptplan is gedateerd op 27 mei 2008, is het plan toen zeker niet aan de ERCC verstuurd. Een finaal concept was ook nog niet gereed toen de agenda voor de ERCC vergadering van 5 juni 2008 werd verzonden op 3 juni 2008. Uiteindelijk is het finale concept vlak voor de vergadering van de ERCC op 5 juni 2008 beschikbaar gekomen.’
- ‘185.
Het memorandum van 27 mei 2008 waarnaar de VEB c.s. en de Stichting in dit verband verwijzen, betreft uitsluitend, een versie van het werkdocument van de interne werkgroep. Deze versie — die niet zelf is opgesteld door [naam 1] of [toenmalig CFO Fortis] — is nimmer rondgestuurd of besproken binnen enig gremium van Fortis. [naam 2] was er (dus) ook niet mee bekend bij zijn voordracht in de ochtend van 5 juni 2008. Uit het solvabiliteitsoverzicht dat was opgenomen bij dit werkdocument blijkt overigens dat Fortis op dat moment nog steeds verwachtte dat haar look through solvabiliteit ultimo 2009 op het gewenste niveau zou zijn in een base case scenario door (een intensivering van) de bestaande maatregelen. Slechts in duidelijk verslechterde omstandigheden — die zich op dat moment nog niet voordeden — zouden aanvullende maatregelen nodig zijn.’
Daarnaast hebben ook Onderzoekers zich niet in het kader van het desinvesteringsbeleid en/of de Ping An transactie op dit memorandum beroepen. Dit blijkt allereerst uit nr. 608, 624 en 1750 van het Onderzoeksverslag, waar Onderzoekers slechts opmerken dat uit het memorandum zou blijken dat daarin wordt aanbevolen om tot uitgifte van een aandelenemissie van EUR 1,5 miljard door middel van een ‘accelerated bookbuilding’, als ook tot dividendmaatregelen over te gaan:205.
- ‘608.
Op 27 mei 2008 stellen [toenmalig CFO Fortis] en [naam 1] een memo op voor de ERCC over de solvabiliteitspositie van Fortis, met een update op 2 juni 2008 (Bijlage C-36). Er wordt aanbevolen concreet te overwegen om, in tegenstelling tot hetgeen [toenmalig CFO Fortis] op 22 mei 2008 tijdens de Investor Day te Brussel heeft aangegeven, een aandelenemissie via een ‘accelerated bookbuilding’ te doen, die nog in 2008 moet plaatsvinden, als ook tot dividend-maatregelen over te gaan. In het wederhoorproces heeft [toenmalig CFO Fortis] onderzoekers doen weten dat dit memo pas op 3 of 4 juni 2008 in definitieve vorm naar de ERCC is gezonden.’
- ‘624.
Onderzoekers menen dat de mededelingen van [naam 2] dat de solvabiliteit van Fortis ‘op plan’ ligt en dat de solvabiliteit van Fortis ‘sterk’ is, zoals in de ochtend van 5 juni 2008 gedaan (en zoals later door ANP — niet weersproken door Fortis — gepubliceerd), een onjuiste indruk wekken omtrent de situatie waarin Fortis op dat moment verkeert. Ook spreekt [naam 2] slechts van uitgifte van non-dilutive capital' (en zoals later door Reuters — niet weersproken door Fortis — gepubliceerd), terwijl op 27 mei 2008 een concreet voorstel aan de ERCC is gedaan om tot uitgifte van een aandelenemissie van EUR 1,5 miljard door middel van een ‘accelerated bookbuilding’ over te gaan. […]"
- ‘1750.
Op 27 mei 2008 stellen [toenmalig CFO Fortis] en [naam 1] een memo op voor de ERCC over de solvabiliteitspositie van Fortis, met een update op 2 juni 2008 (Bijlage C-36). Er wordt aanbevolen concreet te ovenwegen om, in tegenstelling tot hetgeen [toenmalig CFO Fortis] op 22 mei 2008 tijdens de Investor Day te Brussel heeft aangegeven, een aandelenemissie via een ‘accelerated bookbuilding’ te doen, die nog in 2008 moet plaatsvinden, als ook tot dividend-maatregelen over te gaan. In het wederhoorproces heeft [toenmalig CFO Fortis] onderzoekers doen weten dat dit memo pas op 3 of 4 juni 2008 in definitieve vorm naar de ERCC is gezonden.’
Uit het voorgaande volgt dat de VEB c.s., SICAF noch de Onderzoekers het memorandum van 27 mei 2008 ten grondslag hebben gelegd aan hun betoog over de desinvesteringen. Doordat de Ondernemingskamer desondanks dit memorandum gebruikt in het kader van de desinvesteringen, is zij buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat zij heeft miskend dat zij haar beslissing niet mag baseren op feiten en omstandigheden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij(en) aan hun stellingen of verweer ten grondslag zijn gelegd, althans had zij niet aldus mogen oordelen alvorens partijen in staat te stellen zich daarover uit te laten.206. Het voorgaande klemt te meer nu uit het memorandum niet volgt dat Fortis haar aandacht heeft verlegd naar andere desinvesteringen. Fortis heeft bovendien heeft aangevoerd dat de Ping An transactie wel degelijk de aandacht van Fortis had (zie hiervoor nr. II.4.11, II.4.12 en hierna II.4.14)
II.4.14.
De Ondernemingskamer oordeelt dat het begin mei 2008 en nadien geraden was om de nog onzekere transactie met Ping An zo spoedig mogelijk waar te maken en/of alternatieven vast te stellen (rechtsoverweging 6.37) en dat het niet ondenkbaar is dat extra inspanningen — bijvoorbeeld meer druk op de Chinese overheid — niet tot een beter resultaat zouden hebben geleid, maar dat dat niet wegneemt dat meer aandacht (voor de Ping An transactie), eerder tot het noodzakelijke inzicht zou hebben geleid dat alternatieve maatregelen noodzakelijk waren en/of buffers in de look through berekeningen moesten worden ingebouwd (rechtsoverweging 6.39). Door aldus te oordelen heeft de Ondernemingskamer essentiële stellingen van Fortis gepasseerd, althans deze ongemotiveerd verworpen.
- a.
Ten eerste heeft Fortis aangevoerd dat zij steeds, zowel in haar bestaande solvabiliteitsplannen als in het solvency contingency plan dat zij sinds begin mei 2008 uit voorzorg voorbereidde, heeft voorzien in maatregelen waarmee zij een additionele solvabiliteitsbuffer zou opbouwen om aanvullende negatieve ontwikkelingen op te vangen, ongeacht wat deze ontwikkelingen zouden zijn.207. In het licht van deze stellingen is onbegrijpelijk
het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.37 dat Fortis begin mei 2008, en ook nadien alternatieven voor de desinvestering van Ping An had moeten vaststellen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien welke andere aanvullende maatregelen Fortis nog had moeten treffen voor de Ping An transactie, nu Fortis in haar plannen reeds voorzag in de opbouw van een solvabiliteitsbuffer om additionele negatieve ontwikkelingen op te vangen. Fortis verwijst naar nr. II.3.3.
- b.
Ten tweede heeft Fortis aangevoerd dat zij naar aanleiding van de verslechtering van de marktomstandigheden in juni 2008 en toen goedkeuring van de Chinese toezichthouder in juli 2008 uitbleef, extra inspanningen heeft geleverd om die toestemming alsnog te verkrijgen en de transactie doorgang te laten vinden.
Zo heeft Fortis aangevoerd dat, toen in juli 2008 bleek dat de Chinese autoriteiten nog geen toestemming hadden gegeven, Fortis in overleg met Ping An heeft gewerkt aan een plan om de toestemming van de Chinese autoriteiten zo snel mogelijk te verkrijgen.208.
Voorts heeft Fortis aangevoerd dat zij eind augustus 2008, naar aanleiding van de steeds heviger wordende onrust op de financiële markt en met het oog op het spoedig verkrijgen van toestemming van de Chinese toezichthouder en met het oog op de noodzaak en het belang van de Ping An transactie voor Fortis, heeft ingestemd met een verlaging van de koopprijs met EUR 100 miljoen.209. Dit blijkt ook het Onderzoeksverslag:210.
- ‘565.
Op 27 augustus 2008 gaat het ExCo akkoord met een EUR 100 miljoen prijsverlaging voor de 50% verkoop van vermogensbeheersactiviteiten aan Ping-An (Bijlage A-87). Tevens krijgt Ping An een preferent dividend voor drie jaar met — onder voorwaarden — een mogelijke catch-up voor Fortis daarna. In de notulen van het ExCo wordt deze concessie aan Ping An gelinked aan het lopende (Chinese) goedkeuringsproces.’
Daarnaast heeft Fortis aangevoerd dat zij in september 2008, nadat bleek dat de Chinese toezichthouder opwierp dat slechts goedkeuring zou worden verleend nadat tevens de goedkeuring van de Amerikaanse autoriteiten was verkregen211., met behulp van haar Belgische toezichthouder, de CBFA, bij de Amerikaanse autoriteiten aangedrongen op een snelle goedkeuring van de transactie.212. Dit blijkt ook uit het Onderzoeksverslag:213.
‘15 september 2007
- 867.
In de notulen van het ExCo wordt ten aanzien van de Ping An deal vermeld dat met prioriteit goedkeuring moet worden verkregen van de US autoriteiten, aangezien de afwezigheid van deze goedkeuring de goedkeuring van de Chinese autoriteiten blokkeert (Bijlage A-S9).’
Fortis heeft ten slotte aangevoerd dat zij, ook na een verdere verslechtering van de marktomstandigheden door de val van Lehman Brothers, Ping An onder druk heeft gezet om tot een succesvolle afronding van de Ping An transactie. te komen214. door bijvoorbeeld [naam 12] als voorzitter van Fortis in stelling te brengen,215. en alternatieve vormen van transacties met Ping An te bestuderen.216. Ook heeft Fortis Ping An verzocht om de long stop-date uit te stellen naar 31 december 2008.217. Het Onderzoeksverslag vermeldt hierover het volgende:218.
‘21 september 2008
- 905.
[naam 4] stuurt een mail (Bijlage B-135 aan Cheung en Liew (van Ping An), met kopie aan [naam 5] en [naam 6], waarin hij uitstel verzoekt van de long stop date van 31 oktober 2008.’
In het licht van deze essentiële stellingen van Fortis en de constateringen van de Onderzoekers is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.37 en 6.39 dat het begin mei 2008 en nadien geraden was om de nog onzekere transactie met Ping An zo spoedig mogelijk waar te maken en/of alternatieven vast te stellen en dat het niet ondenkbaar is geweest dat extra inspanningen — bijvoorbeeld meer druk op de Chinese overheid — niet tot een beter resultaat zouden hebben geleid. Uit de voorgaande stellingen en constateringen volgt immers dat Fortis begin mei 2008 en ook nadien alternatieve maatregelen voorbereidde en/of extra inspanningen heeft geleverd om de Ping An transactie te realiseren, onder meer door druk via de CBFA en Amerikaanse autoriteiten te zetten op de Chinese toezichthouder en zelfs een verlaging van de koopprijs accepteerde om de goedkeuring voor de transactie zo snel mogelijk te verkrijgen. De Ondernemingskamer is aan deze essentiële stellingen voorbij gegaan, althans heeft deze ongemotiveerd verworpen.
II.4.15.
In rechtsoverweging 6.38 oordeelt de Ondernemingskamer dat de verantwoordelijkheid van Fortis om de Ping An transactie spoedig tot een succesvolle afronding te brengen althans om alternatieve maatregelen te treffen extra zwaar weegt, omdat de transactie ook in de externe communicatie als zeker werd gepresenteerd. De Ondernemingskamer wijst in dit verband op een presentatie van [toenmalig CFO Fortis] in de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 (productie 104) en de antwoorden van [toenmalig CFO Fortis] en [naam 4] in die vergadering op een vraag van een aandeelhouder (productie 103).
Door aldus te oordelen heeft de Ondernemingskamer miskend dat zij haar beslissing niet mag baseren op feiten en omstandigheden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij(en) niet aan hun verzoek of verweer ten grondslag zijn gelegd.
Immers, de VEB c.s. en SICAF hebben niet gesteld dat het feit dat Fortis de Ping An transactie beweerdelijk in de externe communicatie als zeker heeft gepresenteerd met zich zou brengen dat de verantwoordelijkheid van Fortis om deze transactie spoedig tot een succesvolle afronding te brengen, extra zwaar zou wegen. Dit blijkt bovendien ook niet uit het Onderzoeksverslag, of uit Fortis' Verweerschrift.
- a.
De VEB c.s. hebben zich enkel beroepen op de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 ter ondersteuning van hun verzoek om vernietiging van het op die vergadering genomen besluit om het bestuur van Fortis te dechargeren voor het in 2007 gevoerde beleid:219.
- ‘59.
Verzoekers menen voorts dat de besluit waarbij aan de bestuurders decharge is verleend met betrekking tot het gevoerde beleid over het jaar 2007 vernietigd behoort te worden. Dit betreft een besluit van de vergadering van aandeelhouders van Fortis d.d. 29 april 2008. De notulen van deze vergadering worden overgelegd als Productie 3. (Met betrekking tot het jaar 2008 is door het bestuur eveneens om decharge gevraagd, maar het voorstel daartoe is door de aandeelhouders ter vergadering van 29 april 2009 afgewezen.) Uit het feit dat er in het jaar 2007 sprake is geweest van wanbeleid volgt reeds dat het besluit om het bestuur voor het in 2007 gevoerde beleid te dechargeren niet op goede gronden is genomen, zodat het vernietigd behoort te worden, uiteraard slechts voor zover de decharge betrekking heeft op beleid dat de Ondernemingskamer als wanbeleid kwalificeer.’
[onderstreping advocaten]
- b.
SICAF stelt enkel dat uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 zou blijken dat [toenmalig CFO Fortis] zou hebben bevestigd dat geen nieuwe aandelenuitgifte zou plaatsvinden, dat in september 2008 een interim dividend zou worden uitgekeerd en dat Fortis een groot vertrouwen had in het vermogen om de solvabiliteitspositie te handhaven:220.
- ‘70.
Tijdens de AvA die op 29 april 2008 plaatsvindt bevestigt ook [toenmalig CFO Fortis] dat er geen nieuwe aandelenuitgifte zal plaatsvinden. Voorts bevestigt [toenmalig CFO Fortis] dat er in september 2008 een interim-dividend zal worden uitgekeerd van 50% van het dividend over 2007. [toenmalig CFO Fortis] benadrukt dat Fortis een groot vertrouwen heeft in het vermogen om de solvabiliteitspositie ‘vandaag en in de toekomst’ te handhaven.’
- c.
De Onderzoekers merken in nr. 1677 van het Onderzoeksverslag (zoals door de Ondernemingskamer aangehaald in rechtsoverweging 6.38) op dat [toenmalig CFO Fortis] tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 heeft verklaard dat de solvabiliteit van Fortis voldeed aan de reglementaire verplichtingen per eind 2007, dat Fortis door uitvoering van het financieringsplan verwachtte over de vereiste solvabiliteit te beschikken voor de consolidatie van de activa van ABN AMRO in de tweede helft van 2009 en dat die financieringsplannen enkel niet-verwaterende kapitaalsplaatsingen zouden betreffen:221.
- ‘1677.
Door [toenmalig CFO Fortis] wordt in die vergadering verklaard: ‘De commerciele resultaten van de verschillende activiteiten van Fortis getuigen van de uitstekende gezondheid van Fortis per vandaag. De solvabiliteitsratio's van een bank en een verzekeringsmaatschappij zijn erg belangrijk. Eind 2007 lagen deze ratio's voor Fortis opnieuw zeer hoog. Er is een overschot van 6,2 miljard euro ten opzichte van de reglementaire verplichtingen voor Fortis eind 2007. Een groot deel van het financieringsplan van ABN AMRO is ondertussen gerealiseerd. De laatste stappen zullen in de komende maanden gezet worden zodat fortis over de vereiste solvabiliteit beschikt op het moment dat Fortis de activa van ABN AMRO volledig consolideert. Dit laatste gebeurt naar verwachting in de tweede helft van 2009. Zoals reeds aangegeven bij de publicatie van de resultaten in maart zullen de verdere financieringsplannen voor ABN AMRO enkel niet-verwaterende kapitaalsplaatsingen betreffen, dus geen uitgifte van nieuwe aandelen op een indirecte of directe manier. Fortis heeft een groot vertrouwen in het vermogen om de solvabiliteitspositie vandaag en in de toekomst te handhaven.’.
- d.
Fortis heeft in nr. 8.2.30–8.2.32 van haar Verweerschrift, onder venwijzing naar producties 103 en 104 (waarnaar de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.38 verwijst) gesteld dat [toenmalig CFO Fortis] in de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 heeft toegelicht dat Fortis verwachtte het op dat moment per ultimo 2009 verwachte solvabiliteitstekort van EUR 1,6 miljard te kunnen opheffen door (intensivering van) de bestaande solvabiliteitsmaatregelen:
‘8.2.30
Tijdens de vergadering van de Exco op 10/11 april 2008 kwam in een presentatie van de ERCC de solvabiliteit nader aan de orde. Toegelicht werd dat door middel van
- (i)
beperkte groei (‘Capped Growth RWC/RMM’),
- (ii)
uitgifte van niet-verwaterende instrumenten voor een bedrag van 2–3 miljard (‘New core equ. Issues’),
- (iii)
verkoop van niet-kem activa (‘Other disposals’) en
- (iv)
Group capital relief voldoende maatregelen beschikbaar werden geacht om het publiek toegelichte solvabiliteitstekort van 1,6 miljard, dat op basis van een look through scenario naar verwachting ultimo 2009 zou ontstaan, op te heffen.
8.2.31
Het voorgaande wordt nog eens onder de aandacht gebracht tijdens de buitengewone aandeelhoudersvergadering van Fortis van 29 april 2008. [toenmalig CFO Fortis] merkt daarin het volgende op ten aanzien van de solvabiliteit:
‘De solvabiliteitsratio's van een bank zijn erg belangrijk. Eind 2007 lagen deze ratio's voor Fortis opnieuw zeer hoog. Er is een overschot van 6,2 miljard euro ten opzichte van de reglementaire verplichtingen voor Fortis eind 2007. Een groot deel van het financieringsplan van ABN AMRO is ondertussen gerealiseerd. De laatste stappen zullen in de komende maanden gezet worden zodat Fortis over de vereiste solvabiliteit beschikt op het moment dat Fortis de activa van ABN AMRO volledig consolideert. Dit laatste gebeurt naar verwachting in de tweede helft van 2009. Zoals reeds aangegeven bij de publicatie van de resultaten in maart zullen de verdere financieringsplannen voor ABN AMRO enkel niet-verwaterende kapitaalsplaatsingen betreffen, dus geen uitgifte van nieuwe aandelen op een indirecte of directs manier. Fortis heeft een groot vertrouwen in het vermogen de solvabiliteitspositie vandaag en in de toekomst te handhaven.’
8.2.32
Verder gaf [toenmalig CFO Fortis] aan tijdens zijn presentatie voor de aandeelhoudersvergadering van Fortis dat Fortis op look through basis ultimo 2009 een tekort verwachtte na de dan pas voorziene volledige integratie van ABN AMRO van EUR 1,6 miljard.’
Uit voormelde citaten van de VEB c.s., SICAF en de Onderzoekers en stellingen van Fortis blijkt dat de notulen van de algemene vergadering van 29 april 2008 steeds zijn gebruikt in het kader van de solvabiliteitspositie van Fortis (en in het geval van de VEB c.s.: de in deze vergadering verleende decharge). De presentatie van [toenmalig CFO Fortis] is uitsluitend aangevoerd door Fortis in het kader van haar communicatie over haar solvabiliteit.
De notulen van 29 april (productie 103), noch de presentatie van [toenmalig CFO Fortis] op die dag (productie 104) zijn derhalve aangehaald in het kader van de transactie met Ping An. Aldus heeft de Ondernemingskamer miskend dat zij haar beslissing niet mag baseren op feiten en omstandigheden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden (in casu productie 103 en 104 bij het Verweerschrift (tevens productie 3 bij het Verzoekschrift), maar die door de desbetreffende partij(en) (in dit geval: Fortis en de VEB c.s.) niet aan hun stellingen of verweer ten grondslag zijn gelegd, omdat Fortis daardoor tekort wordt gedaan in haar recht om zich naar behoren te kunnen verdedigen. In elk geval had de Ondernemingskamer deze kwestie ambtshalve aan de orde moeten stellen, had zij partijen gelegenheid moeten geven het processuele debat dienaangaande aan te gaan en had zij zich op dit punt dienen te onthouden als vervolgens blijkt dat partijen dat debat niet wensen te voeren hierover.222.
II.4.16.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de verantwoordelijkheid van Fortis om de Ping An transactie spoedig tot een succesvolle afronding te brengen althans om alternatieve maatregelen te treffen extra zwaar weegt, omdat de transactie ook in de externe communicatie als zeker werd gepresenteerd, is (te meer) onbegrijpelijk omdat Fortis in de externe communicatie nu juist wel uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit dat de Ping An transactie aan de goedkeuring van de toezichthouders onderhevig was. Fortis heeft het volgende gesteld:
- a.
Dit blijkt ten eerste uit Fortis' persbericht van 19 maart 2008, waarin Fortis aankondigde dat Ping An en Fortis een wereldwijd partnership in vermogensbeheer aangaan:223.
‘[d]e transactie […] onderhevig [is] aan definitieve overeenkomsten en de goedkeuring van toezichthouders’.
- b.
Daarnaast blijkt ook uit Fortis' persbericht van 2 april 2008, dat Fortis er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat de transactie met Ping An onderhevig was aan goedkeuring van de toezichthouders:224.
‘10.2.15
[…] Op 2 april 2008 maakte Fortis bekend dat de afrondende overeenkomst waarmee de samenwerking formeel werd bekrachtigd, was getekend. Over de verwachte closing van de transactie stelde Fortis:
‘De transactie is onder andere onderhevig aan de goedkeuring van de toezichthouders en wordt naar verwachting aan het einde van het tweede kwartaal of het begin van het derde kwartaal van dit jaar afgerond.’’
‘11.3.4
Op 2 april 2008 maakt Fortis bekend dat zij een memorandum of understanding dat op 19 maart 2008 met Ping-An was aangegaan had kunnen doen volgen door een contract aangaande de verkoop van 50% van haar vermogensbeheeractiviteiten aan Ping-An voor EUR 2,15 miljard. Daarbij was echter uitdrukkelijk aangegeven dat de transactie onder meer onderhevig was aan de goedkeuring van de toezichthouders. Ook werd aangegeven dat de transactie pas, maar natuurlijk alleen na verkregen goedkeuring, uiteindelijk in het derde kwartaal zou kunnen zijn afgerond. Uiteraard geldt bij al deze contracten dat als goedkeuring niet voor een bepaalde datum wordt verkregen, het contract ontbonden wordt.’
- c.
Tot slot heeft Fortis ook op 7 augustus 2008 in een persbericht aangegeven dat er nog goedkeuring moest worden verkregen van de toezichthouders:225.
‘10.2.44
Op 7 augustus 2008 bracht fortis in reactie op mediaberichten over de voortgang van de transactie met Ping An een persbericht uit:
‘In reactie op de mediaberichten van vandaag over het goedkeuringsproces rond de joint venture met Ping an, bevestigen Fortis en Ping an dat dit proces loopt. De aanvraag tot goedkeuring verloopt normaal.
Streefdoel is om dit proces af te ronden in de tweede helft van dit jaar.’’
In het licht van voormelde stellingen van Fortis is het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu uit deze stellingen volgt dat Fortis de transactie met Ping An niet als zeker en zonder voldoende voorbehoud heeft gepresenteerd doordat Fortis er steeds in haar persberichten op heeft gewezen dat de transactie met Ping An onderhevig was aan de goedkeuring van toezichthouders.
II.4.17.
Indien één van de klachten ten aanzien van rechtsoverwegingen 6.37 en 6.38 slaagt, kunnen ook de oordelen van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.81 niet in stand blijven aangezien deze gebaseerd zijn en/of voorbouwen op het oordeel van de Ondernemingskamer rechtsoverwegingen 6.37 en 6.38.
Subonderdeel II.5 — Verdere additionele maatregelen
Subonderdeel II.5 richt zich tegen het (sub-)oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.28 en 6.40 tot en met 6.43 van de Beschikking van de Ondernemingskamer. Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voornoemde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die zo nodig mede in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.
II.5.1.
In rechtsoverweging 6.40 oordeelt de Ondernemingskamer dat ‘[i]n de loop van 2008 de […] omstandigheden (verder) [verslechterden], onder meer door externe marktontwikkelingen’. Voor zover de Ondernemingskamer van oordeel is dat de omstandigheden voor het begin van juni 2008 verslechterden, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, ten aanzien van de marktomstandigheden heeft Fortis aangevoerd dat deze zich na het eerste kwartaal van 2008 verbeterden en er in het tweede kwartaal van 2008 sprake leek van herstel. Fortis verwijst naar haar betoog in nr. II.4.4.
II.5.2.
In rechtsoverweging 6.40 oordeelt de Ondernemingskamer dat ‘[i]n de loop van 2008 de […] omstandigheden (verder) [verslechterden], onder meer […]doordat […] de verwachte opbrengst van de EC-Remedies naar beneden moest worden bijgesteld’. Voor zover de Ondernemingskamer ook hier ziet op de periode voor begin juni 2008, is haar oordeel eveneens onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Vóór het sluiten van de overeenkomst (op 2 juli 2008)226. stond immers nog in het geheel niet vast
- (i)
wie de finale koper zou worden van het HBU-Pakket (deEC-Remedies) en
- (ii)
onder welke voorwaarden uiteindelijk zou worden verkocht (met name of een kredietgarantie door Fortis aan Deutsche Bank zou moeten worden verstrekt met consequenties voor de solvabiliteit van Fortis).
Fortis verwijst verder naar haar klachten in subonderdeel III waar nader uiteengezet waarom vóór 2 juli onvoldoende concreet vaststond dat de verwachte opbrengst van de EC-Remedies naar beneden moest worden bijgesteld.227.
Toen de verkoop van het HBU-Pakket aan Deutsche Bank en de voorwaarden daarvan daadwerkelijk vaststonden op 2 juli 2008, had Fortis bovendien reeds aanvullende solvabiliteitsversterkende maatregelen getroffen waardoor ook de negatieve gevolgen van de verkoop van het HBU-Pakket werden gecompenseerd. Zie hiervoor de bespreking in subonderdelen II.4.4 en II.3.3(v).
II.5.3.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 dat ‘[v] anaf 5 mei 2008 […] de look through berekeningen per eind 2008 een tekort [vertoonden], aanvankelijk van EUR 0,4 miljard in het base case scenario en van EUR 4,8 miljard in het stress case scenario is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om dezelfde redenen uiteen gezet in nr. II.2.8.
Op 5 mei 2008 was geen sprake van een werkelijk tekort ultimo 2008. Het aldus berekende tekort zag uitsluitend op de hypothetische toestand als ABN AMRO per ultimo 2008 volledig zou zijn geïntegreerd, rekening houdend met alle solvabiliteitsversterkende maatregelen die Fortis voornemens was in 2008 te treffen. De maatregelen voor 2009 waren echter nog niet meegenomen in de berekening van verwachte look through solvabiliteit ultimo 2008. Het aldus berekende tekort gaf dus niet meer weer dan een ‘tussenstand’ in het proces van solvabiliteitsversterking dat in 2007 was aangevangen en eind 2009 afgerond moest zijn. Er was dus geen sprake van een (daadwerkelijk) relevant tekort, maar uitsluitend van een resterend bedrag waarvoor nog maatregelen getroffen moesten worden in 2009.
II.5.4.
In rechtsoverweging 6.40 overweegt de Ondernemingskamer dat vanaf 5 mei 2008 de look through berekeningen per eind 2008 een tekort, aanvankelijk van EUR 0,4 miljard in het base case scenario en van EUR 4,8 miljard in het stress case scenario vertoonden. In die scenario's, aldus nog steeds de Ondernemingskamer, waren alle tot dan geplande solvabiliteitsmaatregelen, zoals niet-verwaterende kapitaalsinstrumenten en desinvesteringen, waaronder de te optimistisch ingeboekte transacties met Ping An en Vinci (Interparking) al als ‘gerealiseerd’ ingeboekt. Dit oordeel, in het bijzonder dat de transacties met Ping An en Vinci (Interparking) te optimistisch als ‘gerealiseerd’ waren ingeboekt, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Fortis verwijst naar haar subonderdelen II.4.1, II.4.3 tot en met II.4.9 en II.4.11 tot en met II.4.14.
II.5.5.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 dat ‘naarmate de tijd verstreek […] het tekort steeds groter [werd]’ is rechtens onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd),
- a.
Voor zover de Ondernemingskamer aldus oordeelt dat het look through tekort ultimo 2008 groter werd, is haar oordeel rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk om de redenen uiteen gezet in subonderdeel II.2.8.
- b.
Voor zover het oordeel van de Ondernemingskamer ziet op de look through tekorten ultimo 2009 is haar oordeel ten eerste onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de essentiele stellingen van Fortis waaruit volgt dat tot en met begin juni 2008 er geen sprake was van een look through tekort per ultimo 2009, laat staat dat het toenam.228.
- c.
Voor zover het oordeel van de Ondernemingskamer ziet op de look through tekorten ultimo 2009 is haar oordeel ten tweede onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat toen na begin juni wel rekening werd gehouden met een look through tekort ultimo 2009, Fortis uit voorzorg een additionele solvabiliteitsbuffer nader heeft voorbereid (en vanaf 26 juni 2008) uitgevoerd om aan vullende negatieve ontwikkelingen op te vangen (zie subonderdeel II.3.3(v)). De op 26 juni 2008 aangekondigde maatregelen voorzagen in de voorgenomen omvang in een buffer ultimo 2009 van EUR 4,2 miljard in de base case en EUR 1,4 miljard in de stress case.229. Er was dus ook toen geen sprake van een (look through) tekort dat steeds groter werd. Fortis voorzag juist te allen tijde in (buffer)maatregelen om (toename van) een toekomstig tekort te voorkomen.
In het licht van deze stellingen (en de daaruit volgende feiten en omstandigheden) is zonder nadere toelichting die ontbreekt niet begrijpelijk hoe de Ondernemingskamer heeft kunnen komen tot het oordeel dat het tekort steeds groter werd naarmate de tijd verstreek.
II.5.6.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 (tweede alinea) dat ‘de afronding van de belangrijkste desinvesteringen […] onvoldoende voortvarend [werd] aangepakt […] is onvoldoende onbegrijpelijk (gemotiveerd), om mutatis mutandis dezelfde redenen als hiervoor uiteengezet in subonderdeel II.4, in het bijzonder de onderdelen II.4.3 tot en met II.4.9 en II.4.11 tot en met II.4.14.
II.5.7.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 (tweede alinea) dat ‘alternatieven voor de betrokken transacties niet in de plannen waren geformuleerd’ is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om mutatis mutandis de zelfde redenen als uiteengezet in subonderdeel II.3.3.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat geen alternatieven voor de betrokken transacties in de plannen waren geformuleerd, is in het licht van het voorgaande betoog van Fortis onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Fortis heeft juist altijd voorzien in alternatieven voor de betrokken transacties (lees: buffers) in haar solvabiliteitsplannen.
II.5.8.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 dat ‘[erg laat werd besloten] [t]ot het nemen van andere aanvullende maatregelen, zoals securitisatie, sale and lease back van onroerend goed, en additionele desinvesteringen (van non core assets)’ is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat Fortis gemotiveerd heeft betoogd dat zij juist te allen tijde heeft voorzien in aanvullende maatregelen (lees: buffers) om eventuele tegenvallers op te vangen.
- a.
Zo heeft Fortis gesteld dat haar Solvabiliteitsplan in buffermaatregelen voorzag die er uit bestonden dat in elk van de onderdelen van het Solvabiliteitsplan een marge was opgenomen. Zo was er steeds ruimte om op basis van de beschikbaarheid van de diverse elementen de financieringsmix aan te passen, of aanvullende kapitaalsbuffers op te bouwen, ongeacht de ontwikkelingen.230. Fortis verwijst verder voor een nadere toelichting op deze klacht naar subonderdelen II.2.3 en II.3.3 hiervoor.
- b.
Voorts heeft zij betoogd dat tot en met begin juni 2008 deze maatregelen volstonden, aangezien uit interne analyses bleek dat Fortis haar doelstellingen ultimo 2009 zou kunnen behalen middels het bestaande Solvabiliteitsplan.231.
- c.
Tevens heeft zij vanaf mei 2008 uit voorzichtigheid de mogelijkheden tot hei nemen van aanvullende solvabiliteitsversterkende maatregelen onderzocht (bovenop de reeds bestaande buffermaatregelen).232. Deze maatregelen heeft zij ook nader uitgewerkt en uitgevoerd nadat na begin juni 2008 de omstandigheden onverwacht opnieuw verslechterden.233.
Dat erg laat werd besloten tot het nemen van andere aanvullende maatregelen is in het licht van het voorgaande betoog, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk nu Fortis juist altijd heeft voorzien in aanvullende (buffer)maatregelen, reeds plannen trof voor aanvullende maatregelen op een moment dat dit in het licht van de geldende verwachtingen nog niet nodig was en deze maatregelen heeft getroffen toen de economische omstandigheden veranderden.
II.5.9.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.40 en 6.41 dat de ‘in het persbericht van 26 juni 2008 aangekondigde desinvesteringen niet eerder geconcretiseerd [werden] dan in de vergadering van 29 juli 2008 van het ExBo’ is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de hiernavolgende essentiële stellingen van Fortis die de Ondernemingskamer heeft gepasseerd, althans ongemotiveerd heeft verworpen.
- a.
Uit het concept solvency contingency plan van 9 juni 2008 — dat na nader onderzoek en voorbereiding heeft geleid tot de maatregelen die bekend werden gemaakt op 26 juni 2008 — volgt dat toen reeds een lijst bestond van desinvesteringen.234.
- b.
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat tijdens de ExCo vergadering van 24 juni 2008 de keuze van desinvesteringen aan de orde kwam en dat de definitieve (‘final’) lijst van desinvesteringen een week later beschikbaar zou komen:235.
‘10.2.23
In de ExCo van 24 juni 2008 werd besloten een lijst met het in het kader van het door Fortis ontwikkelde solvency contingency plan te verkopen bedrijfsonderdelen op te stellen, waarbij aandacht zou worden geschonken aan de solvabiliteit die de verkopen zouden opbrengen.
‘Bank divestments
Countries. Outside Benelux, except Poland, no capital gains would be realized in case of sale at current value levels.
Monolines/Businesses. Trust could bring up to 50–100mio capital gain, but at the cost of losing a revenue stream of ~4Dmio NOP. This looks on balance relatively unattractive as most of the other potential divestments currently on the list. The only good candidate for divestment in terms of ratio of capital gain vs. foregone profit is the Custody, Clearing and Settlement business (worth ~200mio NOP). The final list of divestments will be delivered by end of week.’’
[onderstreping advocaten]
- c.
Voorts heeft Fortis gesteld dat tijdens de ExCo vergadering van 23 juli 2008 de (definitieve) lijst van desinvesteringen aan de orde kwam en werd besproken dat de definitieve beslissing over deze lijst op 28 juli 2008 zou worden genomen:236.
‘10.2.35
Voorts werd de voortgang toegelicht van de diverse werkgroepen die zich met de beoogde desinvesteringen bezighielden:
[…] Divestments. The final decision on the list will be taken during the ExBo of July 28. The businesses selected could be mentioned on August 4.’’
[onderstreping advocaten]
- d.
