Deze zaak hangt samen met nrs. 12/03336 (NN 1290320071650), 12/03339 ([medeverdachte 1]) en 12/03337([medeverdachte 2]) in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
HR, 11-11-2014, nr. 12/03341
ECLI:NL:HR:2014:3148
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2014
- Zaaknummer
12/03341
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3148, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1687
ECLI:NL:PHR:2014:1687, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3148
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/517 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0433
Uitspraak 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
1. Falende bewijsklacht. 2. Ontvankelijkheid b.p. X wegens geleden rechtstreekse schade. 3. Niet-ontvankelijkheid b.p. politie Amsterdam-Amstelland wegens niet gevorderde schade. Ad 1. Uitgaande van ’s Hofs kennelijke uitleg van de tll. en gelet op de door het Hof vastgestelde f&o, is zijn oordeel dat verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen de in de bewezenverklaring bij naam genoemde personen, door o.m. verfbommen te gooien, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. Ad 2. Het Hof heeft klaarblijkelijk o.g.v. de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van verdachte en haar mededaders - welke erop neerkomen dat zij deel uitmaakten van een groep personen in gezichts- en/of lichaamsverhullende kleding die geweld heeft gepleegd door vanuit percelen gelegen aan de Henrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat verfbommen te gooien naar zich op straat bevindende personen en voorwerpen - geoordeeld dat de door X geleden schade aan zijn auto in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde (openlijk) in vereniging geweld plegen, dat die schade door deze geweldpleging rechtstreeks aan hem is toegebracht a.b.i. art. 51a en 361.2.b. (oud) Sv. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ad 3. Bij de aan de HR toegezonden stukken bevindt zich een ‘Voegingsformulier b.p. in het strafproces’ t.n.v. politie Amsterdam-Amstelland. Dit formulier houdt niet in dat de b.p. vergoeding vordert van kosten gemaakt voor het reinigen van ME-kleding en overtrekken van ME-schilden. Het Hof heeft dus ten onrechte beslist dat die schade vergoed moet worden en eveneens ten onrechte ter zake daarvan aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
11 november 2014
Strafkamer
nr. 12/03341
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juni 2012, nummer 23/003532-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1.Geding in cassatie
1.1. Het beroep - dat blijkens de "akte van intrekking cassatie" van 9 september 2013 niet is gericht tegen de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partij Algemene Woningbouwvereniging (thans Stadsgenoot) en de benadeelde partij Gemeente Amsterdam, stadsdeel Oud-Zuid - is ingesteld door de verdachte. Blijkens de akte is het beroep evenmin gericht tegen "alle deelvrijspraken, gegeven onder 2"; daaraan moet evenwel, gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, worden voorbijgegaan. Namens de verdachte heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Tenlastelegging en bewezenverklaring
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"2 primair:
zij op of omstreeks 29 maart 2007 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Karel du Jardinstraat en/of de Hendrick de Keijserstraat en/of de Rustenburgerstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd door
- een of meer verfbommen tegen/in de richting van [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] en/of [verbalisant 4] te gooien en/of
- een of meer verfbommen tegen (de gevel van) een pand van de gemeente Amsterdam, Stadsdeelkantoor Oud-Zuid te gooien en/of
- een of meer verfbommen tegen 10, althans één of meer voertuig(en) van de Mobiele Eenheid en/of 25, althans één of meer ME-uniform(en) en/of 27, althans één of meer ME-schildhoez(en) te gooien en/of
- een of maar kraaienpoten op het wegdek te strooien/gooien waardoor de banden van een auto van brandweer van de gemeente Amsterdam lek werden en/of
- een caravan om te gooien en/of
- een of meer barricades in brand te steken
en/of
zij op of omstreeks 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk
a) - de kleding en/of schoenen van [verbalisant 1] en/of
- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 2] en/of
- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 3] en/of
- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 4] en/of
- (de gevel van) een pand van de gemeente Amsterdam, Stadsdeelkantoor Oud-Zuid en/of
- 10, althans één of meer voertuig(en) van de Mobiele Eenheid en/of 25, althans één of meer ME-uniform(en) en/of 27, althans één of meer ME-schildhoez(en)
b) (3 autobanden van) een voertuig van de brandweer Amsterdam en/of
c) een caravan in elk geval enig goed, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door
a) één of meer verfbom(men) tegen/in de richting van
- voornoemde perso(o)n(en) en/of
- (de gevel van) voornoemd pand en/of
- voornoemde voertuig(en) en/of uniform(en) en/of schildhoez(en) te gooien en/of
b) kraaienpoten op het wegdek te strooien en/of
c) voornoemde caravan om te gooien;
2 subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) op of omstreeks 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk
a)- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 1] en/of
- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 2] en/of
- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 3] en/of
- de kleding en/of schoenen van [verbalisant 4] en/of
- (de gevel van) een pand van de gemeente Amsterdam, Stadsdeelkantoor Oud-Zuid en/of
- 10, althans één of meer voertuig(en) van de Mobiele Eenheid en/of 25, althans één of meer ME-uniform(en) en/of 27, althans één of meer ME-schildhoez(en)
b) (3 autobanden van) een voertuig van de brandweer Amsterdam en/of
c) een caravan, in elk geval enig goed, toebehorende aan een ander of anderen dan aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of haar verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door a) één of meer verfbom(men) tegen/in de richting van
- voornoemde perso(o)n(en) en/of
- (de gevel van) voornoemd pand en/of
- voornoemde voertuig(en) en/of uniform(en) en/of schildhoez(en) te gooien en/of
b) kraaienpoten op het wegdek te strooien en/of
c) voornoemde caravan om te gooien
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 29 maart 2007 te Amsterdam opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door verfbom(men) te verschaffen en/of kraaienpoten te verschaffen."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij op 29 maart 2007 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, de Karel du Jardinstraat en de Hendrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd door
- verfbommen tegen/in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] te gooien en
- verfbommen tegen voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen te gooien
en
zij op 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk
a)- de kleding en schoenen van [verbalisant 1] en
- de kleding en schoenen van [verbalisant 2] en
- de kleding en schoenen van [verbalisant 4] en
- voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen heeft beschadigd door
a) verfbommen tegen/in de richting van
- voornoemde personen en
- voornoemde voertuigen en uniformen en schildhoezen te gooien."
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring onder 2 ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, voor zover is bewezenverklaard dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd door verfbommen te gooien tegen de in de bewezenverklaring bij naam genoemde personen.
3.2.
Het Hof heeft de tenlastelegging wat het eerste gedeelte van het primair tenlastegelegde betreft, klaarblijkelijk aldus verstaan dat daarin aan de verdachte onder meer wordt verweten dat zij zich op of omstreeks 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de – in tijd voortdurende – openlijke geweldpleging tegen personen en goederen, bestaande dit geweld onder meer uit het, op of aan de Karel du Jardinstraat en/of de Henrick de Keijserstraat en of de Rustenburgstraat, gooien van verfbommen tegen en/of in de richting van een of meer van de in de tenlastelegging bedoelde goederen en/of een of meer van de in de tenlastelegging bedoelde groep bij naam genoemde personen. Deze uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet in cassatie worden geëerbiedigd.
3.3.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
i) Vanuit de panden gelegen aan de Henrick de Keijserstraat 30, de Henrick de Keijserstraat 17 en de Rustenburgstraat 265 worden door personen die zich in deze panden bevinden en die zich daarbij steeds in gezichts- en/of lichaamsverhullende kleding vertonen, verfbommen gegooid naar zich op straat bevindende personen en voorwerpen.
ii) Vanuit het pand gelegen aan de Henrick de Keijserstraat 17 wordt onder meer een verfbom gegooid in de richting van [verbalisant 4]. [verbalisant 4] ziet dat de werper een vrouw betreft die een zwarte trui met capuchon draagt.
iii) Vanuit het pand gelegen aan de Rustenburgstraat 265 worden verfbommen gegooid naar [verbalisant 5] en [verbalisant 6], die zien dat de werper een blanke man is die een camouflagejas en een bivakmuts draagt.
iv) Vanuit het pand gelegen aan de Henrick de Keijserstraat 30 worden door personen die zich op de derde etage van dit pand bevinden verfbommen gegooid, onder meer in de richting van [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Toen [verbalisant 2] werd bekogeld stonden twee personen in het raam en op het moment dat [verbalisant 3] werd bekogeld stonden er nog steeds twee. [verbalisant 3] verklaart dat hij zag dat deze twee personen in het zwart waren gekleed met enkel hun ogen onbedekt, dat hij aan de manier van gooien zag dat het om twee vrouwen ging en dat hij zag dat een gezet was en de ander vrij klein. Hij verklaart voorts dat hij de indruk heeft gekregen dat de gezette vrouw de hem bekende verdachte betrof en dat hij de twee personen die nadien in dit pand zijn aangehouden heeft herkend als de hem bekende verdachte en de hem bekende N.N. persoon met krakersnaam [naam].
v) De verdachte en de vrouwelijke medeverdachte aangeduid als NN1290320771650 komen qua postuur overeen met de twee vrouwelijke personen die [verbalisant 3] beschrijft.
vi) Omstreeks 15:30 uur nemen de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] waar dat door diverse personen vanuit diverse panden gelegen in de straten Henrick de Keijserstraat en Rustenburgstraat voorwerpen worden gegooid uit de ramen, in de richting van voertuigen van de Mobiele Eenheid.
vii) In de middag worden de zich op dat moment in de desbetreffende panden bevindende personen aangehouden. De verdachte en de vrouwelijke medeverdachte aangeduid als NN1290320771650 worden in het perceel Henrick de Keijserstraat 30 aangehouden. Bij haar aanhouding was de verdachte in het bezit van een portofoon die besmeurd was met verf gelijk aan de kleur van de verfbommen die uit het perceel werden gegooid. Medeverdachte [medeverdachte 2], die in het pand gelegen aan de Henrick de Keijserstraat 17 wordt aangehouden, is ook in het bezit van een met verf besmeurde portofoon die gelijk is aan die van de verdachte.
3.4.
Uitgaande van de in 3.2 weergegeven uitleg van de tenlastelegging en gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, is zijn oordeel dat de verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen de in de bewezenverklaring bij naam genoemde personen, door – onder meer – verfbommen te gooien, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het zevende middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer over het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij] ontvankelijk is in zijn vordering tot vergoeding van de door hem geleden schade. Daartoe is aangevoerd dat die schade niet een rechtstreeks gevolg is van de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feiten.
4.2.
Het Hof heeft, voor zover hier van belang, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 240,- toegewezen ter vergoeding van de geleden materiële schade en de verdachte, zijnde hoofdelijk aansprakelijk voor dat bedrag, veroordeeld tot betaling daarvan aan de benadeelde partij. In het bestreden arrest is daaromtrent het volgende overwogen.
"Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg tijdig in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 400,00 voor het ontdoen van haar auto en van het dak van de cabriolet van verfspatten (€ 240,00 respectievelijk €160,00). Op deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet beslist. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft toewijzing gevorderd van € 240,00 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
De verdachte heeft de vordering betwist.
Het hof acht voldoende aangetoond dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte, en wel tot een bedrag van € 240,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting, uit de stukken van het dossier en de vordering van de benadeelde partij onvoldoende gebleken dat de schade rechtstreeks is toegebracht door de bewezenverklaarde feiten. De benadeelde partij zal voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard."
4.3.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een 'Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces' op naam van [benadeelde partij]. Dit formulier houdt in dat de benadeelde partij vergoeding vordert van de schadeposten 'verwijderen verf € 240,-' en 'reinigen dak ± € 160,-'. Deze vordering heeft hij in het voegingsformulier als volgt toegelicht:
"Mijn auto is beschadigd door de verfbommen die gegooid zijn door de krakers tijdens de ontruiming. De verfspetters waren niet te verwijderen met water/hogedrukspuit, dus ik was genoodzaakt dit door een gespecialiseerd autopoetsbedrijf te laten doen. De verf zat over de gehele rechterkant van de wagen, de wielen, velgen, bumpers, ramen, deuren en op het linnen cabriodak en de motorkap. Zeer lastig te verwijderen. Vlekken op het dak waars[ijnlijk] nooit helemaal te verwijderen."
4.4.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft klaarblijkelijk betrekking op schade die is geleden in verband met het openlijk in vereniging geweld plegen, zoals tenlastegelegd onder 2 primair, eerste gedeelte. Voor de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij is ingevolge art. 51a Sv en art. 361, tweede lid onder b, (oud) Sv vereist dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit.
4.5.
Het Hof heeft klaarblijkelijk op grond van de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte en haar mededaders – welke erop neerkomen dat zij deel uitmaakten van een groep personen in gezichts- en/of lichaamsverhullende kleding die geweld heeft gepleegd door vanuit percelen gelegen aan de Henrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat verfbommen te gooien naar zich op straat bevindende personen en voorwerpen – geoordeeld dat de door [benadeelde partij] geleden schade aan zijn auto in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde (openlijk) in vereniging geweld plegen, dat die schade door deze geweldpleging rechtstreeks aan hem is toegebracht als bedoeld in art. 51a en art. 361, tweede lid onder b, (oud) Sv. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het achtste middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte aan de benadeelde partij Politie Amsterdam-Amstelland een bedrag van € 3.779, – heeft toegewezen ter zake van schade bestaande in kosten voor het reinigen van kleding van de mobiele eenheid.
5.2.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij Politie Amsterdam-Amstelland toegewezen tot een bedrag van € 3.779,- ter zake van materiële schade en de verdachte veroordeeld dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Het Hof heeft aan de verdachte tevens de verplichting als bedoeld in art.36 f Sr opgelegd dat bedrag aan de staat te betalen ten behoeve van de Politie Amsterdam-Amstelland, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 48 dagen hechtenis. Het bestreden arrest houdt de volgende overwegingen in.