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat op 28 juli 2008 de aanvullende desinvesteringen zijn besproken op het niveau van (groepsmaatschappij) Fortis Bank, tijdens de vergadering van de ExBo (de raad van bestuur van Fortis Bank):237.
‘10.2.40
Daarnaast besprak de Bank ExBo dat de lijst met te verkopen bedrijfsonderdelen zou worden uitgebreid, opdat voldoende buffers zouden worden opgebouwd om de uitdagende marktomstandigheden te kunnen doorstaan. Zo werd door de Bank ExBo goedkeuring verleend voor de verkoop van International Card Service. Die transactie zou mogelijk leiden tot een versterking van de solvabiliteit met EUR 650 tot 900 miljoen:
‘The Board is reminded that the Bank is in the process of executing its solvency plan which includes a disposal plan. The Executive Board Is in the process of conducting an initial review relating to a potential disposal of assets as follows:
- —
Retail Banking: International Card Services and Consumer Finance Germany;
- —
Merchant Banking: Clearing, Fund and Custody, Trust, ID&JG as well as Leasing and Factoring.
In this context, Mr. Fohl presents Project Columbus relating to International Card Services (ICS).
[…]
- —
Expected solvency relief could range from EUR 650 to 900 mio.
The Board approves the proposed scheme relating to the sale of ICS. An investment banker will be mandated with the view to finding a buyer.’’
Uit het voorgaande betoog van Fortis volgt dat de desinvesteringen voor 28 juli werden geconcretiseerd. Op 28 juli werd reeds een definitieve lijst besproken die in de periode daarvoor was uitgewerkt. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de op 26 juni 2008 aangekondigde desinvesteringen niet eerder geconcretiseerd werden dan tijdens de vergadering van de ExBo van 28 juli 2008 is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, dan ook onbegrijpelijk.
II.5.10.
Door te oordelen in rechtsoverweging 6.40 dat ‘spoedig na aankondiging twijfels [rezen], zowel intern als extern (Onderzoeksverslag 299, notulen van de vergadering van 11 juli 2008 van de RvB, Onderzoeksverslag A-79), over de realiseerbaarheid van (een deel van) de maatregelen in de voorgenomen omvang’ en ‘dat Fortis zelf ook niet (steeds) overtuigd leek van de effectiviteit van de additionele maatregelen, in het bijzonder de securitisatie voor EUR 1 miljard en sale and lease back van onroerend goed voor EUR 500 miljoen (Onderzoeksverslag 298 en Verweerschrift 8.2.95)’ is de Ondernemingskamer buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en/of heeft de Ondernemingskamer feiten ambtshalve feiten bijgebracht. Voor zover de Ondernemingskamer aanleiding zag deze kwestie ambtshalve aan de orde te stellen, had zij partijen in de gelegenheid moeten stellen het processuele debat dienaangaande aan te gaan en had zij zich op dit punt dienen te onthouden als vervolgens blijkt dat partijen dat debat niet wensen te voeren hierover.238.
Noch de VEB c.s., SICAF, de Onderzoekers of Fortis, zo blijkt ook de uit de weergave van hun betogen in rechtsoverweging 6.18 tot en met 6.21, hebben immers betoogd dat er spoedig na aankondiging twijfels rezen over de realiseerbaarheid van (een deel van) de maatregelen in de voorgenomen omvang en dat daaruit zou volgen dat Fortis te lang heeft gewacht met het nemen respectievelijk concretiseren van additionele maatregelen en dat die maatregelen onvoldoende waren.
II.5.11.
Vorenstaande geldt temeer waar Fortis heeft gesteld dat zij juist meende dat er goede vooruitgang werd geboekt met de uitvoering van de aangekondigde additionele maatregelen in het bijzonder wat betreft de securitisatie en de sale and lease back (en zij dus wel overtuigd was van de effectiviteit van de aangekondigde maatregelen):239.
‘Fortis was zich terdege bewust dat met het oog op de stijgende onrust op de financiële markt, en de toegenomen druk op kapitaal, de voortgang met het Solvabiliteitsplan van belang was. In de ExCo vergadering van 18 juli 2008 werd dit nog eens onder de aandacht gebracht. Er was ook uitdrukkelijk voortgang te melden. [toenmalig CFO Fortis] lichtte toe dat Fortis verwachtte op 1 oktober 2008 een securitisatie transactie tot stand te kunnen brengen. Voor de verkoop van Artemis was een overeenkomst op handen:
‘The CEO reminds of the need to show substantial concrete progress on the execution of the solvency plan by August 4.
[toenmalig CFO Fortis] updates on the progress. A few elements could be announced on August 4, including
- •
The ABP agreement with ABN Amro on securitization to be closed on October 1
- •
Given the absence of impact so far of the S&P downgrade on the cost of funding, the NITSH issue will be worked and next week, hopefully for successful closing by August 4
- •
We are very close to a shake-hands on Artemis, with a solvency impact dose to earlier estimates
- •
Investment Banks confirmed the high degree of interest for the ICS business, which we could announce is up for sale on August 4
- •
[toenmalig CFO Fortis] also confirms that the dosing process has been simplified to accelerate reporting.’
‘10.2.33
De voortgang werd op 23 juli 2008 opgevolgd. […]’
‘10.2.35
Voorts werd de voortgang toegelicht van de diverse werkgroepen die zich met de beoogde desinvesteringen bezighielden:
- ‘•
Real Estate.
- o.
Negotiations are dose to be finalized with Private Banking on structuring and distributing the Sale & Lease-Back of two top buildings in Luxembourg (one third of Kirchberg land in replacement of Monterey and Codic). Agreements for those operations should be found by end of August and should deliver 75 Mios induded in the original 140 Mios.
- o.
Regarding the new solvency plan : 10 major buildings have been identified as potential candidates for the next batch of Sale and Lease back. A list for subsequent batches — including e.g. retail branches — is currently being prepared. This represents between 160 and 180 Mios Euro of solvency.
- o.
In parallel, discussions with CBFA are taking place — a meeting is scheduled for tomorrow — on the possibility to recognize unrealized capital gains of the bank in the solvency of Fortis.
- o.
Finally, discussions with JP Morgan are ongoing related to the option of setting up an SPV construction to create additional capital relief o Overall confidence is expressed towards realizing 340 mio EUR of capital relief from these operations (including 60 Mios for Leuven and Antwerpen — already done, one third of the land of Kirchberg and Codic and the buildings included in the new solvency plan), vs. the initial target of 500mio EUR
[naam 7] reports on the progress realized at the Bank:
- o.
Securitization in preparation but execution still on hold in the absence of a market. The ABP structure is progressing well and could be announced on August 4.
- o.
Divestments. The final decision on the list will be taken during the ExBo of July 28. The businesses selected could be mentioned on August 4
- o.
RWC growth is generally under control and will be reviewed in detail in one of the upcoming ExCos
[naam 4] underlines the option to put Ping An in the loop of all divestment opportunities.’ ‘
II.5.12.
Voornoemd oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 is bovendien onbegrijpelijk, omdat uit nr. 8.2.95 van het Verweerschrift van Fortis en nr. 298 van het Onderzpeksverslag, waarnaar de Ondernemingskamer verwijst in rechtsoverweging 6.40, niet volgt dat Fortis niet (steeds) overtuigd leek van de effectiviteit van de additionele maatregelen. Uit nr. 8.2.95 van het Verweerschrift en 298 van het Onderzoeksverslag volgt niet meer dan een overzicht van de additionele (solvabiliteitsversterkende) maatregelen die Fortis voornemens was te treffen.
II.5.13.
Voornoemd oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 is bovendien onbegrijpelijk, omdat uit de notulen van de ExCo van 24 juni 2008 (bijlage A-75 bij het Onderzoeksverslag), waarnaar de Ondernemingskamer verwijst in rechtsoverweging 6.40, niet volgt dat Fortis niet (steeds) overtuigd leek van de effectiviteit van de additionele maatregelen. Uit de notulen blijkt niet meer dan dat Fortis constateert dat de ‘market activity still low’ was voor securitisatie. Uit de notulen blijkt evenwel niet dat Fortis niet (steeds) overtuigd was van de effectiviteit van de additionele maatregelen.
II.5.14.
In rechtsoverweging 6.40 oordeelt de Ondernemingskamer dat de ‘markt voor capital relief door middel van securitisatie […] begin 2008 nagenoeg was stilgevallen’. Voor zover de Ondernemingskamer aldus heeft geoordeeld dat Fortis zelf ook niet (steeds) overtuigd leek van de effectiviteit van de vanaf 26 juni 2008 voorgenomen additionele maatregelen, omdat de markt voor securitisatie ook ten tijde van deze additionele maatregelen nog steeds stillag, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van essentiële stellingen van Fortis waaruit volgt dat in juli en augustus 2008 op korte termijn securitisatie transacties mogelijk leken. De Ondernemingskamer had deze stellingen niet mogen passeren, althans deze niet ongemotiveerd mogen verwerpen.
- a.
Fortis heeft ten eerste gesteld dat zij op 18 juli 2008 verwachtte per 1 oktober 2008 een securitisatie transactie tot stand te brengen:240.
‘10.2.32
Fortis was zich terdege bewust dat met het oog op de stijgende onrust op de financiële markt, en de toegenomen druk op kapitaal, de voortgang met het Solvabiliteitsplan van belang was. In de ExCo vergadering van 18 juli 2008 werd dit nog eens onder de aandacht gebracht. Er was ook uitdrukkelijk voortgang te melden.
[toenmalig CFO Fortis] lichtte toe dat Fortis verwachtte op 1 oktober 2008 een securitisatie transactie tot stand te kunnen brengen. Voor de verkoop van Artemis was een overeenkomst op handen:
‘The CEO reminds of the need to show substantial concrete progress on the execution of the solvency plan by August 4.
[toenmalig CFO Fortis] updates on the progress. A few elements could be announced on August 4, including
- •
The ABP agreement with ABN Amro on securitization to be closed on October 1
- •
Given the absence of impact so far of the S&P downgrade on the cost of funding, the NITSH issue will be worked and next week, hopefully for successful closing by August 4
- •
We are very close to a shake-hands on Artemis, with a solvency impact close to earlier estimates
- •
Investment Banks confirmed the high degree of interest for the ICS business, which we could announce is up for sale on August 4
- •
[toenmalig CFO Fortis] also confirms that the closing process has been simplified to accelerate reporting.’’
- b.
Voorts heeft het uit het feit dat Fortis op 12 augustus 2008 verschillende securitisatie transacties voorzag (voor een bedrag van in totaal EUR 1,4 miljard):241.
‘10.2.48
In de ExCo van 12 augustus werd het volgende overzicht van de stand van zaken besproken:
- ’ •
Sale&Lease Back :
- o.
First batch of buildings, including buildings in NL, Be, Luxembourg and HK is finalized and transaction prepared for execution.
- o.
List for the second batch is being finalized.
- o.
Three types of counterparts have been identified for the transactions : Fortis internal fund structures, external fund structures/investors and investment banks.
- o.
The option of revaluing the buildings in the bank books at fair value has been explored with CBFA but the reaction was negative.
- •
Securitization
- o.
Fortis transactions (~300mio EUR).
- □
First transaction (‘Swordfish’) that was ready has been held of by a decision of FBNH, [naam 7] will Investigate.
- □
Risk swap between Bank and Insurance on some risk portions of the Dolphin and Bass transactions could bring some 100mio BUR additional relief.
- o.
AAB transactions (~400mio)
- □
More creative structures than at Fortis, mainly based on call option structures. A specific transaction with ABP will be discussed with them at the meeting of August 26.
- □
Other deals ara being Investigated for up to 700mio EUR in total
- •
Divestments
- o.
Custody and Clearing. Kick-off launched, teaser to be ready by September, limited auction process initiated. Q4 target deadline for signing and closing
- o.
Funds. Kick-off done and process launched. Sale not yet certain but process initiated to have some buffer and negotiations room in the entire divestment process
- o.
Trust. Dual JV/Full divestment tracks initiated. Full auction process. Bankers yet to be appointed.
- o.
FEMT. Part of the list not for the solvency relief — which will be close to nihil — but to potentially solve the issue of performance linked to it
- o.
Leasing. Investigation of potential JV with industrial partner to increase scale and obtain additional capital relief
- o.
ID&JG. Some work required to coordinate the views with the AAB management in charge.
- o.
CF Germany. Non binding offers expected by the end of September. Decision on whether to sell or close down will be taken at that moment.
- o.
ICS. Bankers have been appointed. Distribution agreements to be finalized this week with AA and Fortis to increase the value of the business to be sold. Teaser to be ready by August 15 and offers expected by mid-September. Limited auction process envisaged. Initial contacts to be taken with BNP and Santander — the latter through [toenmalig CFO Fortis].
- o.
Overall, initial valuation estimates have been confirmed so far and Q4 is the target date for signing and closing all of them. However, even if the files are ready for Q4, tactical decisions on exact timing could still be discussed then to keep some capital gains potential in 2009.’’
[onderstreping toegevoegd, advocaten]
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.40 dat Fortis te lang heeft gewacht met het nemen respectievelijk concretiseren van additionele maatregelen en dat die maatregelen onvoldoende waren, is (bovendien) onbegrijpelijk, omdat de op 26 juni 2008 aangekondigde (additionele) maatregelen zouden leiden tot een buffer van EUR 4,2 miljard in de base case en EUR 1,4 miljard in de stress case.242. Zelfs indien juist zou zijn dat Fortis bepaalde maatregelen (securitisatie, sale and lease back) minder effectief waren dan voorzien, volgt daaruit niet (automatisch) dat Fortis te lang heeft gewacht met het nemen respectievelijk concretiseren van additionele maatregelen en dat die maatregelen onvoldoende waren. Er was immers sprake van een (aanzienlijke) buffer, juist bedoeld om eventuele tegenvallers op te vangen. Daarmee zouden ook de — door de Ondernemingskamer genoemde — mogelijke tegenvallers bij de securitisatie- en sale and lease back van (maximaal EUR 1 miljard + EUR 0,25 miljard =) EUR 1,25 miljard243. opgevangen kunnen worden, omdat dan in de base case nog steeds sprake zou zijn van een buffer van ongeveer EUR 3 miljard en in de stress case van 0,05 miljard.
III — Communicatie over de verkoop van de ec-remedies
Middelonderdeel III
Inleiding
In rechtsoverwegingen 6.62 tot en met 6.76 en 6.129 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer geoordeeld over de communicatie over de voorwaarden van het HBU-Pakket (EC-Remedies). Naar het oordeel van de Ondernemingskamer moet er — zeer kort samengevat — vanuit worden gegaan dat Fortis er vanaf 21 mei 2008, althans vanaf 14 juni 2008, zodanig ernstig rekening mee hield, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-Remedies een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, dat deze (koersgevoelige) informatie niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van het publiek te duchten was. Volgens de Ondernemingskamer heeft Fortis door een intern deskundig advies terzijde te leggen (van in het bijzonder Quaetaert) welbewust gekozen om de informatie niet openbaar te maken en is zij hiermee ernstig tekort geschoten. Volgens de Ondernemingskamer draagt dit oordeel bij aan haar oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan (zie in het bijzonder rechtsoverweging 6.76 en 6.129 onder (iii)).
Dat Fortis' communicatie over de EC-Remedies bijdraagt aan haar oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan, baseert de Ondernemingskamer op de volgende overwegingen en oordelen:
- 1.
Dat de AFM niet van oordeel is dat Fortis reeds op 21 mei 2008 naar buiten had moeten treden, maakt het oordeel van de Ondernemingskamer niet anders, omdat de door de AFM gehanteerde maatstaven niet (precies) dezelfde zijn als maatstaven die bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan (rechtsoverweging 7.74).
- 2.
Niet van doorslaggevende betekenis is het antwoord op de vraag of de koers van het aandeel Fortis op openbaarmaking (van informatie ten aanzien van de EC-Remedies) reageerde (rechtsoverweging 6.73).
- 3.
Op 22 april 2008 heeft Deutsche Bank een take it or leave it bod gedaan. Met Ingang van 21 mei 2008 kregen de onderhandelingen met Deutsche bank een exclusief karakter. Er werd toen voort onderhandeld op voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren en waaraan naar alle waarschijnlijkheid weinig meer ten gunste van Fortis veranderd zou kunnen worden (rechtsoverweging 6.68). Alternatieven voor de transactie met Deutsche Bank waren kennelijk onvoldoende concreet en reëel (rechtsoverweging 6.69).
- 4.
Fortis hield er vanaf 21 mei 2008 zodanig ernstig rekening mee, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-Remedies (naar alle waarschijnlijkheid aan Deutsche Bank maar strikt genomen is dat niet relevant) een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen (rechtsoverweging 6.71). Fortis hield volgens haar eigen stellingen rekening met een negatief solvabiliteitseffect van EUR 700 miljoen als gevolg van de verkoop van de EC-Remedies (rechtsoverweging 6.68). Deze informatie was voldoende concreet en de informatie was nog niet openbaar (gemaakt) op 21 mei 2008 of op 14 juni 2008 (rechtsoverweging 6.72).
- 5.
De onder (4) bedoelde informatie kon vanaf 21 mei 2008 niet langer aan het beleggend publiek worden onthouden zonder dat misleiding van het publiek te duchten was en moest derhalve toen naar buiten worden gebracht. Dat gold te meer toen op 14 juni 2008 de essentie van de positie van Fortis op dit punt door de publicatie in De Telegraaf naar buiten kwam (rechtsoverweging 6.71).
- 6.
Fortis heeft intern deskundig advies (ten aanzien van de publicatie van de onder (4) bedoelde informatie) terzijde gelegd. Door deze welbewuste keuze om (koersgevoelige) informatie niet openbaar te maken heeft Fortis — gelet op de in aanmerking te nemen belangen — gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap (rechtsoverweging 6.75).
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal hier worden uitgewerkt en toegelicht aan de hand van de oordelen, hiervoor genoemd onder 1 tot en met 6, die gezamenlijk beschouwd dragend zijn voor het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.76 en 6.129 onder (iii) dat Fortis' communicatie over de EC-Remedies bijdraagt aan het oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan.
Subonderdeel III.1 — Verhouding wanbeleid en Richtlijn Marktmisbruik
Subonderdeel III.1 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.74.
III.1.
In deze rechtsoverweging heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aldaar te overwegen en beslissen dat hoewel de AFM niet van oordeel is dat Fortis op 21 mei 2008 naar buiten had moeten treden, dit het oordeel van de Ondernemingskamer (dat Fortis op/vanaf 21 mei 2008 naar buiten had moeten treden, in plaats van 14 juni 2008 zoals de AFM heeft geoordeeld) niet anders maakt, ‘reeds omdat de door AFM gehanteerde maatstaven niet (precies) dezelfde zijn als de maatstaven die bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan en dat de Ondernemingskamer (dan ook) niet aan het oordeel van de AFM is gebonden’.
Immers, het gaat in de rechtsoverwegingen 6.62 tot en met 6.76 om de vraag of Fortis de (beweerde) informatie omtrent de substantiële (extra) tegenvaller ten aanzien van solvabiliteit ter grootte van EUR 0,8 miljard als koersgevoelige informatie aan het beleggend publiek bekend had moeten maken (zie in het bijzonder rechtsoverweging 6.76). Voor de openbaarmaking van koersgevoelige informatie geldt in het voorliggende geval artikel 5:59 (oud) Wft jo. artikel 5:53 Wft, hetgeen de implementatie vormde van de Richtlijn Marktmisbruik.244.
Deze richtlijn beoogt, zoals in middelonderdeel B bij de bespreking van rechtsoverweging 4.2 is toegelicht, maximumharmonisatie. Die maximumharmonisatie wordt ondergraven als via nationale, civiele normen de Europeesrechtelijke normstelling alsnog zou worden aangescherpt. Zoals toegelicht in middelonderdeel B staat het de Ondernemingskamer niet vrij om wanbeleid aan te nemen als het gaat om gedragingen die binnen de reikwijdte van de normen van de Richtlijn Marktmisbruik vallen, maar nu juist niet met die normen in strijd zijn.
Het vorenstaande brengt mee dat de Ondernemingskamer, oordelend over de vraag of zich wanbeleid heeft voorgedaan, dezelfde maatstaven had moeten hanteren als die welke de AFM (aan wie ingevolge artikel 1:25 Wft het toezicht op de naleving van artikel 5:59 (oud) jo. 5:53 Wft is opgedragen) heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of Fortis op/vanaf 21 mei 2008 naar buiten had gemoeten — in het voorliggende geval artikel 5:59 (oud) Wft jo. artikel 5:53 Wft — en dat de Ondernemingskamer niet tot het oordeel kon komen dat er sprake was van wanbeleid zonder dat er sprake was van schending van artikel 5:59 (oud) Wft jo. artikel 5:53 Wft.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, heeft de Ondernemingskamer haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan, zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk is dat en waarom de Ondernemingskamer tot het oordeel is gekomen dat Fortis reeds op 21 mei 2008 naar buiten had moeten treden, terwijl de AFM niet tot dat oordeel is gekomen.
Subonderdeel III.2 — Geen significante invloed op de koers
Subonderdeel III.2 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.73.
III.2.1.
In deze rechtsoverweging heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aldaar te overwegen dat voor het oordeel van de Ondernemingskamer dat Fortis vanaf 21 mei 2008, althans 14 juni 2008, naar buiten had moeten treden ‘het antwoord op de vraag of de koers van het aandeel Fortis op openbaarmaking reageerde niet van doorslaggevende betekenis is en dat daarom de omstandigheid dat de koers niet reageerde op het artikel van 14 juni 2008 in De Telegraaf de Ondernemingskamer niet tot een oordeel brengt’.
De Ondernemingskamer is hiermee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de omstandigheid dat een koersreactie uitblijft bij de publicatie van informatie meebrengt, althans kan meebrengen, dat er niet is voldaan aan één van de vier cumulatieve criteria voor het bestaan van koersgevoelige informatie op grond van artikel 5:59 (oud) jo. 5:53 Wft (en dus of dergelijke informatie gepubliceerd moet worden), te weten dat bij publicatie van de informatie een significante invloed op de koers van het aandeel te verwachten is.245. Nog recent heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie erop gewezen dat het vereiste van een ‘significante invloed op de koers’ een zelfstandig vereiste is, waaraan naast het door de Ondernemingskamer aangehaalde criterium van concreetheid (zie hierover subonderdeel III.4), voldaan moet zijn.246. Mede gelet hierop dient de uitgevende instelling (ex ante) te beoordelen of bepaalde informatie koersgevoelig is. Indien achteraf blijkt dat de informatie (zoals van te voren ingeschat door de uitgevende instelling) inderdaad geen enkel effect had op de handel en dus op de koers van het aandeel, dan is dit een bevestiging dat het oordeel van de uitgevende instelling correct was.247. Fortis wijst in dit verband tevens op overweging 2 van de Uitvoeringsrichtlijn dat bepaalt dat van ‘achteraf beschikbare informatie gebruik [kan] worden gemaakt om de hypothese of de vooraf beschikbare informatie wel degelijk koersgevoelig was te verifiëren […].’ Daarbij komt dat de uitgevende instelling een beoordelingsmarge heeft bij het bepalen of er sprake is van koersgevoelige informatie of niet.248. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de omstandigheid dat de koers niet reageerde op de openbaarmaking van de informatie niet van doorslaggevende betekenis is, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit niet reageren van de koers meebrengt, althans kan meebrengen, dat niet is voldaan aan het criterium dat bij publicatie van de informatie ‘een significante invloed op de koers’ van het aandeel te verwachten was.
Een en ander geldt te meer nu er, zoals Fortis onbestreden heeft gesteld, na het verschijnen van het artikel in De Telegraaf (zelfs) een kleine stijging van de koers was.249. Vorenstaande geldt evenzeer indien de door de Ondernemingskamer aan te leggen maatstaven niet (precies) dezelfde zouden zijn als de door AFM gehanteerde maatstaven (waartegen subonderdeel III.1 zich richt), omdat zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk is waarom de Ondernemingskamer op dit punt andere maatstaven aan zou (dienen te) leggen dan de AFM heeft gedaan.
Subonderdeel III.3 — Hindsight bias ten aanzien van transactie met Deutsche Bank of alternatieve transactie met een andere partij
Subonderdeel III.3 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.68 en 6.69.
In rechtsoverweging 6.68 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat Deutsche Bank op 22 april 2008 een ‘definitief, take it or leave it bod’ heeft gedaan, dat met ingang van 21 mei 2008 de onderhandelingen met Deutsche Bank voor de periode tot 9 juni 2008 een exclusief karakter kregen, en dat toen voort onderhandeld werd op voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren en waaraan ‘naar alle waarschijnlijkheid […] weinig meer ten gunste [van Fortis] veranderd zou kunnen worden […]’
In rechtsoverweging 6.69 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de kans dat Fortis na afloop van de exclusiviteitsperiode, derhalve na 9 juni 2008, nog een — relevant gunstiger — alternatief voor de transactie met Deutsche Bank zou kunnen vinden en zou kunnen uitonderhandelen, ‘bijzonder gering’ was. Alternatieven voor de transactie met Deutsche Bank waren naar het oordeel van de Ondernemingskamer ‘kennelijk onvoldoende concreet en reëel’.
Door aldus te overwegen en beslissen heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die ieder voor zich en in onderling verband moeten worden beschouwd.
Inleiding
In middelonderdeel A, bij de bespreking van rechtsoverweging 4.5, is reeds aangevoerd dat de Ondernemingskamer een onjuiste maatstaf heeft toegepast door te oordelen dat ‘wat voor de één slechts een hindsight inzicht is, onder omstandigheden voor de ander tot op zekere hoogte foresight inzicht behoort te zijn’. De door de Ondernemingskamer aangelegde maatstaf is onjuist, omdat de Ondernemingskamer hiermee kennelijk geoordeeld heeft (in rechtsoverweging 4.5 in verbinding met rechtsoverwegingen 6.68 en 6.69) dat Fortis er reeds op 21 mei 2008 rekening mee moest houden dat geen alternatief mogelijk zou zijn voor het bod dat Deutsche Bank op 22 april 2008 neerlegde (hetzij in de vorm van een transactie tegen andere voorwaarden met Deutsche Bank, hetzij in de vorm van een transactie met een andere partij). Dit is een oordeel dat men slechts, zoals Fortis hierna onder III.3.1 en III.3.2 zal toelichten, met kennis van het uiteindelijke verloop van de verkoop van de EC-Remedies zou kunnen vellen. In de in dit subonderdeel III.3 bestreden oordelen heeft de Ondernemingskamer een onjuiste maatstaf toegepast, althans zo zij dit niet heeft gedaan, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
III.3.1 — Alternatieve voorwaarden transactie met Deutsche Bank
III.3.1.
In rechtsoverweging 6.68 bespreekt de Ondernemingskamer de onderhandelingen tussen Fortis en Deutsche Bank over de verkoop van de EC-Remedies. Zij overweegt daarbij dat Deutsche Bank op 22 april 2008 een ‘definitief, take it or leave it bod’ [onderstreping toegevoegd] heeft gedaan, dat met ingang van 21 mei 2008 de onderhandelingen met Deutsche Bank voor de periode tot 9 juni 2008 een exclusief karakter kregen, en dat toen voort onderhandeld werd op voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren en waaraan ‘naar alle waarschijnlijkheid […] weinig meer ten gunste [van Fortis] veranderd zou kunnen worden […]’. Daarmee bedoelt de Ondernemingskamer kennelijk (zo moet worden afgeleid uit haar oordeel in rechtsoverweging 6.71 en 6.76; zie daarover subonderdeel III.4) dat weinig meer ten gunste van Fortis veranderd kon worden ten aanzien van het (extra) negatieve effect op de solvabiliteit van Fortis van EUR 0,8 miljard als gevolg van ongewijzigde aanvaarding van het bod van Deutsche Bank van 22 april 2008. Deze overwegingen en oordelen getuigen van rechtens onjuiste hindsight bias, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, vanaf 22 april 2008 — toen Deutsche Bank het genoemde bod deed — tot 2 juli 2008 — toen definitieve overeenstemming tussen Deutsche Bank en Fortis werd bereikt — derhalve gedurende een periode van ruim twee maanden, hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen Fortis en Deutsche Bank over de verkoop van de EC-Remedies. Gedurende deze onderhandelingen wist Fortis natuurlijk niet, en kon Fortis ook niet weten, of, en zo ja, onder welke voorwaarden een overeenkomst met Deutsche Bank tot stand zou komen. Slechts met kennis achteraf (hindsight) kon de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.68 tot het oordeel komen dat het bod van Deutsche Bank een take it or leave it bod was en dat gedurende de periode van exclusiviteit weinig meer kon worden veranderd aan (door Deutsche Bank gestelde) voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren. Vorenstaande zou wellicht anders zijn, indien Fortis en Deutsche Bank sedert 22 april 2008, althans sedert 21 mei 2008, niet meer onderhandeld zouden hebben over die elementen van het bod van Deutsche Bank die de extra negatieve invloed van EUR 0,8 miljard op de solvabiliteit zouden hebben (de door Deutsche Bank geboden prijs en de credit umbrella, zoals onder III.4 toegelicht), maar daarvan is geen sprake geweest. Dat blijkt al uit de overweging van de OK in rechtsoverweging 6.68 dat er toen (dat wil zeggen gedurende de exclusiviteitsperiode van 22 mei 2008 tot 9 juni 2008) werd onderhandeld op voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren en waaraan naar alle waarschijnlijkheid weinig meer ten gunste veranderd zou kunnen worden (rechtsoverweging 6.68). Onderhandelingen vonden dus nog plaats en reeds daarmee kon niet gesproken worden over een take it or leave it-bod.
Indien het oordeel van de Ondernemingskamer ten aanzien van de onderhandelingen met Deutsche Bank niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan is haar hier bestreden oordeel voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van Fortis:
- (i)
‘Op 20 mei 2008 werd in de ExCo vergadering besloten om twee weken exclusief te onderhandelen met Deutsche Bank. Fortis wenste gedurende deze periode de voorwaarden waaronder Deutsche Bank de koop zou laten doorgaan helder te krijgen.’250.
- (ii)
‘Aangezien Fortis nog in onderhandeling was met Deutsche Bank over de kredietgarantie had zij nog wel goede hoop dat dit deel van de transactie zou kunnen worden aangepast. In ieder geval stond dit effect toen nog zeker niet vast.’251.
- (iii)
‘Volgens de schriftelijke afspraken tussen Fortis en Deutsche Bank, ving de exclusieve periode met Deutsche Bank aan op 21 mei 2008 en zou op 9 juni 2008 tot een einde hebben moeten komen. Partijen hadden op 9 juni echter nog steeds geen overeenstemming bereikt over wezenlijke onderdelen van de transactie. Onduidelijk was zelfs of overeenstemming daaromtrent wel bereikt zou kunnen worden, mede gezien onder meer de harde opstelling van Deutsche Bank. De onderhandelingen gingen dan ook de facto veel langer door, zoals hieronder zal blijken. Het moment waarop Fortis uitzicht had op een daadwerkelijke overeenkomst met Deutsche Bank lag dan ook pas veel later’.252.
- (iv)
‘Fortis heeft in mei en juni 2008 lang en hard onderhandeld met Deutsche Bank. De onderhandelingen duurden langer dan verwacht’.253.
- (v)
‘Op de avond van 26 juni 2008 werd helaas duidelijk dat met RBS geen transactie tot stand zou komen. Inmiddels was ook gebleken dat een deal met NIBC/Flowers niet mogelijk zou zijn.’254.‘Pas op dat moment had Fortis geen andere keuze meer dan te proberen overeenstemming te bereiken met Deutsche Bank.’255.‘Fortis heeft vervolgens nog tot eind juni 2008 onderhandeld met Deutsche Bank. Op 2 juli 2008 maakte Fortis bekend dat zij een overeenkomst had getekend met Deutsche Bank voor de activiteiten van ABN AMRO die op last van de Europese Commissie verkocht moesten worden.’256.
Uit deze stellingen volgt ook (feitelijk) dat Deutsche Bank geen take it or leave it bod heeft gedaan en dat Fortis en Deutsche Bank lang en hard onderhandelden over wezenlijke punten van een overeenkomst ten aanzien van het HBU-Pakket zowel gedurende de exclusiviteitsperiode van 21 mei 2008 tot en met 9 juni 2008 als daarna en pas op 2 juli 2008 overeenstemming konden bereiken.
III.3.2 — Alternatieve transactie met anders partijen
III.3.2.
In rechtsoverweging 6.69 bespreekt de Ondernemingskamer de mogelijkheden van een alternatieve transactie voor de EC-Remedies tussen Fortis en andere partijen. Zij overweegt daarbij dat de ‘kans dat Fortis na afloop van de exclusiviteitsperiode, derhalve na 9 juni 2008, nog een — relevant gunstiger — alternatief voor de transactie met Deutsche Bank zou kunnen vinden en zou kunnen uitonderhandelen […] bijzonder gering’ was. Daarbij overweegt zij dat alternatieven ‘kennelijk onvoldoende concreet en reëel’ waren. ‘Zonder nadere toelichting en documentatie — die ontbreken — is niet aannemelijk dat Fortis, zo RBS en/of NIBC/Flowers (toen nog) als serieuze kandidaten konden worden aangemerkt, er destijds nog van uit ging dat zij tijdig voor 3 juli 2008 een transactie zou kunnen realiseren die relevant gunstiger was dan hetgeen zij in de onderhandelingen met Deutsche Bank kon bereiken’, aldus de Ondernemingskamer. Ook deze overwegingen en oordelen getuigen van rechtens onjuiste hindsight bias, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, de Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.69 uitdrukkelijk, onder verwijzing naar Fortis' stellingen, dat Fortis ‘zowel voor als na de periode van de exclusiviteit aandacht had voor alternatieven’. Zij trekt ook niet in twijfel Fortis' stelling, waarover hierna meer, dat zij gericht contacten hield met andere partijen, en de Ondernemingskamer noemt ook in dit kader in de hierboven geciteerde ovenweging RBS en NIBC/Flowers als kandidaten. Slechts met kennis achteraf, kan men dan ook tot de conclusie komen, zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan dat alternatieven, ‘kennelijk onvoldoende concreet en reëel’ waren. Dit is een oordeel dat men pas nadat de gerichte contacten met RBS en NIBC/Flowers definitief eindigden, dus na 21 mei 2008 en na 14 juni 2008 (zoals hierna zal worden toegelicht), kon trekken.
Dit geldt temeer in het licht van het Onderzoeksverslag. Ook Onderzoekers hebben onderkend dat er (in ieder geval) tot en met 25 juni 2008 gerede twijfel bestond of de EC-Remedies wel zou worden verkocht aan Deutsche Bank of dat RBS alsnog als koper zou optreden.257. Fortis heeft hierop ook gewezen bij pleidooi op 28 april 2011.258. Zoals Onderzoekers in nr. 668 van het Onderzoeksverslag overwegen: ‘Enerzijds kan worden gezegd dat de twijfel die zich met name bij [naam 2] manifesteert in de week tussen de RvB van 18/19 juni 2008 en de RvB van 25 juni 2008 authentiek lijkt en in zekere zin ook begrijpelijk is. Die twijfel behelst allereest de mogelijkheid dat RBS alsnog als koper zou optreden van HBU c.s. (EC Remedies), en wel tegen wellicht zulke aantrekkelijke condities dat de noodzaak voor een aandelenemissie zich niet of aanzienlijk minder zou voordoen.’ Aan het voorgaande doet niet af dat het Onderzoeksverslag in nr. 684, waarnaar de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.69 verwijst, vermeldt dat de betrokkenen (beweerdelijk) ‘betrekkelijk unisono te kennen hebben gegeven dat het realiteitsgehalte niet heel groot was’. Het gaat immers ook hier om opmerkingen van betrokken met kennis achteraf in hun contacten met onderzoekers.