"Vordering van de benadeelde partij Regiopolitie Amsterdam-Amstelland
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.462,08. De vordering betreft de vervangingswaarde van ME-uniformen en schildhoezen en de kosten van reiniging van ME-voertuigen. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft toewijzing gevorderd van een bedrag van € 3.779,00 en niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
De verdachte heeft de vordering betwist.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende komen vast te staan dat de met verf bespatte ME-uniformen vervangen moesten worden en dat niet kon worden volstaan met de reiniging hiervan. De reinigingskosten zijn het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en het gedeelte van de vordering groot € 3.779,00 is daarom voor toewijzing vatbaar. De benadeelde partij zal voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voor zover de vordering de kosten van reiniging van de voertuigen betreft, acht het hof de vordering onvoldoende onderbouwd. Behandeling van de vordering levert daarom in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan voor dat deel niet in haar vordering worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
5.3.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een 'Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces' op naam van Regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Dit formulier houdt niet in dat de benadeelde partij vergoeding vordert van kosten gemaakt voor het reinigen van ME-kleding en overtrekken van ME-schilden. Het Hof heeft dus ten onrechte beslist dat die schade vergoed moet worden en eveneens ten onrechte ter zake daarvan aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de zaak om doelmatigheidsredenen afdoen.
6. Beoordeling van het tiende middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover het Hof heeft beslist dat de verdachte aan de benadeelde partij Regiopolitie Amsterdam-Amstelland een bedrag van € 3.779,- moet betalen als vergoeding voor materiële schade en verklaart de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk in haar vordering;
vernietigt de bestreden uitspraak voorts voor zover aan de verdachte de verplichting is opgelegd om aan de staat ten behoeve van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland een bedrag van € 3.779,- te betalen bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 48 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2014.
Conclusie 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
1. Falende bewijsklacht. 2. Ontvankelijkheid b.p. X wegens geleden rechtstreekse schade. 3. Niet-ontvankelijkheid b.p. politie Amsterdam-Amstelland wegens niet gevorderde schade. Ad 1. Uitgaande van ’s Hofs kennelijke uitleg van de tll. en gelet op de door het Hof vastgestelde f&o, is zijn oordeel dat verdachte openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen de in de bewezenverklaring bij naam genoemde personen, door o.m. verfbommen te gooien, niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. Ad 2. Het Hof heeft klaarblijkelijk o.g.v. de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van verdachte en haar mededaders - welke erop neerkomen dat zij deel uitmaakten van een groep personen in gezichts- en/of lichaamsverhullende kleding die geweld heeft gepleegd door vanuit percelen gelegen aan de Henrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat verfbommen te gooien naar zich op straat bevindende personen en voorwerpen - geoordeeld dat de door X geleden schade aan zijn auto in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde (openlijk) in vereniging geweld plegen, dat die schade door deze geweldpleging rechtstreeks aan hem is toegebracht a.b.i. art. 51a en 361.2.b. (oud) Sv. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ad 3. Bij de aan de HR toegezonden stukken bevindt zich een ‘Voegingsformulier b.p. in het strafproces’ t.n.v. politie Amsterdam-Amstelland. Dit formulier houdt niet in dat de b.p. vergoeding vordert van kosten gemaakt voor het reinigen van ME-kleding en overtrekken van ME-schilden. Het Hof heeft dus ten onrechte beslist dat die schade vergoed moet worden en eveneens ten onrechte ter zake daarvan aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Nr. 12/03341
Mr. Machielse
Zitting 1 juli 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 26 juni 2012 voor feit 2 primair: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen. Voorts heeft het hof op vorderingen van benadeelde partijen beslist en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Mr. J.W. Soeteman, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.W. Jebbink, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende tien middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om verbalisanten te horen over de opnamen die zij op 29 maart 2007 hebben gemaakt voorafgaand aan en tijdens de ontruiming van de percelen Henrick de Keyserstraat 30-3 en 17-2 te Amsterdam.
3.2. De verdediging heeft blijkens de pleitnota van hoger beroep bepleit dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de eis van een eerlijk proces. Die schending zou erin hebben bestaan dat aan de rechter en verdediging kennisneming van een deel van de gemaakte opnamen zou zijn onthouden. De advocaat wees erop dat de transcriptie van de opnamen begint met waarnemingen van 13:50 uur en eindigt met waarnemingen van 15:10 uur. Maar het beeldmateriaal waarvan hof en verdediging kennis hebben genomen, beslaat slechts 20 minuten en 20 seconden. De tijdsregistratie, te zien op de opnamen, verspringt. Volgens de verdediging blijkt niet dat de opnamen tijdens het vervaardigen zijn stopgezet en daarom moet er in de beelden die zijn gemaakt zijn geknipt, zodat niet alle opnamen ter beschikking zijn gesteld. Als het hof de verdediging niet zou volgen in de vaststelling dat niet al het materiaal ter beschikking is gesteld en dat er is geknipt in de opnamen, verzocht de verdediging aan het hof om de leden of het lid van de aanhoudingseenheid die de opnamen hebben resp. heeft gemaakt als getuige te horen. De achtergrond van dit verzoek is dat de verdediging als verweer wenste te voeren dat zich op 29 maart 2007 meer personen in de ontruimde percelen bevonden dan de personen die uiteindelijk zijn aangehouden. De weggelaten delen van de opnamen zouden de verdediging kunnen steunen in haar stelling dat niet verdachten maar anderen hebben gedaan waarvan verdachten worden beschuldigd.
De AG heeft gesuggereerd dat het verspringen van de tijdsregistratie te maken heeft met de overgang naar de zomertijd en dat in werkelijkheid 21 minuten aan beeldmateriaal is vervaardigd.
3.3. Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek aldus samengevat en gemotiveerd verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat niet al het met betrekking tot de ontruiming van de 'Bakkerpanden' op 29 maart 2007 beschikbare beeldmateriaal in het dossier is gevoegd. Doordat geen kennis kan worden genomen van de integrale beelden wordt de verdachte in haar verdediging geschaad en worden haar in de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR neergelegde rechten geschonden, waaronder het ondervragingsrecht.
Het openbaar ministerie dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman betrekt hier tevens de schending van de redelijke termijn bij, hetgeen volgens hem in samenhang met het vorengaande eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent het volgende.
De procesdeelnemers in eerste aanleg en in hoger beroep hebben allen kennis kunnen nemen van hetzelfde beeldmateriaal met betrekking tot de ontruiming van de zogenaamde "Bakkerpanden", en op grond van het beschikbare beeldmateriaal kunnen controleren of het relaas in het proces-verbaal dat naar aanleiding hiervan is opgemaakt (B75- B76) overeenkomt met die beelden. De raadslieden hebben (ten minste) twee maal kennis genomen van die beelden en daarover ter terechtzitting kunnen opmerken wat zij ter verdediging nodig achtten. De verdachte is derhalve niet beknot in haar verdedigingsrechten. Niet aannemelijk is geworden dat er meer materiaal is dan thans in het dossier is gevoegd, noch dat hetgeen verbalisant [verbalisant 10] hierover heeft gerelateerd onjuist is. Naar het oordeel van het hof is veeleer aannemelijk dat het verspringen van de tijdstippen in het beeldmateriaal, erop duidt dat niet continu is gefilmd maar met onderbrekingen.
Verder is het hof van oordeel dat van een schending van het ondervragingsrecht geen sprake is. De raadsman heeft hiertoe gesteld dat het nu geen zin meer heeft om getuigen hierover te horen omdat het al lang geleden is dat de feiten zich hebben voorgedaan en de getuigen zich hoogstwaarschijnlijk daarvan niets meer kunnen herinneren. De verdediging heeft, op grond van de verdediging moverende redenen, aldus afgezien van haar ondervragingsrecht, hetgeen geen schending van het ondervragingsrecht met zich brengt.
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen noodzaak de medewerker van de aanhoudingseenheid van de Mobiele eenheid die de opnamen heeft gemaakt als getuige te horen, zoals de raadsman subsidiair had verzocht."
Volgens de steller van het middel is de afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.
3.4. Het betreft een bij pleidooi gedaan voorwaardelijk verzoek. Daarop is artikel 315 Sv van toepassing. De maatstaf is of honorering van het verzoek noodzakelijk is. Het hof heeft dus het juiste criterium toegepast. Mijns inziens is de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk. Aanhoudingseenheden bestaan uit verbalisanten in burger die bij grootscheepse verstoringen van de openbare orde tot taak hebben verdachten te identificeren en aan te houden. Reeds vanuit die taakstelling is het uitermate onwaarschijnlijk dat de leden van zo een eenheid die via beeldopnamen verdachten bij het plegen van strafbare feiten vastleggen juist gedeelten van die opnamen waarop (andere) verdachten te zien zouden zijn, zouden verwijderen. Veel waarschijnlijker is het - zoals het hof ook heeft doen blijken - dat zij geen opnamen maken wanneer er niets gebeurt dat identificatie en aanhouding van verdachten kan bevorderen. Ook kan ik mij niet goed indenken welk doel aan een ander dan een lid van de aanhoudingseenheid voor ogen zou staan bij het wegmaken van delen van de opnamen. De afwijzing van het verzoek is naar mijn oordeel toereikend gemotiveerd.2.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof geen beslissing heeft genomen op het verzoek van de advocaat tot het horen van benadeelde partijen als getuige. De advocaat van verdachte schrijft in de pleitnota van hoger beroep dat de verdediging aan verbalisant [verbalisant 2] vragen wenst te stellen over zijn mededeling in het voegingsformulier dat hij zijn privé aangeschafte schoenen draagt tijdens zijn werk als politieagent. Onderzocht moet worden met welke substantie deze schoenen zouden zijn besmeurd. Niet is duidelijk dat de schoenen niet konden worden gereinigd. Ook moeten verbalisanten/benadeelde partijen worden gehoord over de vraag of zij al dan niet verzekerd zijn.
4.2. Aan de benadeelde partij [verbalisant 2] heeft het hof een schadevergoeding toegekend van € 100 ter zake van immateriële schade. Hetzelfde geldt voor de benadeelde partij [verbalisant 3] en de benadeelde partij [verbalisant 1]. Uit de paragrafen 131 en 132 van de pleitnota van hoger beroep volgt dat het nader onderzoek waarop de verdediging aandrong te maken had met de materiele schade. Uit § 131 van de pleitnota van hoger beroep is voorts op te maken dat de verdediging nader onderzoek wilde doen naar de vraag of de individuele verbalisanten dan wel de politie Amsterdam-Amstelland de materiële schade van verontreiniging van kleding heeft geleden. Aan [verbalisant 4] heeft het hof geen schadevergoeding toegekend. Het hof heeft de vordering van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland gedeeltelijk toegewezen, te weten voor zover het betreft de reinigingskosten van de ME-uniformen.
4.3. Het hof is ervan uitgegaan dat de politie Amsterdam-Amstelland en niet de individuele politieagenten materieel getroffen zijn. Het hof heeft dus de in § 131 van de pleitnota van hoger beroep ingenomen stelling onderschreven.
4.4. Het hof heeft inderdaad niet beslist op het verzoek om de benadeelde partijen als getuigen te horen over hun vorderingen tot vergoeding van materiële schade, maar gelet op de beslissingen die zijn genomen over de vorderingen der benadeelde partijen is aan dat verzoek de grondslag komen te ontvallen. Bovendien ziet de steller van het middel over het hoofd dat de inrichting van het strafproces zich niet verdraagt met het horen van getuigen op verzoek van de verdediging over de vordering van de benadeelde partij.3.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel keert zich tegen de bewezenverklaring. De bewezenverklaring zou geen steun vinden in de gebezigde bewijsmiddelen. Meer bepaald kan niet worden bewezen verklaard het "in vereniging" begaan. Voorts heeft het hof ten onrechte het zwijgen van verdachte in de bewijsvoering betrokken.
5.2. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat
"zij op 29 maart 2007 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, de Karel du Jardinstraat en de Hendrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd door
- verfbommen tegen/in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] te gooien en
- verfbommen tegen voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen te gooien
en
zij op 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk
a) - de kleding en schoenen van [verbalisant 1] en
- de kleding en schoenen van [verbalisant 2] en
- de kleding van [verbalisant 3] en
- de kleding en schoenen van [verbalisant 4] en
- voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen heeft beschadigd door
a) verfbommen tegen/in de richting van
- voornoemde personen en
- voornoemde voertuigen en uniformen en schildhoezen te gooien."
5.3. Deze bewezenverklaring heeft het hof in zijn verkort arrest van de volgende nadere overwegingen voorzien:
"Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft aangevoerd dat er aanwijzingen zijn dat in de loop van de dag verschillende personen de panden Henrick de Keijserstraat 30-3 en 17-2 en Rustenburgerstraat 265-2 hebben betreden dan wel deze hebben verlaten en dat kennelijk niet alle toegangswegen tot die panden zijn geobserveerd. Daardoor hebben zich (mogelijk) in de loop van de dag (veel) meer personen in, op en bij de panden bevonden dan de verdachte en de aangehouden medeverdachten [verdachte], NN 12900320071650, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3], en staat niet vast dat de verdachte en haar medeverdachten de hele dag hebben verbleven in het pand waarin zij zijn aangehouden, en welke onderdelen van de tenlastelegging kunnen worden bewezen en/of aan haar kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat uit elk van de panden verfbommen zijn gegooid op personen en/of materieel van de ME en dat korte tijd daarna de medeverdachten [verdachte] en NN 12900320071650 in het pand Henrick de Keijserstraat 30-3, de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] in het pand Henrick de Keijserstraat 17-2 en de medeverdachte [medeverdachte 3] in het pand Rustenburgerstraat 265-2 zijn aangehouden, terwijl zich op het moment van hun aanhouding geen andere personen in die panden bevonden. Ook is in elk van de bovengenoemde panden, respectievelijk onder de verdachte, [verdachte] en [medeverdachte 3], een portofoon in beslag genomen van hetzelfde merk en type. De portofoon die bij [medeverdachte 3] in beslag is genomen was besmeurd met verf, waarvan de kleur gelijk was aan de kleur van de verfbommen waarmee uit het perceel werd gegooid.