Indien het oordeel van de Ondernemingskamer ten aanzien van een transactie met een andere partij dan Deutsche Bank niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stellingen van Fortis. Immers, Fortis heeft aangevoerd dat zij naast de onderhandelingen met Deutsche Bank gericht contact onderhield met andere kandidaatkopers en dat Fortis eind juni 2008 intensief met RBS heeft onderhandeld waarbij een gunstiger deal mogelijk leek. Fortis heeft het volgende aangevoerd:
- (i)
‘Omdat Fortis tot dan toe uit was gegaan van betere voorwaarden voor de verkoop van het HBU-Pakket, hield Fortis — naast de onderhandelingen met Deutsche Bank — gericht contact met andere partijen. Gezien de waarde die de te verkopen onderdelen vertegenwoordigden, was het volgens Fortis aannemelijk dat een beter bod verwacht kon worden. In deze geest stelde de M&A afdeling van Fortis dan ook in haar memorandum van 16 mei 2008:
‘At less extreme terms, a still very ‘good deal’ could be proposed to our consortium partners. MLL [Merrill Lynch] is testing the idea with both RBS and Santander, the most logical fit being a priori with RBS.’’259.
- (ii)
‘Gezien de insteek van Deutsche Bank, bleef Fortis zoeken naar alternatieven. Merrill Lynch werd ingezet om een verkoop aan Santander en RBS onder betere voorwaarden te onderzoeken.’260.
- (iii)
‘Nog tijdens de periode dat Fortis exclusief onderhandelde met Deutsche Bank gaf RBS aan te willen spreken over de EC Remedies. [toenmalig CFO Fortis] en [naam 2] vertrokken daarom op 27 mei 2008 naar Londen voor een bespreking met Sir [naam 10] van RBS. Over de uitkomst van dit gesprek informeerde [toenmalig CFO Fortis] de heren [naam 8], [naam 1] en [naam 9] op 28 mei 2008 als volgt:
‘We briefed Sir Fred on the situation and agreed that once the terms and conditions of DB [Deutsche Bank] will be known one would check with RBS if a better deal could be done with them for Fortis.’ [toevoeging en onderstreping advocaten]’’261.
- (iv)
‘Op 30 mei 2008 stuurde [toenmalig CFO Fortis] ook een e-mail aan [naam 5] en [naam 7] met de boodschap dat met RBS was afgesproken dat na 9 juni 2008 (de datum dat de exclusiviteitsperiode met Deutsche Bank afliep) informatie naar RBS zou worden gestuurd om hun interesse te polsen om de plaats van Deutsche Bank over te nemen in het EC Remedies dossier:
‘Good news. As regards RBS, we informed Sir Fred and will once on June 9, we have all info, debrief them’’262.
- (v)
‘Volgens de schriftelijke afspraken tussen Fortis en Deutsche Bank, ving de exclusieve periode met Deutsche Bank aan op 21 mei 2008 en zou op 9 juni 2008 tot een einde hebben moeten komen. Partijen hadden op 9 juni echter nog steeds geen overeenstemming bereikt over wezenlijke onderdelen van de transactie. Onduidelijk was zelfs of overeenstemming daaromtrent wel bereikt zou kunnen worden, mede gezien onder meer de harde opstelling van Deutsche Bank. De onderhandelingen gingen dan ook de facto veel langer door, zoals hieronder zal blijken. Het moment waarop Fortis uitzicht had op een daadwerkelijke overeenkomst met Deutsche Bank lag dan ook pas veel later’.263.
- (vi)
‘Temidden van de onderhandelingen met Deutsche Bank die volgden na de exclusiviteitsperiode herleefde het contact met andere geïnteresseerden weer (zoals gepland).’264.
- (vii)
‘Op 24 juni 2008 werd aan [naam 2] bevestigd dat RBS serieus geïnteresseerd was. [naam 2] meldde dit onmiddellijk aan [toenmalig CFO Fortis] en [naam 7]:
‘I was trying to reach you very urgently
[…]
- 2.
Spoke with Karel. RBS would take the remedies including the RWA [risk weighted assets]. Advantages it solve 1 B [one billion] of solvency. They would probably be prepared to cover legal claims from D [Deutsche Bank]. Why not’’
[toevoeging en onderstreping advocaten]
- (viii)
De intensieve onderhandelingen die hierna volgden met RBS waren gericht op het bewerkstelligen van een voor Fortis meer voordelige transactie. Een centraal aspect hierbij was het feit dat in een transactie met RBS decredit umbrellazou komen te vervallen. Het leek er dan ook op dat de interesse van RBS zou kunnen meebrengen dat aan een belangrijk deel van da negatieve solvabiliteitsconsequenties van de verkoop van het HBU-Pakket zou kunnen worden ontkomen.’265. [onderstreping advocaten]
- (ix)
‘Dag en nacht is er vervolgens onderhandeld met RBS. Deze onderhandelingen bereikten een zo vergevorderd stadium dat aan de betrokken advocatenkantoren de opdracht werd verstrekt alle transactiedocumenten van Deutsche Bank om te laten zetten naar RBS. De onderhandelingen met Deutsche Bank werden ondertussen op een laag pitje gezet.’266.
- (x)
‘Ondertussen had Fortis wel besloten om op 26 juni 2008 het pakket aanvullende maatregelen aan te kondigen ter versterking van haar look through solvabiliteit. Die maatregelen zouden ook voorzien in de solvabiliteitsgevolgen als toch met Deutsche Bank zou (moeten) worden gecontracteerd. Er werd echter uitdrukkelijk geen verdere Informatie gegeven over de koper en/of de voorwaarden. Gelet op het voorgaande kan dat ook niet omdat dit nog helemaal niet vaststond. Zie ook de notulen van de RvB van 25 juni 2008:
‘The press release will address the solvency impact of the EC Remedies. As the buyer still has to finalize the internal approval process, and there is still the possibility to do the transaction with an alternative party, the name of the buyer will not be disclosed.’’267.
[onderstreping advocaten]
- (xi)
‘Op de avond van 26 juni 2008 werd helaas duidelijk dat met RBS geen transactie tot stand zou komen. Inmiddels was ook gebleken dat een deal met NIBC/Flowers niet mogelijk zou zijn.’268.‘Pas op dat moment had Fortis geen andere keuze meer dan te proberen overeenstemming te bereiken met Deutsche Bank.’269.
- (xii)
‘Fortis heeft vervolgens nog tot eind juni 2008 onderhandeld met Deutsche Bank. Op 2 juli 2008 maakte Fortis bekend dat zij een overeenkomst had getekend met Deutsche Bank voor de activiteiten van ABN AMRO die op last van de Europese Commissie verkocht moesten worden.’270.
Uit de hiervoor vermelde essentiële stellingen van Fortis blijkt dat
- (a)
Fortis naast de onderhandelingen met Deutsche Bank gericht contact onderhield met andere kandidaat-kopers,
- (b)
dat Fortis verwachtte dat die kandidaat-kopers een beter bod zouden uitbrengen gelet op de boekwaarde van de EC-Remedies en
- (c)
dat RBS eind juni 2008 ook bereid was een gunstiger bod te doen, namelijk een bod zonder de door Deutsche Bank bedongen credit umbrella.
In het bijzonder dit laatste aspect is van belang, omdat hieruit reeds volgt dat het oordeel dat Fortis vanaf 21 mei 2008 er ernstig mee rekening moest houden met een (extra) tegenvaller van EUR 0,8 miljard niet in stand kan blijven, althans niet zonder te oordelen met kennis achteraf, hetgeen rechtens onjuist is. Immers, zoals Fortis in subonderdeel III.4 zal toelichten, zou het wegvallen van de credit umbrella, betekenen dat EUR 500 miljoen minder (extra) solvabiliteitstegenvaller geleden zou worden. Dat een transactie met RBS zonder credit umbrella tot de mogelijkheden behoorde blijkt onder andere uit de e-mailcorrespondentie tussen Fortis en RBS bij de uitwisseling van de transactiedocumenten waarnaar in Fortis' hiervoor geciteerde stelling (ix) wordt verwezen. Fortis wijst op een e-mailbericht van de advocaat van Fortis aan RBS van 25 juni 2008, dat als productie 161 bij het Verweerschrift is gesloten, en waarnaar Fortis bij Verweerschrift heeft verwezen:271.
‘Please find attached the transaction documents regarding Project Europe.
These are the last versions that have been exchanged with RBS.
We note that we would expect the following clauses of the SPA not to form part of the final transaction documents between you and us:
- —
2.4 re. Credit Umbrella […]’
[onderstreping toegevoegd]
In het licht van de hiervoor besproken stellingen van Fortis ook voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd de overweging van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.69: ‘zonder nadere toelichting en documentatie — die ontbreken — is niet aannemelijk dat Fortis, zo RBS en/of NIBC/Flowers (toen nog) als serieuze kandidaten konden worden aangemerkt, er destijds nog van uit ging dat zij tijdig voor 3 juli 2008 een transactie zou kunnen realiseren die relevant gunstiger was dan hetgeen zij in de onderhandelingen met Deutsche Bank kon bereiken.’ [onderstreping toegevoegd] Fortis heeft dit immers met de stellingen en producties waarnaar hierboven wordt verwezen toegelicht en gedocumenteerd.
Ter afsluiting van de bespreking van dit subonderdeel III.3 wijst Fortis er nog op dat zij niet de enige is die meent dat de Ondernemingskamer ten onrechte met kennis achteraf heeft geoordeeld, althans ten onrechte foresight van Fortis heeft geëist. Ook Kroeze heeft in een recente bijdrage aan RM Themis gewezen op deze historian's fallacy in verband met Fortis.272. Hij schrijft (in het kader van de bespreking van de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 15 februari 2012 (LJN BV3753) waarbij het, evenals in de onderhavige procedure, mede ging over de communicatie van Fortis ten aanzien van de EC-Remedies):
‘Daar kwam bij dat de Europese Commissie van Fortis verlangde dat HBU, een onderdeel van ABN AMRO Bank, voor 3 juli 2008 verkocht zou zijn. Deze deadline en het ongunstige moment van verkoop maakten dat Fortis HBU alleen met verlies kon verkopen aan Deutsche Bank. De verkoop legde bovendien een groot beslag op de aanwezige solvabiliteit van Fortis. De rechtbank oordeelt dat Fortis en haar functionarissen na 20 mei 2008 wisten dat dit zo zou zijn en dat Fortis dit daarom openbaar had moeten maken. Daaraan doet niet af, zo overweegt de rechtbank, ‘dat Fortis uiteindelijk nog in juni 2008 heeft onderhandeld met RBS. Nog daargelaten dat dit niet heeft geleid tot een overeenkomst, RBS heeft ervan af gezien, laat dit onverlet dat Fortis kennelijk op 20 mei 2008 inschatte dat andere potentiële kopers geen betere voorwaarden zouden bieden dan Deutsche Bank (welke inschatting juist bleek). Anders is niet begrijpelijk dat Fortis Deutsche Bank exclusiviteit verleende.’ Ik vraag mij af hoe het oordeel van de rechtbank zou luiden als Fortis wel tot overeenstemming was gekomen met RBS in juni 2008. Dat kon Fortis op 20 mei 2008 nog niet weten en alleen achteraf weten we dat de onderhandelingen met RBS niet hebben geleid tot een overeenkomst. De zinsnede‘welke inschatting juist bleek’is bedoeld om het daaraan voorafgaande deel kracht bil te zetten, maar Fortis kon nog niet weten dat die inschatting juist bleek. Als die inschatting nu niet juist was gebleken? Het staat op dit moment wel vast dat er ‘kennelijk geen (goed) alternatief was voor de verkoop van HBU. maar de vraag is of dit ook voor Fortis en haar functionarissen op 20 mei 2008 al vast moest staan.’
[onderstreping toegevoegd]
Subonderdeel III.4 — Tegenvaller van EUR 0.8 miljard geen voldoende concrete informatie
Subonderdeel III.4 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.68, 6.71, 6.72 en 6.76.
In rechtsoverweging 6.71 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat er redelijkerwijs van uit moet worden gegaan dat Fortis er vanaf 21 mei 2008 zodanig ernstig rekening mee hield, althans moet hebben gehouden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-Remedies (naar alle waarschijnlijkheid aan Deutsche Bank maar strikt genomen is dat niet relevant, aldus de Ondernemingskamer) een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen. Daarbij overweegt de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.68 dat Fortis volgens haar eigen stellingen rekening hield met een negatief solvabiliteitseffect van EUR 700 miljoen als gevolg van de verkoop van de EC-Remedies. In rechtsoverweging 6.72 komt de Ondernemingskamer tot de conclusie dat de informatie dat zich een (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen voldoende concreet was. Deze oordelen en overwegingen zijn mede dragend voor het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.76 dat Fortis deze informatie niet langer voor het beleggend publiek kon onthouden, en dat dit bijdraagt aan het oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan.
Door aldus te overwegen en beslissen heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die ieder voor zich en in onderling verband moeten worden beschouwd.
III.4.1 — Tegenvaller van EUR 0.8 miljard bestond mede uit credit umbrella
III.4.1.
De Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.69 dat ‘het potentiële voordeel van een transactie met RBS boven die met Deutsche Bank slechts betrekking had op het beoogde vervallen van de — aanstonds te noemen — credit umbrella, zodat die beweerde mogelijkheid niet kan afdoen aan het oordeel van de Ondernemingskamer, dat immers berust op de toen naar het zich liet aanzien onvermijdelijke, los van de credit umbrella staande, solvabiliteitstegenvaller van EUR 0.8 miljard.’ [onderstreping toegevoegd]. Kennelijk mede op basis hiervan concludeert de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.76 dat Fortis er ernstig rekening mee hield, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-Remedies een (extra) tegenvaller van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, en dat Fortis deze informatie — kort gezegd — naar buiten had moeten brengen.
Dit oordeel berust op de, in het licht van de stellingen van Fortis, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde kennelijke veronderstelling van de Ondernemingskamer dat de (extra) tegenvaller van EUR 0.8 miljard los staat van de credit umbrella van EUR 500 miljoen. Het ging bij de (extra) tegenvaller van EUR 0.8 miljard, waarnaar de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.68 verwijst, om een bedrag dat slechts zou volgen bij aanvaarding van het (ongewijzigde) bod van Deutsche Bank van 22 april 2008,273. welk bedrag uit twee delen bestond, te weten een lager dan verwachte koopprijs van EUR 300 miljoen onder de netto vermogenswaarde en de credit umbrella van EUR 500 miljoen. Dit blijkt ook uit de notulen van de vergadering van de Raad van Bestuur van 18–19 juni 2008:
‘The exclusive negotiations with ‘Denmark’ [Denmark was de codenaam voor Deutsche Bank, advocaten] are proceeding and the deadline for the transaction (July 3, 2008) can be met. This deadline has not been set by Fortis but has been imposed by the European Commission, the alternative being that the Trustee (Mr. [naam 11]) can start a fire sale if at that date there would not yet be a signed agreement.
Due to the specific context (It is a forced sale, imposed by the EC) in an unfavourable market environment, the impact of the transaction on Fortis' solvency position compared to initial assumptions will amount to EUR -1,2bn. A EUR 300m capital loss instead of a EUR 400m capital gain will be realized and Fortis needs additional EUR 500m capital as a result of the ‘credit umbrella’.’
[onderstreping toegevoegd]
Hieruit volgt dat indien het mogelijk was dat Fortis een transactie (met Deutsche Bank of met een andere partij) zónder de credit umbrella zou hebben kunnen sluiten, een solvabiliteitsimpact van EUR 500 miljoen bespaard zou zijn, dus dat de (extra) tegenvaller EUR 500 miljoen minder zou zijn geweest.
Fortis heeft hier bij Verweerschrift ook op gewezen.274. Fortis heeft er bovendien ook op gewezen dat bij een alternatieve transactie met bijvoorbeeld RBS de (extra) solvabiliteitstegenvaller minder zou zijn (zie onder III.3.2 het citaat bij stelling nr. (vii) van Fortis: ‘Spoke with Karel. RBS would take the remedies including the RWA [rísk weighted assets] [d.i. dus zonder credit umbrella, toevoeging advocaten]. Advantages it solve 1 B [one billion] of solvency.’). De Ondernemingskamer is voorbij gegaan aan deze essentiële stellingen van Fortis, althans heeft deze stellingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat een (extra) tegenvaller van EUR 0,8 miljard dus niet onvermijdelijk was vanaf 21 mei 2008, aangezien, indien Fortis een transactie zonder credit umbrella had kunnen realiseren, in elk geval EUR 500 miljoen van de (extra) tegenvaller voorkomen had kunnen worden. De EUR 0,8 miljard zou slechts volgen indien geen alternatieve transactie kon worden gesloten dan het bod dat Deutsche Bank op 22 april 2008 neerlegde. Dat een alternatieve transactie, hetzij met Deutsche Bank hetzij met een ander partij mogelijk was, althans dat deze mogelijkheid niet zonder toepassing van rechtens onjuiste hindsight bias uitgesloten kan worden, heeft Fortis toegelicht in subonderdeel III.3.
III.4.2 — geen negatief solvabiliteitseffect van EUR 700 miljoen volgens eigen stellingen Fortis
III.4.2.
In rechtsoverweging 6.68 overweegt de Ondernemingskamer voorts nog dat met ingang van 21 mei 2008 werd voort onderhandeld op voorwaarden die voor Fortis zeer belastend waren en waaraan naar alle waarschijnlijkheid weinig meer ten gunste veranderd zou kunnen worden. Vervolgens overweegt en oordeelt de Ondernemingskamer dat ‘Fortis volgens haar eigen stellingen (verweerschrift 8.2.53) rekening hield met een negatief solvabiliteitseffect van EUR 700 miljoen als gevolg van de verkoop van de EC-Remedies’. Dit oordeel is rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het onder III.3.1 en III.3.2 besprokene, waaruit volgt dat in het geheel nog niet vaststond of en onder welke voorwaarden een transactie met Deutsche Bank zou plaatsvinden, en dat derhalve ook het solvabiliteitseffect van de EC-Remedies niet vaststond. De On dernemingskamer had dan ook — zeker gelet op onder III.3.1 en III.3.2 besproken essentiële stellingen van Fortis — niet anders uit nr. 8.2.53 van het Verweerschrift kunnen begrijpen, nu Fortis hier slechts heeft aangegeven dat zij op 21 mei 2008 in verband met een solvabiliteitsprognose aan de Belgische toezichthouder CBFA had bericht dat zij rekening hield met een mogelijk negatief solvabiliteitseffect van EUR 700 miljoen als gevolg van een mogelijke verkoop van de EC-Remedies aan Deutsche Bank (dat wil zeggen: een ongewijzigde acceptatie van Deutsche Bank het bod van 22 april 2008). Fortis heeft aldus enkel op 21 mei 2008 de CBFA voorzichtigheidshalve bericht over een mogelijk scenario. Hieruit volgt echter niet dat Fortis van mening was dat vanaf 21 mei 2008 sprake was van (zeer) belastende voorwaarden en waaraan naar alle waarschijnlijkheid weinig meer ten gunste veranderd zou kunnen worden.
III.4.3 — Geen concrete informatie
III.4.3.
In het licht van het voorgaande kan ook rechtsoverweging 6.72 niet in stand blijven, waarin de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat dat de informatie genoemd in rechtsoverweging 6.71 en 6.76, namelijk dat zich in het kader van de verkoop van de EC-Remedies een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8. miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, voldoende concreet was.
Dit oordeel bouwt immers voort op, althans is gebaseerd op de in III.3.1, III.3.2, III.4.1 en III.4.2 bestreden overwegingen en oordelen van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.68 tot en met 6.71, althans hangt hiermee onverbrekelijk samenhangt. Dit betekent dat indien één van de daar besproken klachten slaagt, ook de grondslag vervalt voor het in rechtsoverweging 6.72 gegeven oordeel dat de informatie voldoende concreet was (en derhalve koersgevoelige informatie betrof).
Subonderdeel III.5 — Voldaan aan uitstelcriteria
Subonderdeel III.5 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.76.
De Ondernemingskamer oordeelt in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.76 dat Fortis de informatie dat zich een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen, vanaf 21 mei 2008 althans vanaf 14 juni 2008 — als koersgevoelige informatie — niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden ‘zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was’. Daarmee heeft de Ondernemingskamer kennelijk geoordeeld dat Fortis vanaf 21 mei 2008, althans vanaf 14 juni 2008 publicatie van de genoemde informatie niet meer kon uitstellen, omdat niet meer voldaan was aan de cumulatieve vereisten van artikel 5:59 lid 3 (oud) Wft voor uitstel van publicatie van koersgevoelige informatie. In het bijzonder heeft de Ondernemingskamer kennelijk geoordeeld dat niet meer voldaan was aan het vereiste dat van uitstel geen misleiding van het publiek te duchten was.
Door aldus te overwegen en beslissen heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die ieder voor zich en in onderling verband moeten worden beschouwd.
III.5.1 — Uitstel is geen misleiding
III.5.1.
Het vereiste van ‘misleiding te duchten’ is één van de vereisten voor het uitstellen van de publicatie van koersgevoelige informatie van artikel 5:59 lid 3 (oud) Wft, naast de eisen dat de uitgevende instelling een rechtmatig belang heeft bij uitstel en dat de vertrouwelijkheid van de informatie gewaarborgd kan worden. De Ondernemingskamer heeft dit vereiste rechtens onjuist toegepast. Bij het uitstellen van publicatie van koersgevoelige informatie wordt het publiek per definitie niet volledig wordt voorgelicht en in die zin is elk beroep op de uitstelregeling in zekere mate ‘misleidend’. Dat betekent dat het enkel niet publiceren van informatie nog niet misleiding in de zin van artikel 5:59 lid 3 (oud) Wft meebrengt Daarvoor is meer nodig, in de literatuur wordt dit standpunt ook onderschreven.275. Zie hierover bijvoorbeeld Hoff:276.
‘Hoewel de betekenis van de tweede voorwaarde dat van het genomen uitstel geen misleiding van het publiek te duchten is niet eenvoudig is vast te stellen, lijkt de communis opinio wel te zijn dat misleiding niet reeds te duchten is omdat informatie door de uitgevende instelling (tijdelijk) wordt achtergehouden. Deze traditionele uitleg van het begrip ‘misleiding’ zou de functie van de uitstelregeling inhoudsloos maken.’
De Ondernemingskamer is echter kennelijk ervan uitgegaan dat het enkele feit dat de informatie over het effect op de solvabiliteit van de verkoop van de EC-Remedies niet gepubliceerd is, reeds betekent dat niet meer voldaan is aan het vereiste dat van uitstel van publicatie geen misleiding te duchten is. De Ondernemingskamer overweegt in de met dit subonderdeel III.5 bestreden rechtsoverweging 6.71 immers slechts dat Fortis er vanaf 21 mei 2008 zodanig ernstig rekening hield, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-Remedies een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EUR 0,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen en dat ‘die informatie niet langer aan het beleggend publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was en dat die informatie derhalve toen, naar buiten gebracht had moeten worden.’ In 6.76 voegt zij niets aan deze redenering toe. Zij licht niet toe waaruit het ‘meerdere’ bestaat, dat ervoor zorgt dat bij het beleggend publiek misleiding te duchten zou zijn, indien Fortis de genoemde informatie niet op 21 mei 2008, althans 14 juni 2008, naar buiten zou brengen. Aldus is het hier bestreden oordeel in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.76 rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering (die ontbreekt) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
III.5.2 — Overige criteria van de uitstelregeling niet getoetst.
III.5.2.
Het met dit subonderdeel III.5 bestreden oordeel kan voorts niet in stand blijven omdat de Ondernemingskamer rechtens onjuist niet de criteria voor uitstel van publicatie van koersgevoelige informatie in onderlinge samenhang heeft beschouwd, bij haar oordeel dat Fortis vanaf 21 mei 2008, althans 14 juni 2008, de genoemde informatie naar buiten had moeten brengen. De Ondernemingskamer verwijst in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.76 naar het criterium van ‘misleiding te duchten’. Voorts verwijst zij kennelijk in rechtsoverweging 6.71 naar het criterium van ‘Vertrouwelijkheid’ ten aanzien van het artikel in De Telegraaf van 14 juni 2008.277. De Ondernemingskamer laat echter ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zowel ten aanzien van de situatie vanaf 21 mei 2008, als ten aanzien van de situatie op 14 juni 2008, het vereiste van ‘rechtmatig belang’ bij uitstel van publicatie buiten beschouwing, terwijl juist gelet op de ratio van de uitstelmogelijkheid het rechtmatig belang criterium van groot belang is. Immers, sommige zaken — en in het bijzonder lopende onderhandelingen over een belangrijke transactie waarvan in het onderhavige geval sprake is — kunnen alleen succesvol plaatsvinden indien deze geheim worden gehouden.278. In ieder geval ten aanzien van de situatie vanaf 21 mei 2008 laat de Ondernemingskamer ook na het vereiste van ‘vertrouwelijkheid’ te toetsen. In plaats van deze andere vereisten te toetsen, lijkt de Ondernemingskamer, vooral acht te slaan op het criterium van ‘misleiding te duchten’ door te oordelen ‘dat de informatie niet langer aan het publiek kon worden onthouden zonder dat misleiding van dat publiek te duchten was’ (en dat is in elk geval vanaf 21 mei 2008 ook het enige criterium dat zij behandelt).
Ook in de literatuur wordt het standpunt dat de criteria voor uitstel gelet op de ratio van de uitstelregeling in onderlinge samenhang moeten worden bezien en gewogen onderschreven.279. Ook de AFM neemt dit standpunt in en schreef hierover in een informatiebrochure aan de markt het volgende:280.
‘De uitstelmogelijkheid is ingegeven door de ratio dat — kort gezegd — sommige zaken alleen succesvol kunnen worden gedaan onder geheimhouding, en dat in bepaalde gevallen deze geheimhouding moet worden toegestaan. Bij de vraag of een instelling terecht tot uitstel heeft besloten zal de AFM de drie in artikel 5:59, derde lid, Wft genoemde voorwaarden bezien in het licht van de hiervoor genoemde ratio, en het effect van de situatie op de markt. De voorwaarden kunnen soms ook tegen elkaar worden afgewogen. De aard van de normen is namelijk zodanig dat ze niet uitsluitend binair kunnen worden benaderd, maar ook gradueel. Bijvoorbeeld wanneer de informatie niet strikt vertrouwelijk wordt gehouden, kan het risico op informatieongelijkheid klein zijn. Bij de beoordeling of een instelling rechtmatig tot uitstel heeft besloten, vinkt de AFM niet louter de genoemde voorwaarden af maar worden deze in onderlinge samenhang bezien en gewogen.’
Het voorgaande geldt te meer in het onderhavige geval, waarbij sprake was van lopende onderhandelingen met Deutsche Bank en er ook andere kandidaat-kopers waren (en waarmee Fortis eind juni 2008 voor wat betreft RBS ook intensief heeft onderhandeld) en juist voor deze situatie is aangenomen dat een uitgevende instelling een rechtmatig belang heeft bij uitstel van publicatie van de informatie indien publicatie de uitkomst of het normale verloop van onderhandelingen waarbij een uitgevende instelling partij is, negatief kan beïnvloeden.281. Door niet alle uitstelcriteria in haar oordeel te betrekken, in onderlinge samenhang te bezien en af te wegen en het gelet op de ratio van de uitstelmogelijkheid en de onderliggende feiten het rechtmatig belang volledig buiten beschouwing te laten, is de Ondernemingskamer aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
III.5.3 — Voldaan aan uitstelcriteria
III.5.3.
Voor zover de Ondernemingskamer niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting zoals betoogd onder III.5.1 en III.5.2, is het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen dat zij cumulatief, maar ook in onderlinge samenhang bezien en gewogen, voldeed aan deze uitstelcriteria voor zover er sprake zou zijn van koersgevoelige informatie. Fortis heeft — kort samengevat — hierover het volgende aangevoerd:
(i) Rechtmatig belang
Fortis had een rechtmatig belang bij uitstel van publicatie van koersgevoelige informatie over de mogelijke negatieve solvabiliteitsimpact van de verkoop van de EC-Remedies, omdat de verdere onderhandelingen met Deutsche Bank en andere partijen door publicatie zouden worden verstoord. Juist voor deze situatie voorziet de Richtlijn Marktmisbruik in een uitstelmogelijkheid, welke bepaling ook in de Nederlandse regelgeving is geïmplementeerd. Hieruit volgt dat er in ieder geval een rechtmatig belang voor uitstel van publicatie bestaat als openbaarmaking van informatie de uitkomst of het normale verloop van onderhandelingen waarbij een uitgevende instelling partij is, negatief kan beïnvloeden. Fortis had een rechtmatig belang bij uitstel omdat anders haar onderhandelingspositie nog (verder) bemoeilijkt zou worden nu er nog geen overeenkomst met een van de kandidaat-kopers was gesloten (hetgeen ook niet in het belang van haar aandeelhouders was geweest).282.
(ii) Geen misleiding te duchten
Er was van uitstel geen misleiding te duchten. Eerder andersom, vroegtijdige bekendmaking van informatie over de voorwaarden van de verkoop van de EC-Remedies had kunnen leiden tot misleiding, omdat een transactie met Deutsche Bank op 21 mei, 14 juni, maar ook daarna, nog niet vaststond, en in het bijzonder de voorwaarden daarvan inclusief het effect op de solvabiliteit nog niet vast stonden283. Bovendien moet ook dit vereiste restrictief worden uitgelegd, omdat anders de gehele uitstelregeling onwerkbaar zou zijn, zoals hiervoor onder III.4.1 toegelicht.284.
(iii) De vertrouwelijkheid was gewaarborgd
De vertrouwelijkheid van de informatie was ook gewaarborgd, zowel op 21 mei 2008 als op 14 juni 2008.285. Het artikel in de Telegraaf vermeldde immers niet het (beweerde) effect op de solvabiliteit van EUR 0,8 miljard als gevolg van de verkoop van de EC-Remedies, d.w.z. de informatie is die de Ondernemingskamer als te publiceren koersgevoelige informatie heeft beschouwd. Aldus Is zonder nadere motivering (die ontbreekt) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom niet aan het vereiste van ‘vertrouwelijkheid’ voldaan zou zijn na publicatie van dit artikel.
Subonderdeel III.6 — Intern advies
Subonderdeel III.6 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.75.
De Ondernemingskamer oordeelt in rechtsoverweging 6.75 dat Fortis hoewel zij door interne deskundigen (en in het bijzonder door Quaetaert) op haar verplichtingen was gewezen (naar Fortis begrijpt: de verplichting om koersgevoelige informatie te publiceren ten aanzien van de solvabiliteitstegenvaller van EUR 0,8 miljard in het kader van de verkoop van de EC-Remedies) ervoor heeft gekozen de informatie pas later, gedeeltelijk op 26 juni 2008, en nog later meer uitgebreid bekend te maken. Zij verbindt hieraan de conclusie dat Fortis hiermee een welbewuste keuze heeft gemaakt om (koersgevoelige) informatie niet openbaar te maken — gelet op de in aanmerking te nemen belangen — en daarmee gehandeld heeft in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap.
Door aldus te overwegen en beslissen heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die ieder voor zich en in onderling verband moeten worden beschouwd.
III.6.1 — Geen sprake van verplichting tot publicatie van koersgevoelige informatie dus geen welbewuste keuze om informatie niet openbaar te maken
III.6.1.
Het met dit subonderdeel bestreden oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het voorgaande betoog van Fortis dat de informatie geen koersgevoelige informatie betrof omdat niet was voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 5:53 Wft dat de informatie
- (a)
niet tot een significante invloed op de koers zou leiden bij publicatie daarvan (zie subonderdeel III.1) en
- (b)
niet voldoende concreet was (zie subonderdeel III.3 en III.4), alsmede
- (c)
dat zo er sprake was van koersgevoelige informatie, Fortis zich kon beroepen op uitstel van publicatie van die informatie (zie subonderdeel III.5).
Fortis was dan ook niet gehouden om het advies van Quaetaert en andere deskundigen op te volgen, althans kan Fortis dit niet worden verweten, nu dit advies onjuist was. Om deze reden kan het oordeel in rechtsoverweging 6.75 dat Fortis heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap reeds niet in stand blijven.
III.6.2 — Verweer van Fortis onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd verworpen
III.6.2.
Mede dragend voor het met dit subonderdeel III.6 bestreden oordeel, is het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.75 dat het verweer van Fortis dat de interne deskundigen en in het bijzonder Quaetaert er ten onrechte vanuit ging dat een overeenkomst met Deutsche Bank al vaststond moet worden verworpen. Hiertoe overweegt de Ondernemingskamer dat het niet bepalend is voor het oordeel dat de informatie gepubliceerd moest worden of er al een overeenkomst met Deutsche Bank was gesloten.
Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer hiermee een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het verweer van Fortis en dat verweer derhalve onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen. Het verweer van Fortis was niet slechts dat Quaetaert en andere interne juristen er ten onrechte van uit gingen dat een overeenkomst vaststond, maar dat zij er ten onrechte van uit gingen dat de voorwaarden van een overeenkomst al vaststonden en derhalve ook het effect op de solvabiliteit (zie ook subonderdeel III.3 en III.4). In het kader van de opmerking van Quaetaert heeft Fortis het volgende gesteld:286.
‘Ook op 7 juni 2008 was helemaal niet zeker dat een transactie met Deutsche Bank tot stand zou komen, noch was duidelijk welke voorwaarden verbonden zouden zijn aan een verkoop van het HBU-Pakket. Quaetaert ging er in haar e-mail van 7 juni 2008 ten onrechte vanuit dat dit wel (zo goed als) vaststond. Fortis heeft het tegendeel hiervoor uitgebreid betoogd. Het Onderzoeksverslag is in dit verband ook niet volledig. Zo vermelden onderzoekers ten onrechte niet dat ook de heer [naam 5] Quaetaert liet weten dat geen sprake was van overeenstemming:
‘As long as there is no agreement on all relevant elements, I fail to see the need for communication. As things stand, one cannot exclude that we might not reach an agreement.’
Deze stand van zaken werd andermaal bevestigd door [toenmalig CFO Fortis] op 8 juni 2008 (zie paragrafen 9.2.41 tot en met 9.2.45).’
[onderstreping toegevoegd]
Voor het overige verwijst Fortis naar haar betoog in paragraaf 9.6 van het Verweerschrift waar zij per opmerking van een interne jurist heeft weergegeven dat er op 9 mei 2008 en 20 mei 2008 (data van deze opmerkingen) nog helemaal niet zeker was dat een transactie met Deutsche Bank tot stand zou komen en welke voorwaarden verbonden zouden zijn aan de verkoop van het HBU-Pakket.287.
III.6.3 — Onbegrijpelijke uitleg verklaring Quaetaert
III.6.3.
De Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.75 dat zelfs indien Quaetaert met haar constatering, in haar in die rechtsoverweging geciteerde e-mailbericht van 7 juni 2008, dat het ging om een ‘deal, which is virtually being made these days’ een te vergaande conclusie trok, blijkt dat zij als intern juridisch deskundige van opvatting was dat ‘the downside of the price’ al een paar weken eerder had moeten worden gemeld en dat Fortis dit interne deskundig advies ter zijde heeft gelegd en daarmee een welbewuste keuze heeft gemaakt om (koersgevoelige) informatie niet openbaar te maken. Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat Quaetaert in haar e-mailbericht slechts schrijft:
‘[…] In my view, we should already have announced the downside of the price and as soon as the SPA is signed, we must announce the price and the effect on solvency.’
Nu de Ondernemingskamer juist het (beweerde) effect op de solvabiliteit van EUR 0,8 miljard heeft aangemerkt als de koersgevoelige informatie die Fortis niet zonder misleiding aan het beleggend publiek kon onthouden, welk (beweerde) effect bestond uit enerzijds EUR 300 miljoen aan lager dan verwachte koopprijs en anderzijds uit EUR 500 miljoen aan credit umbrella (zie subonderdeel III.4), is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, waarom de Ondernemingskamer op basis van dit e-mailbericht oordeelt dat Fortis een intern deskundig advies terzijde heeft gelegd en welbewust de keuze heeft gemaakt om deze koersgevoelige informatie niet te publiceren. Deze intern deskundige heeft immers slechts geadviseerd dat ‘the downside of the price’, d.w.z. dat hieruit hoogstens opgemaakt kon worden dat Quaetaert meende dat het bedrag van EUR 300 miljoen, bekendgemaakt moest worden. Het ‘effect on solvency’, dat naast deze EUR 300 miljoen dus tevens bestaat uit EUR 500 miljoen aan credit umbrella, zou naar haar mening pas later, zodra de overeenkomst met Deutsche Bank was getekend (‘as soon as the SPA is signed’), gepubliceerd moeten worden.
IV — Communicatie over de transactie met ping an
Middelonderdeel IV
Inleiding
In rechtsoverwegingen 6.81 tot en met 6.83 en 6.129 heeft de Ondernemingskamer kort samengevat geoordeeld dat hoewel Fortis vanaf 19 september 2008 — en te sterker vanaf 24 september 2008 — ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan zij deze informatie toen niet heeft openbaar gemaakt. Gelet op de, naar het oordeel van de Ondernemingskamer, geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze informatie het beleggend publiek misleiden. Aldus is Fortis ernstig tekortgeschoten volgens de Ondernemingskamer en draagt dit bij aan haar oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan (rechtsoverweging 6.83 en 6.129 onder (iv)).
Door aldus te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal hieronder worden uitgewerkt en toegelicht.
Subonderdeel IV.1 — Geen significante invloed op de koers
Subonderdeel IV.1 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.81 tot en met 6.83.
In rechtsoverweging 6.81 overweegt de Ondernemingskamer dat Fortis op 19 september 2008 ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan, en trekt hieruit de conclusie dat Fortis deze informatie op dat moment ‘openbaar [had] moeten maken’. Fortis maakt hieruit op dat de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat deze informatie koersgevoelig was.288.
Fortis heeft onbestreden gesteld dat de publicatie van het persbericht op 30 september 2008 — waarin was opgenomen dat Fortis ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan (zulks naar aanleiding van geruchten in de markt op die dag) — geen negatief effect heeft gehad op de koers van het aandeel Fortis289. en dat, integendeel, de koers op 1 oktober 2008 steeg (tot EUR 4.89).290. De Ondernemingskamer heeft in haar rechtsoverwegingen 6.81, 6.82 en 6.83 — waarin zij (kort samengevat) heeft geoordeeld dat Fortis vanaf 19 september 2008, en te sterker vanaf 24 september 2008, openbaar had moeten maken dat zij ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan — geen (kenbare) aandacht besteed aan deze stellingen van Fortis.
Indien de Ondernemingskamer deze stellingen niet relevant heeft geacht voor haar oordeel, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de omstandigheid dat een koersreactie uitblijft bij de publicatie van informatie brengt mee, althans kan meebrengen, dat er niet is voldaan aan één van de vier cumulatieve criteria voor het bestaan van koersgevoelige informatie op grond van artikel 5:59 (oud) jo. artikel 5:53 Wft (en dus of dergelijke informatie gepubliceerd moet worden), te weten dat bij publicatie van de informatie een significante invloed op de koers van het aandeel te verwachten is.291. Nog recent heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie erop gewezen dat het vereiste van een ‘significante invloed op de koers’ een zelfstandig vereiste is, waaraan voldaan moet zijn.292. Mede gelet hierop dient de uitgevende instelling (ex ante) te beoordelen of bepaalde informatie koersgevoelig is. Indien achteraf blijkt dat de informatie (zoals van te voren ingeschat door de uitgevende instelling) inderdaad geen enkel effect had op de handel en dus op de koers van het aandeel, dan is dit een bevestiging dat het oordeel van de uitgevende instelling correct was.293. Fortis wijst in dit verband tevens op overweging 2 van de Uitvoeringsrichtlijn dat bepaalt dat van ‘achteraf beschikbare informatie gebruik [kan] worden gemaakt om de hypothese of de vooraf beschikbare informatie wel degelijk koersgevoelig was te verifiëren […].’ Daarbij komt dat de uitgevende instelling een beoordelingsmarge heeft bij het bepalen of er sprake is van koersgevoelige informatie of niet.294.
De Ondernemingskamer heeft dan ook voor haar oordeel dat Fortis vanaf 19 september 2008, en te sterker vanaf 24 september 2008, openbaar had moeten maken dat zij ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan ten onrechte niet van belang geacht dat haar persbericht van 30 september 2008 (waarin was opgenomen dat Fortis ernstig rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan) geen negatief effect heeft gehad op de koers van het aandeel Fortis en dat, integendeel, de koers op 1 oktober 2008 steeg (tot EUR 4,89), waardoor zij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
De Ondernemingskamer heeft (in ieder geval) haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Vorenbedoelde stellingen van Fortis waren essentieel — omdat het ontbreken van koersbeweging nadat de informatie openbaar was gemaakt, meebracht, althans kon meebrengen dat de informatie niet koersgevoelig was — zodat de Ondernemingskamer deze stellingen, anders dan zij heeft gedaan, niet onbehandeld had mogen laten, althans niet ongemotiveerd had mogen verwerpen.
Subonderdeel IV.2 — Voldaan aan uitstelcriteria
Subonderdeel IV.2 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.81 tot en met 6.83.
De Ondernemingskamer oordeelt in rechtsoverweging 6.81: ‘Na voormelde geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze belangrijke en volgens [naam 4] ‘onthutsende’ (onderzoeksverslag 568) informatie leiden tot misleiding van het beleggend publiek […]’ en rov. 6.83: ‘Gelet op de geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze informatie het beleggend publiek misleiden.’ Daarmee heeft de Ondernemingskamer kennelijk geoordeeld dat Fortis (vanaf 19, althans vanaf 24 september 2008, zo blijkt uit rechtsoverweging 6.81 en 6.82), publicatie van de (beweerde) informatie dat zij ernstig rekening zou houden met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan niet meer kon uitstellen, omdat niet meer voldaan was aan de cumulatieve vereisten van artikel 5:59 lid 3 (oud) Wft voor uitstel van publicatie van koersgevoelige informatie.
In het bijzonder heeft de Ondernemingskamer kennelijk geoordeeld dat niet meer voldaan was aan het vereiste dat van uitstel geen misleiding van het publiek te duchten was.
Door aldus te overwegen en beslissen heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende redenen die ieder voor zich en in onderling verband moeten worden beschouwd.
IV.2.1 — Overige criteria van uitstelregeling niet getoetst
IV.2.1.
De Ondernemingskamer verwijst in rechtsoverweging 6.81 en 6.83, zoals hierboven beschreven, naar het criterium van ‘misleiding te duchten’.295. Voorts verwijst zij kennelijk naar het criterium van ‘vertrouwelijkheid’, door in rechtsoverweging 6.82 te spreken over een verhoogd risico op ‘press leaks’. Om mutatis mutandis dezelfde redenen als Fortis heeft aangevoerd in subonderdeel III.5 onder III.5.2 ten aanzien van de EC-Remedies, laat de Ondernemingskamer ten aanzien van de transactie met Ping An ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zowel ten aanzien van de situatie op 19 september 2008, als ten aanzien van de situatie op 24 september 2008, het vereiste van ‘rechtmatig belang’ bij uitstel van publicatie buiten beschouwing, terwijl juist gelet op de ratio van de uitstelmogelijkheid en de hier onderliggende feiten het rechtmatig belang criterium van groot belang is. Immers, sommige zaken — en in het bijzonder de voltooiing van een belangrijke transactie waarvan in het onderhavige geval sprake is — kunnen alleen succesvol plaatsvinden indien zij geheim worden gehouden. In ieder geval ten aanzien van de situatie op 19 september 2008 laat de Ondernemingskamer ook na het vereiste van ‘vertrouwelijkheid’ te toetsen. In plaats van deze andere vereisten te toetsen, lijkt de Ondernemingskamer vooral acht te slaan op het criterium dat van ‘misleiding te duchten’ is (en dat is in elk geval ten aanzien van de situatie op 19 september 2008 ook het enige criterium dat zij behandelt).
Gelet op deze feitelijke omstandigheden en op de ratio van de uitstelregeling had de Ondernemingskamer het criterium voor ‘rechtmatig belang’ moeten meewegen. Door niet alle uitstelcriteria van artikel 5:59 lid 3 (oud) Wft te behandelen, in onderlinge samenhang te bezien en af te wegen en het gelet op de ratio van de uitstelmogelijkheid en de onderliggende feiten het rechtmatig belang volledig buiten beschouwing te laten, is de Ondernemingskamer aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
IV.2.2 — Voldaan aan uitstelcriteria ten aanzien van de transactie van Ping An
IV.2.2.
Voor zover de Ondernemingskamer niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting zoals betoogd in IV.2.1, is het oordeel van de Ondernemingskamer onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen, dat zij cumulatief, maar ook in onderlinge samenhang bezien en gewogen, voldeed aan deze uitstelcriteria voor zover er sprake zou zijn van koersgevoelige informatie. Fortis heeft — kort samengevat — hierover het volgende aangevoerd:
(i) Rechtmatig belang
Fortis heeft uiteengezet dat de transactie met Ping An op 19 en 24 september 2008 zich in een stadium van een nog lopend goedkeuringsproces bij de Chinese toezichthouder bevond.296. Fortis heeft voorts betoogd dat pas op 2 oktober 2008 duidelijk was dat de transactie met Ping An definitief geen doorgang zou vinden.297. Deze stellingen van Fortis heeft de Ondernemingskamer niet verworpen, zodat er in cassatie vanuit moet worden gegaan. Hieraan doet niet af dat de Ondernemingskamer overweegt dat Fortis ‘ernstig rekening’ moest houden met de overwegende kans dat de transactie niet door zou gaan, omdat hiermee nog niet gezegd is dat op 19 en 24 september 2008 duidelijk was dat de transactie definitief geen doorgang zou vinden. Juist voor deze situatie voorziet de Richtlijn Marktmisbruik in een uitstelmogelijkheid, welke bepaling ook in de Nederlandse regelgeving is geïmplementeerd.298. Hieruit volgt dat er in ieder geval een rechtmatig belang voor uitstel van publicatie bestaat als openbaarmaking van informatie de uitkomst of het normale verloop van onderhandeling waarbij een uitgevende instelling partij is, negatief kan beïnvloeden. Een publicatie van Fortis dat zij rekening hield met de overwegende kans dat de transactie met Ping An niet zou doorgaan zou niet hebben bijgedragen aan het verkrijgen van goedkeuring van de Chinese toezichthouder en zou het proces van de transactie negatief hebben beinvloed, althans hebben kunnen beïnvloeden, terwijl Fortis juist, zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.81 ook overweegt, ‘alles op alles’ zette om die transactie wel (alsnog) tot een succesvol einde te brengen.299.
(ii) Geen misleiding te duchten
Ten tweede is de reden die de Ondernemingskamer aanvoert waarom van uitstel van publicatie misleiding te duchten zou zijn rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering (die ontbreekt) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De reden die zij geeft is slechts dat het persbericht van 7 augustus 2008 ‘geruststellend’ zou zijn. Dit is een lezing die niet gedragen wordt door de tekst. Het persbericht vermeldt immers slechts, zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.81 onder verwijzing naar het Onderzoeksverslag ook overweegt:
‘In reactie op de mediaberichten van vandaag over het goedkeuringsproces rond de joint venture met Ping An, bevestigen Fortis en Ping An dat dit proces loopt.
De aanvraag tot goedkeuring verloopt normaal. Streefdoel is om dit proces af te ronden in de tweede helft van dit jaar.’
Zoals Fortis hierboven heeft aangevoerd was op 19 en 24 september 2008 nog niet duidelijk dat transactie met Ping An geen doorgang zou vinden, en zette Fortis ‘alles op alles’ om de transactie (voor de long stop-date van 31 oktober 2008,300. d.w.z. zoals het persbericht aankondigde in de tweede helft van het jaar) alsnog af te ronden. Pas op 2 oktober 2008 was definitief duidelijk dat de transactie geen doorgang zou vinden.301. Kortom, op 19 en 24 september 2008 was dan ook voldaan aan het uitstelcriterium dat er geen misleiding te duchten was nu het persbericht van 7 augustus 2008 niet als geruststellend kon worden beschouwd en in lijn was met de interne wetenschap van Fortis op 19 en 24 september 2008.
(iii) Vertrouwelijkheid gewaarborgd
Ten derde heeft Fortis aangevoerd dat er pas op 30 september 2008, aldus ná het weekend van 27 en 28 september 2008 waarin werd besloten dat de BeNeLux overheden Fortis kapitaalinjecties zouden verschaffen, geruchten ontstonden in de markt dat Ping An wegens de situatie waarin Fortis op dat ogenblik verkeerde ernstige twijfels had omtrent de toekomst van de joint venture. Fortis heeft daarop onverwijld een persbericht uitgebracht ondanks het feit dat zij dat zij nog geen antwoord van Ping An had verkregen op haar vraag of de transactie onder de inmiddels gewijzigde omstandigheden nog doorgang zal vinden.302. Hieruit volgt dat de vertrouwelijkheid van de informatie op 24 september 2008 nog gewaarborgd was. Hier doet niet aan af dat in de notulen van de ExCo vergadering van 24 september 2008 vermeldt staat dat er een verhoogd risico bestond op ‘press leaks’. Het constateren dat een verhoogd risico bestaat op een mogelijke schending van vertrouwelijkheid is immers niet een constatering dat van dergelijke schending daadwerkelijk sprake is.
V — Communicatie over solvabiliteit in mei en juni 2008
Middelonderdeel V
Inleiding
In rechtsoverwegingen 6.84 tot en met 6.99 en 6.129 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld over de mededelingen van Fortis op 13, 22 en 23 mei en 5 en 10 juni 2008. Daarbij heeft zij in rechtsoverweging 6.99 geoordeeld dat Fortis ‘[o]p 13 mei 2008, 22 mei 2008, 23 mei 2008, 5 juni 2008 en 10 juni 2008 […] openbare mededelingen [heeft] gedaan die de onjuiste indruk wekten, dat Fortis aan haar vermogensdoelstellingen (per eind 2008 en/of 2009) kon voldoen, dat een aandelenemissie noch het schrappen van dividend daartoe nodig was en dat die maatregelen ook niet als reële mogelijkheden werden overwogen.’ Voorts is zij van oordeel dat ‘[d]eze zonder (voldoende) voorbehoud gedane mededelingen […] toen geen rechtvaardiging meer [konden] vinden in de binnen Fortis bekende feiten en […] daardoor misleidend [waren]’ Aldus is Fortis volgens de Ondernemingskamer ernstig tekortgeschoten en draagt dit bij aan haar oordeel wanbeleid (rechtsoverweging 6.129 onder (v))
De Ondernemingskamer baseert dit oordeel op de rechtsoverweging 6.89 tot en met 6.98 en 6.129. Deze rechtsoverwegingen zijn rechtens onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals hierna nader zal worden uiteengezet.
Subonderdeel V.1 — Algemene overwegingen Ondernemingskamer
V.1.1.
In rechtsoverweging 6.90 (tweede aandachtsstreepje) overweegt de Ondernemingskamer dat op 5 mei 2008 de look through beoordeling per — in dit geval — eind 2008 een tekort aanwees van EUR 0,4 miljard in het base case scenario en van EUR 4,8 miljard in het stress case scenario, een en ander op basis van de Basel I voorschriften. Voor zover de Ondernemingskamer aldus oordeelt dat op 5 mei 2008 sprake was van een relevant look through solvabiliteitstekort, kan haar oordeel niet in stand blijven, om mutatis mutandis de zelfde redenen als hiervoor genoemd in nr. 11.2.8.
Het ‘tekort’ van EUR 0,4 respectievelijk 4,8 miljard waarnaar de Ondernemingskamer verwijst in rechtsoverweging 6.90 zag op een hypothetische berekening wat het solvabiliteitstekort zou zijn indien ABN AMRO volledig zou zijn geïntegreerd binnen Fortis eind 2008. Dat betekent dat bet volledige solvabiliteitseffect (wat eigenlijk dus pas eind 2009 zou plaatsvinden) geheel werd meegenomen in de berekeningen. Alle voorgenomen solvabiliteitsversterkende maatregelen die nog zouden plaatsvinden in 2009 waren echter nog niet meegenomen. Dat heeft tot gevolg dat wel het volledige negatieve solvabiliteitseffect werd meegenomen in de berekeningen, maar niet het volledige positieve effect van de solvabiliteitsversterkende maatregelen over 2009. Daardoor komt de berekening van de solvabiliteit (per definitie) lager uit en lijkt sprake van een ‘tekort’. Een werkelijk, en dus relevant, tekort werd niet voorzien ultimo 2008. Bovendien blijkt uit de interne analyse dat Fortis verwachtte dat zij ultimo 2009 — als ABN AMRO wél volledig zou zijn geïntegreerd — haar solvabiliteitsdoelstellingen zou behalen en dus geen sprake zou zijn van een solvabiliteitstekort.303.
V.1.2.
In rechtsoverweging 6.90 (tweede aandachtsstreepje) overweegt de Ondernemingskamer vervolgens dat op 5 mei 2008 ‘in januari 2008 opgestelde ‘potential corrective measures’ (geen uitbetaling van interim dividend in augustus 2008, geen finaal dividend over 2008 en een aandelenemissie) meer en meer waarschijnlijk werden en dat het ERCC op die grond in haar vergadering van die dag concludeerde dat er een solvency contingency plan moest worden voorbereid’ Dit oordeel in het bijzonder dat ‘potential corrective measures […] op 5 mei 2008 meer en meer waarschijnlijk werden’, is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus is voorbij gegaan aan de volgende essentiële stellingen van Fortis, althans dat zij deze ongemotiveerd heeft gepasseerd:
- a.
Fortis heeft ten eerste gesteld dat zij er op 5 mei 2008 van uit ging dat zij haar doelstellingen zou kunnen bereiken middels het bestaande Solvabiliteitsplan:304.
‘Op 5 mei 2008 werden de solvabiliteitsverwachtingen opnieuw intern besproken binnen Fortis. Fortis' actuele solvabiliteit bevond zich ondanks de marktomstandigheden in het eerste kwartaal van 2008 nog steeds ruim boven niveau (EUR +5.3 miljard). Ultimo 2009 verwachtte zij haar doelstellingen te hebben bereikt. Dat op 5 mei 2008 een uiterst penibele situatie was ontstaan waardoor verdergaande solvabiliteitsversterkende maatregelen nodig zouden zijn, zoals de VEB c.s. beweert, is dus absoluut onjuist.’
- b.
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat zij in de gehele periode vanaf 5 mei tot en met begin juni 2008 er op basis van interne berekeningen van haar look through solvabiliteit van uit ging dat zij haar doelstellingen ultimo 2009 zou kunnen bereiken middels het bestaande Solvabiliteitsplan, dat wil zeggen zonder potential corrective measures.305.
- c.
Fortis heeft ten derde gesteld dat in de periode tot en met begin juni 2008 de omstandigheden zich juist leken te verbeteren.306.
In het licht van deze stellingen is het oordeel van de Ondernemingskamer dat er op 5 mei 2008 (en overigens ook tot en met begin juni 2008) de in januari opgestelde ‘potential corrective measures’, zoals een aandelenuitgifte of het schrappen van het interim-dividend, meer en meer waarschijnlijk werden’, zonder nadere toelichting die ontbreekt niet begrijpelijk307.
- d.
Ten vierde heeft Fortis gesteld dat het solvency contingency plan werd voorbereid uit voorzichtigheid in het geval er sprake zou zijn van een stress case (waarvan op 5 mei 2008 geen sprake was) en niet omdat op (of vanaf) 5 mei 2008 potential corrective measures meer en meer waarschijnlijk werden (of anders gezegd: nodig waren):308.
‘8.3.34
Onderzoekers merken op dat Fortis vanaf 5 mei 2008 een contingency plan ontwikkelde. Dat is juist. Onderzoekers gaan er echter geheel aan voorbij dat een contingency plan geen ‘noodplan’ is maar een ‘voorwaardelijk’ plan voor het geval de gehanteerde uitgangspunten of verwachtingen van belang voor het Solvabiliteitsplan wezenlijk zouden wijzigen. Een verstandige organisatie bereidt maatregelen voor voordat ze noodzakelijk zijn.Dat die maatregelen worden voorbereid, is geen enkel bewijs dat de noodzaak al zou vaststaan. Dit wordt door Onderzoekers volstrekt miskend.’
‘8.3.35
Er was begin mei 2008 geen sprake van een actueel solvabiliteitsissue (zie paragrafen 8.2.33–8.2.37). Fortis' actuele solvabillteit voldeed aan alle wettelijke en reglementaire eisen. Fortis verwachtte daarnaast ook nog steeds dat de look through solvabiliteit na uitvoering van het Solvabiliteitsplan boven de doelstellingen zou uitkomen. Indien echter de omstandigheden zouden verslechteren, zou het plan met betrekking tot het behalen van de solvabiliteitsdoelstellingen per einde 2009 aanscherping kunnen vergen. Daarom werd het prudent geacht onderzoek te doen naar de toereikendheid van het plan en eventuele aanvullende mogelijkheden om de look through solvabiliteit te versterken. Onderzoekers en de VEB c.s. wijzen er in dit verband op dat in een stress case een (look through) solvabiliteitstekort van EUR 4,8 miljard werd verwacht. Van een stress case was echter juist in mei 2008 geen sprake. De markt herstelde immers juist in die maand.’
- ‘165.
Wel zouden aanvullende maatregelen nodig zijn indien de omstandigheden aanzienlijk zouden verslechteren. Er werd daarom besloten om uit voorzichtigheid een solvency contingency plan op te stellen. Dergelijke verslechterde omstandigheden werden op dat moment echter niet concreet voorzien.’
- ‘174.
Niettemin achtte Fortis het wel verstandig om uit voorzorg verder te werken aan een solvency contingency plan voor het geval de omstandigheden wel aanzienlijk zouden verslechteren.309. Onderstreept zij dat dit dus niet was omdat de situatie nijpend was, maar uit voorzichtigheid voor het geval de omstandigheden zouden verslechteren.310.’
In het licht van deze stellingen onder (d) is het oordeel van de Ondernemingskamer dat er een solvency contingency plan moest worden voorbereid, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet begrijpelijk: het solvency contingency plan werd slechts uit voorzichtigheid voorbereid voor het geval een stress case scenario zich voor zou doen, hetgeen op 5 mei 2008 niet het geval was.
V.1.3.
In rechtsoverweging 6.90 (derde aandachtsstreepje) heeft de Ondernemingskamer overwogen dat in diezelfde ERCC vergadering van 5 mei 2008 — naar moet worden aangenomen: met het oog op dat solvency contingency plan — de principes van een aandelenemissie, zoals nadien aangekondigd op 26 juni 2008, werden gepresenteerd.
Door aldus te oordelen is de Ondernemingskamer voorbij gegaan aan de volgende essentiële stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen:
- (i)
Op 5 mei 2008 werd tijdens de vergadering van de ERCC (uitsluitend) besloten om uit voorzichtigheid een solvency contingency plan op te stellen.311.
- (ii)
In de periode na 5 mei 2008 is nader onderzoek gedaan ten behoeve van het opstellen van een concept solvency contingency plan.312.
- (iii)
Pas vlak voor de vergadering van 5 juni 2008 kwam het eerste concept van het solvency contingency plan beschikbaar.313.
Uit deze stellingen van Fortis volgt dat de mogelijkheid van een aandelenemissie is onderzocht vanaf 5 mei 2008 en dat dit pas op 5 juni 2008 heeft geleid tot een eerste concept. Het oordeel dat reeds op 5 mei 2008 de principes van een aandelenemissie zouden zijn besproken kan in het licht van voornoemde essentiële stellingen van Fortis niet in stand blijven; het onderzoek naar deze mogelijke maatregel moest toen nog aanvangen.
V.1.4.
In rechtsoverweging 6.90 (vierde aandachtsstreepje) heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat op 7 mei 2008 bekend werd dat aanvaarding van de definitieve bieding van 22 april 2008 van Deutsche Bank op de EC-remedies een negatieve invloed op de solvabiliteit van Fortis zou hebben, die EUR 0,8 miljard groter was dan tot dan toe werd aangenomen. Voor zover de Ondernemingskamer door aldus te ovenwegen heeft geoordeeld dat Fortis vanaf 7 mei 2008 rekening hield, althans moest houden, met een negatieve invloed op de solvabiliteit die EUR 0,8 miljard groter was dan tot dan toe werd aangenomen en/of dat de bieding van Deutsche Bank een definitief (take it or leave it) bod was, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om mutatis mutandis de zelfde redenen als uiteengezet in middelonderdeel III en in het bijzonder subonderdelen III.3 en III.4.
V.1.5.
In rechtsoverweging 6.90 (vijfde aandachtsstreepje) overweegt de Ondernemingskamer dat op 19 mei 2008 de look through beoordeling per — wederom — eind 2008 op basis van de Basel I voorschriften een tekort van EUR 1,1 miljard in het base case scenario en van EUR 6,8 miljard in het stress case scenario aanwees. Voor zover het oordeel van de Ondernemingskamer erop is gebaseerd dat er per eind 2008 sprake zou zijn van een relevant (daadwerkelijk) look through solvabiliteitstekort, kan haar oordeel niet in stand blijven om de zelfde redenen als hiervoor uiteen gezet in nr. II.2.8.
V.1.6.
In rechtsoverweging 6.90 (zesde aandachtsstreepje) heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat Fortis vanaf 21 mei 2008 tot 9 juni 2008 exclusief onderhandelde over de verkoop van de EC-remedies en dat toen duidelijk werd/was dat die op zichzelf onvermijdelijke verkoop, praktisch gesproken, de solvabiliteit inderdaad met het bedrag van EUR 0,8 miljard extra zou verminderen. Dit oordeel kan niet in stand blijven om de redenen uiteengezet in middelonderdeel III en in het bijzonder subonderdelen III.3 en III.4.
V.1.7.
In rechtsoverweging 6.90 (zevende aandachtsstreepje) heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat in een solvabiliteitsprognose van 21 mei 2008 gezonden aan de CBFA ten aanzien van uit te geven kapitaalinstrumenten werd uitgegaan van een aandelenemissie van EUR 1,5 miljard.
Voor zover de Ondernemingskamer aldus heeft geoordeeld dat uit de solvabiliteitsprognose volgt dat Fortis reeds op 21 mei 2008 uitging van een aandelenemissie zoals deze uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008, is haar onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus de essentiële stelling van Fortis heeft gepasseerd, althans ongemotiveerd heeft verworpen, dat het op 21 mei 2008 ging om een geheel andersoortige uitgifte dan uiteindelijk op 26 juni 2008 heeft plaatsgevonden. De uitgifte op 26 juni 2008 betrof een verwaterende uitgifte van aandelen, terwijl de (mogelijke) uitgifte waarover gesproken werd in de solvabiliteitsprognose door de CBFA, zoals onweersproken is gesteld door Fortis, een niet-verwaterende uitgifte van preferente aandelen314. betrof:315.
- ‘175.
Op 21 mei 2008 lichtte Fortis ook de CBFA in over haar solvabiliteitsprognoses. De VEB c.s. stellen in nr. 39 van hun verzoekschrift dat in die prognoses een aandelenemissie van EUR 1,5 miljard zou zijn opgenomen. Nog afgezien van het feit dat dit nog helemaal niet vaststond, ging het hier echter om een uitgifte van niet-verwaterend aandelenkapitaal in de vorm van preferente aandelen.’
De uitgifte van niet-verwaterende preferente aandelen (Tier-1 vermogensinstrumenten) viel onder het bestaande Solvabiliteitsplan,316. terwijl de uitgifte van verwaterende aandelen zoals deze uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008 daarbuiten viel.
Daarom volgt niet uit de solvabiliteitsprognose aan de CBFA waarin gesproken wordt mogelijke uitgifte van EUR 1,5 miljard aan preferente aandelen op 21 mei 2008 dat Fortis reeds toen voornemens was om een aandelenuitgifte te doen zoals uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008.
Bovendien was op 21 mei 2008 nog niet besloten dat een niet-verwaterende uitgifte van preferente aandelen zou plaatsvinden.317.
V.1.8.
In rechtsoverweging 6.90 (achtste en negende aandachtsstreepje) heeft de Ondernemingskamer overwogen en geoordeeld dat het ERCC op 5 juni 2008 vergaderde en toen per eind 2008 voor het base case scenario en stress case scenario een tekort van respectievelijk EUR 3,1 miljard en EUR 11,3 miljard verwachtte en daarom tijdens de vergadering van 5 juni 2008 besloot om op 18 en 19 juni 2008 de volgende maatregelen aan het RCC en de RvB voor te stellen: uitgifte van nieuwe aandelen (in de context van [onder meer] de EC Remedies); uitstel van betaling van het interim-dividend. Dit oordeel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus essentiële stellingen van Fortis geheel onbesproken heeft gelaten, althans ongemotiveerd heeft verworpen.
- a.
Ten eerste heeft Fortis gesteld en aangetoond dat geen sprake was een besluit tijdens de ERCC vergadering van 5 juni 2008 om de uitgifte van nieuwe aandelen en uitstel van het interim-dividend voor te stellen aan de RCC en RvB Tijdens de bespreking van de ERCC was slechts sprake van een eerste discussie over het concept solvency contingency plan en van besluitvorming daarover was geen sprake:318.
‘8.2.76
In de vergadering van de ERCC van 5 juni was slechts sprake van een eerste discussie van het concept. Besluitvorming was niet aan de orde. De ERCC gaf aan dat de vermelde aanvullende maatregelen nader onderzocht dienden te worden opdat deze besproken konden worden tijdens de ERCC vergadering van 11 juni en de RCC vergadering en de RvB vergaderingen op 18 en 19 juni 2008. Deze aanbeveling werd overgenomen door de RCC tijdens haar vergadering op 6 juni 2008.’
- b.
Daarnaast was ook geruime tijd na de vergadering van de ERCC van 5 juni 2008 nog geen sprake van een voorstel aan de RvB en RCC. Ook daaruit volgt dat van besluitvorming op 5 juni 2008 geen sprake was:319.
‘Na de vergadering op 5 juni 2008 stond nog helemaal niets vast met betrekking tot de eventuele versterking van de solvabiliteit
8.2.77
Op 6 juni 2008 in de ochtend stuurde [toenmalig CFO Fortis] een e-mail aan [naam 2] en [naam 5] dat een ‘script’ bevatte voor het gesprek van [naam 2] en [toenmalig CFO Fortis] met [naam 12]. Dit bericht bevestigt nog eens dat er geen sprake van was dat het solvency contingency plan vaststond, maar dat slechts over verschillende mogelijkheden werd nagedacht.
‘Hereafter a short script for our discussions of today with ML.
Script meeting with Chairman
- 1.
NITSH 1 Tap
- a.
See memo for technical elements.
- i.
Same conditions as the NITSH 1
- ii.
Between USD 250 – 750 million
- b.
Timing will depend on the planning of the EC Remedies
- i.
If EC Remedies announced between 19–25 June NITSH 1 Tap postponed.
- ii.
If EC Remedies announced on August 4 NITSH1 Tap ASAP.
- 2.
Solvency going forward
- a.
Management is reviewing the situation in order to present a detailed evaluation of the situation to the RCC of June 18 and Board of June 18–19.
- b.
Impact of lower 2008 Forecasts, depreciated Equities portfolio,Possible EC Remedies impact, Delta JV and tower prices for divestments results in New (preliminary) Solvency Plan.
- i.
Securitization both at Fortis and AAB (Mortgage loans) and Sale and lease back Real Estate transactions for up to EUR 2 billion.
- ii.
Issue of Fortis shares to finance Delta JV for EUR 0.5 to 1.0 billion.
- iii.
No interim dividend in August to postpone impact of dividend on solvency for EUR 1.3 billion.
- iv.
Instead of (ii) and (iii) issue of new shares for up to EUR 3 billion to cover possible Impact of EC Remedies, DeltaJV and Interim Dividend is being analyzed.
- 3.
Financial Guarantee
- a.
Fortis reviewed and amended the terms of the proposed Financial Guarantee to cover future losses on Subprime CDO's.
- b.
Proposals from MS [Morgan Stanley] and Barclays were discussed with External Auditors and they refused to account those proposals as financial Guarantees.
- c.
Management will officially inform the External Auditors that they don't agree with this opinion and will elevate the issue to the Chairman of the Audit Committee.’
[onderstreping en toevoeging advocaten]
8.2.78
Ook de reactie van [naam 5] op het voorgestelde ‘script’ onderstreept dat nog helemaal niets vaststond, maar dat de verschillende mogelijkheden nog werden afgewogen.
‘I think this is a fair summary of our meeting [RCC meeting van 5 juni 2008]. I thought, however, the last point in the solvency chapter was (temporarily?) off the table.
If you want me to call Denmark, in due time, on the timing of the communication, please let me know.
Best
Herman’
[onderstreping en toevoeging advocaten]
‘8.2.79
In de daaropvolgende periode werkte Fortis het solvency contingency plan verder uit met het doel een eventueel voorstel terzake op 18 juni 2008 voor te leggen aan de RvB.’’
- c.
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat andersoortige maatregelen ook niet nodig waren om dit look through tekort op te heffen, aangezien tekort van EUR 3,1 miljard in de base case met toepassing van de reeds geplande maatregelen uit het Sotvabili-teitsplan kon worden opgevangen:320.
- ‘189.
Op 5 juni 2008 was er nog geen enkele aanleiding om de berichtgeving aan te passen. Een eerste versie van het concept solvency contingency plan werd pas in de middag van 5 juni 2008 verspreid en besproken door de ERCC. Het is goed om nog eens te onderstrepen dat het bij het plan in essentie om drie elementen ging:
- (i)
het plan was voorzien voor duidelijk verslechterende omstandigheden die zich nog niet voordeden;
- (ii)
het plan voorzag in intensivering van reeds voorziene maatregelen (‘Immediate fill the gap actions’); en
- (iii)
pas subsidiair in mogelijke andersoortige maatregelen (‘Potential buffering Actions’). Als dergelijke in principe mogelijke maatregelen werden ook genoemd de uitgifte van aandelen en een wijziging van het dividendbeleid.
- (iv)
Onmiddellijk moet echter worden vermeld dat [toenmalig CFO Fortis] reeds 3 juni 2008 schreef dat: ‘Dividend cut and Rights Issues are for me not on the agenda today.’
- 190.
Om het eventuele tekort van EUR -3,1 miljardop te heffen dat ultimo 2009 zou ontstaan, waren deze andersoortige maatregelen echter niet nodig. Daarvoor volstond een intensivering van de bestaande maatregelen.
- 191.
Dat een verdergaande aanpassing van het Solvabiliteitsplan zou plaatsvinden, stond daarom zeker nog niet vast op 5 juni 2008. De ERCC besloot op die datum ook niet daartoe. Er werd uitsluitend besloten om het plan nader uit te werken.’
- d.
Tot slot heeft Fortis gesteld dat er ook geen sprake was van een stress case op 5 juni 2008.321.