De verdachte heeft zich op haar zwijgrecht beroepen, hetgeen op zich niet tot het bewijs kan bijdragen. Wel heeft deze weigering indirect gevolgen voor het bewijs, nu in de onderhavige zaak zich omstandigheden hebben voorgedaan die redengevend zijn voor het bewijs, maar waarvoor de verdachte geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, [verdachte], NN 12900320071650, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3], in vereniging, zich schuldig hebben gemaakt aan het gooien met verfbommen, mede gelet op de vondst van de portofoons in elk van de panden en het klaarblijkelijke gebruik daarvan."
5.4. Op 29 maart 2007 is om 15.00 uur begonnen met de ontruiming van de panden Henrick de Keijserstaat 17-2 en 20-3. In die panden zijn vier personen aangehouden. Volgens bewijsmiddel 2 zijn in perceel Henrick de Keijserstraat 30-3 [verdachte] en NN-1290320071650 aangehouden. In Henrick de Keijserstaat 17-2 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden. Andere personen zijn niet aangetroffen. Uit beide woningen werden tijdens de ontruiming verfbommen gegooid. [verdachte] was in het bezit van een portofoon die besmeurd was met verf van dezelfde kleur als die der verfbommen waarmee vanuit perceel Henrick de Keijserstraat 30-3 naar de politie werd gegooid. De kleding van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] was eveneens met dezelfde verf besmeurd. Ook vanuit Henrick de Keijserstraat 17-2 werd met verfbommen gegooid. [medeverdachte 2] was in het bezit van een zelfde portofoon als [verdachte]. Vanuit Rustenburgerstraat 265-2 gooide een naderhand aangehouden man ook met verfbommen naar de politie. In de onmiddellijke nabijheid van deze man is een in werking zijnde portofoon aangetroffen (bewijsmiddel 3). De aangehouden man bleek [medeverdachte 3] te heten (bewijsmiddel 4).
De buurtregisseur die veelvuldig contact heeft gehad met de krakers is ook met verfbommen bekogeld onder meer door een vrouw die naar uiterlijke verschijning volgens hem [verdachte] zou kunnen zijn. [verdachte] is vervolgens aangehouden in het perceel van waaruit eerder verfbommen naar de buurtregisseur zijn gegooid (bewijsmiddel 7). [verbalisant 4] is getroffen door een verfbom die door een vrouw werd gegooid vanuit Henrick de Keijserstraat 17-3 (bewijsmiddel 8). Bewijsmiddel 9 bevat het relaas van verbalisanten die bij de ontruiming op 29 maart 2007 om omstreeks 15:30 aanwezig waren en toen hebben gezien dat vanuit Henrick de Keijserstraat 17-2 verfbommen zijn gegooid in de richting van de mobiele eenheid.
Aan het slot van de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof nog overwogen dat van algemene bekendheid is dat het pand Hendrik de Keijserstraat 30 een hoekpand is, gelegen op de kruising van de Hendrik de Keijserstraat en de Karel Dujardinstraat, en dat de panden Hendrik de Keijserstraat 17 en Rustenburgerstraat 265 zich ieder bevinden naast het huis op de hoek tussen beide straten.
5.5. Uit het feit dat de verdachten zijn aangehouden terwijl zij zich telkens met een ander bevonden in een pand van waaruit verfbommen zijn gegooid naar de ME, dat zij klaarblijkelijk met elkaar in de verschillende panden via portofoons in contact stonden en dat hun kleding of de attributen waarover zij beschikten besmeurd waren met verf, heeft het hof kunnen afleiden dat zij bewust en volledig hebben samengewerkt en dat zij zelf tijdens de ontruiming gedurende die dag van 29 maart 2007 verfbommen hebben gegooid althans daarbij en daartoe nauw met anderen hebben samengewerkt. Het is immers niet vreemd om te veronderstellen dat het bepalen van de wijze waarop en waar op de ontruiming zal worden gereageerd en het fabriceren van de verfbommen ruim te voren hun beslag moeten hebben gekregen en dat de aangehouden en met verf besmeurde verdachten daarbij betrokken zijn geweest. Het gegeven dat enkel de aangehouden verdachten in de panden zijn aangetroffen kort na de ontruiming en kort nadat vanuit die panden met verfbommen is gegooid, heeft het hof, in combinatie met de andere gereleveerde omstandigheden, tot de slotsom kunnen brengen dat de verdachten nauw, bewust en volledig met elkaar hebben samengewerkt bij het gooien van de verfbommen tijdens de ontruiming. Deze voor de hand liggende conclusies zijn niet onbegrijpelijk. Verdachten hebben geen verklaring gegeven voor hun aanwezigheid in die panden op dat moment en voor de aanwezigheid van de verfsporen, zodat het hof hierop acht heeft mogen slaan in de bewijsconstructie.4.Ik herhaal dat in ieder geval uit de bewijsmiddelen van één van de portofoons blijkt dat deze ingeschakeld was en dat [medeverdachte 3] met verfbommen heeft gegooid kort voordat hij is aangehouden.
5.6. In de pleitnota van hoger beroep is ten aanzien van verbalisant [verbalisant 1] betoogd dat naar deze verbalisant op 29 maart 2007 tussen 4:37 en 4:43 uur 's morgens twee verfbommen zijn gegooid (§ 54). Verbalisant [verbalisant 2] heeft geconstateerd dat om 6:20 uur in zijn richting een verfbom is gegooid (§ 59). Om 9:00 uur zag [verbalisant 3] naast hem een verfbom uiteenspatten (§ 65). [verbalisant 4] zegt dat hij in de nacht van 28 op 29 maart 2007 ter plekke is gegaan en dat toen een verfbom werd gegooid. Niet duidelijk is hoe laat dat is geschied. Tussen al deze gebeurtenissen en de aanhouding van verdachten is, zo stelt de pleitnota, zoveel tijd verlopen dat tussen deze gebeurtenissen en verdachten geen relatie kan worden gelegd. Deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden in de nacht of de zeer vroege ochtend van 29 maart 2007 en de verdachten zijn eerst laat in die middag aangehouden.
5.7. Mijns inziens kan inderdaad niet zonder meer gezegd worden dat de betrokkenheid van verdachten bij het verfbombardement van de ME in de middag ook het bewijs levert dat zij uren eerder ook wel verfbommen naar de in de tenlastelegging bij naam genoemde personen zullen hebben gegooid. Wellicht dat [verdachte] betrokken was bij het gooien van de verfbom naar [verbalisant 3] omdat deze verbalisant een persoon waarnam die op haar leek, maar ook dat lijkt mij onvoldoende.
Voor zover het middel klaagt over het bewijs van de feiten, begaan jegens de in de tenlastelegging met name genoemde personen, lijkt het mij gegrond te zijn als inderdaad zoveel tijd gelegen was tussen deze incidenten en de uiteindelijke ontruiming met kort daarop gevolgde aanhouding van verdachten als de pleitnota in hoger beroep stelt. Nu het hof dit onderdeel van de stellingen van de verdediging niet heeft weersproken, maar in het midden heeft gelaten, dient vooralsnog van de juistheid van deze stellingen van de verdediging te worden uitgegaan.
In zoverre treft het middel doel.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat vanuit het pand Henrick de Keijserstraat 30 verfbommen naar verbalisant [verbalisant 1] zijn gegooid. Waarom het hof hier invult dat het om nummer 30 moet zijn gegaan is niet duidelijk. De steller van het middel wijst erop dat bewijsmiddel 7 ook een derde etage, maar dan van nummer 32, noemt. Daarom is het inlezen van nummer 30 onbegrijpelijk.
6.2. De kritiek richt zich op het volgende bewijsmiddel:
"5. Een proces-verbaal op 29 maart 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 1], proces-verbaalnummer 2007084465-1, doorgenummerde bladzijden B1-B2, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 29 maart 2007 begaven wij ons in de richting van de zogenoemde 'Bakkerpanden'. Ter hoogte van de Karel du Jardinstraat hoorden wij een knal en zagen wij dat er een op een verfbom gelijkend voorwerp uit elkaar spatte op de grond voor de voeten van mij, [verbalisant 1]. Meteen daarna voelde ik een klap tegen mijn rechterbeen. Dit keer werd ik geraakt door een verfbom. Wij zagen dat de pantalon en de schoenen van mij, [verbalisant 1], besmeurd waren met een witte substantie, vermoedelijk verf afkomstig uit de verfbom. Wij zagen dat op de derde etage van het pand aan de Henrick de Keijserstraat (het hof begrijpt: nummer 30) personen uit het raam op ons neerkeken."
6.3. In § 66 van de pleitnota van hoger beroep wordt er melding van gemaakt dat het pand Henrick de Keijserstraat 30 een hoekwoning is, gelegen op de hoek van die straat met de Karel Dujardinstraat.
Waarom het hof tot de conclusie is gekomen dat verbalisanten op de derde etage van nummer 30 personen zagen neerkijken, is mij niet helemaal duidelijk. Maar evenmin is mij duidelijk waarin het belang is gelegen of het door verbalisanten bedoelde pand nummer 30 of nummer 32 was waarop de advocaat kennelijk doelde. De Hoge Raad zou kunnen besluiten dit bewijsmiddel te lezen zonder de tussen haakjes geplaatste woorden. Aldus komt aan het middel de grondslag te ontvallen.
7.1. Het vijfde middel klaagt dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat de verfbommen tegen/in de richting van [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zijn gegooid, zoals het bewezen verklaard.
7.2. Wat betreft [verbalisant 2] heeft het hof uit bewijsmiddel 6 kunnen afleiden dat deze door een verfbom is geraakt, omdat deze verbalisant verklaart dat blouse, pantalon, dienstschoenen, overhemd, en dienstoverhemd door de verf onbruikbaar zijn geworden, waaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat deze verbalisant door de inhoud van een verfbom is getroffen.
Ook [verbalisant 3] heeft verklaard dat hij door enkele verfspetters is geraakt. Maar in ieder geval kan de feitelijke grondslag aan het middel worden ontnomen door de bewezenverklaring te lezen met weglating van "tegen/".
8.1. Het zesde middel klaagt over de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het hof aan [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 1] heeft toegeken. Klaarblijkelijk is de steller van het middel van oordeel dat een bedrag van € 100 aan immateriële schade te hoog is, nu niet is vastgesteld dat de verfbommen uit glazen potjes hebben bestaan, op welke veronderstelling de vordering was gebaseerd. [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zijn bovendien niet eens door de bommen geraakt.
8.2. De vaststelling van de hoogte van de door benadeelde partij geleden immateriële schade hangt af van hetgeen partijen daarover te berde hebben gebracht, van wat de benadeelde partijen hebben gesteld en van de kracht en intensiteit van de bestrijding van de vordering door verdachte. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat een immateriële schadevergoeding van € 100 redelijk en billijk is ook als niet voldoende vaststaat dat glas in de verfbommen aanwezig was. Dat oordeel is feitelijk van aard en kan in cassatie alleen maar op begrijpelijkheid getoetst. Naar mijn mening is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk zodat het middel faalt.
9.1. Het zevende middel klaagt dat het hof ten onrechte de benadeelde partij [benadeelde partij] in haar vordering ontvankelijk heeft verklaard omdat de vordering niet tijdig is ingediend. Bovendien betreft het hier geen rechtstreekse schade uit de begane strafbare feiten, die immers betrekking hebben op politieambtenaren of politiemateriaal.
9.2. Met betrekking tot deze vordering heeft het hof het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg tijdig in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 400,00 voor het ontdoen van haar auto en van het dak van de cabriolet van verfspatten (€ 240,00 respectievelijk €160,00). Op deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet beslist. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft toewijzing gevorderd van € 240,00 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde voor het overige.
De verdachte heeft de vordering betwist.
Het hof acht voldoende aangetoond dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte, en wel tot een bedrag van € 240,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting, uit de stukken van het dossier en de vordering van de benadeelde partij onvoldoende gebleken dat de schade rechtstreeks is toegebracht door de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde partij zal voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
9.3. Het hof heeft geconstateerd dat deze benadeelde partij zich tijdig in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd. Daartegen brengt de steller van het middel slechts in dat hem van de kant van de administratie van de Hoge Raad op zijn verzoek aan de rolraadsheer om toezending van stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg, niet dergelijke stukken, maar de stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep heeft toegezonden gekregen. In cassatie wordt echter niet betwist dat de oorspronkelijke stukken zich in het dossier bevinden.
9.4. De huidige regeling van de plaats van de benadeelde partij in Sv gaat terug op de Wet van 23 december 1992 (Wet Terwee, Stb. 1993, 29). In de Memorie van toelichting op het wetsvoorstel schreef de Minister:
"2.4. Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Deze omschrijving is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, N.J. 1966, 292, waarin de Hoge Raad een verzekeraar die de schade aan de benadeelde had vergoed en daarmee ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde terzake van die schade was gesubrogeerd, niet-ontvankelijk verklaarde als beledigde partij, omdat de verzekeraars geen rechtstreekse schade had geleden door het strafbare feit.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt, evenmin als degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt, over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces.
Het wetsvoorstel brengt in dit opzicht geen wijziging in de bestaande situatie."
De Minister voegde daaraan toe dat de positie van de rechtsopvolger van de benadeelde partij een geheel andere is dan die van de benadeelde partij zelf. De rechtsopvolger van de benadeelde partij is niet, zoals deze, rechtstreeks betrokken bij de strafzaak. Bovendien heeft het strafbare feit ter zake waarvan een strafvervolging is ingesteld, geen inbreuk gemaakt op de belangen van de rechtsopvolger, maar op die van zijn voorganger. Aan de voegingsprocedure ligt ten grondslag dat het strafbare feit in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer.5.Even verder legt de Minister uit dat aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit is voldaan als in de tenlastelegging de gedraging is omschreven die schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de tenlastelegging de vordering kan worden onderzocht. Maar niet nodig is dat ook de schade zelf in de tenlastelegging is vermeld.6.