V.1.9.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.90 (achtste aandachtsstreepje) dat het ERCC op 5 juni 2008 vergaderde en toen per eind 2008 voor het base case scenario en stress scenario een solvabiliteitstekort van respectievelijk EUR 2,5 miljard en EUR 8,7 miljard verwachtte kan niet in stand blijven op grond van dezelfde redenen als die hiervoor in subonderdeel II.2.8 zijn uiteen gezet, die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
De look through tekorten waarover gesproken werd zagen niet op een relevant (daadwerkelijk) tekort, omdat van een daadwerkelijk tekort geen sprake was. De look through solvabiliteit ultimo 2008 betrof een puur hypothetische berekening waarbij enerzijds wel de volledige solvabiliteitsimpact van de integratie van ABN AMRO werd meegenomen, maar anderzijds niet alle voorgenomen solvabiliteitsversterkende maatregelen. De look through solvabiliteit ultimo 2008 gaf derhalve niet meer dan een ‘tussenstand’ hoe ver Fortis per eind 2008 naar verwachting zou zijn gevorderd in het nemen van maatregelen om de solvabiliteitsimpact van de integratie van ABN AMRO te compenseren.
Subonderdeel V.2 — Mededelingen 13 mei 2008
V.2.1.
In rechtsoverweging 6.91 heeft de Ondernemingskamer (kort weergegeven) overwogen dat op 13 mei 2008 het look through solvabiliteitstekort al aanzienlijk was. Dit oordeel baseert de Ondernemingskamer (kennelijk) op haar oordeel in rechtsoverweging 6.90 (tweede aandachtsstreepje) dat er in de look through berekening op 5 mei 2008 sprake zou zijn van een tekort van EUR 0,4 miljard in het base case en van EUR 4,8 miljard ultimo 2008. Dit oordeel is rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd op grond van de redenen uiteengezet in subonderdelen II.2.8 en V.1.1.
V.2.2.
In rechtsoverweging 6.92 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de uitingen van Fortis op 13 mei 2008 strijdig waren met de daaraan voorafgaande in rechtsoverweging 6.90 opgesomde gebeurtenissen op grond waarvan het volgende het geval zou zijn:
- —
Bij de look through beoordeling van 5 mei 2008 per eind 2008 werd een solvabiliteitstekort verwacht van EUR 0,4 miljard in het base case scenario en van EUR 4,8 miljard in het stress case scenario.
- —
Er werd toen (op 5 mei 2008) ernstig rekening mee gehouden, dat de in het kader van het Solvabiliteitsplan voorgenomen maatregelen niet toereikend zouden zijn. Potential corrective measures, zoals het schrappen van (interim)dividend en een aandelenemissie, behoorden daarom inmiddels tot de reële mogelijkheden en er diende in verband daarmee een solvency contingency plan te worden voorbereid.
- —
Bovendien werd volgens de Ondernemingskamer rekening gehouden met een verdere negatieve invloed op de solvabiliteit van EUR 0,8 miljard als gevolg van de verkoop van de EC-remedies.
Gezien deze omstandigheden zouden de mededelingen van Fortis op 13 mei 2008, dat Fortis op koers is om de vermogensdoelstellingen voor 2009 te behalen door onder meer de uitgifte van niet-verwaterende instrumenten en de mededeling dat vier instrumenten, waaronder andermaal niet-verwaterende instrumenten, in de periode tussen eind 2008 en eind 2009 een blijvende compliance met de vermogensdoelstellingen van Fortis garanderen, de onjuiste indruk hebben gewekt dat vermogensdoelstellingen per eind 2009 op 13 mei 2008 nog haalbaar werden geacht en dat andere dan de genoemde maatregelen, daartoe niet — laat staan op korte termijn — nodig waren en dan ook niet als reële mogelijkheid werden overwogen. Dat op 13 mei 2008 nog niet besloten was tot een aandelenemissie of tot het niet uitkeren van dividend en dat ook nog werd onderzocht of de doelstellingen zonder die maatregelen bereikt konden worden, doet er volgens de Ondernemingskamer niet aan af dat deze zonder voorbehoud gegeven mededelingen en garanties niet langer een rechtvaardiging in de binnen Fortis bekend feiten vonden en daardoor misleidend waren. Daarbij geldt volgens de Ondernemingskamer dat met de look through beoordeling de solvabiliteit van Fortis werd berekend zoals die er naar verwachting zou uitzien per eind 2008 respectievelijk 2009 met uitvoering van het Solvabiliteitsplan. De ter versterking van de solvabiliteit voorgenomen maatregelen maakten daarbij deel uit van het Solvabiliteitsplan. Dat betekent dat een took through tekort er volgens de Ondernemingskamer op wijst dat het Solvabiliteitsplan niet toereikend was en dat Fortis alleen weer on track zou zijn, indien het plan zou worden aangepast.
Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna — apart en in samenhang — te beschouwen redenen:
- a.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat er op 5 mei 2008 per eind 2008 een solvabiliteitstekort werd verwacht van EUR 0,4 miljard in het base case scenario en van EUR 4,8 miljard in het stress case scenario, is rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd op grond van de redenen uiteengezet in de subonderdelen. II.2.8, V.1.1 en V.1.2.
- b.
Ten tweede is het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.92, dat er in de periode van de uitingen op 13 mei 2008 ernstig rekening mee werd gehouden dat de in het kader van het Solvabiliteitsplan voorgenomen maatregelen niet toereikend zouden zijn en dat potential corrective measures, zoals het schrappen van (interim)dividend en een aandelenemissie inmiddels tot de reële mogelijkheden behoorden, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Door aldus te oordelen is de Ondernemingskamer voorbij gegaan aan essentiële stellingen van Fortis, althans heeft zij deze ongemotiveerd verworpen, waaruit volgt dat Fortis er op 13 mei 2008 juist van uit ging dat zij haar doelstellingen zou kunnen behalen door middel van de in het kader van het Solvabiliteitsplan voorgenomen maatregelen, dat wil zeggen zonder andersoortige maatregelen als het schrappen van het interim-dividend en een verwaterende aandelenemissie:
- —
Fortis heeft in de eerste plaats gesteld dat zij er op basis van haar interne prognoses op 8 mei 2008 van uit ging dat zij haar doelstellingen ultimo 2009 zou kunnen behalen middels de maatregelen uit het bestaande Solvabiliteitsplan:322.
- ‘166.
Het voorgaande werd bevestigd in de prognoses die Fortis op 8 mei 2008 besprak. De actuele solvabiliteit lag ruim (EUR +5,5 miljard) boven de doelstelling. Op dat moment bedroeg het look through solvabiliteitstekort EUR -2,5 miljard, maar Fortis verwachtte nog steeds dat zij door middel van het bestaande solvabiliteitsplan dit tekort ultimo 2009 zou hebben opgeheven.’
- —
Tevens heeft Fortis gesteld dat zij op 13 mei 2008 er op basis van deze interne prognoses van 8 mei 2008 van uit ging dat zij haar doelstellingen zou behalen middels de maatregelen uit het bestaande Solvabiliteitsplan:323.
- ‘168.
Fortis berichtte haar beleggers op overeenkomstige wijze op 13 mei 2008 bij de presentatie van de eerste kwartaal cijfers over 2008.
- 169.
Ondanks het moeilijke eerste kwartaal bevond de actuele solvabiliteit zich ruim boven de doelstelling (EUR +5,5 miljard). In het persbericht en de presentatie van deze datum over de eerste kwartaal cijfers 2008 lichtte Fortis daarnaast ook uitgebreid toe dat de verslechtering van de financiële markt in het eerste kwartaal van 2008 had geleid tot aanvullende afwaarderingen, waardoor haar actuele solvabiliteitsoverschot was gedaald van EUR 6,2 miljard naar EUR 5,5 miljard. Daarnaast was het ‘look through’ tekort dat werd voorzien na integratie van ABN AMRO ultimo 2009 toegenomen tot EUR 3 miljard. Nog steeds gold echter dat Fortis — overeenkomstig haar interne prognoses — verwachtte haar solvabiliteitsdoelstellingen eind 2009 te behalen door uitvoering van de eerder bekend gemaakte maatregelen.’
Hieruit volgt dat er op 13 mei 2008 derhalve niet ernstig rekening mee werd gehouden dat de in het kader van het Solvabiliteitsplan voorgenomen maatregelen niet toereikend zouden zijn.
- —
Fortis heeft voorts gesteld dat op 13 mei 2008 nog in het geheel geen sprake was van een plan om dergelijke potential corrective measures te treffen. De eerste versie van een plan waarin dergelijke maatregelen werden genoemd kwam pas kort voor de vergadering op 5 juni 2008.324.
- c.
Ten derde is het oordeel van de Ondernemingskamer, dat gezien de omstandigheid dat potential corrective measures inmiddels tot de reële mogelijkheden zouden behoren, eensolvency contingency plandiende te worden voorbereid, (ook overigens) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen, dat het solvency contingency plan werd voorbereid uit voorzichtigheid in het geval er sprake zou zijn van een stress case (waarvan geen sprake was) en niet omdat op (of vanaf) 5 mei 2008 potential corrective measures meer en meer waarschijnlijk werden (of anders gezegd: nodig waren). Fortis verwijst verder naar klachten in II.2.7 en V.1.2 en de aldaar aangehaalde stellingen van Fortis.
- d.
In rechtsoverweging 6.92 (gelezen in verband met rechtsoverweging 6.91) gaat de Ondernemingskamer ervan uit dat ten tijde van de mededelingen van 13 mei 2008 rekening werd gehouden met een verdere negatieve invloed op de solvabiliteit van EUR 0,8 miljard als gevolg van de verkoop van de EC-remedies. Dat is innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.90 (zesde gedachtestreepje). De Ondernemingskamer heeft in rechtsoverwegingen 6.71 en 6.90 (zesde gedachtestreepje) immers geoordeeld dat Fortis er vanaf 21 mei 2008 rekening mee hield, althans had moeten houden, dat zich in het kader van de verkoop van de EC-remedies een substantiële (extra) tegenvaller ter grootte van EURO,8 miljard ten aanzien van de solvabiliteit zou voordoen.
- e.
Voor zover het hiervoor onder (d) genoemde oordeel in rechtsoverweging 6.92 is gebaseerd op rechtsoverweging 6.90 (vierde gedachtestreepje) waarin de Ondernemingskamer overweegt dat op 7 mei 2008 bekend werd dat de definitieve bieding van 22 april 2008 van Deutsche Bank op de EC-remedies EUR 0,8 miljard groter was dan tot dan toe werd aangenomen, is haar oordeel eveneens onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de redenen uiteengezet in subonderdeel V.1.4 en middelonderdeel III en in het bijzonder subonderdelen III.3 en III.4
- f.
In rechtsoverweging 6.92 oordeelt de Ondernemingskamer dat het feit dat op 13 mei 2008 nog niet besloten was tot een aandelenemissie of tot het uitkeren van dividend en dat ook nog werd onderzocht of de doelstellingen zonder die maatregelen bereikt konden worden, er niet aan af doet dat de op 13 mei 2008 gegeven mededelingen en garanties (zoais weergegeven in rechtsoverweging 6.91) niet langer een rechtvaardiging in de binnen Fortis bekende feiten vonden en daardoor misleidend waren. Dit oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat — zoals uiteengezet in de voorgaande subonderdelen V.2.2(a) tot en met (e) waarnaar Fortis verder verwijst — deze mededelingen en garanties wel een rechtvaardiging vonden in de binnen Fortis op 13 mei 2008 bekende feiten.
- g.
In de slotalinea van rechtsoverweging 6.92 overweegt de Ondernemingskamer dat met de look through beoordeling de solvabiliteit van Fortis werd berekend zoals die er naar verwachting zou uitzien per eind 2008 respectievelijk 2009 met uitvoering van het Solvabiliteitsplan. De ter versterking van de solvabiliteit voorgenomen maatregelen zouden daarbij deel uitmaken van het Solvabiliteitsplan. Dat betekent volgens de Ondernemingskamer dat een look through tekort er op wijst dat het Solvabiliteitsplan niet toereikend was en dat Fortis alleen weer on track zou zijn, indien het plan zou worden aangepast.
- —
Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de zelfde redenen als uiteen gezet in subonderdeel II.2.8, omdat een look through tekort ultimo 2008 er niet op duidt dat het Solvabiliteitsplan van Fortis niet toereikend was en dat Fortis alleen weer on track zou zijn indien het plan zou worden aangepast.
- —
Voor zover de Ondernemingskamer door aldus te overwegen in rechtsoverweging 6.92 heeft geoordeeld dat op 13 mei 2008 sprake was van een look through tekort ultimo 2009, is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de zelfde redenen als uiteengezet in subonderdeel V.2.2(b).
Subonderdeel V.3 — Mededelingen 22 mei 2008
v.3.1.
In rechtsoverweging 6.93 geeft de Ondernemingskamer eerst weer welke uitingen Fortis tijdens de Investor Day op 22 mei 2008 heeft gedaan. Vervolgens overweegt de Ondernemingskamer dat hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de uitingen van 13 mei 2008 nog sterker geldt ten aanzien van de uitingen op 22 mei 2008, aangezien op 22 mei 2008 inmiddels rekening moest worden gehouden met een nog hoger solvabiliteitstekort en er vanuit moest worden gegaan dat dat tekort nog verder zou worden belast door de tegenvallende resultaten uit de verkoop van de EC-remedies. Voormelde mededelingen op 22 mei 2008 versterkten volgens de Ondernemingskamer de reeds op 13 mei 2008 gegeven onjuiste indruk, in het bijzonder dat men ‘on track’ kon blijven ten aanzien van de ‘solvency targets by 2009’ zonder verdergaande maatregelen dan in de mededeling van [toenmalig CFO Fortis] opgesomd.
- a.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de mededelingen van 22 mei 2008 de reeds op 13 mei 2008 gegeven onjuiste indruk versterkten, kan niet in stand blijven als de klachten tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat reeds op 13 mei 2008 een onjuiste indruk is gegeven slagen. Zie subonderdeel V.2.2.
- b.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de mededelingen op 22 mei 2008 de reeds op 13 mei 2008 gegeven onjuiste indruk versterkten, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus is voorbij gegaan aan essentiële stellingen van Fortis, dan wel deze ongemotiveerd heeft verworpen, dat de mededelingen van 22 mei 2008 juist waren en als zodanig dus geen onjuiste indruk wekten.
Fortis heeft immers (onweersproken) gesteld dat uit de (interne) berekening van de look through solvabiliteit op 19 mei 2008 volgde dat Fortis ultimo 2009 haar doelstellingen naar verwachting zou bereiken. De mededelingen op 22 mei waren daarmee in overeenstemming en gaven aldus geen onjuiste indruk, noch versterkten zij deze):325.
- ‘171.
Op 19 mei 2008 werden nieuwe solvabiliteitsverwachtingen besproken binnen Fortis. Sinds de presentatie van de eerstekwartaalcijfers 2008 waren de verwachtingen van Fortis echter slechts in beperkte mate veranderd. Er was zeker geen sprake van een nijpende situatie, zoals de VEB c.s. stellen. De actuele solvabiliteit bevond zich nog steeds boven de doelstelling.’
- ‘172.
Het ‘look through’ solvabiliteitstekort bedroeg op dat moment — na uitvoering van reeds aangekondigde maatregelen (waaronder de NITSH II) — EUR 2,6 miljard. Fortis verwachtte echter nog steeds op basis van het bestaande Solvabiliteitsplan haar doelstellingen ultimo 2009 te kunnen halen’
- ‘176.
Ook tijdens de Investor Day van 22 mei 2008 werd niet anders bericht aan beleggers dan intern binnen Fortis was vastgesteld. Zoals Fortis op 19 mei 2008 ook Intern had vastgesteld, was nog steeds sprake van een actueel solvabiliteitsoverschot van EUR 5,5 miljard.’
- ‘177.
Tegelijkertijd heeft Fortis ook benadrukt dat de toekomstige solvabiliteitspositie op een ‘look through’ basis versterkt moest worden, dat de marktomstandigheden in dat verband uitdagend waren en dat Fortis al het nodige zou doen om per ultimo 2009, bij volledige integratie van ABN AMRO aan haar solvabiliteitseisen te voldoen. Door middel van een (intensivering van) het solvabiliteitsplan zou Fortis haar solvabiliteit per ultimo 2009 op peil brengen.’
- c.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.93 dat op 22 mei 2008 inmiddels rekening moest worden gehouden met een nog hoger solvabiliteitstekort, kan voor zover voor zover dit oordeel is gebaseerd op de overweging in rechtsoverweging 6.90 (5e aandachtsstreepje) dat op 19 mei 2008 de look through beoordeling per eind 2008 op basis van de Basel I voorschriften een look through tekort aanwees van EUR 1,1 miljard in het base case scenario en van EUR 6,8 miljard in het stress case scenario, terwijl op 5 mei 2006 nog sprake was van een tekort van EUR 0,4 miljard in het base case scenario en van EUR 4,8 miljard in het stress case scenario (rechtsoverweging 6.90 2e gedachtestreepje), niet in stand blijven op grond van de redenen genoemd in subonderdelen II.2.8 en V.1.1 en V.1.2.
- d.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.93 dat het solvabiliteitstekort op 22 mei 2008 ‘nog verder zou worden belast door de tegenvallende resultaten uit de verkoop van de EC-remedies’ is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om mutatis mutandis de zelfde redenen als uiteengezet in middelonderdeel III en in het bijzonder subonderdelen III.3 en III.4.
Subonderdeel V.4 — Mededelingen 23 mei, 5 en 10 juni 2008
V.4.1
In rechtsoverweging 6.95 oordeelt de Ondernemingskamer dat de uitingen op 23 mei, 5 en 10 juni 2008, voortbouwend op de uitingen van 13 en 22 mei 2008, niet te rijmen zijn met de daaraan voorafgaande in rechtsoverweging 6.90 opgesomde gebeurtenissen. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om mutatis mutandis de zelfde redenen als hiervoor uiteen gezet in nrs. II.2.8, V.1.1 tot en met V.1.9, V.2.1, V.2.2 en V.3.1.
V.4.2.
In rechtsoverwegingen 6.94 en 6.95 oordeelt de Ondernemingskamer dat de uiting van een woordvoerder van Fortis op 10 juni 2008 dat als er capital instruments in de markt gezet zouden worden, deze niet verwaterend zouden zijn, niet te rijmen is met de daaraan gebeurtenissen.
Dit oordeel is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de Ondernemingskamer aldus essentiële stellingen van Fortis heeft gepasseerd, althans ongemotiveerd heeft verworpen waaruit voortvloeit dat de mededelingen van de woordvoerder van Fortis op 10 juni 2008 in overeenstemming waren met de op dat moment binnen Fortis heersende mening dat een uitgifte van verwaterende aandelen niet nodig zou zijn om ultimo 2009 haar doelstellingen te bereiken en dat de look through cijfers op dat moment enkel aanleiding gaven tot nader onderzoek naar aanvullende maatregelen, maar dat nog geen voornemen bestond om daartoe over te gaan.
Fortis heeft immers gesteld dat zij, op basis van de look through cijfers ultimo 2009 zoals deze golden op 5 juni 2008, verwachtte dat zij haar doelstellingen ultimo 2009 zou kunnen behalen middels het bestaande Solvabiliteitsplan:326.
- ‘189.
Op 5 juni 2008 was er nog geen enkele aanleiding om de berichtgeving aan te passen. Een eerste versie van het concept solvency contingency plan werd pas in de middag van 5 juni 2008 verspreid en besproken door de ERCC. Het is goed om nog eens te onderstrepen dat het bij het plan in essentie om drie elementen ging:
- (i)
het plan was voorzien voor duidelijk verslechterende omstandigheden die zich nog niet voordeden;
- (ii)
het plan voorzag in intensivering van reeds voorziene maatregelen (‘Immediate fill the gap actions’); en
- (iii)
pas subsidiair in mogelijke andersoortige maatregelen (‘Potential buffering Actions’). Als dergelijke in principe mogelijke maatregelen werden ook genoemd de uitgifte van aandelen en een wijziging van het dividendbeleid.
- (iv)
Onmiddellijk moet echter worden vermeld dat [toenmalig CFO Fortis] reeds 3 juni 2008 schreef dat: ‘Dividend cut and Rights Issues are for me not on the agenda today.’
- ‘190.
Om het eventuele tekort van EUR -3,1 miljard op te heffen dat ultimo 2009 zou ontstaan, waren deze andersoortige maatregelen echter niet nodig. Daarvoor volstond een intensivering van de bestaande maatregelen.’
Daarnaast heeft Fortis gesteld dat ook op 10 juni enkel aanleiding bestond na te gaan welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om de solvabiliteitsdoelstellingen ultimo 2009 te behalen, maar dat van een voornemen tot een verwaterende uitgifte geen sprake was op die datum:327.
- ‘194.
De verslechtering van de omstandigheden op de financiële markten had gevolgen voor de ontwikkeling van het solvency contingency plan. Op 9 juni 2008 werd daarvan een bijgewerkte versie door [toenmalig CFO Fortis] aan de ERCC gestuurd. Hoewel de actuele solvabiliteit nog steeds ruim aan de doelstelling voldeed, begon men wel rekening te houden met een extra verslechtering van de look through solvabiliteitspositie ultimo 2009.’
- ‘195.
Gezien de verslechtering van de vooruitzichten ging Fortis na welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om toch haar solvabiliteit ultimo 2009 op het gewenste niveau te brengen, ook in een situatie waarin de omstandigheden aanzienlijk zouden verslechteren.’
- ‘196.
Anders dan de VEB c.s. stellen, was er echter geen sprake van dat een eventuele aandelenuitgifte al vaststond of noodzakelijk zou zijn om per ultimo 2009 aan de doelstellingen te voldoen. Dat dit de uitkomst was van een nader besluitvormingsproces, dat pas op 25 juni 2008 werd afgerond is een geheel andere zaak. Op 10 juni 2008, toen Fortis' woordvoerder meedeelde dat er geen voornemen bestond om verwaterende kapitaalinstrumenten uit te geven, was van een dergelijk voornemen tot de uitgifte van aandelen ook zeker nog geen sprake,’
V.4.3.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.98 (tweede alinea) dat Fortis het nu juist terecht noodzakelijk achtte om maatregelen te nemen die zouden bewerkstelligen, dat zij haar solvabiliteitsdoelstellingen per eind 2009, na de volledige afsplitsing en integratie van ABN AMRO, zou kunnen waarmaken, ook indien zich onverhoopt een stress case zou voordoen, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de redenen uiteengezet in subonderdeel II.2.7.
V.4.4.
In rechtsoverweging 6.98 (slotzin) overweegt de Ondernemingskamer ten aanzien van de relevantie van de look through per eind 2008 dat niet van belang is of Fortis nu het oog had op eind 2008 of eind 2009: in beide gevallen zou de constatering van een aanzienlijk tekort volgens de Ondernemingskamer niet stroken met de mededeling dat het Solvabiliteitsplan ‘on track’ of ‘op plan’ was.
- a.
Dit oordeel is ten eerste onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd voor het ziet op vermeende tekorten ultimo 2008 omdat geen sprake was van een look through tekort eind 2008. Fortis verwijst naar subonderdeel II.2.8 en V.1.1 waar zij dit nader toelicht.
- b.
Ten tweede is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd voor zover het ziet op vermeende tekorten ultimo 2009, omdat de Ondernemingskamer aldus is voorbij gegaan aan essentiële stellingen van Fortis, althans deze ongemotiveerd heeft verworpen, waaruit volgt dat op 13, 19, 22 en 23 mei geen sprake was van een look through solvabiliteitstekort ultimo 2009.328.
- c.
Ten derde is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd voor zover het ziet op het look through tekort ultimo 2009 op 5 juni 2008, in het licht van de essentiële stelling van Fortis, dat zij op 5 juni 2008 verwachtte door middel van maatregelen uit het bestaande Solvabiliteitsplan dit tekort op te kunnen heffen en dat zij dus (nog steeds) ‘op plan’ of ‘on track’ was om haar solvabiliteitsdoelstellingen ultimo 2009 te behalen (zonder andersoortige maatregelen als een aandelenemissie of wijziging van het dividendbeleid):329.
- ‘190.
Om het eventuele tekort van EUR -3,1 miljard op te heffen dat ultimo 2009 zou ontstaan, waren deze andersoortige [lees: een aandelenemissie en wijziging van het dividendbeleid] maatregelen echter niet nodig. Daarvoor volstond een intensivering van de bestaande maatregelen.’
[toevoeging advocaten]
V.4.5.
In rechtsoverweging 6.96 oordeelt de Ondernemingskamer ten overvloede dat [naam 12] kennelijk zelf van mening was dat zijn uitspraak dat het schrappen van dividend alleen ‘over [z]ijn lijk’ zou geschieden misleidend is. Voor zover de Ondernemingskamer aan de hand van deze mededeling van de heer [naam 12] illustreert dat in de periode tussen 13 mei en 10 juni 2008 ook sprake is geweest van (andere) misleidende mededelingen, is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat niet blijkt uit de mededeling van de heer [naam 12] wanneer deze is gedaan en dus niet kan worden vastgesteld of deze mededeling (on)juist is.
V.4.6.
In het licht van het voorgaande kan ook het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.99 niet in stand blijven aangezien het voortbouwt op de hiervoor bestreden rechtsoverwegingen 6.89 tot en met 6.98.
VI — Communicatie over solvabiliteitsversterkende maatregelen op 26 juni 2008
Middelonderdeel VI
Inleiding
In rechtsoverwegingen 6.105 tot en met 6.112 en 6.129 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de besluitvorming van de RvB op 18–19 juni 2008 ten aanzien van onder meer de aandelenemissie en de dividendmaatregelen in die zin was voltooid, dat de RvB met die maatregelen instemde en de formele vaststelling van het desbetreffende besluit slechts om buiten de besluitvorming zelf gelegen redenen uitstelde tot de speciaal voor die formele vaststelling uitgeschreven volgende vergadering van 25 juni 2008 van de RvB. Volgens de Ondernemingskamer had Fortis daarom het voornemen tot de aandelenemissie en de dividendmaatregelen onverwijld na de vergadering van 18–19 juni 2008 moeten bekendmaken en is Fortis door dit pas op 26 juni 2008 te doen, ernstig tekortgeschoten. De Ondernemingskamer overweegt dat dit bijdraagt aan het oordeel dat zich bij Fortis wanbeleid heeft voorgedaan (rechtsoverweging 6.112 en 6.129 onder (vi)).
Subonderdeel VI.1 — Marginale toetsing besluiten van bestuur
VI.1.1.
In rechtsoverweging 6.109 overweegt de Ondernemingskamer dat uit de omstandigheid dat onderzoekers pas na een lang en niet eenvoudig afwegingsproces hebben geconcludeerd dat de aandelenemissie en de dividendmaatregelen onverwijld bekend had moeten worden gemaakt, niet kan worden afgeleid dat het handelen van Fortis dan ook ‘op zijn minst’ verdedigbaar was en daarom niet als wanbeleid kan worden gekwalificeerd. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
De Ondernemingskamer heeft miskend dat de vraag of er sprake is van wanbeleid waar het gaat om de inhoudelijke toetsing van besluiten en/of beslissingen, moet worden beantwoord aan de hand van een terughoudende — marginale — toetsing330. en/of dat als Onderzoekers na een lang en niet eenvoudig afwegingsproces, dat zoals blijkt uit het Onderzoeksverslag, nrs. 667–685, geciteerd in rechtsoverweging 6.101 van de Beschikking) het gevolg is van de feiten en omstandigheden die zich voordeden toen het besluit c.q. de beslissing moest worden genomen, niet (zonder meer) kan worden geconcludeerd dat er sprake is van wanbeleid. Alsdan kan immers niet worden gezegd dat er sprake van is dat (het desbetreffende orgaan van) de rechtspersoon (i.c. het bestuur) in redelijkheid niet tot zijn beleid (het besluit c.q. de beslissing) had kunnen komen.331.
Door desondanks te oordelen in rechtsoverweging 6.109, dat uit de omstandigheid dat het onderzoeksverslag op dit punt het resultaat was van een ‘niet eenvoudig en lang afwegingsproces’ niet kan worden afgeleid dat het handelen van Fortis niet op zijn minst verdedigbaar was en daarom niet als wanbeleid kan worden gekwalificeerd, is de Ondernemingskamer dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
VI.1.2.
Voor zover het oordeel van de Ondernemingskamer niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting is haar oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende door Onderzoekers en Ondernemingskamer vastgestelde omstandigheden waaruit volgt dat — met inachtneming van de hiervoor geldende marginale toetsing — geen sprake is van wanbeleid, aangezien op basis daarvan niet kan worden gezegd dat Fortis niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen:
- —
De beslissing om een ABO (accelerated bookbuilding offer, een uitgifte van aandelen) te doen is (sowieso) altijd een voorwaardelijk besluit, omdat de prijs en plaatsbaarheid altijd nog moet worden onderzocht en dat voor dat onderzoek (de premarketing) en de daaropvolgende afwegingen en besluitvormingen, zij het nog immer een minimaal aantal, werkdagen mag worden genomen.332.
- —
Ook de Ondernemingskamer zelf heeft vastgesteld dat het feit dat de formele besluitvorming was uitgesteld, de mogelijkheid creëerde dat het besluit nog eens tegen het licht zou worden gehouden door Fortis en dat de mogelijkheid bestond dat de ABO niet zou doorgaan.333.
- —
Er was volgens Onderzoekers tussen 18 en 25 juni 2008 sprake van twijfel bij [naam 2] die authentiek leek en (in zekere zin) ook begrijpelijk was.334.
- —
De twijfel bestond er in de eerste plaats uit dat RBS alsnog als koper zou optreden en wel tegen wellicht zulke aantrekkelijke condities dat de noodzaak voor een ABO (lees: aandelenemissie) zich niet of aanzienlijk minder zou voordoen.335.
- —
Er was daarnaast sprake van twijfel over de diepte van de discount die zou worden gegeven met de ABO en het effect daarvan op de koersontwikkeling.336.
- —
Voorts werd getwijfeld of met de ABO wel genoeg kapitaal zou kunnen worden opgehaald.337.
- —
Deze feiten brengen mee, dat zou kunnen worden gezegd dat het principebesluit om een ABO te doen nog niet zodanig concreet was dat van koersgevoelige informatie zou kunnen worden gesproken, althans dat een eventueel wel voldoende concreet principebesluit van 18/19 juni 2008 zodanig snel door nieuwe feiten werd ingehaald dat het eventueel wel bestaande KGI-karakter van dit princiepbesluit weer kwam te ontvallen op een moment dat niet onredelijk ver afligt van het moment waarop naar de markt toe gecommuniceerd had moeten worden.338.
In het licht van deze omstandigheden is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk het oordeel van de Ondernemingskamer waarom — op basis van een marginale toetsing — uit het niet eenvoudige en lange afwegingsproces niet zou kunnen worden afgeleid dat het handelen van Fortis niet op zijn minst verdedigbaar is en daarom niet als wanbeleid kan worden gekwalificeerd.
VII — Het dechargebesluit
Middelonderdeel VII
Inleiding
In rechtsoverweging 6.131 tot en met 6.136 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer geoordeeld over het verzoek van de VEB c.s om het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 tot decharge van de Raad van Bestuur met betrekking tot het door die Raad van Bestuur in jaar 2007 (het Dechargebesluit) gevoerde beleid te vernietigen.
De Ondernemingskamer wijst het verzoek in rechtsoverweging 6.136 (zie ook het dictum) gedeeltelijk toe, voor zover het ziet op het gevoerde beleid ten aanzien van de informatieverschaffing omtrent (de risico's verband houdende met) de subprime-portefeuille van Fortis in het Prospectus en de Trading Update. De redenen voor de Ondernemingskamer om het verzoek toe te wijzen zijn de volgende:
- 1.
De Ondernemingskamer is, onder verwijzing naar haar in middelonderdeel I bestreden oordeel dat sprake was van wanbeleid terzake van Fortis' communicatie over haar subprime blootstelling in het Prospectus en de Trading Update, van oordeel dat het Dechargebesluit geen rekening hield met dit wanbeleid, en in het licht hiervan niet op goede gronden is genomen ( rechtsoverweging 6.133).
- 2.
Ervan moet worden uitgegaan dat de aandeelhouders zich er ten tijde van de besluitvorming op 29 april 2008 niet van bewust waren dat de in het Prospectus en de Trading Update verschafte informatie bij het uitbrengen daarvan (in de woorden van de Ondernemingskamer) misleidend was. Niet is gebleken dat de Raad van Bestuur ter gelegenheid van de vergadering ten aanzien van dit misleidende karakter opheldering heeft verschaft ( rechtsoverweging 6.134).
- 3.
Het kan in het midden blijven of de aandeelhouders ten tijde van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 afdoende waren geïnformeerd over de ontwikkelingen ten aanzien van de subprime portefeuille die zich hebben voorgedaan na publicatie van het Prospectus en de Trading Update, omdat bekendheid achteraf met die informatie niet betekent dat de aandeelhouders zich — net als de Raad van Bestuur — respectievelijk de bestuurders — toen tevens hebben moeten realiseren dat de in het Prospectus en de Trading Update verschafte informatie bij het uitbrengen daarvan misleidend was. Het had op de weg van Fortis gelegen om in deze procedure op dat punt stelling te nemen. (rechtsoverweging 6.134).
Door aldus te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverwegingen van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit zal hier worden uitgewerkt en toegelicht in klachten gericht tegen de overwegingen, hiervoor genoemd onder 1 tot en met 3 die gezamenlijk beschouwd dragend zijn voor het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.136 dat het verzoek van de VEB c.s. tot gedeeltelijke vernietiging van het. Dechargebesluit moet worden toegewezen.
Subonderdeel VII.1 — Oordeel wanbeleid terzake van subprime onjuist
Subonderdeel VII.1 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 6.133 en 6.136.
Blijkens rechtsoverweging 6.133 is dragend voor het oordeel van de Ondernemingskamer tot gedeeltelijke toewijzing van het Dechargebesluit, het oordeel van de Ondernemingskamer dat sprake zou zijn van wanbeleid bij Fortis terzake van haar communicatie in het Prospectus en de Trading Update over Fortis' subprime blootstelling.339.
Nu het oordeel dat terzake sprake was van wanbeleid niet in stand kan blijven, om de redenen uiteengezet in middelonderdeel I, kan ook het oordeel tot gedeeltelijke vernietiging van het Dechargebesluit niet in stand blijven.
Subonderdeel VII.2 — Geobjectiveerde maatstaf
Subonderdeel VII.2 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.134 en 6.136.
Door in rechtsoverweging 6.134 als dragend voor haar oordeel tot gedeeltelijke vernietiging van het Dechargebesluit te beschouwen dat ervan uit moet worden gegaan dat de aandeelhouders zich er ten tijde van de besluitvorming op 29 april 2008 niet van ‘bewust waren’ dat de informatie in het Prospectus en de Trading Update (naar het oordeel van de Ondernemingskamer) ‘misleidend’ was, en dat niet is gebleken dat de Raad van Bestuur ter gelegenheid van de vergadering opheldering heeft verschaft, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
VII.2.1 — Geobjectiveerde maatstaf
VII.2.1.
De Ondernemingskamer heeft met het in dit subonderdeel VII.2 bestreden oordeel miskend, dat het bij de beoordeling van de vraag of de aandeelhouders op 29 april 2008 bekend waren met de feiten op grond waarvan de Ondernemingskamer achteraf heeft geoordeeld dat er sprake is van wanbeleid, niet maatgevend is waar de aandeelhouders zich daadwerkelijk van bewust waren (subjectief), maar waarvan zij zich redelijkerwijs bewust hadden kunnen zijn en/of waarop zij bedacht hadden moeten zijn gelet op de verstrekte informatie (objectief).
Dat maatgevend is hetgeen waarvan de aandeelhouders zich redelijkerwijs bewust hadden kunnen zijn en/of waarop zij bedacht hadden moeten zijn gelet op de verstrekte informatie, blijkt veelvuldig uit de literatuur,340. het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1924, NJ 1924, p. 1107 (Truffino) — waarin de Hoge Raad oordeelde dat de bestuurder geen beroep kon doen op de decharge omdat gepleegde handelingen niet uit de jaarstukken bleken en door de bestuurder waren verzwegen, ‘terwijl de aandeelhouders geen enkele reden hadden (…) [de handelingen] te veronderstellen of daarop verdacht hadden te zijn’ [onderstreping toegevoegd] — en blijkt bovendien uit de parlementaire geschiedenis. De parlementaire geschiedenis van de wijziging van boek 2 BW ‘in verband met kwijting aan bestuurders en commissarissen’, vermeldt immers:
‘Indien decharge wordt verleend, heeft dat effect voor alle handelingen van de betrokken bestuurders of commissarissen die aan de algemene vergadering bekend zijn of kunnen zijn’.
en
‘Hetzelfde geldt indien de handelingen door de bestuurder zijn verzwegen en de aandeelhouders daarop niet verdacht behoefden te zijn. Een en ander betekent dat een besluit tot decharge op basis van een vastgestelde jaarrekening volledig werkt voor zover de decharge is verleend voor handelingen die de algemene vergadering bekend zijn of redelijkerwijs bekend kon zijn gelet op de verstrekte informatie.’341.
[onderstreping toegevoegd]
Voor zover zou moeten worden aangenomen, hetgeen Fortis bestrijdt (zie middelonderdeel I), dat Fortis in het Prospectus en de Trading Update misleidend heeft gecommuniceerd, beschikte de algemene vergadering van aandeelhouders ten tijde van het nemen van het Dechargebesluit over de informatie op basis waarvan zij redelijkerwijs bewust hadden kunnen zijn en/of erop bedacht hadden moeten zijn dat de informatie in het Prospectus en de Trading Update misleidend was (zie hierover subonderdeel VII.3).
Het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 1997, NJ 1997/360 (Staleman/Van de Ven) staat niet aan het voorgaande in de weg, aangezien de Hoge Raad in dat arrest enkel oordeelt dat de decharge zich niet uitstrekt over hetgeen de aandeelhouders zouden kunnen weten op basis van informatie die zij uit anderen hoofde hebben vernomen — buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders — of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders zijn bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.
Zoals in subonderdeel VII.3 zal worden toegelicht, ging het in het onderhavige geval nu juist wel om informatie die voorafgaand aan de algemene vergadering door Fortis aan de aandeelhouders bekend was gemaakt.
Voor zover uit de zinsnede in rechtsoverweging 6.134 waarin de Ondernemingskamer overweegt of de aandeelhouders zich ‘hebben moeten realiseren, dat (…)’ afgeleid zou moeten worden dat de Ondernemingskamer de hierboven beschreven maatstaven niet heeft miskend, is haar oordeel zonder nadere motivering (die ontbreekt) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de Ondernemingskamer er niet blijk van heeft gegeven deze maatstaven te hebben toegepast, en nu dit ook niet is te verenigen met de overweging in rechtsoverweging 6.134 dat de aandeelhouders er ‘niet van bewust waren’ (dus subjectief) dat het Prospectus en de Trading Update misleidend zouden zijn.
VII.2.2 — Geen vereiste benoemen (beweerde) misleiding
VII.2.2.
Indien de overweging in rechtsoverweging 0.134 dat niet gebleken is dat de Raad van Bestuur tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders ten aanzien van het misleidende karakter opheldering heeft verschaft, aldus moet worden begrepen dat voor het kunnen aannemen van bekendheid bij de aandeelhouders met de feiten die door de Ondernemingskamer zijn gekwalificeerd ais wanbeleid, Fortis ter gelegenheid van de vergadering op 29 april 2008 expliciet had moeten benoemen dat er sprake zou zijn geweest van misleiding, dan berust dat oordeel van de Ondernemingskamer op een onjuiste rechtsopvatting. De Ondernemingskamer heeft alsdan miskend dat voor de beantwoording van de vraag of het beleid wordt gedekt door de decharge, bepalend is of alle feitelijke informatie aan de aandeelhouders is verstrekt waaruit het (beweerde) wanbeleid zou blijken en dat niet is vereist dat de conclusie die uit die feitelijke informatie, volgt, althans kan volgen, en/of de kwalificatie die daaraan wordt gegeven (in casu ‘misleiding’ c.q. ‘wanbeleid’) expliciet door de Raad van Bestuur wordt benoemd. De conclusie/kwalificatie is immers slechts een mogelijke interpretatie van de verstrekte informatie. Het niet expliciet noemen van de conclusie/kwalificatie brengt niet mee dat objectieve informatie of handelingen zijn verzwegen of dat misleidende informatie is verstrekt.342. Ook is er in een dergelijk geval geen sprake van dat eventuele gevolgen van de handeling (in het onderhavige geval het al dan niet opnemen van bepaalde informatie in het Prospectus en de Trading Update) niet aan de aandeelhouders bekend kunnen zijn.343. Evenmin is er in een dergelijk geval sprake van een (onbehoorlijke) uitwerking van het geformuleerde en aan de aandeelhouders kenbaar gemaakte beleid.344.
Subonderdeel VII.3 — De informatie was bekend
Subonderdeel VII.3 richt zich tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.134 en 6.136.
Door te overwegen in rechtsoverweging 6.134 dat in het midden kan blijven of de aandeelhouders ten tijde van de algemene vergadering van aandeelhouders van 29 april 2008 afdoende geïnformeerd waren over de ontwikkelingen ten aanzien van de subprime portefeuille die zich hadden voorgedaan na publicatie van het Prospectus en de Trading Update, dat bekendheid achteraf met die informatie niet betekent dat de aandeelhouders zich toen tevens hadden moeten realiseren dat de (in het Prospectus en de Trading Update) op 24 en 25 september 2007 verschafte informatie misleidend was, dat het op de weg van Fortis had gelegen om in deze procedure op dat punt stelling te nemen, en dat de aandeelhouders zich er ten tijde van de besluitvorming op 29 april 2008 niet van bewust waren dat de informatie in het Prospectus en de Trading Update misleidend Was, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
VII.3.1 — Wel informatie verstrekt
VII.3.1.
Indien de Ondernemingskamer niet, om de in subonderdeel VII.2 besproken redenen, rechtens onjuist heeft geoordeeld, maar de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat de aandeelhouders over onvoldoende informatie beschikten om op basis daarvan conclusies te kunnen trekken en/of de informatie in het Prospectus en de Trading Update als (beweerdelijk) misleidend te beschouwen en/of de Ondernemingskamer van oordeel is geweest dat Fortis in de procedure niet voldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat dat wel het geval was, is het oordeel van de Ondernemingskamer zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk. Immers, de aandeelhouders beschikten wel degelijk over voldoende informatie om hun conclusie te trekken en/of de informatie als misleidend te kwalificeren en Fortis heeft dat ook voldoende gemotiveerd gesteld.
Fortis heeft in haar Verweerschrift onder nr. 13.3.3, gesteld dat zij naast het Prospectus en de Trading Update aanvullende informatie heeft verstrekt in persberichten en presentaties van 8 november 2007, 27 januari 2008 en 7 maart 2008.345. Vervolgens heeft Fortis in haar Verweerschrift onder nr. 13.3.4 en in de daarbij behorende voetnoten, specifiek naar delen van het persbericht en de presentatie van 7 maart 2008 verwezen waarin wordt beschreven wat de omvang van de subprime gerelateerde blootstelling is en wat het effect en de omvang daarvan is, gespecificeerd naar de rating van de producten en het segment. Daarbij heeft Fortis er (onder andere) specifiek op gewezen dat zij in het persbericht van 7 maart 2008 heeft aangekondigd dat zij EUR 2,7 miljard (EUR 1,7 miljard na belastingen) aan bijzondere subprime gerelateerde waardeverminderingen had genomen met betrekking tot het boekjaar 2007.
Voor zover dan ook zou moeten worden aangenomen, hetgeen Fortis bestrijdt (zie middelonderdeel I), dat Fortis in het Prospectus en de Trading Update misleidend heeft gecommuniceerd, dari was dit voor de algemene vergadering van aandeelhouders op 29 april 2008 kenbaar, op grond van de aanvullende informatie die Fortis na publicatie van het Prospectus en de Trading Update heeft verschaft en waarnaar Fortis heeft verwezen. Er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat de mededelingen in het Prospectus en de Trading. Update, zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 6.52 overweegt, het beeld opriepen dat ‘het ook overigens om geringe bedragen gaat en dat het daarom — of anderszins — wel meevalt’, is zonder nadere motivering (die ontbreekt), onbegrijpelijk dat aandeelhouders, geconfronteerd met de boodschap op 7 maart 2008 dat Fortis in het boekjaar 2007 bijzondere subprime gerelateerde waardeverminderingen van EUR 2,7 miljard (EUR 1,7 miljard na belastingen) had genomen, er bij het nemen van het Dechargebesluit op 29 april 2008 zich het vorenstaande niet zouden hebben gerealiseerd of zich niet hadden moeten realiseren.
VIII — Cassatieberoep tegen sicaf beschikking: Toelating sicaf als belanghebbende in de enqueteprocedure
Middelonderdeel VIII
Inleiding
Fortis stelt in dit verzoekschrift tevens cassatie in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 maart 2011 (de SICAF Beschikking). Fortis heeft hiertoe eerder een cassatieberoep ingesteld, maar daar is zij niet-ontvankelijk verklaard aangezien Uw Raad geoordeeld heeft dat de SICAF Beschikking een tussenbeschikking was (HR 25 mei 2012, met zaaknummer C 11/02745). Ter inleiding bij dit middelonderdeel merkt Fortis nog het volgende op. SICAF heeft bij brief van 21 januari 2011 en aangevuld bij brief van 28 januari 2011 aan de Ondernemingskamer verzocht om, kort samengevat:
- a.
SICAF aan te merken als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure tegen Fortis en haar te vergunnen ter zitting van 10 februari 2011 (en nader te bepalen zittingsdagen) als belanghebbende het woord te voeren;
- b.
SICAF aan te merken als belanghebbende als bedoeld in de beschikking van 16 juni 2010 voor wie ook de overige bijlagen bij het onderzoeksverslag ter inzage liggen (zie nummer ii hierboven); en
- c.
de verzoeken van VEB c.s. toe te wijzen.
Fortis heeft bij brief van 31 januari 2011 (met een kleine correctie bij brief van dezelfde datum) verzocht de verzoeken van SICAF af te wijzen. Vervolgens hebben achtereenvolgens SICAF bij brief van 2 februari 2011, Fortis bij brief van 2 februari 2011 en nogmaals SICAF bij brief van 3 februari 2011 hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet. Tijdens de mondelinge behandeling van 10 maart 2011 zijn hiervoor genoemde verzoeken van SICAF onder a. en b. behandeld aan de hand van tevoren namens SICAF respectievelijk Fortis overgelegde pleitaantekeningen. In de SICAF Beschikking van 16 maart 2011 heeft de Ondernemingskamer het hierboven onder a. bedoelde verzoek van SICAF toegewezen en het hierboven onder b. bedoelde verzoek SICAF afgewezen. De Ondernemingskamer heeft hiertoe in de SICAF Beschikking onder meer het volgende overwogen en beslist:
‘2.1
In haar verzoekschrift heeft Stichting investor Claims onder 7 onder meer gesteld, dat zij wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden. Fortis heeft dit een en ander in de daarop volgende correspondentie, waarin zij het debat over de stellingen van Stichting Investor Claims en de daarop gegronde verzoeken is aangegaan, niet betwist. Met de latere betwisting tijdens de mondelinge behandeling hoefde Stichting Investor Claims dan ook geen rekening te houden. De Ondernemingskamer neemt daarom — met het oog op de thans te nemen beslissingen — als onvoldoende (tijdig) betwist tot uitgangspunt dat Stichting Investor Claims inderdaad als voormeld wordt ondersteund. Deze ondersteuning vindt — zo neemt de Ondernemingskamer verder op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling en wederom met het oog op de thans te nemen beslissingen aan — haar grondslag in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement.
2.2
Stichting Investor Claims heeft voorts aangevoerd, dat Fortis — kort gezegd — met het in de enquêteprocedure aan de orde zijnde beleid onrechtmatig jegens de hiervoor bedoelde beleggers heeft gehandeld, dat zij de door die beleggers als gevolg daarvan geleden schade op — onder meer — Fortis wenst te verhalen en dat de uitkomst van het enquêtegeding en in het bijzonder de vaststelling dat voormeld beleid als wanbeleid moet worden gekwalificeerd haar voldoende belang geeft om in de procedure te mogen opkomen.
2.3
Dat de uitkomst van dit geding, te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld als vastgesteld onder 2.1, ook voor de Stichting Investor Claims — van belang is, spreekt voor zich. Dat geldt zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door de Stichting Investor Claims beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat — onder meer — Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld. Dit een en ander is als zodanig ook niet betwist. Dat het motief van Stichting Investor Claims en de betrokken (voormalige) aandeelhouders versterking van hun positie in die beoogde procedure is en in zoverre derhalve van vermogensrechtelijke aard is, doet — anders dan Fortis meent — niet ter zake. Dat motief is immers geenszins strijdig met de doeleinden van het enquêterecht waarvan hier met name het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid van mogelijk wanbeleid ligt een rol spelen. Ook de omstandigheid dat Stichting Investor Claims eerst na de in deze zaak onderzochte periode is opgericht, doet hier niet aan af.
2.4
De Ondernemingskamer is van oordeel dat de bedoelde beleggers — en daarmee Stichting Investor Claims — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat Stichting Investor Claims in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen. Zij zal derhalve als belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld haar standpunt over het verzochte uiteen te zetten. Een eventueel verweerschrift dient uiterlijk op 1 april 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer te zijn ontvangen.
(…)
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
merkt Stichting Investor Claims ter zake van de verzoeken van VES C.S. aan als belanghebbende zoals hiervoor onder 2.3 en 2.4 is overwogen;
bepaalt dat een eventueel verweerschrift van Stichting Investor Claims uiterlijk op 1 april 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer dient te zijn ingekomen;
compenseert de kosten gevallen op dit incident aldus dat Stichting Investor Claims en Fortis ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.’
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemipgskamer heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Subonderdeel VIII.1
VIII.1.1
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking aldus zouden moeten worden begrepen dat SICAF op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende is toegelaten,346. heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voornoemde rechtsoverwegingen heeft gedaan, in het bijzonder door te overwegen en beslissen:
- —
dat het voor zich spreekt dat de uitkomst van dit geding, te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening, voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld, ook voor SICAF — van belang is, hetgeen geldt zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door SICAF beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat onder meer Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 2.3 van de SICAF Beschikking); en/of
- —
dat de bedoelde beleggers — en daarmee SICAF — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat SICAF in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen en zij derhalve als belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld haar standpunt over het verzochte (zie de hierboven in nummer iii bedoelde verzoeken van de VEB c.s.) uiteen te zetten (rechtsoverweging 2.4 van de SICAF Beschikking).
De Ondernemingskamer heeft alsdan immers miskend:
- —
dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van art. 282 lid 1 Rv is, een rol zal spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (waarbij mede het doel van een enquêteprocedure in ogenschouw moet worden genomen);347.
- —
dat SICAF die uit hoofde van artikel 3:305a BW ageert — per definitie — optreedt ‘tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ (onderstreping toegevoegd door advocaat) (zie art. 3:305a lid 1 BW);348.
- —
dat SICAF derhalve niet voldoet aan de door de Hoge Raad in de Scheipar beschikking geformuleerde maatstaf, aangezien deze maatstaf meebrengt dat om als belanghebbende te kwalificeren er sprake moet zijn van een eigen belang of een zodanig nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, hetgeen SICAF die uit hoofde van artikel 3:305a BW ageert nu juist niet heeft: die treedt immers op ‘tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ (zie hierboven), zodat van een eigen belang geen sprake is en (ook) geen sprake is van een zodanig nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen; en/of
- —
dat onder het begrip rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW (bovendien) (ook) niet valt het verzoek van SICAF om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende en/of de aard van het enquêterecht zich verzet tegen toepassing van het bepaalde in artikel 3:305a BW met betrekking tot het voormelde verzoek van SICAF (zie artikel 3:326 BW), zodat een dergelijk verzoek (ook) om deze reden(en) niet kan worden gedaan op de voet van artikel 3:305a BW.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, heeft de Ondernemingskamer de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom SICAF — die uit hoofde van een collectieve actie tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen optreedt — door de uitkomst van de enquêteprocedure zodanig in een (eigen) belang kan worden getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
VIII.1.2.
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking niet aldus moeten worden begrepen dat SICAF op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende is toegelaten, heeft de Ondernemingskamer eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan, in het bijzonder door te overwegen en beslissen:
- —
dat SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden (rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking);
- —
dat het voor zich spreekt dat de uitkomst van dit geding, te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening, voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld als vastgesteld in rechtsoverweging 2.1, ook voor SICAF — van belang is, hetgeen zowel voor de ter zake te nemen beslissingen op zichzelf als voor de (relatieve) betekenis die die beslissingen kunnen hebben in de door SICAF beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat onder meer Fortis jegens die beleggers onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 2.3 van de SICAF Beschikking); en/of
- —
dat de bedoelde beleggers — en daarmee SICAF — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat SICAF in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen en zij derhalve als belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld haar standpunt over het verzochte (zie de hierboven in nummer iii bedoelde verzoeken van de VEB c.s.) uiteen te zetten (rechtsoverweging 2.4 van de SICAF Beschikking).
De Ondernemingskamer heeft alsdan immers miskend:
- —
dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van art. 282 lid 1 Rv is, een rol zal spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (waarbij mede het doel van een enquêteprocedure in ogenschouw moet worden genomen);349. en/of
- —
dat het (eigen) belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis (waarmee de Ondernemingskamer (kennelijk) doelt op de meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers die tezamen 46 miljoen aandelen Fortis houden of hebben gehouden en die SICAF zouden ondersteunen) bij de uitkomst van het voorliggende (enquête)geding (te weten het ai of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het ai of niet treffen van de gevraagde voorziening) geen eigen belang van SICAF is (ook niet door bundeling van de belangen van de betrokken (voormalig) aandeelhouders door/bij SICAF) op grond waarvan SICAF als belanghebbende in de enquêteprocedure kan verschijnen en (ook) niet een zodanig nauwe betrokkenheid van SICAF bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, oplevert dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, heeft de Ondernemingskamer de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom SICAF door de uitkomst van de enquêteprocedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Dat volgt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, uit de (enkele) omstandigheden dat SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden (rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking) en/of dat de belangen van die beleggers worden gebundeld in SICAF (rechtsoverweging 2.3 van de SICAF Beschikking).
VIII.1.3.
De Ondernemingskamer gaat er in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking, in het bijzonder:
- —
in rechtsoverweging 2.3 alwaar de Ondernemingskamer overweegt: ‘Dat de uitkomst van dit geding, te weten het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening voor de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis — en, gebundeld als vastgesteld onder 2.1, ook voor SICAF — van belang is, spreekt voor zich’; en/of
- —
in rechtsoverweging 2.4 alwaar de Ondernemingskamer overweegt: ‘De Ondernemingskamer is van oordeel dat de bedoelde beleggers — en daarmee Stichting Investor Claims — gelet op het voorgaande inderdaad zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat Stichting Investor Claims in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen.’,
vanuit dat SICAF in het geding (de enquêteprocedure) behoort te mogen opkomen omdat de (voormalig) aandeelhouders/beleggers in Fortis een (eigen) belang hebben bij de uitkomst van de enquêteprocedure en daarmee ook SICAF een dergelijk belang heeft. Aldus heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De Ondernemingskamer heeft immers uit het oog verloren dat het (mogelijke) eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders/beleggers in Fortis bij de uitkomst van het geding (de enquêteprocedure) niet kan worden aangemerkt, ook niet door bundeling, als een eigen belang van SICAF of als een belang dat SICAF zou hebben als gevolg van nauwe betrokkenheid van haar bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld.
VII.1.4.
Indien en voor zover de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking aldus moeten worden begrepen dat SICAF (ook afgezien van het eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis c.q. de bedoelde beleggers door wie SICAF wordt ondersteund, en/of wier belangen SICAF behartigt, en/of wier belangen SICAF bundelt, en/of ter bescherming van wier belangen SICAF optreedt, waartegen de subonderdelen VIII.1 tot en met VIII.3 zich richten) een eigen belang heeft bij de uitkomst van het geding (te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening), althans anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Immers, de verwezenlijking van de doeleinden van het enquêterecht (daaronder mede begrepen het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid van mogelijk wanbeleid ligt) is niet (mede) in handen gelegd van stichtingen als SICAF350. (onverschillig of zij op de voet van artikel 3:305a BW of anderszins optreden), terwijl ook overigens niet valt in te zien dat en waarom SICAF een eigen belang bij de uitkomst van het enquêtegeding (over het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van voorzieningen) zou hebben of anderszins zo nauw betrokken zou zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang zou zijn gelegen om in de procedure te verschijnen (waarbij, anders dan de Ondernemingskamer in de rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking heeft overwogen, wel van belang is, althans kan zijn, dat de Stichting eerst na de in deze zaak onderzochte periode is opgericht).351.
De (relatieve) betekenis die de beslissingen over het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening kunnen hebben in de door de Stichting beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat — onder meer — Fortis jegens de betrokken (voormalig) aandeelhouders onrechtmatig heeft gehandeld (rechtsoverweging 2.3 van de Beschikking), rechtvaardigt niet het verschijnen van de Stichting als belanghebbende in de enquêteprocedure. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort immers niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen.352.
Uitwerking van en toelichting op subonderdeel VIII.1
- (i)
In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking heeft de Ondernemingskamer SICAF als belanghebbende in de zin van artikel 282 lid 1 Rv toegelaten tot de onderhavige enquêteprocedure. De Ondernemingskamer voert ter onderbouwing van haar beslissing aan — kort samengevat — dat de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis zodanig door de uitkomst van dit geding in een eigen belang kunnen worden getroffen, dat SICAF in dit geding behoort te mogen opkomen ter bescherming van die belangen, aangezien de belangen van deze (voormalig) aandeelhouders in Fortis zijn gebundeld in SICAF, doordat SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers die tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden. Uit de SICAF Beschikking blijkt niet met zoveel woorden of de Ondernemingskamer SICAF op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende heeft toegelaten,353. dan wel anderszins. Zowel in het ene geval, als in het andere geval, is het oordeel van de Ondernemingskamer onjuist althans onbegrijpelijk.
- (ii)
In de algemene wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure is geen omschrijving van het begrip belanghebbende opgenomen. Voor ieder type verzoekschriftprocedure moet de rechter uit de aard van de procedure en de desbetreffende wetsbepalingen afleiden wie tot de belanghebbenden zijn te rekenen.354. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor de betekenis van het begrip belanghebbende kan worden aangehaakt bij artikel 798 lid 1 Rv, waarin onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.355. In de Scheipar beschikking, gewezen in een enquêteprocedure, heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van artikel 282 lid 1 Rv is, een rol speelt in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.356.
- (iii)
Bij de beantwoording van de vraag wie als belanghebbende in de enquêteprocedure moet worden aangemerkt, moeten ook de doeleinden van de enquêteprocedure worden betrokken.357. Die doeleinden zijn sanering en herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.358. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen. Wanneer het gaat om een geschil van louter vermogensrechtelijke aard, waarbij de doeleinden van een enquêteprocedure niet verwezenlijkt kunnen worden, kan een enquêteverzoek niet worden toegewezen.359.
- (iv)
Door een duidelijke afbakening van het begrip belanghebbende dient te worden voorkomen dat de enquêteprocedure een ‘free for all’ wordt, waarin iedereen zich met alles kan bemoeien.360. Hierbij is van belang dat een enquêteprocedure voor de rechtspersoon die hiervan onderwerp is, bezwaarlijk is, althans veelal zal zijn: de enquêteprocedure is voor de rechtspersoon zeer ingrijpend, tijdrovend en kostbaar (althans zal dat veelal zijn). Deze bezwaren zullen uiteraard toenemen naarmate meer personen in de enquêteprocedure als belanghebbenden worden aangemerkt.
- (v)
In een enquêteprocedure komt voornamelijk betekenis toe aan de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s) en aan het belang van de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken, aldus de Hoge Raad in zijn laatste beschikking inzake KPNQwest.361. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de door de Hoge Raad in de Scheipar beschikking gegeven maatstaf om te bepalen of iemand belanghebbende is, ruim toe te passen buiten de door de Hoge Raad genoemde categorieën van personen aan wier belangen voornamelijk betekenis toekomt in een enquêteprocedure.
- (vi)
Gelet op de in nr. (ii) genoemde maatstaf en de in nr. (iii) bedoelde doeleinden van het enquêterecht, moet worden aangenomen dat de voormalige bestuurder van de rechtspersoon die volgens het daartoe ingediende verzoek onderworpen dreigt te worden aan een onderzoek naar het in het verleden mede door deze bestuurder gevoerde beleid en de gang van zaken in de rechtspersoon, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Deze bestuurder zal immers (voor de periode die hem aangaat) voor dat beleid verantwoordelijk kunnen worden gehouden.362.
- (vii)
Evenzeer is het (gelet op de in nr. (ii) genoemde maatstaf en de in nr. (iii) genoemde doeleinden van het enquêterecht) denkbaar dat (voormalige) aandeelhouders van de rechtspersoon die onderwerp van een enquêteprocedure is als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, ook al zouden deze (voormalige) aandeelhouders ieder voor zich niet voldoen aan de kapitaaleisen als bedoeld in artikel 2:346 sub b BW.363. Zij kunnen immers zodanig in een eigen belang worden getroffen dat zij daarin behoren te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of anderszins zo nauw betrokken zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
- (viii)
Een stichting (of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid) die op grond van artikel 3:305a BW optreedt ten behoeve van (voormalig) aandeelhouders in de rechtspersoon die onderwerp van een enquêteprocedure is, of die anderszins belangen van dergelijke (voormalig) aandeelhouders bundelt, heeft geen eigen belang bij het optreden in de enquêteprocedure. Zij treedt immers hoogstens, c.q. slechts, op ter behartiging van andermans belangen. Evenmin valt in te zien dat en waarom een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW een zo nauwe betrokkenheid zou hebben bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
- (ix)
In dit verband valt ten aanzien van de collectieve actie (artikel 3:305a BW) op het volgende te wijzen. Ingevolge artikel 3:305a BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Het vereiste van gelijksoortigheid houdt in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.364. Een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW kan niet strekken tot schadevergoeding te voldoen, in geld.365. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in 1991/1992 heeft de wetgever bewust ervan afgezien om representativiteit van de stichting of vereniging als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW als voorwaarde in de wet op te nemen.366. Onlangs heeft de Minister van Veiligheid en Justitie echter voorgesteld om in artikel 3:305a BW (toch) strengere toegangseisen te stellen (zie nr. (xiii)) hieronder). Het geding wordt door een dergelijke stichting of vereniging op eigen naam gevoerd, niet als procesvertegenwoordiger van of namens, maar slechts ter behartiging van de belangen van anderen.367. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1986, NJ 1987, 743 wordt niet meer (afzonderlijk) een eigen belang geëist voor de ontvankelijkheid van de stichting of vereniging, maar is het voor ontvankelijkheid voldoende als aan de voorwaarden die thans zijn gecodificeerd in artikel 3:305a lid 1 BW is voldaan.368. Maar hieruit volgt geenszins dat een stichting of vereniging als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW, voor zover zij ingevolge haar statuten de belangen behartigt van (voormalige) aandeelhouders van de rechtspersoon die onderwerp van een enquêteprocedure is, voldoet aan de door de Hoge Raad in de Scheipar beschikking geformuleerde maatstaf (zie hierboven, nr. (ii)). Die maatstaf brengt immers (juist) mee dat om als belanghebbende te kwalificeren er wél sprake moet zijn van een eigen belang (of een zodanig nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen), hetgeen de stichting of vereniging die uit hoofde van artikel 3:305a lid 1 BW ageert nu juist niet heeft: die treedt immers op ‘tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’ (zie artikel 3:305a lid 1 BW, onderstreping toegevoegd).369.
- (x)
Vorenstaande wordt nader aangedrongen door de memorie van toelichting bij de wet tot aanpassing van het enquêterecht370. over de positie van belangenbehartigers als bedoeld in artikel 3:305a BW in het enquêterecht. Daarin wordt het volgende gesteld:
‘Positie belangenbehartigers (artikel 3:305a BW)
Tijdens de rondetafelgesprekken is geopperd dat een belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW altijd een enquêteverzoek moet kunnen indienen. Een dergelijke belangenbehartiger is een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de gelijksoortige belangen van andere personen behartigt. De desbetreffende belangen worden dan gebundeld in de stichting of vereniging. Voor een dergelijke uitbreiding van de toegang tot het enquêterecht voel ik niet. De bestaande regeling heeft in combinatie met de aanpassingen die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld tot gevolg dat de kapitaalverschaffers, de leden, de vakorganisaties en de rechtspersoon kunnen verzoeken om een enquête. Daarnaast kan de regeling worden uitgebreid tot andere belanghebbenden via een regeling in de statuten of een overeenkomst met de rechtspersoon. Ook kan de advocaat-generaal bij het Hof Amsterdam in het openbaar belang verzoeken om een enquête. Daarmee hebben organisaties met een gerechtvaardigd belang bij een enquête voldoende mogelijkheden om een enquête te verzoeken. Wanneer elke stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW een enquête zou kunnen verzoeken, dan staat onvoldoende bij voorbaat vast dat de procedure wordt gestart door een partij met een voldoende groot belang bij de rechtspersoon. Zo staat niet vast hoeveel personen zich hebben verenigd, noch dat het belang van de personen die zich hebben verenigd een enquête bij de rechtspersoon rechtvaardigt. Welk belang wordt immers door hun stichting of vereniging behartigd? Zij kunnen kiezen voor elk willekeurig belang; de statuten van de stichting of vereniging zijn bepalend. Omdat hun belang niet is ingekaderd, is voorts onduidelijk of zij baat zouden hebben bij de voorzieningen in de zin van artikel 2:356 BW. Ook zou het gevolg kunnen zijn dat de eisen van artikel 2:346 BW worden ontweken. Toegang tot de enquêteprocedure voor elke belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW zou tot gevolg kunnen hebben dat aandeelhouders met een miniem kapitaalbelang in een vennootschap in staat zouden zijn om de procedure te starten via een stichting, of vereniging, terwijl zijzelf bij lange na niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:346 BW. Dit acht ik vanwege de ingrijpende gevolgen van een enquêteprocedure niet opportuun.’
Stichtingen en verenigingen als bedoeld in artikel 3:305a BW zijn dus niet gerechtigd tot het indienen van een enquêteverzoek in de zin van artikel 2:345 BW. Anders zou onvoldoende zijn gewaarborgd dat de enquêteprocedure enkel kan worden gestart door een partij met een voldoende groot belang bij de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is. Ingevolge artikel 3:305a BW zijn immers de (enkele) statuten van de stichting of vereniging bepalend en worden geen eisen aan de representativiteit gesteld (zie hierboven, nr. (xi)). De drempel die artikel 2:346 BW opwerpt, zou al te gemakkelijk kunnen worden omzeild als de enquêtebevoegdheid ook zou worden gegeven aan een collectieve actie partij.
- (xi)
In de benadering van de wetgever maakt het niet uit of de stichting of vereniging die uit hoofde van artikel 3:305a BW ageert, al dan niet zoveel aandeelhouders representeert, dat die gerepresenteerde aandeelhouders aan de kapitaaleis van artikel 2:346 BW voldoen.
Ook de stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW die aannemelijk zou kunnen maken dat zij zoveel aandeelhouders representeert dat die gerepresenteerde aandeelhouders aan de kapitaaleis van artikel 2:346 BW voldoen, komt de enquêtebevoegdheid niet toe.
- (xii)
Er is geen reden om de vraag of een dergelijke stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW als belanghebbende mag optreden in een enquêteprocedure anders te beantwoorden dan de vraag naar de enquêtebevoegdheid van stichting of vereniging. Ook als een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a BW als belanghebbende wil optreden in een enquêteprocedure staat bij voorbaat onvoldoende vast of het belang dat die stichting of vereniging beoogt te beschermen, optreden als belanghebbende in de enquêteprocedure rechtvaardigt en ook hier is het onverschillig of de stichting of vereniging aannemelijk zou kunnen maken dat zij optreedt voor personen die een belang hebben dat voldoet aan de maatstaf die de Hoge Raad in de Scheipar beschikking heeft geformuleerd (zie hierboven, nr. (ii)).
Een aantal schrijvers die wel onderkennen dat een collectieve actie partij geen zelfstandige enquêtebevoegdheid toekomt, menen dat een collectieve actie partij wel als belanghebbende in de enquêteprocedure kan optreden. Deze schrijvers onderbouwen dit standpunt echter niet.371.
- (xiii)
Overigens heeft de wetgever ook buiten de specifieke context van het enquêterecht kritiek op claimstichtingen en verenigingen zoals SICAF in de voorliggende zaak. Volgens de Minister van Veiligheid en Justitie is sprake van ‘een wildgroei aan claimstichtingen’ en ‘vrijwel voorbehoudloze toegang tot de rechter’ en wordt in bepaalde gevallen ‘getwijfeld aan de zuiverheid van de motieven van deze stichtingen’. Om deze redenen heeft de Minister voorgesteld om in artikel 3:305a BW strengere toegangseisen te stellen (te weten: een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW is niet-ontvankelijk, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende gewaarborgd zijn).372.
- (xiv)
Dat er geen sprake moet zijn van een ‘vrijwel voorbehoudloze toegang tot de rechter’ in de enquêteprocedure volgt reeds uit hetgeen hierboven uiteen is gezet (nr. (i) tot en met (xiii)), mede gelet op de ingrijpende gevolgen van de enquêteprocedure voor (onder meer) de rechtspersoon die onderwerp van onderzoek is (nr. (iv) en de laatste zin van het citaat dat is opgenomen in nr. (x)).
- (xv)
Het bovenstaande (mede) in aanmerking genomen
- (a)
dient onder het begrip rechtsvordering373. als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW niet te vallen het verzoek van SICAF om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende en
- (b)
verzet de aard van het enquêterecht zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 3:305a BW met betrekking tot het voormelde verzoek van SICAF, zodat een dergelijk verzoek niet kan worden gedaan op de voet van artikel 3:305a BW.
- (xvi)
Daarbij komt dat de toelating van een stichting of vereniging in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW als belanghebbende in een enquêteprocedure geenszins noodzakelijk is voor een efficiënte en effectieve rechtsbescherming. Individuele aandeelhouders kunnen immers desgewenst op eenvoudige wijze zelf als belanghebbenden in de enquêteprocedure optreden. Dat kunnen zij op individuele basis doen of gezamenlijk door inschakeling van een advocaat die namens de gezamenlijke aandeelhouders een verweerschrift kan indienen en/of namens hen mondeling verweer kan voeren tijdens de mondelinge behandeling. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade vermeldt in dit verband:374.