9.5. In de Memorie van toelichting bij het voorstel dat is uitgemond in de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1 haalde de Minister de omschrijving in het EU-Kaderbesluit van 15 maart 2001 (Pb EG 22 maart 2001, L 82, blz. 1–4) van wie slachtoffer is aan: «De natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade, met inbegrip van lichamelijk of geestelijk letsel, geestelijke pijn of economische schade heeft geleden». Het gaat dus om een persoon aan wie door de pleger van een strafbaar feit materiële of immateriële schade is toegebracht. De Minister bracht in herinnering dat naar Nederlands recht sprake moet zijn van rechtstreekse schade die door het slachtoffer van een strafbaar feit is geleden.7.Enige pagina's verder herhaalde de Minister dat rechtsopvolgers niet rechtstreeks zijn getroffen door het strafbaar feit. Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. En strafbepalingen beschermen doorgaans niet de belangen van rechtsopvolgers noch die van derden-belanghebbenden.8.Het wettelijk systeem is ingericht op voeging van de benadeelde partij in de behandeling van de strafzaak, waarin het feit is ten laste gelegd waarvan het slachtoffer stelt schade te hebben geleden.9.
9.6. Bij de totstandkoming van beide wetten is dus aandacht geschonken aan de vraag of bijvoorbeeld nabestaanden of rechtsopvolgers zich ook als benadeelde partij zouden kunnen voegen in het strafgeding. Die vraag is steeds ontkennend beantwoord. Als ik het goed zie, is de positie van degene die "collateral damage" oploopt door een tegen een ander gericht strafbaar feit niet ter sprake gekomen. Die positie is in dit middel aan de orde. De benadeelde partij in kwestie wordt niet genoemd in de tenlastelegging. Maar hebben de strafbepalingen van artikel 141 en 350 Sr ook niet de strekking om de belangen te beschermen van degene die zijn auto heeft geparkeerd in de straat waar nadien krakers met verfbommen naar de politie gaan gooien om een ontruiming tegen te houden? Kan niet gezegd worden dat het gooien met verfbommen naar de politie ook rechtstreeks de schade aan die auto heeft veroorzaakt? De beschadiging van de auto is niet veroorzaakt door een strafbaar feit van een andere soort.10.
9.7. De Hoge Raad is klaarblijkelijk van opvatting dat de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg moet zijn van het bewezenverklaarde strafbaar feit niet te beperkt moet worden opgevat. Als iemand wordt bestolen van een bankpas, welke bankpas nadien door een ander dan de dief wordt gebruikt om de rekening van het slachtoffer te plunderen, lijdt deze rekeninghouder schade die onder meer bestaat in het frauduleus opgenomen bedrag. Tussen de diefstal, waarvoor verdachte is veroordeeld, en het kort daarop gevolgde misbruik van de bankpas kan een zodanig nauw verband worden aangenomen dat de diefstal geacht kan worden rechtstreeks de door de rekeninghouder geleden schade te hebben veroorzaakt.11.Ook als een groot geldbedrag klaarblijkelijk door frauduleus handelen ten koste van de rekeninghouder is overgemaakt naar de rekening van verdachte, die die rekening ter beschikking heeft gesteld van een duistere derde, is de schade die de bank lijdt doordat zij dat bedrag aan de gedupeerde rekeninghouder moet vergoeden, vanwege het nauwe verband tussen het door verdachte medeplegen van opzetheling en het grondmisdrijf, als een rechtstreeks gevolg van die opzetheling te beschouwen.12.Nog ruimer trok de Hoge Raad de grenzen in een geval waarin verdachte reed in een gestolen auto, op de vlucht sloeg voor de politie, maar daarbij met die auto in botsing kwam met de politieauto. Verdachte werd veroordeeld voor opzetheling. De eigenaar van de auto stelde zich als benadeelde partij voor de schade die bij de botsing aan de auto was toegebracht. Het hof kende die vordering toe. De Hoge Raad wees erop dat over het verband tussen de schade en het bewezenverklaarde feit ter terechtzitting geen verweer was gevoerd. Het kennelijk oordeel van het hof dat het gedrag van verdachte en de bewezenverklaarde opzetheling in zodanig nauw verband stonden met elkaar dat door de opzetheling door verdachte de autoschade rechtstreeks is toegebracht aan de eigenaar van de gestolen auto, gaf niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.13.
In deze gevallen bestond een nauw verband tussen de verschillende gedragingen die uiteindelijk hebben geleid tot benadeling van dezelfde persoon: de rekeninghouder die is bestolen, de bank die is misleid en de auto-eigenaar wiens auto is ontvreemd. Kenmerkend in deze gevallen was dat de bewezenverklaarde gedraging nog niet voldoende was om de schade te veroorzaken. Aan die bewezenverklaarde gedraging moest een ander strafbaar feit voorafgaan of daarop volgen.14.Maar het kan nog ingewikkelder. In 1997 is verdachte veroordeeld voor oplichting van een kredietinstelling. Hij had een zwakbegaafde man ingeschakeld om leningen te krijgen. Aan die persoon had verdachte voorgespiegeld dat de leningen op naam van die persoon zouden moeten worden gesteld, maar dat verdachte de volledige verantwoordelijkheid voor terugbetaling enzovoorts zou dragen. Die persoon had zich voor het karretje van verdachte laten spannen. De leningen kwamen op zijn naam te staan. De zaak kwam uit en verdachte werd veroordeeld voor de oplichting. Van deze oplichting was de kredietinstelling het slachtoffer geworden, maar de persoon op wiens naam de rekening is gesteld voegde zich als benadeelde partij in het proces. Het hof wees de vordering toe en daarover werd in cassatie geklaagd. Ik citeer uit het arrest van de Hoge Raad:
"6.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte – welke erop neerkomen dat hij, met gebruikmaking van een valse naam en valse hoedanigheid, C. H in schijn een kredietovereenkomst heeft doen sluiten met W Financieringen BV met het oogmerk zelf de beschikking te krijgen over het geldkrediet, dit terwijl de verdachte besefte dat niet hij (verdachte) maar H als formele wederpartij door W Financieringen BV aansprakelijk zou worden gehouden voor de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen – de door C. H geleden schade in zodanig nauw verband staat met de bewezenverklaarde oplichting, dat die schade door de oplichting rechtstreeks aan C. H is toegebracht als bedoeld in art. 51a en 361, tweede lid onder b, Sv.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, terwijl het, mede in aanmerking genomen hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, geen nadere motivering behoefde."15.
9.8. Maar de rek is er uit als de door een benadeelde partij geclaimde schade valt buiten het – ruim begrensde – domein dat de strafbepaling ter zake waarvan wordt veroordeeld claimt te beschermen. Als een gemeenteambtenaar wordt bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht en als gevolg daarvan geruime tijd uit de running is, is het nettosalaris dat de gemeente heeft doorbetaald niet te beschouwen als een rechtstreekse schade die de gemeente lijdt als gevolg van de aan de gemeenteambtenaar aangedane bedreiging.16.
9.9. Zoals gezegd beschermen artikel 141 en artikel 350 Sr ook anderen dan de leden van de ME tegen geweld dat door krakers wordt uitgeoefend en waardoor die derden ook worden getroffen. Ik herhaal dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet-Terwee is af te leiden dat de bewezenverklaring de schade veroorzakende gedraging moet beschrijven, maar dat het niet nodig is dat de bewezenverklaring ook de schade omschrijft waarvan de benadeelde partij de vergoeding vordert. Wanneer derden schade lijden door uiteenspattende verfbommen die in de richting van leden van de ME en hun voertuigen worden gegooid, lijkt dus niets aan ontvankelijkheid van deze derden in hun vordering als benadeelde partij in de weg te staan. Maar er is een sterk argument dat mij ervan weerhoudt dit standpunt in te nemen. De schade die de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft geleden is (waarschijnlijk) veroorzaakt door dezelfde gedragingen als waarvoor verdachte is veroordeeld. Deze gedraging levert evenzovele strafbare feiten op als er slachtoffers zijn. De strafbare feiten die jegens [benadeelde partij] zijn begaan kunnen geacht worden meerdaads samen te lopen met de bewezenverklaarde strafbare feiten.
9.10. Maar in artikel 361 lid 2, aanhef en onder b Sv, is thans een aparte voorziening getroffen voor schadevergoeding voor niet bewezenverklaarde maar wel ad informandum gevoegde feiten. De Wet-Terwee noch het latere wetsvoorstel strekkende ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (nr. 30143) voorzag aanvankelijk in de mogelijkheid voor vergoeding van schade veroorzaakt door ad informandum gevoegde feiten. Nochtans stelde het wetsvoorstel-Terwee voor om artikel 361 Sv aldus te laten luiden dat de benadeelde partij ook ontvankelijk zou zijn in haar vordering als aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door feiten die de rechtbank in haar strafoplegging betrekt. Aldus wilde de Minister voorzien in de leemte die de rechtspraak van de Hoge Raad in de bescherming van het slachtoffer liet vallen doordat volgens de Hoge Raad een vordering van een beledigde partij niet kan worden toegewezen ter zake van een feit dat niet in de tenlastelegging is opgenomen.17.Om complicering van het strafproces te voorkomen wilde de Minister wel als voorwaarde stellen dat de vordering niet wordt betwist.18.De Tweede Kamer wierp allerlei bezwaren op tegen dit onderdeel van het wetsvoorstel.19.De Minister gaf gehoor aan deze kritiek en schrapte dit onderdeel.20.
In het wetsvoorstel strekkende tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (nr. 30143) was oorspronkelijk niet voorzien in de mogelijkheid van een vordering van iemand die schade had geleden door een niet te laste gelegd, maar slechts ad informandum gevoegd feit. In zijn advies over het voorstel vroeg de Raad van State voor deze kwestie de aandacht. De Minister reageerde hierop door te verwijzen naar de rechtspraak van de Hoge Raad en de mogelijkheden die het bestaande recht aan het slachtoffer van een ad informandum gevoegd feit bood om de schade vergoed te krijgen.21.Ook nu vond de Minister de Tweede Kamer tegenover zich. De leden Wolfsen en Teeven dienden een amendement in waardoor artikel 361, lid 2 onder b Sv weer zou komen te luiden in dezelfde zin als de Minister aanvankelijk in het wetsvoorstel-Terwee had opgenomen. Het amendement beoogde de positie van slachtoffers van delicten te versterken. Dat kan door het slachtoffer in zoverre tegemoet te komen dat het ook voor schade door ad informandum gevoegde feiten ontvankelijk moet worden in een vordering tot schadevergoeding en dat de rechter de mogelijkheid krijgt om ook voor ad informandum gevoegde zaken de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.22.
9.11. Ervan uitgaande dat de verfspatten op de auto's van [benadeelde partij] daarop zijn terechtgekomen als gevolg van het gooien met verfbommen vanuit de te ontruimen panden, is er sprake van een meerdaadse samenloop met de feiten die in de bewezenverklaring zijn opgenomen. Maar het feit dat aan deze benadeelde partij schade heeft toegebracht is niet ten laste gelegd. Evenmin blijkt dat is voldaan aan de eisen die zijn neergelegd in artikel 361 lid 2 onder b Sv. Het hof had deze benadeelde partij niet in haar vordering mogen ontvangen, zodat dit middel doel treft.
10.1. Het achtste middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de politie Amsterdam-Amstelland voor zover die betrekking heeft op de kosten voor het reinigen van kleding van de mobiele eenheid. Uit de vordering van de benadeelde partij kan niet worden afgeleid dat deze kleding is gereinigd of dat daarvoor kosten zijn gemaakt. De reinigingskosten zijn voorts door deze benadeelde partij niet geclaimd. Wel zijn de kosten gevorderd die verbonden waren aan het reinigen van voertuigen, maar het hof heeft deze vordering onvoldoende onderbouwd geacht.
10.2. In het arrest is dienaangaande het volgende opgenomen:
"Vordering van de benadeelde partij Regiopolitie Amsterdam-Amstelland
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.462,08. De vordering betreft de vervangingswaarde van ME-uniformen en schildhoezen en de kosten van reiniging van ME-voertuigen. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft toewijzing gevorderd van een bedrag van € 3.779,00 en niet ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
De verdachte heeft de vordering betwist.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende komen vast te staan dat de met verf bespatte ME-uniformen vervangen moesten worden en dat niet kon worden volstaan met de reiniging hiervan. De reinigingskosten zijn het rechtstreekse gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en het gedeelte van de vordering groot € 3.779,00 is daarom voor toewijzing vatbaar. De benadeelde partij zal voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voor zover de vordering de kosten van reiniging van de voertuigen betreft, acht het hof de vordering onvoldoende onderbouwd. Behandeling van de vordering levert daarom in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan voor dat deel niet in haar vordering worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
10.3. Het voegingsformulier van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland vordert een schadevergoeding van € 1428 voor 7x een jas Mobiele Eenheid à € 104, € 2000 voor 20x broek ME à € 100 en € 351 voor 27x overtrek ME schild à € 13. Voor het reinigen van de voertuigen van de ME zijn de kosten afzonderlijk begroot. Het komt mij voor dat de bedragen die voor kleding en overtrekken worden gevorderd bedragen zijn die gemoeid zijn met de vervanging van deze voorwerpen en niet met de reiniging ervan. Anders was dat, naar mij dunkt, wel uitdrukkelijk als zodanig benoemd evenals de kosten die verbonden zijn aan het reinigen van de voertuigen van de ME. Het hof heeft dus de vervangingskosten ten onrechte aan de reinigingskosten gelijkgesteld.
Het middel slaagt.
11.1. Het negende middel klaagt dat het hof ten onrechte het verkort arrest eerst ruim acht maanden na het instellen van het cassatieberoep heeft aangevuld. Daardoor is artikel 365a Sv geschonden, waarop strafvermindering moet volgen. In de toelichting op het middel geeft de steller ervan blijk te beseffen dat de Hoge Raad met een beroep op de wetsgeschiedenis het standpunt huldigt dat aan schending van de in het derde lid van artikel 365a Sv gestelde termijn geen afzonderlijk rechtsgevolg behoeft te worden verbonden.23.De steller van het middel wijst erop dat sinds de totstandkoming van artikel 365a Sv nog meer de nadruk is komen te liggen op een snelle en effectieve afdoening van strafzaken en dat daartoe de laatste jaren allerlei initiatieven zijn genomen. Ook de Minister van Veiligheid en Justitie heeft zich herhaalde malen uitgesproken over de wenselijkheid van de versnelling van de afhandeling van strafzaken. De wetgever heeft ook maatregelen genomen met die strekking. Deze initiatieven passen bij de inhoud van verdragen die het recht op een berechting binnen redelijke termijn garanderen. De rechtspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn biedt onvoldoende prikkels voor de feitenrechter om de termijn van artikel 365a lid 3 Sv te respecteren.
11.2. Het belang dat strafzaken voortvarend worden aangepakt en afgedaan, is inderdaad een belang dat nationaal en internationaal wordt onderschreven. Het voorschrift van het derde lid van artikel 365a Sv heeft de strekking zo een voortvarende aanpak te bevorderen. De wetgever is ervan uitgegaan dat onder omstandigheden de niet-naleving van deze termijn kan leiden tot overschrijding van de redelijke termijn van het eerste lid van artikel 6 EVRM. De vraag of de redelijke termijn is overschreden vergt een ruimere beschouwing dan de enkele constatering dat een in Sv genoemde termijn is geschonden. De in artikel 365a Sv genoemde termijn is slechts een van de ingrediënten van dit recept. Ik zie geen reden de Hoge Raad te adviseren terug te keren op zijn eerdere schreden en aan schending van de in artikel 365a Sv genoemde termijn een afzonderlijk rechtsgevolg te verbinden.
Het middel faalt.
12.1. Het tiende middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat het dossier pas ruim een jaar na het instellen van het cassatieberoep ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
12.2. Het cassatieberoep is op 9 juli 2012 ingesteld. Inderdaad is eerst op 1 augustus 2013 het dossier ter griffie ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met vier maanden en 23 dagen overschreden, met welke termijn de rechter die in mijn opvatting eventueel alsnog de straf zal dienen te bepalen rekening zal hebben te houden.
13.
Het derde, zevende, achtste en tiende middel treffen naar mijn oordeel doel. De overige middelen falen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2014
HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3873; HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6755.
HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0834.
HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372.
Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 2004/05, 30143, nr. 3, p. 9. 23.
Zoals in HR 16 december 1997, NJB 1998, 22, p. 273, waarin verdachte is vervolgd voor bedreiging van zijn buurman, waaraan vernieling van een struik van de buurman was voorafgegaan. Het hof veroordeelde verdachte tot betaling van schade aan de struik, maar volgens de HR was deze schade niet een rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde bedreiging.
HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7013.
HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6993.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 343.
Zie voor een bijzondere variant nog HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449 waarin verdachte onder invloed een wandelaar had doodgereden die zijn hond uitliet. De nabestaanden hebben zich gesteld als benadeelde partij en vergoeding voor kosten van de begrafenis gevorderd, naast de kosten die zijn betaald aan de dierenarts ter verzorging van de hond die kennelijk ook schade had opgelopen door verdachtes misdrijf. Artikel 6 WVW 1994 heeft de strekking de fysieke integriteit en het leven van personen tegen zeer onvoorzichtig verkeersgedrag te beschermen, maar strekt niet tot bescherming van zaken zoals huisdieren. Niettemin overwoog de HR dat het kennelijk oordeel van het hof dat de hond ten gevolge van de gedragingen van verdachte verwondingen had opgelopen die door een dierenarts moesten worden behandeld en dat de kosten daarvan schade opleverde die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was.
HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066.
HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3449.
HR 20 juni 1989, NJ 1990, 93 m.nt. ThWvV.
Kamerstukken II 1989/90, 21345, nr. 4, p. 10, 13, 15, 17.
Kamerstukken II 2004/05, 30143, nr. 5, p. 8 e.v.
Kamerstukken II 2007-2908, 30143, nr. 17, p. 2-3. Het amendement is aangenomen: TK 37-2908.
Bijv. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:BG3458.
Beroepschrift 08‑10‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR
houdende tien middelen van cassatie in de zaak van: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1975, wonende [adres] [postcode] [woonplaats], verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 26 juni 2012.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen een verzoek om het horen van getuigen — te weten een lid of leden van de aanhoudingseenheid van de politie Amsterdam-Amstelland.
Toelichting
1.
Verzoekster is veroordeeld wegens — verkort gezegd — openlijke geweldpleging en vernieling door het gooien van verfbommen vanuit ten minste drie gekraakte woningen. Deze woningen zijn door de mobiele eenheid ontruimd op 29 maart 2007, de dag van de feiten waarvoor verzoekster is veroordeeld. Daarbij zijn — inclusief verzoekster — vijf personen aangehouden. Het hof heeft bewezen verklaard dat deze personen zich in vereniging aan het gooien van de verfbommen hebben schuldig gemaakt.
2.
De verdediging heeft (samengevat) als verweer gevoerd dat niet kan worden bewezen dat juist deze personen zich in vereniging aan het gooien van de verfbommen hebben schuldig gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de politie gedurende het gooien van verfbommen zes personen in de panden heeft waargenomen, de politie heeft waargenomen dat gedurende het gooien diverse krakers de desbetreffende panden in en uit liepen, de panden gedurende het gooien vrijelijk toegankelijk waren voor meer dan vijf personen, daar behalve door de voordeur ook via de zolderdoorgang kon worden binnengetreden, op straat bij de panden ongeveer 20 krakers aanwezig waren van wie niet is vastgesteld of zij de panden binnengingen en de tenlastegelegde feiten plaatsvonden vanaf een tijdstip, gelegen ongeveer 11 à 13 uur voorafgaand aan de aanhouding van de voornoemde vijf personen (pleitnota, par. 45 tot en met 52, 54, 56, 59, 62, 65, 70, 73, 74, 82, 83, 89, 91).
3.
De verdediging heeft kennis kunnen nemen van gedurende de ontruiming door de politie vervaardigde camerabeelden, doch heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet kennis heeft kunnen nemen van de volledige opnamen zoals beschreven in een proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaar [verbalisant 10]. Daarbij heeft zij gesteld dat zij — mede op grond van de volledige opnamen — het verweer wenst te voeren dat zich op 29 maart 2007 meer personen in de gekraakte panden bevonden dan op die dag uiteindelijk zijn aangehouden (pleitnota, par. 37).
4.
In verband hiermee heeft zij verzocht de politieambtenaar of politieambtenaren, die de beelden heeft/hebben vervaardigd als getuige te horen. Dit verzoek is gemotiveerd op de grond dat deze getuige(n) kan/kunnen verklaren of tijdens de ontruiming tussen de in het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevinden genoemde tijdstippen ononderbroken is gefilmd. Het verzoek is als volgt verwoord en toegelicht (pleitnota, par. 13 t/m 41):
- ‘13.
(…) In deze zaak is een proces-verbaal van bevindingen van beeldmateriaal opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 10], dat in het dossier is opgenomen als pagina B75 en B76.
- 14.
Dit proces-verbaal bevat het resultaat van het bekijken van digitale filmopnames die op 29 maart 2007 voorafgaand en tijdens de ontruiming van percelen Henrick de Keijserstraat 30-3 en 17-2 zijn vervaardigd.
- 15.
Het proces-verbaal houdt onder meer in dat omstreeks 13.50 uur wordt gefilmd. Voorts bevat het proces-verbaal beschrijvingen van waarnemingen welke chronologisch zijn geverbaliseerd. De laatste beschrijving van de waarnemingen is van 15.10 uur.
- 16.
Een bijzonderheid aan de opname is in het proces-verbaal gerelateerd, namelijk: ‘Ik zie dat de tijd vermoedelijk een uur achterloopt op de zomertijd. Het is niet gelukt dit te verifiëren.’
- 17.
Tegen deze achtergrond is het aannemelijk dat de verbalisant ook zou hebben gerelateerd als hem ten aanzien van de in het beeld waargenomen tijd was opgevallen dat deze verspringt c.q. dat de opname de gebeurtenissen onafgebroken weergeven. Daarom moet worden geconcludeerd dat de verbalisant beeldmateriaal heeft waargenomen van een duur van ten minste 81 minuten.
- 18.
Deze conclusie wordt versterkt doordat in dit proces-verbaal wordt opgemerkt dat het thans beschikbare materiaal — zoals dit ook op 7 december 2010 door de verdediging is waargenomen — opnamen bevat van niet aan deze zaak te relateren gebeurtenissen. Volgens een aanname in het proces-verbaal van 14 februari 2011 gaat het hier om beelden van een ontruiming van 13 maart 2007. Deze beelden worden niet beschreven of besproken in het proces-verbaal op pag. B75 en B76 van het proces-verbaal.
- 19.
Ook is van belang dat de camerabeelden zich niet bij de door de rechtbank aan het gerechtshof toegezonden dossiers bevonden. Zij zijn blijkens een mededeling van de advocaat-generaal ter zitting van 7 december 2010 pas een dag voor die zitting ‘binnengekomen bij het ressortsparket.’ Onduidelijk is en blijft waar dit materiaal precies vandaan komt, en of dit tot het originele dossier behoorde. Evenzeer is daarom onduidelijk of niet meer of ander materiaal onderdeel van het dossier uitmaakt of uitmaakte.
- 20.
Een proces-verbaal van 11 april 2011 ontkracht deze conclusies niet: [verbalisant 10] relateert daarin slechts dat ‘voor zover zijn herinnering teruggaat’ het nu bekende beeldmateriaal het enige is dat hem destijds bij de samenstelling van het dossier ter beschikking is gesteld. Hij verklaart hier over zijn herinnering ten aanzien van een proces-verbaal dat hij vier jaar daaraan voorafgaand heeft opgemaakt.
- 21.
[verbalisant 10] relateert dat de opnames zijn gemaakt door een of meer leden van de aanhoudingseenheid van de Mobiele Eenheid. Niet blijkt dat hij navraag heeft gedaan bij deze persoon/personen over de lengte van de opnamen.
- 22.
Vastgesteld dient te worden dat de filmbeelden waarvan de verdediging kennis heeft genomen en de beelden die [verbalisant 10] in zijn processen-verbaal van 2011 beschrijft niet al het beeldmateriaal betreft waarop B75 en B76 zijn gebaseerd.
- 23.
Het beeldmateriaal waarvan de verdediging op 7 december 2010 kennis heeft genomen beslaat slechts 20 minuten en 20 seconden. Het beeldmateriaal dat in het proces-verbaal van 14 februari 2011 is gerelateerd, betreft onder meer een videofile van 21 minuten en 6 seconden.
- 24.
Zoals gezegd is daarop zichtbaar een aantal niet op B75-76 beschreven locaties, welke overigens door cliënten zijn herkend als de Spuistraat en de Bilderdijkstraat te Amsterdam.
- 25.
Verder heeft de advocaat-generaal ter zitting van 7 december 2010 aangegeven dat hij over meer beeldmateriaal te beschikken doch dat dit niet kan worden vertoond, omdat dit niet op de juiste wijze is ‘geformatteerd.’
- 26.
Tot slot is van belang dat op de ter zitting van 7 december 2010 vertoonde beelden, die ongeveer 20 minuten duren, zichtbaar is dat de opname verspringt, bijvoorbeeld tussen de tijdstippen 18.30 en 18.55. Nu niet blijkt dat de opname tijdens het vervaardigen is stopgezet, duidt dat erop dat in de beelden is geknipt.
- 27.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden kennisgenomen van al het voor deze zaak relevante materiaal.
- 28.
Indien uw hof mij niet volgt in de stelling dat niet alle beeldmateriaal thans ter beschikking is, verzoek ik u te bepalen dat de leden of het lid van de aanhoudingseenheid, dat de beelden heeft vervaardigd, als getuige wordt gehoord. Deze persoon/personen is/zijn aangeduid in het proces-verbaal van [verbalisant 10] van 14 februari 2011.
(…)
- 33.
Volgens het EHRM maakt onderdeel van art. 6 lid 3 onder b EVRM uit ‘the opportunity to acquaint himself [de verdachte WHJ], for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings.’
- —
ECRM 15 januari 1997, nr. 29835/96 (C.G.P. tegen Nederland)
EHRM 15 november 2007, nr. 26986/03 (Galstyan tegen Armenië)
- 34.
In 1992 werd in de zaak Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk uitgemaakt dat ‘it is a requirement of fairness under paragraph 1 of Article 6 (art. 6-1) (…) that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused’.
- —
EHRM 16 december 1992, nr. 13071/87 (Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk).
- 35.
Zelfs wanneer geluids- of beeldopnamen niet als processtukken zijn aangemerkt, is bestaat voor de verdediging een recht op kennisneming. De Hoge Raad heeft bepaald dat wanneer de verdediging de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van een bewijsmiddel aanvecht, haar de kennisneming van de geluids- of video-opnamen die voor de beoordeling van die vragen van belang is, in beginsel niet mag worden onthouden.
HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. 't H.
Belang van integrale kennisneming van beeldmateriaal in deze zaken
- 36.
- 37.
In dit geval wenst de verdediging de juistheid van het proces-verbaal op pag. 75 en 76 te controleren en voorts onder meer het verweer te voeren dat zich op 29 maart 2007 meer personen in de percelen Henrick de Keijserstraat 30-3 en 17-2 bevonden dat degenen die daar uiteindelijk die dag zijn aangehouden, tussen ongeveer 15.00 en 17.00 uur.
- 38.