‘Zoals ik hierboven heb opgemerkt biedt het collectief actierecht de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve wijze rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. Dat veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het collectief actierecht valt toe te juichen indien een individueel optreden niet goed mogelijk is of indien een collectief optreden efficiënt en in het belang van alle betrokkenen is. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:305a BW is in dit verband gewezen op het subsidiaire karakter van het collectief actierecht indien een individueel optreden, al dan niet met behulp van procesvolmachten, eenvoudig te realiseren is, is het instellen van een collectieve actie niet de aangewezen weg. in de memorie van toelichting is benadrukt dat in het geval een collectieve actie geen enkel voordeel biedt boven het procederen op naam van de belanghebbenden zelf, voor het instellen van een collectieve actie geen ruimte is [Kamerstukken II, 1991–92, 22486, nr. 3, p. 22–23], Het collectief actierecht wordt dan niet gebruikt voor een doel waarvoor zij is verleend (artt. 3:13 jo 15 BW). Bij de vraag of het Instellen van een collectieve actie aldus efficiënter is dan het procederen op naam van de belanghebbenden, is onder meer van belang wat de ontvang is van de groep van personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld. Is die van een zodanige omvang dat het procederen op naam van de belanghebbenden eenvoudig te realiseren is, dan is het instellen van een collectieve actie niet efficiënt en effectief.’
- (xvii)
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking niet aldus moeten worden begrepen dat SICAF op de voet van artikel 3:305a BW (collectieve actie) als belanghebbende is toegelaten, geldt het voorafgaande mutatis mutandis. Alsdan berust de beslissing van de Ondernemingskamer om SICAF als belanghebbende toe te laten op de enkele omstandigheden dat SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden (rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking) en/of dat SICAF hun belangen bundelt (rechtsoverweging 2.3 van de SICAF Beschikking). Niet valt in te zien dat en waarom uit een dergelijke ‘ondersteuning’ zou (kunnen) volgen dat sprake zou (kunnen) zijn van een eigen belang van SICAF of van een zo nauwe betrokkenheid bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. Het (mogelijke) eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders bij de uitkomst van het geding kan immers niet worden aangemerkt, ook niet door bundeling, als een eigen belang van SICAF of als een belang van SICAF als gevolg van een nauwe betrokkenheid van haar bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld.
- (xviii)
Indien en voor zover de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking aldus moeten worden begrepen dat SICAF (ook afgezien van het eigen belang van de betrokken (voormalig) aandeelhouders in Fortis c.q. de bedoelde beleggers door wie SICAF wordt ondersteund, en/of wier belangen SICAF behartigt, en/of wier belangen SICAF bundelt, en/of ter bescherming van wier belangen SICAF optreedt, waartegen de subonderdelen VIII. 1.1, VIII.1.2 en VIII.1.3 zich richten) een eigen belang heeft bij de uitkomst van het geding (te weten het al dan niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al dan niet treffen van de door de VEB c.s. gevraagde voorziening), althans anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, geldt het volgende.
- (xix)
De verwezenlijking van de doeleinden van het enquêterecht (zie nr. (iii) hierboven) is niet (mede) in handen gelegd van stichtingen als SICAF (onverschillig of zij op de voet van artikel 3:305a BW of anderszins optreden). SICAF behoort immers niet tot de personen die uit hoofde van artikel 2:346 BW bevoegd zijn tot indiening van een enquêteverzoek (zie ook nr. (x) en (xi) hierboven).375. Bovendien komt in een enquêteprocedure voornamelijk betekenis toe aan de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s) en aan het belang van de rechtspersoon die onderwerp van de enquêteprocedure is en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van die rechtspersoon zijn betrokken, aldus de Hoge Raad in zijn laatste beschikking inzake KPNQwest.376. SICAF behoort evenmin tot deze categorie van personen. Ook overigens valt niet in te zien dat en waarom SICAF een eigen belang bij de uitkomst van het enquêtegeding zou hebben of anderszins zo nauw betrokken zou zijn of zijn geweest bij het onderwerp dat in de enquêteprocedure wordt behandeld, dat daarin een belang zou zijn gelegen om in de procedure te verschijnen.
- (xx)
In de rechtsoverweging 2.3 van de SICAF Beschikking heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat het motief van SICAF voor de indiening van haar verzoeken, zoals hierboven in de inleiding omschreven, versterking van haar positie in de beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat (onder meer) Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de (voormalig) aandeelhouders voor wiens belang SICAF opkomt.377. Indien dit al zou kwalificeren als een (eigen) belang van SICAF op grond waarvan SICAF als belanghebbende in de enquêteprocedure op zou willen komen (waar het bij dit belang feitelijk nog steeds gaat om de belangen van de (voormalig) aandeelhouders in Fortis), geldt dat dit eventuele (eigen) belang van SICAF niet ertoe kan leiden dat SICAF in de enquêteprocedure als belanghebbende opkomt. Immers, tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen.378. Anders dan de Ondernemingskamer in de rechtsoverweging 2.3 van de SICAF Beschikking heeft overwogen, rechtvaardigt de (relatieve) betekenis die de beslissingen over het al of niet vaststellen van wanbeleid respectievelijk het al of niet treffen van de gevraagde voorziening kunnen hebben in de door SICAF beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat — onder meer — Fortis jegens de betrokken (voormalig) aandeelhouders onrechtmatig heeft gehandeld, derhalve niet het verschijnen van SICAF als belanghebbende in de enquêteprocedure.
- (xxi)
Daarbij komt nog dat — zoals door Fortis onweersproken is gesteld379. — SICAF pas op 5 oktober 2010 is opgericht en derhalve niet bestond op het moment dat het enquêteverzoek werd ingediend en evenmin gedurende de onderzoeksperiode en nimmer bij Fortis was betrokken. Anders dan de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 2.3 heeft overwogen, zijn deze feiten in dit kader weldegelijk van belang, althans kunnen deze feiten dat zijn.
- (xxii)
Kortom, SICAF heeft ingevolge artikel 3:305a BW of anderszins als partij die de belangen van (voormalig) aandeelhouders in Fortis bundelt, geen (eigen) belang om als belanghebbende op te komen in de enquêteprocedure. Voor zover SICAF al een belang zou hebben om op te komen in de enquêteprocedure met het oog op de versterking van haar positie in een door SICAF beoogde procedure tot het in rechte doen vaststellen dat (onder meer) Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de (voormalig) aandeelhouders voor wier belang SICAF opkomt, is dát niet een belang tot bescherming, waarvan het enquêterecht strekt.
Subonderdeel VIII.2
Tijdens de mondelinge behandeling van 10 maart 2011 heeft Fortis betoogd dat, kort samengevat, SICAF op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat SICAF (zoals zij beweert) de belangen van een aantal particuliere en institutionele beleggers zou behartigen en SICAF hieromtrent geen enkele informatie heeft verschaft, zodat Fortis zich onvoldoende kan verweren tegen het verzoek van SICAF om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende.380.
Zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop Fortis de voornoemde stellingen heeft aangevoerd, heeft SICAF inhoudelijk gereageerd op deze stellingen van Fortis en in dit kader het volgende gesteld:381.
‘(…) Maar desgewenst, zo merkt mr. Crucq op, Kan Stichting Investor Claims waarmaken dat zij door 2.000 particulier en circa 164 institutionele beleggers wordt ondersteund. Deze ondersteuning vindt haar grondslag in een met elk van die beleggers gesloten participation agreement waarin onder meer is opgenomen dat de desbetreffende belegger Stichting Investor Claims ondersteunt. (…) Een lijst waarop die beleggers worden vermeld is niet in de procedure overgelegd omdat de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan de Stichting [SICAF, advocaten] betreft. Maar het is ook niet eerder gevraagd.’
In rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking heeft de Ondernemingskamer als onvoldoende (tijdig) betwist tot uitgangspunt genomen dat SICAF wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden,382. aangezien Fortis een en ander niet heeft betwist in de daarop volgende correspondentie, waarin zij het debat over de stellingen van SICAF en de daarop gebaseerde verzoeken is aangegaan, en SICAF met de latere betwisting tijdens de mondelinge behandeling dan ook geen rekening hoefde te houden.383.
Voorts heeft de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking (onder meer) overwogen en beslist dat de voornoemde ondersteuning — zo de Ondernemingskamer (blijkens diezelfde rechtsoverweging) verder op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling en wederom met het oog op de thans te nemen beslissingen aanneemt — haar grondslag vindt in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverweging van de SICAF Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
VIII.2.1.
Door in rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking te ovenwegen en beslissen als vorenbedoeld heeft de Ondernemingskamer miskend dat een verweerder in een verzoekschriftprocedure zijn verweer (in beginsel) mag aanvullen tijdens de mondelinge behandeling, (in ieder geval) in die zin dat een verweerder feiten die door de verzoeker zijn gesteld en door de verweerder voorafgaand aan de mondelinge behandeling niet zijn betwist alsnog mag betwisten tijdens de mondelinge behandeling, en/of dat een verzoeker daarop (derhalve) bedacht moet zijn.
Althans geldt vorenstaande (in ieder geval) indien de verzoeker geen. bezwaar maakt tegen het tijdstip waarop het verweer wordt aangevuld (en inhoudelijk op die aanvulling ingaat), hetgeen in de voorliggende zaak het geval is geweest (zie de hierboven in de aanhef van subonderdeel VIII.2 geciteerde stellingen van SICAF384.). De Ondernemingskamer mag (in ieder geval), anders dan zij heeft gedaan (zie de hierboven in de aanhef van subonderdeel VIII.2 weergegeven beslissing van de Ondernemingskamer), niet ambtshalve oordelen dat een dergelijke aanvulling van het verweer als onvoldoende tijdig dient te worden aangemerkt.
Indien de Ondernemingskamer vorenstaande niet heeft miskend, is rechtsoverweging 2.1 onbegrijpelijk, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom de voormelde betwisting door Fortis zou moeten worden aangemerkt als onvoldoende (tijdig).
VIII.2.2.
Indien de rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking aldus zou moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat de voornoemde stelling van SICAF (dat zij wordt ondersteund door meer dan 2000 particuliere en meer dan 140 institutionele beleggers en dat deze beleggers tezamen meer dan 46 miljoen aandelen in Fortis houden of hebben gehouden385.) door Fortis onvoldoende is betwist, is dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom de hierboven (kort samengevat) weergegeven betwisting van Fortis zou kunnen worden aangemerkt als onvoldoende. Fortis heeft immers (kort samengevat) betoogd dat SICAF op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat SICAF (zoals zij beweert) de belangen van een aantal particuliere en institutionele beleggers zou behartigen en SICAF hieromtrent geen enkele informatie heeft verschaft, zodat Fortis zich onvoldoende kan verweren tegen het verzoek van SICAF om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende.386. Blijkens de hierboven geciteerde stellingen van SICAF, heeft SICAF erkend dat zij haar stelling omtrent de beweerde ondersteuning door beleggers niet heeft onderbouwd. Zij heeft welbewust ervoor gekozen om dergelijke informatie niet te verschaffen omdat (volgens de eigen stellingen van SICAF zoals hierboven weergegeven) ‘de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan SICAF betreft’.387.
VIII.2.3.
Indien de rechtsoverweging 2.1 van de SICAF Beschikking aldus zou moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat de voornoemde betwisting door Fortis388. als onvoldoende dient te worden aangemerkt omdat — zo de Ondernemingskamer (blijkens diezelfde rechtsoverweging) aanneemt op grond van de toelichting tijdens de mondelinge behandeling — de voornoemde ondersteuning haar grondslag vindt in een met elk van de beleggers gesloten participation agreement, is dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk, omdat alsdan niet valt in te zien dat en waarom deze ‘aanname’ zou kunnen dienen ter onderbouwing en motivering van het oordeel van de Ondernemingskamer dat deze betwisting door Fortis als onvoldoende dient te worden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft SICAF gesteld dat ‘deze ondersteuning haar grondslag [vindt] in een met elk van die beleggers gesloten participation agreement waarin onder meer is opgenomen dat de desbetreffende belegger Stichting Investor Claims ondersteunt’ en dat ‘[e]en lijst waarop die beleggers worden vermeld niet in de procedure [is] overgelegd omdat de meeste beleggers nog niet in de openbaarheid wensen te treden voor zover het hun steun aan SICAF betreft’.389. Deze stellingen van SICAF geven geen enkel inzicht in de beweerde ondersteuning van SICAF door beleggers. De participation agreements (of een model participation agreement met daarbij een lijst met namen van beleggers die SICAF ondersteunen) zijn (welbewust) niet in het geding gebracht, terwijl Fortis nu juist (onder meer) had aangevoerd dat SICAF omtrent de beweerde ondersteuning door beleggers ‘geen enkele informatie [heeft] verschaft’.390.
Uitwerking van en toelichting op subonderdeel VIII.2
- (i)
Ingevolge artikel 282 Rv kan iedere verweerder (belanghebbende) tot de aanvang van de mondelinge behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Bovendien kan een verweerder ervoor kiezen om mondeling verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling (in plaats van, of in aanvulling op, het indienen van een verweerschrift).391. Mocht de verzoeker in de behartiging van zijn belangen worden geschaad, doordat hij pas tijdens de mondelinge behandeling met een bepaald verweer wordt geconfronteerd waarop hij niet tijdens de mondelinge behandeling kan reageren, kan de rechter in een voorkomend geval de mondelinge behandeling aanhouden.392.
- (ii)
Artikel 128 lid 3 Rv (concentratie van verweer) geldt slechts in dagvaardingsprocedures.393. Daarbij geldt bovendien dat artikel 128 lid 3 Rv in dagvaardingsprocedures van beperkte betekenis is: slechts alle excepties moeten in de conclusie van antwoord worden aangevoerd, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties, terwijl voldoende is dat enig verweer ten principale wordt gevoerd. Is enig verweer ten principale gevoerd in de conclusie van antwoord, dan mogen nadere verweren ten principale ook later in de procedure (in eerste aanleg) worden aangevoerd.394. Een met artikel 128 lid 3 Rv vergelijkbare regel in verzoekschriftprocedures zou bovendien afbreuk doen aan de hierboven beschreven mogelijkheid om in verzoekschriftprocedures mondeling verweer te voeren tijdens de mondelinge behandeling.
- (III)
In dit verband kan ook worden verwezen naar de laatste beschikking van de Hoge Raad inzake KPNQwest waarin (onder meer) werd geoordeeld dat de Ondernemingskamer met juistheid heeft beslist dat het de curatoren vrijstond met betrekking tot het verzoek tot beëindiging van het onderzoek in een enquêteprocedure een standpunt in te nemen dat afwijkt van de eerder door hen ingenomen proceshouding.395.
- (iv)
Voorts kan in dit verband worden verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat de eisen van een goede rechtspleging zich niet ertegen verzetten dat de rechter in een verzoekschriftprocedure bij zijn beslissing rekening houdt met bij de mondelinge behandeling voor het eerst overgelegde bescheiden, mits het gaat om bescheiden waarvan de aard en omvang voor de wederpartij geen beletsel vormen om ter zitting van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, en mits deze daartoe de gelegenheid krijgt.396.
- (v)
Hieruit volgt dat een verweerder in een verzoekschriftprocedure zijn verweer (in beginsel) voor het eerst mag voeren, en — a fortiori — mag aanvullen, tijdens de mondelinge behandeling en dat een verzoeker (en belanghebbenden) daarop ook bedacht moet(en) zijn. Dit geldt temeer wanneer de aanvulling van het verweer beperkt is tot de (enkele) betwisting van feiten die door de verzoeker zelf zijn gesteld.
- (vi)
In ieder geval mag een verweerder in een verzoekschriftprocedure zijn verweer voor het eerst voeren, en — a fortiori — aanvullen, tijdens de mondelinge behandeling, indien de verzoeker (of belanghebbenden) geen bezwaar maakt (maken) tegen het tijdstip waarop een dergelijk verweer of een dergelijke aanvulling van het verweer wordt opgeworpen (en inhoudelijk hierop ingaat (ingaan)). In de onderhavige procedure heeft SICAF inhoudelijk gereageerd op de betwisting van Fortis zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze betwisting door Fortis werd gedaan.397. Alsdan mag de Ondernemingskamer niet ambtshalve oordelen dat een dergelijk verweer of een dergelijke aanvulling van het verweer als onvoldoende tijdig dient te worden aangemerkt.
- (vii)
Hierbij kan een parallel worden getrokken met de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent nieuwe feiten bij pleidooi. Het aanvoeren van nieuwe feiten bij pleidooi is toegestaan indien de wederpartij deze nieuwe feiten erkent of aanvaardt dat deze nieuwe feiten in de rechtsstrijd worden betrokken. Ingeval de wederpartij dit niet aanvaardt, kan de rechter deze feiten ter zijde laten indien de wederpartij niet meer voldoende heeft kunnen reageren op deze nieuwe feiten of deze feiten een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het desbetreffende geding geen gelegenheid meer biedt.398. Het gaat hierbij om dagvaardingsprocedures, waarbij de gedaagde in ieder geval reeds een conclusie van antwoord en mogelijk ook reeds een conclusie van dupliek heeft genomen. Bij verzoekschriftprocedures daarentegen kan een verweerder ervoor kiezen om mondeling verweer te voeren (in plaats van, of in aanvulling op, het indienen van een verweerschrift, zie nummers 2.1 tot en met 2.4 hierboven). Bij verzoekschriftprocedures bestaat daarom des temeer reden toe te staan dat een verweerder zijn verweer voor het eerst mag voeren en — a fortiori — mag aanvullen tijdens de mondelinge behandeling, (in ieder geval) indien de verzoeker (of belanghebbenden) geen bezwaar maakt (maken) tegen het tijdstip waarop een dergelijk verweer of een dergelijke aanvulling van het verweer wordt opgeworpen (en inhoudelijk hierop ingaat (ingaan).
- (viii)
Voorts kan worden gewezen op de strenge regels omtrent het grievenstelsel in hoger beroep. De grieven dienen in beginsel te worden aangevoerd bij memorie van grieven. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het aanvoeren van een nieuwe grief bij pleidooi in hoger beroep is toegestaan, indien de wederpartij inhoudelijk ingaat op een dergelijke nieuwe grief zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop deze is opgeworpen en aldus ondubbelzinnig erin toestemt dat de grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.399.
Aangezien het achterwege laten van bezwaar door de wederpartij tegen het aanvoeren van een nieuwe grief bij pleidooi in hoger beroep een uitzondering op de strenge regels omtrent het grievenstelsel in hoger beroep rechtvaardigt, bestaat bij verzoekschriftprocedures des temeer reden om de in nummer 2.6 hierboven geformuleerde regel te aanvaarden.
- (ix)
Ten aanzien van het niet in het geding brengen van de participation agreements (of een model participation agreement met daarbij een lijst met namen van beleggers die SICAF ondersteunen) kan worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, RvdW 2009/1403. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad (onder meer) dat een stichting die ageert op basis van cessie in haar vorderingen niet-ontvankelijk is indien de door de stichting aan de debiteur toegestuurde lijst (bij wijze van mededeling van cessie in de zin van artikel 3:94 lid 1 BW) onvoldoende gegevens bevat om de cedenten (deelnemers) te kunnen individualiseren, hetgeen mede strekt ter bescherming van de belangen van de debiteur. In de onderhavige procedure geldt mutatis mutandis hetzelfde. Zoals Fortis heeft betoogd, kan zij zich onvoldoende verweren tegen het verzoek van SICAF om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende, omdat SICAF op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat SICAF (zoals zij beweert) de belangen van een aantal particuliere en institutionele beleggers zou behartigen en SICAF hieromtrent geen enkele informatie heeft verschaft.400.
- (x)
Kortom, in het licht van het voorafgaande moet een verzoeker (en moeten belanghebbenden) in een verzoekschriftprocedure erop bedacht zijn dat een verweerder zijn verweer aanvult tijdens de mondelinge behandeling, ook als voorafgaand aan de mondelinge behandeling reeds een debat over het verzoek is gevoerd.
Subonderdeel VIII.3
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in de SICAF Beschikking heeft gedaan, in het bijzonder door geheel onbehandeld te laten, althans ongemotiveerd te verwerpen, het betoog van Fortis dat, kort gezegd, SICAF in haar brief van 8 oktober 2010 (die is overgelegd als productie bij de brief van Fortis van 2 februari 2011) uitsluitend heeft gesproken over het verkrijgen van een verklaring voor recht dat door Fortis en anderen onrechtmatig zou zijn gehandeld en uitsluitend heeft verzocht in overleg te treden ‘om tot een vaststelling van de aansprakelijkheid van Fortis en/of Bestuurders te komen’ en dat van een ander doel of procedure geen melding werd gemaakt en door SICAF al helemaal geen overleg is geëntameerd om hetgeen zij in de voorliggende enquêteprocedure heeft verzocht te bereiken, zodat SICAF niet heeft voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW,401. heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed op grond van de volgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
VIII.3.1.
Indien de SICAF Beschikking aldus zouden moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat een collectieve actie partij uit hoofde van artikel 3:305a lid 2 BW niet gehouden is te trachten het in een enquêteprocedure door haar verzochte te bereiken door het voeren van overleg met de verweerder (alvorens het desbetreffende verzoek in de enquêteprocedure te doen), heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Alsdan heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat het vereiste van voorafgaand overleg als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW wel degelijk (ook) geldt ten aanzien van het verzoek van SICAF om in de enquêteprocedure tegen Fortis te worden aangemerkt als belanghebbende.
VIII.3.2.
Indien de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de SICAF Beschikking aldus zouden moeten worden begrepen dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat SICAF aan het vereiste van voorafgaand overleg als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW heeft voldaan door (verzending van) de brief van SICAF aan Fortis van 8 oktober 2010 (die is overgelegd als productie bij de brief van Fortis van 2 februari 2011), heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de SICAF Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Alsdan valt immers niet in te zien dat en waarom SICAF aan het vereiste van voorafgaand overleg als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW zou hebben voldaan door (verzending van) de voornoemde brief. Zoals door Fortis is gesteld en door SICAF niet is weersproken, heeft SICAF in de voornoemde brief uitsluitend gesproken over het verkrijgen van een verklaring voor recht dat door Fortis en anderen onrechtmatig zou zijn gehandeld en uitsluitend verzocht in overleg te treden ‘om tot een vaststelling van de aansprakelijkheid van Fortis en/of Bestuurders te komen’ en werd van een ander doel of procedure geen melding gemaakt en is door SICAF al helemaal geen overleg geëntameerd om hetgeen zij in deze enquêteprocedure heeft verzocht te bereiken.402. Met overleg over de vordering in een aansprakelijkheidsprocedure kan niet worden bereikt wat SICAF door haar voornoemde verzoek in de enquêteprocedure tracht te bereiken.
VIII.3.3.
De Ondernemingskamer heeft geheel onbehandeld gelaten of ongemotiveerd verworpen het voornoemde betoog van Fortis dat, kort gezegd, SICAF niet heeft voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3:305a lid 2 BW.403. Het gaat hierbij om essentiële stellingen, aangezien ingevolge artikel 3:305a lid 2 BW een stichting of vereniging als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW niet ontvankelijk is, indien f ) zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken (zie ook HR 14 april 2006, RvdW 2006/387). Dit klemt temeer nu deze essentiële stellingen van Fortis niet door SICAF zijn betwist en derhalve door de Ondernemingskamer als vaststaand hadden moeten worden beschouwd (art. 284 lid 1 Rv jo. art. 149 lid 1 Rv).
Uitwerking van en toelichting op subonderdeel VIII.3
Subonderdeel VIII.3 behoeft slechts een korte toelichting. De geadresseerde van een brief met daarin het (enkele) verzoek in overleg te treden ‘om tot een vaststelling van de aansprakelijkheid van [de geadresseerde] te komen’ behoeft niet erop bedacht te zijn dat de verzender van deze brief (ook) een verzoek zal indienen om in een enquêteprocedure tegen de geadresseerde te worden aangemerkt als belanghebbende. De doeleinden van een enquêteprocedure zijn immers geheel anders: sanering en herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.404. Tot de doeleinden van het enquêterecht behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard (zoals de vaststelling van aansprakelijkheid), noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen.405.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt Fortis de Hoge Raad de bestreden beschikkingen, te weten de Beschikking en de SICAF Beschikking, te vernietigen met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Voorts verzoekt Fortis in de gelegenheid te worden gesteld om de in dit verzoekschrift opgenomen klachten nader schriftelijk toe te lichten gelet het belang van de zaak.
Ten slotte verzoekt Fortis, gelet op het feit dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 en 23 april 2011 tot heden nog niet aan partijen ter beschikking is gesteld, in de gelegenheid te worden gesteld de in dit verzoekschrift opgenomen klachten aan te vullen (al dan niet met nieuwe klachten) indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Aan dit verzoekschrift is een lijst met aangehaalde jurisprudentie en literatuur gehecht.
Den Haag, 5 juli 2012
Mr.P.A.Ruig
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑07‑2012
M.J. Kroeze, ‘De historian's fallacy en Fortis’, RM Themis 2012, p. 114.
Richtlijn Marktmisbruik (2003/6/EG).
Zie bijvoorbeeld F.G.H. Kristen, Misbruik van voorwetenschap naar Europees recht (diss. Tilburg, Nljmegen: Wolf 2004, p. 195 e.v., M. Nelemans, Het verbod van marktmanipulatie (diss. Tilburg), Deventer. Kluwer 2007, p. 133 e.V., C.M. Grundmann-van de Krol en F.G.H. kristen, ‘Europese aanpak van marktmisbruik’, in: D.R. Doorenbos e.a. (red.), Handboek marktmisbruik, Deventer. Kluwer 2008, p. 38 e.V., G.T.J. Hoff, Openbaarmaking van koersgevoelige informatie (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2011, p. 112 en vgl. HvJ EU 23 december 2009, zaaknummer C-45/08, A-G Kokott, sub 88.
Overwegingen 11 en 12 van de Richtlijn Marktmisbruik (2003/6/EG).
Overwegingen 3 en 5 van de Uitvoeringsrichtlijn (2003/124/EG).
Zie over richtlijnconforme uitleg ook bijvoorbeeld ook HvJ EG 5 oktober 2004, zaaknummers C-397/01 tot en met C-403/01, NJ 2005,333 (M.R. Mok).
Zie D. Busch in het kader van de MIFID-richtlijn, ‘Het civiel effect van MiFtD: Europese invloed op aansprakelijkheid van vermogensbeheerders’, OR 2012,12, nr. 42 en 47. Hij zet de in de hoofdtekst bedoelde factoren uiteraard af tegen het oordeel in o.a. HR 5 juni 2009, JOR 2009, 199, m.nt. C.W M. Lieverse over een situatie die anders lag, in die zin dat het toezichtsrecht dat in die zaak een rol speelde zich nog in een ‘embryonaal stadium’ bevond.
Zie bijvoorbeeld de toelichting op de uitstelmogelijkheid In de vorige alinea.
Zie bijvoorbeeld overweging 43, eerste gedachtestreepje voor Richtlijn Marktmisbruik en de toelichting van de Commissie van 30 mei 2001 in COM(2001) 281 def, p. 4.
Zie de toelichting van de Commissie van 30 mei 2001 in COM(2001) 281 def, p. 4 en ook R. Fransman e.a., ‘Open normen in de Wet marktmisbruik: Gij zult u netjes gedragen’, Tijdschrift voor financieel recht 2006, p. 128 e.v.
Zie rechtsoverweging 6.51 en Verweerschrift Fortis, nr. 7.1.4.
Zie rechtsoverweging 6.52, eerste alinea: ‘Met het voorgaande is niet beoogd te zeggen, dat Fortis verplicht was gedetailleerde informatie te verschaffen en precieze bedragen te noemen. Beslissend is dat Fortis ervoor koos om informatie over de subprime-portefeuille te verschaffen. Zij deed dat niet ten onrechte en ook de CBFA vroeg er om (onderzoeksverslag 447). Nu zij echter die keus maakte, behoorde zij die informatie evenwichtig en volledig te verschaffen en dit in ieder geval niet — zoals hier geschiedde — zodanig selectief te doen dat daardoor een onjuist of onzuiver beeld kon ontstaan.’; zie ook rechtsoverweging 6.52, tweede alinea ‘De Ondernemingskamer concludeert dat Fortis dit een en ander heeft nagelaten en dat het prospectus en de trading update ten aanzien van de subprime-blootstelling daardoor — gelet op de omstandigheden die zich toen voordeden en op hetgeen Fortis daaromtrent toen wist — niet evenwichtig en niet volledig waren, integendeel selectief informatie verschaften en aldus een onjuist of onzuiver beeld opriepen.’; rechtsoverweging 6.52 laatste alinea: ‘Door niettemin — en, zo blijkt uit het onderzoeksverslag (onder meer 480): welbewust — over die portefeuille selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld werd opgeroepen, is Fortis ernstig tekortgeschoten.’; rechtsoverweging 6.53: ‘Dit alles doet echter niet aan het oordeel van de Ondernemingskamer af: de in [het] prospectus en trading update verstrekte informatie was — reeds gelet op hetgeen bij Fortis destijds intern bekend was — niet evenwichtig, was selectief en kon een onjuist of onzuiver beeld oproepen.’
Kamerstukken II 1991–1932, 22 400, nr. 3, p. 8 (MvT Wijziging en aanvulling van de regeling van het recht van enquête).
Zie bijvoorbeeld OK 21 juni 1979, NJ 1980 (Batco) en HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem II). Zie ook conclusie A-G Wesseling-Van Gent, nr. 3.41 e.v. bij HR 18 april 2003, JOR 2003, 110 (RNA). Zie voorts Asser-Maeijer 2-IIe, nr. 791; C.A. Boukema, Rechtspersonen (losbladig), art. 2:355 BW, nr. 2.1; L. Timmerman, ‘Toetsing van ondernemingsbeleid door de rechter, mede in rechtsvergelijkend perspectief’, OR 2003, p. 555.
OK 3 november 2010, JOR 2011,44 (EADS); zie in het bijzonder r.ov. 3.9: ‘EADS is verantwoordelijk voor de mededelingen die zij aan het publiek doet. Dat betekent echter niet, dat de omstandigheid dat achteraf blijkt, dat een of meer mededelingen berustten op een verwachting die niet is uitgekomen dan wei dat een of meer mededelingen onjuist zijn geweest, steeds en op zichzelf reeds gegronde redenen meebrengt om aan een juist beleid te twijfelen.’
De VEB c.s. stellen steeds zonder onderbouwing In hun Verzoekschrift VEB, nr. 52: ‘Met betrekking tot tekortkoming (a) geldt dat Fortis als gevolg daarvan een misleidend emissieprospectus breed verkrijgbaar heeft gesteld en aldus onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor tienduizenden beleggers omvangrijke schade hebben geleden.’ en Pleitnota VEB 26 april 2011, nr. 47: ‘Fortís heeft niet één keer haar wettelijke publicatieverplichtingen verzaakt, maar meerdere keren en de gevolgen daarvan zijn niet verwaarloosbaar te noemen, maar veeleer dramatisch. De financiële gevolgen daarvan zijn door de VEB becijferd op circa EUR 18 miljard.’ Zíe ook Pleitnota VEB 28 april 2011, nr. 18. SICAF stelt eveneens zonder onderbouwing in haar Verweerschrift SICAF, nr. 44, slechts: ‘De Beleggers hebben op deze aankopen grote financiële verliezen geleden, volgens de Stichting te wijten aan het feit dat Fortis de markt niet, onjuist of ontijdig informeerde.’ [onderstreping toegevoegd]
Aanvullende Toelichting bij Verweerschrift Fortis, productie 247 met de titel ‘Betwisting schade’: zie ook Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 5.
Verweerschrift Fortis, hoofdstuk 7, in het bijzonder paragraaf 7.4, 7.6 en 7.7; Pleitnota Fortis 26 april 2011, paragraaf 4.2.
Artikel 5:58 lid 1 aanhef en sub d Wft luidt: ‘Het is verboden om in of vanuit een in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, b of d, bedoelde staat telkens voorzover het financiële instrumenten betreft als bedoeld in het desbetreffende onderdeel: […] informatie te verspreiden waarvan een onjuist of misleidend signaal uitgaat of te duchten is met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van financiële instrumenten, terwijl de verspreider van die informatie weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die informatie onjuist of misleidend is.’
Verweerschrift Fortis, nr.7.4.53.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nrs. 9 sub (ii), 54,59 en 115. Zie ook Pleitnota Fortis 28 april 2011, nr. 23.
Verweerschrift Fortis, nr. 7.3.49,7.4.22,7.4.48; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 104; Pleitnota Fortis 28 april 2011, nr. 24.
Rechtsoverweging 6.51 finis luidt: ‘Ten onrechte ten slotte heeft Fortis niet toegelicht, dat haar conclusie dat een verdere verslechtering van de subprime-markt met 20% naar schatting zou leiden tot een ‘additional non-linear nat profit impact van EUR 20 miljoen (anders dan de overige hier vernielde bedragen is dit het bedrag na belastingen; vóór belastingen is het: EUR 31 miljoen, verweerschrift 7.3.101), gebaseerd was op slechts een relatief klein deel van de totale blootstelling. ’onderstreping toegevoegd.
Zie voetnoot 22.
Zie productie 32 bij Verweerschrift Fortis, nr. 5.1.4, p. 211: ‘Trading Update — excellent commercial momentum continues in Q3 2007 — Fortis believes there is no reason for the FY07 consensus net profit before divestments estimate of EUR 4.2 billion to change.’
Zie voetnoot 22.
Verweerschrift Fortis, nr. 7.3.103; zie ook Verweerschrift Fortis, nr. 7.3.75 en Pleitnota Fortis 28 april 2011, nr. 17. De berekeningswijze van verlies op de subprime blootstelling is nader toegelicht in het Verweerschrift, nr. 7.3.67–7.3.107.
Zie ook rechtsoverweging 6.134, tweede alinea: ‘[…] dat de op 24 en 25 september 2007 verschafte informatie bij het uitbrengen daarvan misleidend was.’‘Niet is ten slotte ook gebleken, dat het bestuur ter gelegenheid van de vergadering ten aanzien van dit misleidende karakter opheldering heeft verschaft.’
Onderzoeksverslag, nr. 482 en 487.
Onderzoeksverslag, nr. 474.
Verweerschrift Fortis, nr. 7.2.3.
Verweerschrift Fortis, hoofdstuk 2, in het bijzonder paragraaf 2.1 ‘Vijf stadia van de crisis’ en paragraaf 2.4 ‘Het eerste stadium: de periode juni 2007 tot medio maart 2008’ en hoofdstuk 7, in het bijzonder paragraaf 7.2‘Mededelingen moeten worden beoordeeld naar de marktomstandigheden in september 2007’; Pleitnota Fortis 26 april 2012, nr. 86, 87, 90–95; Pleitnota Fortis 28 april 2012, nr. 15 en 16. Zie ook producties 1 (Rapport Commissie de Wit Verloren krediet’, Kamerstukken II, 2009–2010, 31 980, nr. 4 (uittreksel), 3 (BIS — Annual Report 2008/09 II ‘The global financial crisis’, 29 juni 2009 (uittreksel)), 4 (DNB — ‘in het spoor van de crisis’ — Hoofdstuk 2: ‘Het ontstaan en de dynamiek van de crisis: een chronologie’, maart 2010 (uittreksel)), 33 (BIS — ‘BIS Quarterly Review September 2007 — International banking and financial market developments’, 3 september 2007 (uittreksel)), 34 (BIS — ‘BIS Quarterly Review December 2007 — International banking and financial market developments’, 10 september 2007 (uittreksel)), 35 (BIS — ‘BIS Annual Report 2007 Chapter VI’, ‘Financial markets’, 30 juni 2008 (uittreksel)).