Uit de reeds vertoonde beelden — deze betreffen Henrick de Keijserstraat 30-3, blijkt dat daarop personen zichtbaar zijn in drie van elkaar verschillende kledingoutfits. Dat duidt erop dat er in pand nummer 30-3 meer personen aanwezig waren dan de twee personen over wie in B75-76 is gerelateerd ([verdachte] en NN1290320071650).
- 39.
Niet kan worden uitgesloten dat aan de hand van het onbekende beeldmateriaal hetzelfde kan worden bepleit in de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
- 40.
Doordat de beelden niet integraal kunnen worden bekeken, althans niet integraal kunnen worden vergeleken met pag. B75 en B76, worden cliënten in hun verdediging geschaad. (…)
- 41.
(…) Het hoger beroep is ingesteld in mei 2007. De zaak is voor het eerst ter zitting behandeld op 7 december 2010. Dat is 3 jaar en zeven maanden later. Het schaadt de belangen van de verdediging dat mede door dat tijdsverloop niet meer met zekerheid kan worden verklaard door [verbalisant 10]. Het is, gezien zijn stelling in de aanvullende processen-verbaal van 2011, thans evenmin zinvol [verbalisant 10] nog effectief nader als getuige te horen omtrent de vraag of hij zeker weet of er meer beeldmateriaal is. (…)’
5.
Het verzoek om het horen van de getuigen is derhalve — zo blijkt hieruit — welomschreven opgegeven.
Vgl. o.m. HR 23 november 2009, NJ 2000, 128
6.
Het hof heeft dit verzoek als volgt verworpen:
‘De procesdeelnemers in eerste aanleg en in hoger beroep hebben allen kennis kunnen nemen van hetzelfde beeldmateriaal met betrekking tot de ontruiming van de zogenaamde ‘ Bakkerpanden’ , en op grond van het beschikbare beeldmateriaal kunnen controleren of het relaas in het proces-verbaal dat naar aanleiding hiervan is opgemaakt (B75–B76) overeenkomt met die beelden. De raadslieden hebben (ten minste) twee maal kennis genomen van die beelden en daarover ter terechtzitting kunnen opmerken wat zij ter verdediging nodig achtten. De verdachte is derhalve niet beknot in haar verdedigingsrechten. Niet aannemelijk is geworden dat er meer materiaal is dan thans in het dossier is gevoegd, noch dat hetgeen verbalisant [verbalisant 10] hierover heeft gerelateerd onjuist is. Naar het oordeel van het hof is veeleer aannemelijk dat het verspringen van de tijdstippen in het beeldmateriaal, erop duidt dat niet continu is gefilmd maar met onderbrekingen.
(…)
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen noodzaak de medewerker van de aanhoudingseenheid van de Mobiele eenheid die de opnamen heeft gemaakt als getuige te horen, zoals de raadsman subsidiair had verzocht.’
7.
Het hof heeft zijn aan de afwijzing ten grondslag gelegde oordeel, dat niet continu is gefilmd, blijkens deze overwegingen op geen enkel argument geschraagd: het heeft slechts volstaan met de kwalificatie dat dit ‘veeleer’ aannemelijker is dan de stelling van de verdediging dat niet al het materiaal aan het dossier is toegevoegd. Dat maakt de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
8.
Van de rechter mag worden verwacht dat hij een verzoek als bedoeld in art. 330 Sv dat met redelijke argumenten is onderbouwd niet met een onbeargumenteerde pennenstreek van tafel veegt.
9.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om het horen van de benadeelde partijen [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 4] en de politie Amsterdam-Amstelland als getuige.
Toelichting
1.
De verdediging heeft in het kader van de betwisting van de vorderingen van benadeelde partijen [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 4] en de politie Amsterdam-Amstelland onder meer aangevoerd:
‘De benadeelde partijen stellen allen niet verzekerd te zijn of dat niet te weten. Zie onder meer [verbalisant 13] (Brandweer) (C3), [verbalisant 2] (C19) en [verbalisant 12] (C26). Een onderzoek naar de vraag of men werkelijk niet verzekerd is en of verzekeraars zijn overgegaan tot uitkering kan niet achterwege blijven. Daarom dienen de benadeelde partijen te worden gehoord op hun vorderingen. Daartoe doe ik het uitdrukkelijke verzoek. Het betreffen: [verbalisant 3], [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 4], (…) een vertegenwoordiger van de politie Amsterdam-Amstelland c.q. [vertegenwoordiger] van deze politie.’
2.
De vraag of de gevorderde schade reeds is gedragen door een verzekeraar is voor de beoordeling van de vordering van een benadeelde partij relevant.
Vgl. art. 6:100 BW; HR 1 oktober 2010, LJN BM7808
3.
De noodzaak tot het horen van een of twee getuigen of deskundigen over de vordering dient in beginsel niet te worden beschouwd als een onevenredige belasting van het strafproces.
Vgl. H.M. van Maurik 2011 (T&C Sv), art. 361 Sv, aant. 3
4.
De verzoeken zijn verzoeken tot het horen van getuigen als bedoeld in artikel 315 in verbinding met artikel 328 Sv, zodat uitdrukkelijke beslissingen op deze verzoeken waren vereist.
Vgl. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN4133
5.
Nu het hof dat blijkens het proces-verbaal van de zitting en zijn arrest heeft verzuimd heeft dat ingevolge artikel 330 in verbinding met artikel 415 Sv nietigheid tot gevolg. Daarom kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd
- —
heeft bewezen verklaard dat verzoekster de haar tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, terwijl dit niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, en/of
- —
heeft verworpen het verweer, strekkende tot vrijspraak van verzoekster, en/of
- —
- —
in zijn bewijsoverwegingen heeft betrokken dat verzoekster voor ‘redengevende omstandigheden die zich in deze zaak hebben voorgedaan’ geen ontzenuwende verklaring heeft gegeven en (dientengevolge) haar zwijgen in de bewijsoverwegingen heeft betrokken,
waardoor het arrest aan nietigheid lijdt en niet in stand kan blijven.
Toelichting
1.
Verzoekster is veroordeeld wegens openlijke geweldpleging en vernieling door het gooien van verfbommen vanuit ten minste drie gekraakte woningen. Het hof heeft daartoe ten laste van haar bewezen verklaart dat zij:
‘op 29 maart 2007 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, de Karel du Jardinstraat en de Hendrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd door
- —
verfbommen tegen/in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] te gooien en
- —
verfbommen tegen voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen te gooien en
(…) op 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk
- —
de kleding en schoenen van [verbalisant 1] en
- —
de kleding en schoenen van [verbalisant 2] en
- —
de kleding van [verbalisant 3] en
- —
de kleding en schoenen van [verbalisant 4] en
- —
voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen heeft beschadigd
door verfbommen tegen/ in de richting van voornoemde personen en voornoemde voertuigen en uniformen en schildhoezen te gooien.’
2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Een proces-verbaal op 29 maart 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10], proces-verbaalnummer 2007084465, doorgenummerde bladzijden A1–A3, voor zover inhoudende als algemeen relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 29 maart 2007 vonden ongeregeldheden plaats met name vanuit de panden Henrick de Keijserstraat 17-2 en 30-3. Naar aanleiding hiervan is besloten de zogenaamde ‘Bakkerpanden ’ te Amsterdam te ontruimen. Op 29 maart 2007 15.00 uur is gevorderd de panden te verlaten. Tijdens de ontruimingen zijn de volgende verdachten op de volgende locaties te Amsterdam aangehouden. Op het adres Henrick de Keijserstraat 17-2 een man en een vrouw, op het adres Henrick de Keijserstraat 30-3 twee vrouwen, op het adres Rustenburgerstraat 265 een man.
- 2.
Een proces-verbaal op 3 april 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10], proces-verbaalnummer 2007084465, doorgenummerde bladzijden A4–A7, voor zover inhoudende als algemeen relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
In het perceel Henrick de Keijserstraat 30-3 te Amsterdam bevonden zich [verdachte] en NN-1 290320071650. Uit dit perceel werd voorafgaand en tijdens de ontruiming naar particulieren en politiepersoneel en -materiaal gegooid met verfbommen. Hierbij werd straatmeubilair en politiemateriaal vernield. In deze woning werden tijdens de ontruiming twee mensen waargenomen en vervolgens aangehouden, [verdachte] en NN-1290320071650.
[verdachte] was in het bezit van een portofoon die besmeurd was met verf. De kleur van de verf is gelijk aan de kleur van de verfbommen waarmee uit het perceel werd gegooid.
In het perceel Henrick de Keijserstraat 17-2 te Amsterdam bevonden zich [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Uit de woning Henrick de Keijserstraat 30-3 (het hof begrijpt: 17-2) werd voorafgaand en tijdens de ontruiming naar particulieren en politiepersoneel en- materiaal gegooid met verfbommen. Hierbij werd straatmeubilair en politiemateriaal vernield. In deze woning werden tijdens de ontruiming twee mensen waargenomen en vervolgens aangehouden, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
De kleding van [medeverdachte 1], een jas, broek en trui met capuchon, was besmeurd met verf. [medeverdachte 1] was tevens in het bezit van een met verf besmeurde bivakmuts en met verf besmeurde handschoenen. De kleur van de verf is gelijk aan de kleur van de verfbommen waarmee uit het perceel werd gegooid.
De kleding van [medeverdachte 2], een jas en broek, was besmeurd met verf. De kleur van de verf is gelijk aan de kleur van de verfbommen waarmee uit het perceel werd gegooid. [medeverdachte 2] was in het bezit van een portofoon van een merk en type gelijk aan die van [verdachte].
- 3.
Een proces-verbaal op 29 maart 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6], proces-verbaalnummer 2007085178-2, doorgenummerde bladzijden D2–D4, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 29 maart bevonden wij ons, in burger gekleed, op de Rustenburgerstraat te Amsterdam. Wij maakten deel uit van de Mobiele Eenheid en waren belast met de ontruiming van een aantal kraakpanden, de zogenoemde ‘Bakkerpanden’ in Amsterdam, waaronder Rusten- burgerstraat 265-2 te Amsterdam.
Wij zagen dat in het pand Rustenburgerstraat 265-2 een persoon, een blanke man gekleed in een groene camouflage jas, vrij lang en voorzien van een bivakmuts op zijn hoofd, geen gevolg gaf aan de vordering het pand te verlaten. Wij zagen dat hij in het pand bleef en op zijn minst twintig verfbommen uit het pand gooide. Enkele van deze verfbommen raakte een ME-voertuig dat hierdoor besmeurd raakte met verf. Meerdere verfbommen spatten op straat stuk, waardoor het wegdek onder de verf zat. Ik, [verbalisant 6], zag dat voormelde persoon van uit dit pand op het moment dat ik langs liep een verfbom i n mijn richting gooide. Ik zag dat deze verfbom op de straat ui teen spatte en dat hierdoor mijn schoen en broekspijp werden getroffen door verfspatten.
Wij zagen dat om de hoek vanuit panden aan de Henrick de Keijserstraat ook verfbommen in de richting van ME en ME-voertuigen gegooid werden en dat zowel ME als ME-voertuigen door deze verfbommen werden geraakt.
Wij hebben vervolgens in het pand Rustenburgerstraat 265-2 de verdachte, NN22903071656, een blanke man gekleed in een groene camouflage jas, aangehouden.
Ik, [verbalisant 6], zag dat op het matras waarop de verdachte zat een walkie-talkie lag. Deze walkie-talkie was besmeurd met verf. De walkie talkie stond aan.
- 4.
Een proces-verbaal op 1 april 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 16], proces-verbaal nummer 2007084465-1, doorgenummerde bladzijde 841–842, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 29 maart 2007 zijn vijf verdachten aangehouden tijdens de ontruiming van de zogenoemde ‘Bakkerpanden’. Aangezien de verdachten weigerden hun identiteit bekend te maken, zijn zij ingeboekt onder een individueel identificatienummer. De volgende identiteitsgegevens zijn bekend geworden: NN22903071656 betreft [medeverdachte 3]. De verdachte heeft zijn identiteit opgegeven aan het ambulancepersoneel toen hij naar het ziekenhuis vervoerd werd.
- 5.
Een proces-verbaal op 29 maart 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 1], proces-verbaalnummer 2007084465-1, doorgenummerde bladzijden B1–B2, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 29 maart 2007 begaven wij ons in de richting van de zogenoemde ‘Bakkerpanden’. Ter hoogte van de Karel du Jardinstraat hoorden wij een knal en zagen wij dat er een op een verfbom gelijkend voorwerp uit elkaar spatte op de grond voor de voeten van mij, [verbalisant 1]. Meteen daarna voelde ik een klap tegen mijn rechterbeen. Dit keer werd ik geraakt door een verfbom. Wij zagen dat de pantalon en de schoenen van mij, [verbalisant 1], besmeurd waren met een witte substantie, vermoedelijk verf afkomstig uit de verfbom. Wij zagen dat op de derde etage van het pand aan de Henrick de Keijserstraat (het hof begrijpt: nummer 30) personen uit het raam op ons neerkeken.
- 6.
Een proces-verbaal van 2 april 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 15], proces-verbaalnummer 2007084465-11, doorgenummerde bladzijden C19– C20, voor zover inhoudende als aangifte van [verbalisant 2], zakelijk weergegeven:
Op 29 maart 2007 bevond ik mij, als politieambtenaar in politie-uniform gekleed, op het trottoir tegenover de dierenwinkel, gevestigd Henrick de Keijserstraat 32 hs. Plotseling hoorde en voelde ik dat er een verfbom circa 50 centimeter voor mijn voeten op het trottoir werd gegooid. Toen ik omhoog keek, zag ik een tweede verfbom naar beneden komen. Ik zag dat deze verfbom kennelijk opzettelijk en met kracht gegooid werd door een persoon die zich in de raamopening van perceel Henrick de Keijserstraat 30-3 te Amsterdam verschanst had. Ik zag dat naast genoemde persoon nog een tweede persoon stond. Ik zag dat er wel gemikt gegooid werd en dat zij het met name op personen in uniform gemunt hadden. Door deze gooi-akties met verfbommen zijn mijn uniformpantalon, mijn uniformblouse, mijn net aangeschafte dienstschoenen, alsmede mijn dienstoverhemd en stropdas onbruikbaar geraakt. Zij zijn met verf besmeurd.
- 7.
Een proces-verbaal van 29 maart 2007, i n de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam verbalisant], proces-verbaalnummer 2007084465-1, doorgenummerde bladzijde B4–B6, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op donderdag 29 maart 2007 ben ik op verzoek van de wijkchef ter plaatse gegaan in mijn hoedanigheid als buurtregisseur om de situatie ter plaatse te schouwen. Omstreeks 9.00 uur liep ik aan de even zijde van de Karel du Jardinstraat, ter hoogte van perceel 88. Terwijl ik daar stilstond hoorde ik een doffe klap naast me. Ik zag dat er op een afstand van ongeveer drie meter een zogenaamde verfbom uit elkaar was gespat, waardoor ik door enkele verfspetters werd geraakt. Ik zag dat een raam van de derde etage van het hoekpand Henrick de Keijserplein met de Karel du Jardinstraat geheel werd geopend en dat daar twee personen geheel in het zwart gekleed met enkel de ogen onbedekt stonden. Ik zag dat zij iets in hun handen hadden. Vervolgens zag ik dat zij iets gooiden in mijn richting. Nadat ik opzij was gestapt spatte dit voorwerp op de grond uiteen, waardoor ik wederom werd geraakt en waardoor mijn uniformkleding onder de verfspatten kwam. Totaal werden er vier verfbommen in mijn richting gegooid.
Nadat de mobiele eenheid deze personen van perceel Henrick de Keijserstraat 32–3 hadden aangehouden, herkende ik de vrouwen als [verdachte] en als de mij bekende NN-er met kraaknaam [kraaknaam].
- 8.
Een proces-verbaal van 29 maart 2007, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11], proces- verbaal nummer 2007084465–3, doorgenummerde bladzijden C11–C12, voor zover inhoudende als de aangifte van [verbalisant 4], zakelijk weergegeven:
Op donderdag 29 maart 2007 te 11.42 uur werd ik op de openbare weg ter hoogte van de Henrick de Keijserstraat 15 te Amsterdam bekogeld door een verfbom, die op mijn been terechtkwam. De verfbom spatte uit el kaar waardoor ik besmeurd werd met de verf die in het bommetje zat.
Hierdoor is mijn kleding vernield. Er zit verf op mijn schoenen en op mijn broek. Ik zag dat deze gegooid werd door een vrouw vanuit perceel Henrick de Keijserstraat 17-3 te Amsterdam. Ze droeg een zwarte trui met een capuchon.
- 9.
Een proces-verbaal van 29 maart 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8], proces-verbaalnummer 2007085269-1, doorgenummerde bladzijden B8–B9, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op donderdag 29 maart 2007, omstreeks 15:30 uur bevonden wij ons, verbalisanten, op de openbare weg de Henrick de Keijserstraat bij de kruising met de Rustenburgstraat te Amsterdam. Wij waren belast met observatiewerkzaamheden en zagen dat er diverse personen aanwezig waren in de diverse panden in de straten Henrick de Keijserstraat en Rustenburgerstraat die diverse voorwerpen gooiden uit de ramen, in de richting van de aanwezige voertuigen van de Mobiele Eenheid.
Wij, verbalisanten, zagen vervolgens dat de aanwezige waterwerper van de Mobiele Eenheid diverse malen een waterstraal spoot naar het perceel Henrick de Keijserstraat 17-2 te Amsterdam. Vanuit dit pand werden namelijk diverse verfbommen gegooid in de richting van de Mobiele Eenheid. Wij zagen vervolgens dat een tweetal personen diverse malen verfbommen uit de ramen gooiden en deze kwamen terecht op de aanwezige waterwerper. Deze bevond zich voor het pand. Deze waterwerper werd zeker vijf a zes maal geraakt door de door hun gegooide verfbommen.
- 10.
Een proces-verbaal van 3 april 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 14], proces-verbaal nummer 2007084465-12, doorgenummerde bladzijden C23–C27, voor zover inhoudende als aangifte van [verbalisant 12], zakelijk weergegeven:
Ik ben namens Regiopolitie Amsterdam-Amstelland gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik werk bij bureau Conflict- en crisisbeheersing, onder dit bureau valt onder andere de Mobiele Eenheid (ME).
Op 29 maart 2007 was er een grootschalig ME-optreden ten behoeve van enkele woningen in de Henrick de Keijserstraat.
Ik heb kunnen zien dat er tijdens de ontruimingen verfbommen gegooid werden naar en op diverse motorvoertuigen van de politie. Ik heb vernomen dat er ook met diverse verfbommen naar ME-personeel gegooid was. Ik heb namelijk de ingeleverde besmeurde ME-kleding gezien, alsmede de ingeleverde besmeurde hoezen van de ME-schilden. In totaal zijn er tien ME-voertuigen door verfbommen geraakt en met verf besmeurd. Verder werden zevenentwintig hoezen van ME-schilden geraakt en besmeurd en een onbekend aantal ME-uniformen. Waarschijnlijk ongeveer zevenentwintig, gelet op het aantal besmeurde hoezen.’
3.
De in de bewezenverklaring genoemde woningen zijn door de mobiele eenheid ontruimd op 29 maart 2007, de dag van de feiten waarvoor verzoekster is veroordeeld. Daarbij zijn — inclusief verzoekster — vijf personen aangehouden.
4.
De verdediging heeft (samengevat) betoogd dat niet kan worden bewezen dat juist deze personen — waaronder dus verzoekster — zich in vereniging aan het gooien van de verfbommen hebben schuldig gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de politie gedurende het gooien van verfbommen zes personen in de panden heeft waargenomen, de politie heeft waargenomen dat gedurende het gooien diverse krakers de desbetreffende panden in en uit liepen, de panden gedurende het gooien vrijelijk toegankelijk waren voor meer dan vijf personen, daar behalve door de voordeur ook via de zolderdoorgang kon worden binnengetreden, op straat bij de panden ongeveer 20 krakers aanwezig waren van wie niet is vastgesteld of zij de panden binnengingen en de tenlastegelegde feiten plaatsvonden vanaf een tijdstip, gelegen ongeveer 11 à 13 uur voorafgaand aan de aanhouding van de voornoemde vijf personen (pleitnota, par. 45 tot en met 52, pleitnota, par. 54, 56, 59, 62, 65, 70, 73, 74, 89, 91):
- ‘45.
Voorafgaand aan de verweren die zien op feit 2 bepleit ik het volgende. Het staat vast dat zich tussentijds verscheidene onbekende personen in en uit de panden bewogen. Dat blijkt uit het volgende.
- 46.
Als zou worden aangenomen dat iedere in de panden aanwezige persoon tijdens de ontruiming van 29 maart 2007 is verwijderd, wat overigens op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld, toont de waarneming van [verbalisant 1] en zijn collega van 4 en 6 personen op de locatie Henrick de Keijserstraat (B3) aan dat meer personen toegang hadden tot de panden dan uitsluitend degenen die aldaar zijn aangehouden. [verbalisant 1] en zijn collega zagen bovendien dat diverse krakers in en uit de krakerspanden liepen, aldus B2. Ook worden twee Marokkaanse jongens genoemd op scooters, die blijkens de formulering van B2 tot de krakers behoorden.
- 47.
B4 vermeldt dat de politie met ene ‘[betrokkene 1]’ contact had om 8.15 en 8.30 uur, die overleg voerde met de ‘achterban.’ Onduidelijk is overigens namens wie deze ‘[betrokkene 1]’ optrad. Het indiceert wel dat meerdere andere personen — althans één, namelijk deze ‘[betrokkene 1]’ — bij de panden betrokken was.
- 48.
Uit B64 blijkt dat om 12.25 uur zichtbaar is dat de zolderdoorgang betreffende Henrick de Keijserstraat 30-3 is gebarricadeerd. Dat duidt er — onder meer in samenhang met het vorenstaande — op dat er meerdere wijzen waren het pand te betreden dan enkel via de voordeur.
- 49.
Op Henrick de Keijserstraat 17-2 wordt om 12.40 uur een pakketje afgeleverd (zie B64). Onduidelijk is wie dit aflevert en of de persoon daartoe naar binnen gaat en binnen blijft. Uit het enkele afleveren volgt echter reeds dat personen naar binnen en buiten gingen c.q. dat het pand toegankelijk was.
- 50.
Bovendien wordt om 14.00 uur waargenomen dat zich ongeveer 20 krakers bij de panden bevonden. Ofwel: er waren daadwerkelijk veel meer personen aanwezig. Niet is vastgesteld dat deze personen niet ook naar binnen gingen en/of zich vermengden met kennelijk in de panden aanwezige personen.
- 51.
Tot slot wijs ik in dit verband op B64: om 10.25 uur gaat iemand Henrick de Keijserstraat 19 of 21 binnen. Dat is wederom een indicatie voor naar binnen en buiten gaan van in dit geval nr. 17: het gaat immers om het naastliggende pand.
- 52.
Gelet op al deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de uiteindelijk in Henrick de Keijserstaat 30-3 en 17-2 aangehouden personen daar gedurende 29 maart 2007 tot aan hun aanhouding verbleven. Evenmin kan worden vastgesteld dat niet anderen daar gedurende die dag of gedurende enige tijdstippen die dag hebben verbleven.
Dat heeft consequenties voor de vraag of alle onderdelen van de tenlastelegging kunnen worden bewezen. (…)
- 54.
In B2 vermeldt [verbalisant 1] op een niet genoemd tijdstip te zijn geraakt door een verfbom. Daarvóór spatte ‘een op een verfbom gelijkend voorwerp’ voor zijn voeten uiteen. Gelet op de context van het p.v. was dat om 4.37 – 4.43 uur. Als plaats wordt genoemd: ter hoogte van de Karel du Jardinstraat. [verbalisant 1] en een collega zagen op de derde etage van ‘het pand aan de Henrick de Keijserstraat’ — een huisnummer wordt niet genoemd — in een raam vier personen in zwarte kleding met bivakmutsen, en op het dak zes personen met zwarte kleding. (…)
- 56.
Cliënten werden pas 11 tot 13 uur na de door [verbalisant 1] beschreven feiten aangehouden. Reeds daardoor ontbreekt een relevant verband tussen de waarnemingen van [verbalisant 1] en cliënten. Dit klemt temeer daar [verbalisant 1] en zijn collega in B3 verbaliseren dat tot hun waarnemingen om 5.40 uur diverse krakers in en uit de panden liepen. (…)
- 59.
In B3 stelt [verbalisant 2] dat hij een verfbom vlak voor zich kreeg. Dat was blijkens de context van het proces-verbaal om ongeveer 6.20 uur. Onduidelijk is waar die vandaan kwam. Vervolgens stelt [verbalisant 2], eveneens in B3, dat daarna uit Henrick de Keijserstraat 30-3 een verfbom ‘naar de politie’ — dus niet naar [verbalisant 2] — werd gegooid. In de raamopening neemt [verbalisant 2] twee personen waar, zwart gekleed en met bivakmuts. Er ontstond, aldus [verbalisant 2], forse schade aan uniform en schoenen. De verf zou volgens B3 ‘op oliebasis’ zijn. Niet vermeldt hij in B3 noch op een andere plaats waarop die conclusie is gebaseerd. Niet blijkt dat enig technisch onderzoek naar de substantie is verricht. (…)
- 62.
Cliënten werden pas ongeveer negen uur later aangehouden. Het staat vast dat zich tussentijds personen in en uit de panden bewogen, zoals reeds bepleit. De beschrijvingen van degenen die gooien zijn te vaag om überhaupt met de uiterlijken c.q. kleding van cliënten te vergelijken. (…)
- 65.
In B4 vermeldt [verbalisant 3] dat om 9.00 uur drie meter naast hem een ‘zogenaamde verfbom’ uiteenspatte. [verbalisant 3] bevond op dit tijdstip in de Karel du Jardinstraat, ter hoogte van nr. 88. Niet blijkt uit het dossier waar de ‘zogenaamde verfbom’/de potjes vandaan kwamen. (…)
- 70.
Ook ten aanzien van deze feiten geldt dat een zeer ruime tijd zit tussen de aangegeven feiten en de aanhoudingen: zo'n zes, zeven uren. Reeds betoogd is dat de gehele dag personen in en uit de panden bewogen. Niet blijkt dat tussen het gooien en de aanhouding van [verdachte] en NN1290320071650 personen niet naar binnen en buiten konden. B5 stelt weliswaar dat er ‘verder’ geobserveerd werd, maar niet is duidelijk of voortdurend zicht werd gehouden op alle toegangen naar de Henrick de Keijserstraat 30-3. Dat lijkt niet het geval, want [verbalisant 3] ging ook nog in gesprek met krakers op het Henrick de Keijserplein. (…)
- 73.
Ook een relatie tussen cliënten en de in verband met [verbalisant 4] ten laste gelegde feiten kan niet worden bewezen. [verbalisant 4] is werkzaam voor een antikraakbedrijf. Hij stelt in de nacht van 28 op 29 maart 2007 naar de Henrick de Keijserstraat 15 te zijn gegaan, en dat een verfbom werd gegooid (C11–C12). Deze kwam op zijn been terecht. Dit gebeurde toen hij het pand verliet. Niet is duidelijk hoe laat dit gebeurde. Evenmin is duidelijk vanaf welke plaats of uit welke richting die verfbom werd gegooid. Hij heeft het over een bommetje. Volgens hem ging het over een ballon met verf, gehuld in kaarsvet. Zijn kleding werd vernield, stelt hij. Vervolgens zag [verbalisant 3] dat uit de Henrick de Keijserstraat 17-3 werd gegooid, door een vrouw met een zwarte trui en capuchon. Haar gezicht kon hij niet weer herkennen.