Verweerschrift Fortis, hoofdstuk 2, in het bijzonder paragraaf 2.1 ‘Vijf stadia van de crisis’ en paragraaf 2.4 ‘Het eerste stadium: de periode juni 2007 tot medio maart 2008’, nr. 7.2.11.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 95.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 91.
Verweerschrift, nrs. 7.2.6–7.2.9, 7.2.13 en 7.3.34.
Pleitnota 26 april 2011, nr. 90.
Verweerschrift, nrs. 2.4.5; 7.2.9 en 7.2.10; Pleitnota Fortis 26 april 2012, nr. 92.
Verweerschrift, nr. 7.2.12.
Verweerschrift, nr. 7.2.13–7.2.15.
Verweerschrift, nr. 7.2.17–7.2.19.
Zie ook Verweerschrift, nr. 7.4.34; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 99 en 118.
Zie HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem), r.ov. 7.3: ‘[…] dat de betrokken beslissingen moeten worden beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van die beslissingen en met inachtneming van de taak waarvoor bestuurders en commissarissen van Ogem toen stonden.’ Asser-Maeijer 2-IIe, nr. 791: ‘Dit wil zeggen dat de OK alleen beoordeelt of de ondernemer in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen komen en daarbij niet een te erkennen marge aan de beleidsvrijheid heeft overschreden.’
Verweerschrift Fortis, nr. 2.1.2, 2.9.3 en 6.3.19.
Verwerschrift Fortis, nr. 10.1.4, 10.3.6 en 10.4.6 e.V.).
Hierbij zij nogmaals opgemerkt dat zich dit slecht verhoudt met rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5. Zie verder subonderdeel 11.2.1.
M.J. Kroeze, ‘De historian's fallacy en Fortis’, RM Themis 2012–3, p. 113 en 114.
Hierbij zij nogmaals opgemerkt dat zich dit slecht verhoudt met rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5. Zie verder subonderdeel 11.2.1.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.17, 6.3.27, 6.3.31, 6.3.51.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.31 en productie 13, p. 3.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.36–8.2.37.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.63.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.80. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.3–2.5.6, 3.16, 8.2.80, 10.2.21 en 10.3.4 en productie 3, p. 20 en 4, p. 20–23.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.3–2.5.6, 3.16, 8.2.80, 10.2.21 en 10.3.4 en productie 3, p. 20 en 4, p. 20–23.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.79–8.2.81.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.95 en productie 132, p. 4.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.96 en productie 132.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.101.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.102.
Verweerschrift Fortis, productie 186.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.4,6 en 11.3.22 en subonderdeel IV.2.2.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.4.7.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.24.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.17.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.15 en 8.2.16.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 166 en productie 180, p. 3.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.43.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 173 en productie 116, p. 3.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.90 en 8.2.91 en productie 131, p. 1 en 2.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.102 en productie 134.
Verweerschrift Fortis, nr. 3.15, 8.2.37 en 8.3.34; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 165 en 174.
Verweerschrift Fortís, nr. 6.3.11; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 173 en de daar opgenomen afbeeldingen; Pleitnota Repliek Fortis 28 april 2011, nr. 38.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr.166 en productie 108, p. 3 en 4 (uitvergroting).
Het volgende plaatje (uitvergroot) is ontleend aan de Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 173.
Zie da 9e en 10e regel van de bovenstaande pagina uit de presentatie.
Pleitnota VEB Repliek 28 april 2011, nr. 28 en 29.
Verweerschrift SICAF, nr. 74.
Pleitnota VEB Repliek 28 april 2011, nr. 22,29.
Pleitnota VEB 26 april 2011, nr. 126.
Verweerschrift SICAF, nr. 74.
HR 26 september 2003, NJ 2003,679.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 173 en productie 116, slide 4 (uitvergroting).
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 172 en productie 116, slide 4 (uitvergroting).
Onderzoeksverslag, nr. 1688.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.37 en 8.2.60.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 164 en 172.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 189 en productie 12, slide 24. Zie ook Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.45. Er is een extra omcirkeling toegevoegd in de afbeelding die is overgenomen uit productie 12 (tevens opgenomen in de Pleitnota).
Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 177 en productie 118, p. 11. In deze afbeelding is ten opzichte van de pleitnota een extra omcirkeling toegevoegd. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 8.3.13.
HR 24 Juni 2005, NJ 2006,46, r.ov. 4.5; zie ook HR 22 februari 2002, JOL 2002,118.
HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92, r.ov. 3.4.
Zie rechtsoverwegingen 6.29,6.33 en 6.40.
Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 164.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 166 en 173 en productie 108, p. 3 en 5 en productie 116, p. 3 en 4.
Zie Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160–191.
HR B april 2005, NJ 2006, 443, r.ov. 3.5; HR 26 september 2003, NJ 2004, 460, r.ov. 5.2.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.17, nr. 6.3.27, 6.3.31, 6.3.51.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.31 en productie 13, p. 3.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.36–8.2.37.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.63.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.80. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.3–2.5.8, 3.16, 8.2.80, 10.2.21 en 10.3.4 en productie 3, p. 20 en 4, p. 20–23.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.3–2.5.8, 3.16, 8.2.80, 10.2.21 en 10.3.4 en productie 3, p. 20 en 4, p. 20–23.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.79–8.2.81.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.95 en productie 132, p. 4.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.96 en productie 132.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.101.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.102.
Verweerschrift Fortis, productie 186.
Tot de ExCo behoorden ook twee leden uit de RvB: [naam 2] en [naam 5]
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.3 en 10.2.7.
Zie Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.7, 10.2.11, 8.2.30, 10.2.17, 8.2.87, 8.2.90, 10.2.18, 10.2.23, 10.2.31–10.2.33, 10.2.36, 10.2.38, 10.2.45, 10.2.50, 10.2.55, 10.2.61, 10.2.69.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.9.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.9 en productie 166.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.19 en 9.2.9.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.19.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.20.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.52.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.1.8, 8.2.97, 8.2.98, 8.2.101, 8.3.44 en 8.4.32.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.28.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.42.
Tot de leden van de RCC behoorden (in wisselende samenstelling): Van Waeyenberge, Cheung, Furse, Hessels, Michleisen en Bodson.
Zie (bijvoorbeeld) de notulen van de vergadering van de RCC van 24 januari 2008, productie 93 bij het Verweerschrift van Fortis.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.3,
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.11, 8.2.36, 8.2.96, 10.2.41.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.29, 8.2.34, 8.2.50 e.V., 8.2.71 e.v., 8.2.86 e.V., 8.2.100.
Verweerschrift Fortis, nr. 5.12; Onderzoeksverslag, nr. 124.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.3 en 10.2.7.
Zie Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.7, 10.2.11, 8.2.30, 10.2.17, 8.2.87, 9.2.29, 8.2.90, 10.2.18, 10.2.23, 10.2.31–10.2.33, 10.2.36, 10.2.38, 10.2.45, 10.2.50, 10.2.55, 10.2.61, 10.2.69.
Zie nr. II.3.9 hiervoor.
Zie in dat kader ook Verweerschrift Fortis, nr. 5.17.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.9.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.9 en productie 166.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.19 en 9.2.9.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.19.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.52.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.1.8, 8.2.97, 8.2.98, 8.2.101, 8.3.44 en 8.4.32.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.28.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.42.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.11, 8.2.36, 8.2.96, 10.2.41.
Onderzoeksverslag, nr.124; Verweerschrift, nr. 5.11.
Zie bijvoorbeeld D.A.M.H.W. Strik, Grondslagen bestuurdersaansprakelijkheid. Een maatpak voor de Board Room, Kluwer — Deventer, 2010 p. 126 e.V.: ‘De informatie die wel aan het bestuur en aan de specifiek daarvoor ingestelde commissie (de Risk and Capital Committee) was verstrekt was adequaat gelet op de taken en verantwoordelijkheden van het bestuur. Op het moment dat het bestuur beslissingen diende te nemen was het bestuur adequaat geïnformeerd. Het oordeel ven de Ondernemingskamer, dat er op neerkomt dat die informatieasymmetrie wanbeleid oplevert, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting of is, als dat al het geval zou zijn niet althans niet begrijpelijk gemotiveerd.’
De vergadering van de RvB vond plaats op18 en 19 Juni 2008. Zie productie 132.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.28 en 10.2.15 en productie 98.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.28 en 10.2.15 en productie 99.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.5 en productie 222.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.15.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.14–9.2.22, 9.3.14–9.3.16.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.15 en 9.2.16. Zie hierover tevens middelonderdeel III.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.15–9.2.19,9.3.17 en productie 115.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.3.17.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.17–9.2.20.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.20–9.2.21 en productie 147.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.31 en productie 151.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.24.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.56–9.2.59 en productie 141,161 en 162; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 136.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.67.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.60–9.2.61 en productie 143; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 137.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.62–9.2.63; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 137.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.2.4, 2.5.1–2.5.2, 3.15, 8.2.25–8.2.27, 10.2.14, 10.2.21, 10.3.3 en productie 3, p. 22, productie 4, p. 19 en productie 8; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 165; Onderzoeksverslag, nr. 332.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.1 en productie 4, p. 21 en 22.
Zie de grafiek in Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.27. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 10.3.3;Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 165.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.2 en productie 8. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.26, 10.2.14, 10.3.3; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 165.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.80 (inclusief de grafieken) en 10.3.3.
Verweerschrift Fortis, nr.8.2.80. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 2.2.4, 2.5.3–2.5.6, 3.16, 10.2.21 en 10.3.4 en productie 3, p. 20 en 4, p. 20–23.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.79–8.2.81.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.3.3.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.17, 10.2.19 en productie 172, 173 en 174.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.20 en productie 150.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.20, 10.2.26 en productie 142, 150 en 176.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.26 en productie 176.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.3.3
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.20, 10.2.28 en productie 142, 150 en 176.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.34, 10.2.53 en productie 181en 194.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.46–10.2.47 en productie 191 en 193.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.47.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.55, 10.2.67 en productie 195, 202 en 203.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.27.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.27, 10.2.46, nr. 10.4.7. en Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 51.
Verwerschrift Fortis, nr. 10.2.15 en productie 100. Zie tevens Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.44 en 11.3.4 en productie 190.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.15.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.18,10.2.19 en productie 100,105,110,173 en 174.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.20 en productie 150.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.2.4, 2.5.1–2.5.2, 3.15, 8.2.25–8.2.27,10.2.14, 10.2.21,10.3.3 en productie 3, p. 22, productie 4, p. 19 en productie 8, nr. 165; Pleitnota Fortis 26 april 2011; Onderzoeksverslag, nr. 332.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.3–2.5.6,3.16,8.2.80,10.2.21 en 10.3.4 en productie 3, p. 20 en 4, p. 20–23.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.79–8.2.95.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.3.3,10.2.56.
Onder verwijzing naar productie 175,176,182 en 188.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.20 met uitdrukkelijke verwijzing naar notulen ExCo 20 mei 2008 (productie 150), p. 1 en de ExCo (M&A Tracker) van 19 mei 2008 (productie 175) en Verweerschrift nr. 10.2.39 met uitdrukkelijke verwijzing naar notulen RvB 29 juli 2008, p. 8, en de ExBO (M&A Tracker) (tezamen productie 184).
Productie 150, p. 4.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.39.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.44
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.51 en 10.2.51 en productie 193.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.8 en productie 195.
Verweerschrift Fortis. nr. 11.3.9 en productie 199.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.11 en productie 204.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.13 en productie 205.
Onderzoeksverslag, Bijlage C-36.
HR 8 april 2005, NJ/2006,443, r.ov. 3.5; HR 26 september 2003, NJ 2004,460, r.ov. 5.2.
Verzoekschrift VEB, nr. 39 vierde bullet.
Verweerschrift SICAF, nr. 81.
Verweerschrift Fortis nr. 8.2.66 en Pleitnota Fortis, nr. 185.
Verzoekschrift VEB , nr. 39.
Verweerschrift SICAF, nr. 81.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.66; Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 185 en voetnoot 260: ‘Dit blijkt ook uit de agenda van de ERCC vergadering van 5 juni 2008 waarin het conceptplan wel werd aangekondigd, maar nog niet was bijgesloten. Zie productie 123.’.
Onderzoeksverslag, nr. 608, 624 en 1750.
HR 8 april 2005, NJ 2006, 443, r.ov. 3.5; HR 26 september 2003, NJ 2004, 460, r.ov. 5.2.
Zie ten aanzien van de aanwezigheid van buffers in het (originele) Solvabiliteitsplan:— Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.17, nr. 6.3.27, 6.3.31, 6.3.51.Zie ten aanzien van het solvency contingency plan:— Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.87, 8.2.95, 8.2.96, 10.2.40, 10.5.2–10.5.6.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.33 en productie 181.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.51, 10.4.6.
Onderzoeksverslag, nr. 565.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.58
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.63, 10.2.58, 11.3.9 en productie 199.
Onderzoeksverslag, nr. 867.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.69 en productie 204.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.11 en productie 204.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.14 en productie 205.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.10 en productie 223. Zie ook Onderzoeksverslag, nr. 2112.
Onderzoeksverslag, nr. 905.
Verzoekschrift VEB, nr. 59, productie 3.
Verweerschrift SICAF, nr. 70.
Onderzoeksverslag, nr. 1677.
HR 8 april 2005, NJ 2006, 443, r.ov. 3.5; HR 26 september 2003, NJ 2004, 460, r.ov. 5.2.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.15 en productie 98.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.15 en 11.3.4 en productie 99.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.44 en productie 190.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.62–9.2.63; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 137.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.14–9.2.22, 9.3.14–9.3.16.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160,161,164,166,169
Verweerschrift Fortis, productie 186.
Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.17,6.3.27, 6.3.31, 6.3.51.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160,161, 164,166,169.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.1.7, 8.2.36, 8.2.37, 8.2.51, 8.2.62, 8.2.63, 8.2.65, 8.2.66, 8.2.71–8.2.79, 8.2.82–8.2.85, 8.2.87–8.2.97.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.82–8.2.85,8.2.87–8.2.97,8.2.100–8.2.107.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.22 en productie 128, p. 3 en 5.
Verweerschrift Fortis, nr 10.2.23.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.35.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.40.
HR 8 april 2005, NJ 2006, 443, r.ov. 3.5; HR 26 september 2003, NJ 2004, 460, r.ov. 5.2.
Verweerschrift van Fortis 2011, nr. 10.2.32, 10.2.33 en 10.2.35 en 10.2.52.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.32.
Verweerschrift Fortis, nr. 10.2.48.
Verweerschrift Fortis, productie 186.
Hierbij zij opgemerkt dat niet waarschijnlijk was dat de securitisatie in het geheel geen doorgang zou vinden. Zie de klacht hierover in nr. II.5.13 en II.5.14.
Zie artikelen 1 lid 2 en 6 Richtlijn Marktmisbruik.
Naast de criteria van artikel 5:59 lid 1 jo 5:53 (oud) Wft dat de informatie concreet is, rechtstreeks betrekking heeft op de uitgevende instelling en niet openbaar is.
HvJEU 28 juni 2012, C-19/2011, rov. 53: ‘De in deze tweede leden genoemde criteria [de criteria van concreetheid en significante koersinvloed] zijn minimumvoorwaarden die beide moeten zijn vervuld opdat informatie kan worden geacht ‘voorwetenschap’ te zijn in de zin van artikel 1, punt 1 van richtlijn 2003/6.’
Zie hierover tevens Verweerschrift Fortis, nr. 9.4.25 en 9.4.26. Fortis heeft hier onder meer betoogd dat de gevallen waarin koersgevoelige informatie moet worden aangenomen zónder dat er een invloed op de koers heeft plaatsgevonden bij publicatie een buitengewoon kleine categorie van een uitzondering op de regel is dat koersgevoelige informatie bij publicatie een aantoonbaar effect heeft op de handel en de koers, dusdanig dat Fortis binnen de Nederlandse context geen niet-hypothetisch voorbeeld kan noemen.
G.T.J. Hoff, Openbaarmaking van koersgevoelige informatie, Deventer Kluwer 2011, p. 26.
Zie Verweerschrift Fortis, nr. 9.20–9.22.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.29 en productie 150.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.53.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.48.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.66.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.61.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.68.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.62 en 9.2.63.
Onderzoeksverslag nr. 668 en 669 (zoals ook door de Ondernemingskamer aangehaald in rechtsoverweging 6.101).
Pleitnota Fortis 28 april 2011, nr. 150.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.17 en productie 115.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.24.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.36 en 9.2.37 en productie 155.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.38 en productie 156.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.48.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.56.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.57 en productie 141.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.59 en 9.2.60 en producties 161 en 162.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.60 en productie 143. Ter verduidelijking van deze stelling: op 26 juni 2008 kondigde Fortis de versnelde solvabiliteitsmaatregelen aan waaronder de verwaterende aandelenemissie en het aanpassen van het dividendbeleid. In dit persbericht komt ook de verkoop van het HBU-Pakket aan de orde. Aangezien de onderhandelingen met RBS bij het uitbrengen van het persbericht nog intensief bezig waren, kon Fortis nog niet de naam van de koper van het HBU-Pakket noemen. Ook dit wijst erop dat Fortis op dat moment een — relevant gunstiger — alternatief voor de transactie met Deutsche Bank had nu Fortis intensief onderhandelde met RBS.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.61.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.68.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.62 en 9.2.63.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.59 en 9.2.60 en producties 161 en 162.
M.J. Kroeze, ‘De historian's fallacy en Fortis’, RM Themis, 2012–3, p. 113–114.
Zie rechtsoverweging 6.68.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.52.
G.T.J. Hoff, Openbaarmaking van koersgevoelige informatie, Deventer Kluwer 2011, p. 294; M.P. Nieuwe Werne en T.M. Stevens in: D.R. Doorenbos c.s., Handboek marktmisbruik, Deventer. Kluwer 2008, p. 255. Zie ook A.C.W. Pijls in een noot bij Rb 's Gravenhage 20 oktober 2009 (Staat/Fortis Effect), Ondernemingsrecht 2009, 175. In deze zaak ging het om de vraag of Fortisbeleggers die na de nationalisaties eind september/begin oktober 2008 aandelen hebben gekocht zijn misleid vanwege het niet tijdig publiceren van koersgevoelige informatie. Deze vordering is afgewezen en misleiding werd niet aangenomen.
Zie zijn kritische noot onder de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, 3 september 2008, JOR 2008/274 (Numico).
De Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.71 : ‘Voormelde conclusie uiteraard te meer gold toen op 14 juni 2008 de essentie van de positie van Fortis op dit punt door de publicatie in De Telegraaf naar buiten kwam als gevolg waarvan het risico ontstond dat over de (de juistheid) van deze door De Telegraaf naar bulten gebrachte informatie zou worden gespeculeerd.’
Hierbij tekent Fortis aan dat publicatie van de informatie dat de verkoop van het HBU-Pakket (EC-Remedles) mogelijk gepaard zou gaan met een verlies en een substantiële tegenvaller zou betekenen voor haar solvabiliteitspositie, ook niet in het belang van haar aandeelhouders was geweest nu Fortis hierdoor haar onderhandelingspositie verder had bemoeilijkt en een verkoop tegen gunstiger voorwaarden hierdoor aldus zou zijn bemoeilijkt.
G.T.J. Hoff, Openbaarmaking van koersgevoelige informatie, Deventer: Kluwer 2011, p. 308–309 en M.P. Nieuwe Werne en T.M. Stevens in: D.R. Doorenbos c.s., Handboek marktmisbruik, Deventer: Kluwer 2008, p. 245–246.
AFM, ‘Ruim een jaar toezicht op marktmisbruik’, 2007, p. 29–30.
Zie artikel 4 lid 1 van het Besluit Uitvoeringsrichtlijn waarin artikel 3 lid 1 onder a van de Uitvoeringsrichtlijn is geïmplementeerd.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.2.65, 9.3.35–9.3.37, 9.6.6 en 9.7.1. Zie Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 150. Hierbij tekent Fortis aan dat zij een moeilijke onderhandelingspositie had aangezien in de markt bekend was dat Fortis de EC-Remedies moest verkopen om te kunnen voldoen aan de mededingingseisen van de Europese Commissie. Ook waren de eisen die de Europese Commissie aan de koper had gesteld moeilijk evenals de verminderde belangstelling van andere banken door het economisch tij.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 150 en Verweerschrift, nr. 9.3.38, 9.3.39 en 9.7.1.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 74.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.3.40.
Verweerschrift Fortis, nr. 9.6.5.
Zie uitgebreid Verweerschrift Fortis, nr. 9.6.1–9.6.6.
Zie ook de verwijzing van de Ondernemingskamer naar de stellingen van de VEB c.s. (rov.6.79: ‘[…] die informatie, hoewel koersgevoelig […]’) en van Fortis (rov. 6.80: ‘Het betrof op 19 noch 24 september 2008 koersgevoelige informatie […]’).
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.19 en 11.3.20; Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 215 en productie 224 en 225. Het persbericht van 30 september 2008 luidde als volgt: ‘om duidelijkheid te verschaffen aan de markt tegen de achtergrond van de huidige ernstige marktverstoring en de voortgaande onzekerheid ten aanzien van de wereldwijde kapitaalmarkten, Fortis bekend maakt dat het verwacht het partnerschap voor vermogensbeheer met Ping-An niet te kunnen voltooien.’
Verweerschrift Fortis, nr.11.3.21; Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 217.
Naast de criteria van artikel 5:59 lid 1 jo. 5:53 (oud) Wft dat de informatie concreet is, rechtstreeks betrekking heeft op de uitgevende instelling en niet openbaar is.
HvJEU 28 juni 2012, C-19/2011, rov. 53: ‘De in deze tweede leden genoemde criteria [de criteria van concreetheid en significante koersinvloed] zijn minimumvoorwaarden die beide moeten zijn vervuld opdat informatie kan worden geacht ‘voorwetenschap’ te zijn in de zin van artikel 1, punt 1 van richtlijn 2003/6.’
Zie hierover tevens Verweerschrift Fortis, nr. 9.4.25 en 9.4.26. Fortis heeft hier onder meer betoogd dat de gevallen waarin koersgevoelige informatie moet worden aangenomen zónder dat er een invloed op de koers heeft plaatsgevonden bij publicatie een buitengewoon kleine categorie van een uitzondering op de regel is dat koersgevoelige informatie bij publicatie een aantoonbaar effect heeft op de handel en de koers, dusdanig dat Fortis binnen de Nederlandse context geen niet-hypothetisch voorbeeld kan noemen.
G.T.J. Hoff, Openbaarmaking van koersgevoelige informatie, Deventer, Kluwer 2011, p. 26.
Rechtsoverweging 6.61: ‘Na voormelde geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze belangrijke en volgens [naam 4] ‘onthutsende’ (onderzoeksverslag 568) informatie leiden tot misleiding van het beleggend publiek […]’, 6.83: ‘Gelet op de geruststellende mededeling van 7 augustus 2008 kon het achterhouden van deze informatie het beleggend publiek misleiden.’).
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.9 en 11.3.10 en productie 199.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.22.
Artikel 4 lid 1 Besluit Uitvoeringsrichtlijn, hetgeen een implementatie is van artikel 3 lid 1 onder a van de Uitvoeringsrichtlijn.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.2.23; Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 216.
Zie Onderzoeksverslag, nr. 574, geciteerd in rechtsoverweging 6.76.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.22.
Verweerschrift Fortis, nr. 11.3.19; Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 213.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 164.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 164. Zie ook Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.35.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160–191.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.2 en 2.5.3; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 165.
Verweerschrift Fortis, nr. 2.5.1, 8.2.26 en 8.2.27.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.3.34 en 8.3.35; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 165 en 174.
Een eerste concept was pas in de middag van 5 juni 2008 beschikbaar. Zie verder Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.63.
Onjuist is dus dat het solvency contingency plan werd uitgewerkt, omdat besloten werd om te onderhandelen met Deutsche Bank. Zie Verweerschrift SICAF, nr. 76.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.36 en 8.2.37.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.63; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 174.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.63; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 189.
Niet-verwaterend, omdat deze aandelen — indien de uitgifte zou doorgaan — zouden worden uitgegeven in het kader van de overname van de joint venture met Delta Lloyd, waardoor met de opbrengst van deze uitgifte winst (van de joint venture) zou worden gekocht Hierdoor zou de winst per aandeel van Fortis (nagenoeg) gelijk zou blijven.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 175.
Zie Verweerschrift Fortis, nr. 6.3.8; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160 en voetnoot 220.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 175.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.76.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.77– 8.2.79.
Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 189–191.
Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 189 (hiervoor geciteerd).
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 166 en productie 108.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 168 en 169; Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.43–8.2.44, 8.3.11–8.3.12 en productie 111, p. 2–3 en 9.
Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.66; Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 189.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 171, 172, 176 en 177; Verweerschrift Fortis, nr. 8.2.50 en productie 116, slide 4.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 189 en 190.
Pleitnota Fortis 26 april 2008, nr. 194–198.
Pleitnota Fortis 26 april 2011, nr. 160–191.
Pleitnota Fortis, 26 april 2011, nr. 190.
Zie ten aanzien van de marginale toetsing OK 21 juni 1979, NJ 1980, 71; HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466. De marginale toetsing wordt ook bevestigd in meer recente rechtspraak. Zie bijvoorbeeld overweging 3.45 van de conclusie A-G Wesseling-Van Gent bij HR 18 april 2003, JOR 2003, 110, m.nt. Blanco Fernández.
Onderzoeksverslag, nr. 669.
Rechtsoverweging 6.107 (2e en 3e alinea).
Onderzoeksverslag, nr. 668.
Onderzoeksverslag, nr. 668.
Onderzoeksverslag, nr. 668.
Onderzoeksverslag, nr. 668.
onderzoeksverslag, nr. 669.
De Ondernemingskamer overweegt in rechtsoverweging 6.133:‘De Ondernemingskamer heeft hiervoor naar aanleiding van Ten tweede sub a geconcludeerd, — dat Fortis ernstig is tekortgeschoten door in het prospectus van 20 september 2007 en de trading update van 21 september 2007 (beide gepubliceerd op 24 en 25 september 2007) welbewust over da subprime-btootstelling selectieve, niet evenwichtige informatie te verschaffen waardoor een onjuist of onzuiver beeld kon worden opgeroepen, — dat Fortis daarmee het risico heeft genomen dat het — juist voor een bank zo belangrijke — vertrouwen in haar werd ondermijnd, — dat zij aldus heeft gehandeld in strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, — en dat dit wanbeleid oplevert De Ondernemingskamer is van oordeel dat het besluit van 29 april 2008 van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fortis tot het verlenen van decharge, dat geen rekening met dit wanbeleid hield, in het licht hiervan niet op goede gronden is genomen ’[onderstreping toegevoegd].
H. Beckman, ‘De mythe van décharge’, TVVS 1994/75, nr. 4: ‘Datgene wat men niet weet; redelijkerwijze niet kan weten en redelijkerwijze niet kan vermoeden, valt buiten de décharge’; Asser-Maaljer 2-II*, nr. 480: ‘De bedoelde gegevens moeten uit de jaarrekening blijken — althans, zo zouden wij menen, hieruit redelijkerwijs direct zijn af te leiden — of anderszins aan de algemene vergadering zijn bekendgemaakt(…)’; EA de Jong, ‘Het spookbeeld van de decharge herrezen?’, OR 2001, p. 232, nr. 2.1: ‘hetgeen de algemene vergadering gelet op de verstrekte informatia redelijkerwijs kon weten dan wel waarop zij verdacht kon zijn’ en nr. 5.3: ‘Echter; indien een vermoeden voor verwijtbare handelingen ten tijde van de voorgenomen expliciete dechargeverening aanwezig is, en — zonder nader onderzoek — toch tot een expliciete decharge wordt overgegaan, kan niet worden volgehouden dat het dechargebesluit deze handelingen niet dekt’; CA Schwarz, ‘lets over bestuurderschap, verantwoording, aansprakelijkheid, decharge en kwijting van bestuurders van vennootschappen’, Dossier 2001/48, p. 51: ‘Met name strekt de decharge zich niet uit tot hetgeen de aandeelhouders redelijkerwijs konden weten dan wel tot hetgeen waarop zij, mede gelet op de hun verstrekte informatie, bedacht konden zijn.’; A.F. Verdam, ‘Reikwijdte van dechargebesluit’, NTBR 1997/7. p. 218–221, nr. 3, laatste zin: ‘da decharge strekt zich niet uit tot hetgeen de aandeelhouders wisten maar eveneens tot hetgeen zij redelijkerwijs konden weten.’ en H.J.M.N. Honée, ‘Decharge’, De NV 1997/4, p. 93, eerste alinea: ‘Dat ‘blijken’ wordt dan enigszins geobjectiveerd door daar eveneens bij te betrekken hetgeen aandeelhouders redelijkerwijs konden weten of waarop zij verdacht konden zijn.’
Kamerstukken I, 2000–2001, 27 483, nr. 293a, p. 2.
HR 25 juni 1924, NJ 1924, p. 1107 (Truffino); D.A. van Wees, ‘Decharge: onaantastbaar?’, V&O 2008, p. 57–59, op p. 59 eerste alinea en H. Beckman, ‘De mythe van décharge’, TVVS 1994/75, nr. 4, laatste twee alinea's.
B. Bier, ‘Rondom de decharge’, Tijdschrift voor da Ondernemingsrechtpraktijk, 2010/ 8, p. 299–305, op p. 302, rechter kolom en p. 303 eerste alinea.
H. Beckman, ‘Da mythe van décharge’, TVVS 1994/75, nr. 5, eerste alinea.
Zie ook Pleitnota Fortis 26 april 2008, nrs. 263, 264 en 265.
Zie in dit verband de brief namens SICAF aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2; de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2; de Pleitnota SICAF 10 maart 2011, nr. 5 en 16; Pleitnota Fortis 1O maart 2011, nr. 6, laatste bullet; het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p 2. In alle voornoemde stukken wordt ervan uitgegaan dat SICAF op de voet van artikel 3:305a BW als belanghebbende wenst te worden toegelaten.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar), r.ov. 3.3.2 on 3.3.3.
Kamerstukken II 1991–92, 22 486, nr. 3, p. 21 en HR 7 november 1997, NJ 1998, 268, r.ov. 3.3.3)
HR 6 Juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar), r.ov. 3.3.2 en 3.3.3.
De enquêtebevoegdheid is ook niet op grond van een overeenkomst met de rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en onder c BW in handen van SICAF gelegd.
Zie ook de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer d.d. 31 januari 2011, p. 2 en de pleitaantekeningen namens Fortis d.d. 10 maart 2011, nr 1.
HR 26 juni 2009, NJ 2011, 210 en HR 18 november 2005, NJ 2006, 173.
Daarvan gaat SICAF zelf uit, althans lijkt SICAF zelf uit te gaan. Zie de brief namens SICAF aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2; Pleitnota SICAF 10 maart 2011, nr. 5 en 16 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p 2. Zie voorts de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2 en Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 6.
HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 149, r.ov 4.2 en HR 6 Juni 2003, NJ 2003, 486, r.ov. 3.3.2.
Kamerstukken II 1991–92, 22 487, nr. 3, p. 8.
HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486, r.ov. 3.3.2.
HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486, r.ov. 3.3.3.
HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, r.ov. 4.1 en HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, r.ov. 4.2.
HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, r.ov. 4.2 en HR 26 juni 2009, NJ 2011, 210, r.ov. 3.2.3.
Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 11.
Vgl. HR 17 december 2010, NJ 2011, 213, r.ov. 4.5.2.
HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486, r.ov. 3.3.3.
Vgl. OK 6 januari 2005, JOR 2005, 6 en OK 25 oktober 2002, JOR 2002, 217.
Zie bijvoorbeeld HR 9 april 2010, NJ 2010, 388, r.ov. 4.3.2 en HR 26 februari 2010, RvdW 2010, 360, r.ov. 4.2.
Zie artikel 3.305a lid 3 BW.
Zie bijvoorbeeld HR 26 februari 2010, RvdW 2010, 360, r.ov. 4.2 en Kamerstukken II, 1991–92, 22 486, nr. 3, p. 21.
HR 7 november 1997, NJ 1998/268, r.ov. 3.3.3 en Kamerstukken II, 1991–92, 22 486, nr. 3, p. 21 en Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:305a BW, aant. 18.
Zie Groens Serie Vermogensrecht, art 3:305a BW, aant 9 en Frenk, Kollectieve akties in het privaatrecht (diss.), 1994, p. 39, 112 en 113.
Zie ook Kamerstukken II, 1991–92, 22 486, nr. 3, p. 21; HR 7 november 1997, NJ 1998, 268, r.ov. 3.3.3 en Groene Serie Vermogensrecht, art 3:305a BW, aant 18.
Zie Kamerstukken II, 2010/11, 32 887, nr 3, p. 17.
Zie Lemstra, De (on)begrensde mogelijkheden van collectieve acties in het ondernemingsrecht, in: Geschriften vanwege de vereniging Corporate Litigation 2004–2005, p. 309; Willems, Aspecten van class action en public interest litigation In de anquëteprocedure, in: Geschriften vanwege de vareniging Corporate Litigation 2003–2004, p 439.
Zie artikel I van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (Kamerstukken II, 2011–12, 33 126, nr 2) en de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2011–12, 33 126, nr.3, p. 4–7 en 12–14).
Zie voor het onderscheid tussen de begrippen ‘(rechts)vordering’ en ‘verzoek’: Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 126.
Zie Kamerstukkan II, 2011–12, 33 126, nr. 3, p.6–7.
De enquētebevoegdheid is ook niet op grond van een overeenkomst met de rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en onder c BW in handen van SICAF gelegd.
Vgl. HR 17 december 2010, NJ 2011, 213, r.ov. 4.5.2.
Zie ook de eigen stellingen van SICAF zoals door de Ondernemingskamer weergegeven in rechtsoverweging 2.2 van de SICAF Beschikking.
HR 26 juni 2009, NJ 2011, 210, r.ov. 3.2.3. en HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, r.ov. 4.2.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer van 31 januari 2011, p. 2 en Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 1.
Zie Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de brief namens SICAF aan de Ondernemingskamer van 21 Januari 2011 en aangevuld bij brief van 28 Januari 2011, nr. 7, en Pleitnota SICAF 10 maart 2011, nr. 4.
Brieven van Fortis van 31 januari en 2 februari 2011 en brieven van SICAF van 2 en 3 februari 2011.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de brief namens SICAF aan de Ondernemingskamer van 21 januari 2011 en aangevuld bij brief van 28 januari 2011, nr. 7, en Pleitnota SICAF 10 maart 2011, nr. 4.
Zie Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces-verbaal van mondelinge behandeling van maart 2011, p. 2 en 3.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 3.
Zie Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 282 Rv, aant. 4; Burgerlijke Rechtsvordering, Tekst & Commentaar, 2010, art. 282, aant 5; Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insoiventiezaken gerechtshoven, art. 2.1.3.6; Kamerstukken II, 1967, 7753, nr. 5, p. 4.
Zie Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr 301.
Zie Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr 144.
HR 17 december 2010, NJ 2011, 213, r.ov. 4.3.2.
Zie HR 27 Juni 1997, NJ 1998, 328, r.OV. 3.7.
Zie hst proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 75 en de aldaar geciteerde jurisprudentie.
Zie HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 21, r.ov. 3.4 en HR 23 september 2005, NJ 2006, 471, r.ov. 3.4.
Zie Pleitnota Fortis 10 maart 2011, nr. 1 en 4, en het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 maart 2011, p. 2 en 3.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2.
Zie de brief namens Fortis aan de Ondernemingskamer van 2 februari 2011, p. 2.
HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, r.ov. 4.1 en HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, r.ov. 4.2.
HR 18 november 2005, NJ 2006, 173, r.ov. 4.2 en HR 26 juni 2009, NJ 2011, 210, r.ov. 3.2.3.