- 74.
Niet kan een verband worden gelegd met deze persoonsomschrijving en cliënten. Ook hier geldt dat een zeer ruime tijd zit tussen het aangegeven feit en de aanhoudingen van cliënten. Reeds betoogd is dat de gehele dag personen in en uit de panden bewogen. (…)
- 89.
A6 vermeldt dat in de Henrick de Keijserstraat 30-3 buiten [verdachte] en NN1290320071650 niemand werd aangehouden. Dat bewijst echter niet dat uitsluitend zij binnen waren ten tijde van de overige waarnemingen. Herhaald zij dat zich de gehele dag personen in en uit de panden bewogen. (…)
- 91.
(…) Cliënten werden (…) aangehouden tussen 15.50 uur en 17.45 uur. (…)’
5.
In aanvulling daarop heeft de verdediging ter terechtzitting aangevoerd (proces-verbaal van de zitting van 12 juni 2012, pag. 5):
‘dat in de Henrick de Keijserstraat 30-3 eerder vier personen aanwezig waren (bladzijde B2). (…) Dit blijkt doordat bij de personen die waarneembaar zijn op de video-opnamen verschillende outfits zijn te zien.’
6.
Ook heeft de verdediging aangevoerd dat niet vaststaat dat de onder meer onder verzoekster inbeslaggenomen portofoons daadwerkelijk zijn gebruikt (pleitnota, par. 125):
- ‘125.
A5 van het tweede p.v. vermeldt het vermoeden dat de portofoons, die in beslag zijn genomen, werden gebruik om te communiceren tussen de panden. Dat blijft echter een vermoeden. B16 vermeldt dat de portofoon van [verdachte] — in haar fouillering — hetzelfde type betrof als aangetroffen bij [medeverdachte 3]. Niet is echter vastgesteld of de portofoons in werking waren of überhaupt functioneerden. Evenmin is enig portofoonverkeer vastgesteld. Weliswaar vermeldt B64 dat is gezien dat omstreeks 11.50 uur een kraker in het bezit was van een ‘walkie talkie’, maar dat zegt in dit verband nog niets. Daaruit volgt dat noch in verband met de straftoemeting noch in verband met enige bewezenverklaring vastgesteld kan worden dat sprake was van een breed gecoördineerde actie.’
7.
Tot slot — voor zover in dit verband van belang — heeft de verdediging betoogd dat jegens [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ‘in vereniging’ niet kan worden bewezen omdat sprake is van het gooien van één object en/of het gooien door één persoon (pleitnota, par. 72 en 76).
8.
Het hof heeft deze verweren als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat er aanwijzingen zijn dat in de loop van de dag verschillende personen de panden Henrick de Keijserstraat 30-3 en 17-2 en Rustenburgerstraat 265-2 hebben betreden dan wel deze hebben verlaten en dat kennelijk niet alle toegangswegen tot die panden zijn geobserveerd. Daardoor hebben zich (mogelijk) in de loop van de dag (veel) meer personen in, op en bij de panden bevonden dan de verdachte en de aangehouden medeverdachten NN 12900320071650, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3], en staat niet vast dat de verdachte en zijn medeverdachten de hele dag hebben verbleven in het pand waarin zij zijn aangehouden, en welke onderdelen van de tenlastelegging kunnen worden bewezen en/of aan haar kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat uit elk van de panden verfbommen zijn gegooid op personen en/of materieel van de ME en dat korte tijd daarna de verdachte en de medeverdachte NN 12900320071 650 in het pand Henrick de Keijserstraat 30-3, de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in het pand Henrick de Keijserstraat 17-2 en de medeverdachte [medeverdachte 3] in het pand Rustenburgerstraat 265-2 zijn aangehouden, terwijl zich op het moment van hun aanhouding geen andere personen in die panden bevonden. Ook is in elk van de bovengenoemde panden, respectievelijk onder [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en de verdachte, een portofoon in beslag genomen van hetzelfde merk en type. De portofoon die bij [medeverdachte 3] in beslag is genomen was besmeurd met verf, waarvan de kleur gelijk was aan de kleur van de verfbommen waarmee uit het perceel werd gegooid.
De verdachte heeft zich op haar zwijgrecht beroepen, hetgeen op zich niet tot het bewijs kan bijdragen. Wel heeft deze weigering indirect gevolgen voor het bewijs, nu in de onderhavige zaak zich omstandigheden hebben voorgedaan die redengevend zijn voor het bewijs, maar waarvoor de verdachte geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, NN 1290032007-1650, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3], in vereniging, zich schuldig hebben gemaakt aan het gooien met verfbommen, mede gelet op de vondst van de portofoons in elk van de panden en het klaarblijkelijke gebruik daarvan.’
Klachtonderdeel 1
9.
Vooropgesteld dient te worden dat uit het laatste onderdeel van bewijsmiddel 7 (‘Nadat de mobiele eenheid deze personen van perceel Henrick de Keijserstraat 32-3 hadden aangehouden, herkende ik de vrouwen als [verdachte] en als de mij bekende NN-er met kraaknaam [A]’) enkel kan worden afgeleid dat de aangehouden personen — doch niet de eerder in dat bewijsmiddel beschreven personen — als verzoekster en [A] werden herkend. Uit de hierboven onder 7 weergegeven bewijsoverweging blijkt ook niet dat het hof dit onderdeel van bewijsmiddel 7 anders heeft gewaardeerd.
10.
's Hofs overwegingen kunnen de verwerping van de gevoerde verweer, dat niet kan worden bewezen dat verzoekster het ten laste gelegde gooien heeft (mede-)gepleegd, niet dragen, immers:
- (i)
uit de gebruikte bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat juist verzoekster een of meer verfbommen heeft gegooid, dan wel tot dit gooien nauw, bewust en volledig met degenen die hebben gegooid heeft samengewerkt en daaraan een significante bijdrage heeft geleverd;
- (ii)
uit de gebruikte bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verzoeksters medeverdachten een of meer verfbommen hebben gegooid;
- (iii)
het hof heeft onweersproken gelaten dat het gooien van verfbommen plaatsvond tot 11–13 uur voorafgaand aan de aanhouding van de vijf personen, waaronder verzoekster, zodat zijn oordeel, dat deze aanhoudingen ‘korte tijd’ na het gooien van verfbommen plaatsvonden, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is;
- (iv)
het hof heeft onweersproken gelaten de stelling van de verdediging dat het gooien met verfbommen jegens [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zich voordeed respectievelijk om omstreeks 4.37 uur, 6.20 uur, 9.00 uur en ‘in de nacht van 28 op 29 maart 2007’ en dat verzoekster en haar medeverdachten werden aangehouden tussen 15.50 uur en 17.45 uur;
- (v)
het hof heeft eveneens onweersproken gelaten dat gedurende het gooien van verfbommen meerdere personen in de panden werden waargenomen alsmede personen die panden betraden en verlieten alsmede dat blijkens de video-opnamen (ten tijde van de bewezen verklaarde feiten) in het pand Henrick de Keijserstraat 30-3 vier verschillende personen waarneembaar zijn;
- (vi)
's hofs oordeel dat zich op het moment van aanhouding van verzoekster en haar medeverdachten geen andere personen in de panden bevonden kan uit de gebruikte bewijsmiddelen niet worden afgeleid en laat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onweersproken de stelling van de verdediging dat de omstandigheid dat in de Henrick de Keijserstraat 30-3 buiten verzoekster en NN1290320071650 niemand werd aangehouden nog niet bewijst dat uitsluitend zij ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen aldaar aanwezig waren;
- (vii)
's hofs in de bewijsoverweging opgenomen oordeel dat de portofoons klaarblijkelijk zijn gebruikt kan uit de gebruikte bewijsmiddelen niet worden afgeleid;
- (viii)
uit het enkele aantreffen van portofoons van hetzelfde merk en type onder verzoekster, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kan het bewijs voor het medeplegen van of het leveren van een significante bijdrage aan het gooien van verfbommen door voornoemde personen, laat staan van verzoekster, niet worden afgeleid;
- (ix)
uit de omstandigheid dat de portofoon die bij medeverdachte [medeverdachte 3] in beslag is genomen besmeurd was met verf waarvan de kleur gelijk was aan de kleur van verfbommen waarmee uit het perceel werd gegooid kan niet worden afgeleid dat [medeverdachte 3] met verfbommen heeft gegooid;
- (x)
dat de kleur van de verf op de portofoon die bij [medeverdachte 3] in beslag is genomen, zoals in het hof in zijn bewijsoverweging heeft geoordeeld, kan uit de gebruikte bewijsmiddelen niet worden afgeleid.
6.
Althans kan het bewezenverklaarde uit de gebruikte bewijsmiddelen niet worden afgeleid dan wel is de bewezenverklaring onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
7.
's Hofs oordeel voldoet op de onder (vii) en (x) genoemde onderdelen bovendien niet aan de motiveringseisen die Uw Raad stelt met betrekking tot nadere bewijsoverwegingen. Ook daarom is de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004/165 m.nt. J.M. Reijntjes
Klachtonderdeel 2
8.
Het hof heeft bij zijn oordeel, dat zich ‘omstandigheden hebben voorgedaan’ die redengevend zijn voor het bewijs en waarvoor verzoekster geen ontzenuwende verklaring heeft gegeven, ten onrechte verzuimd aan te duiden welke omstandigheden dit naar zijn oordeel betreft.
9.
De rechter mag in zijn overwegingen betrekken dat een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Daartoe is blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad waarin deze regel is toegepast steeds vereist dat de rechter de omstandigheid waarom het gaat specifiek in zijn bewijsoverwegingen aanduidt.
Vgl. o.m.:
- —
HR 15 juni 2012, NJ 2012/369
- —
HR 15 juni 2004, NJ 2004/464
- —
HR 6 mei 2003, NJ 2003/710
- —
HR 3 juni 1997, NJ 1997/584
10.
Nu het hof dit heeft verzuimd heeft het een onjuiste maatstaf gehanteerd en ontoelaatbare inbreuk gemaakt op artikel 6 EVRM, waarin het ‘privilege against selfincrimination’ besloten ligt.
Vgl. o.m.:
- —
EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 (Murray tegen het Verenigd Koninkrijk)
- —
EHRM 18 maart 2010, nr. 13201/05 (Krumpholz tegen Oostenrijk)
Conclusie naar aanleiding van de klachtonderdelen
11.
De bewezenverklaring is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof ten onrechte, onjuist, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd het gooien van verfbommen jegens [verbalisant 1] bewezen heeft verklaard, daarbij het pand van waaruit werd gegooid aanduidend als huisnummer 30, zulks terwijl dit uit de gebezigde bewijsmiddelen en/of het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid, in het bijzonder niet uit het proces-verbaal zoals bedoeld in bewijsmiddel 5.
Toelichting
1.
Het hof heeft de jegens [verbalisant 1] bewezenverklaarde handelingen doen steunen op (in ieder geval) het volgende bewijsmiddel (bewijsmiddel 5):
‘Een proces-verbaal op 29 maart 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 1], proces-verbaalnummer 2007084465-1, doorgenummerde bladzijden B1–B2, voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 29 maart 2007 begaven wij ons in de richting van de zogenoemde ‘Bakkerpanden’. Ter hoogte van de Karel du Jardinstraat hoorden wij een knal en zagen wij dat er een op een verfbom gelijkend voorwerp uit elkaar spatte op de grond voor de voeten van mij, [verbalisant 1]. Meteen daarna voelde ik een klap tegen mijn rechterbeen. Dit keer werd ik geraakt door een verfbom. Wij zagen dat de pantalon en de schoenen van mij, [verbalisant 1], besmeurd waren met een witte substantie, vermoedelijk verf afkomstig uit de verfbom. Wij zagen dat op de derde etage van het pand aan de Henrick de Keijserstraat (het hof begrijpt: nummer 30) personen uit het raam op ons neerkeken.’
2.
Het ‘inlezen’ van huisnummer 30 kan noch uit het proces-verbaal van [verbalisant 9] en [verbalisant 1], noch de overige bewijsmiddelen worden afgeleid. Voor zover het hof heeft ‘begrepen’ dat het om nr. 30 gaat aangezien personen werden waargenomen op de derde etage van een pand aan de Henrick de Keijserstraat zij erop gewezen dat in bewijsmiddel 7 ook een derde etage aan de Henrick de Keijserstraat wordt genoemd, echter van nr. 32.
3.
Het inlezen van nummer 30 in de bewijsvoering onder bewijsmiddel nummer 5 is daardoor onbegrijpelijk althans niet voldoende met redenen omkleed, waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof ontoereikend gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat verfbommen tegen [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zijn gegooid, zulks terwijl dit uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid.
Motivering
1.
Het hof heeft voor zover hier van belang bewezen verklaard dat verzoekster in vereniging verfbommen heeft gegooid ‘tegen/in de richting van’ [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
2.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddelen 6 en 7, kan niet worden afgeleid dat verfbommen tegen [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zijn gegooid.
3.
In een geval als dit mag de rechter in het midden laten of werd gegooid tegen of in de richting van, mits beide alternatieven steun vinden in de bewijsmiddelen.
Vgl. HR 22 juni 2004, NJ 2004/439
4.
Nu daaraan niet wordt voldaan is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van benadeelde partijen [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 1] toegewezen tot een bedrag van steeds € 100, aangezien 's hofs oordeel dat deze personen immateriële schade hebben geleden wegens het een of twee keer gooien in hun richting of tegen hen van verfbommen niet begrijpelijk is, althans niet zonder meer, althans het niet zonder meer begrijpelijk is dat deze schade dusdanig ernstig is dat de schadevergoeding daarvoor € 100 bedraagt.
Toelichting
1.
Politieambtenaren [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben zich in hoger beroep gevoegd als benadeelde partij en vergoeding gevorderd van immateriële schade. Die vorderingen zijn door het hof toegewezen tot een bedrag van steeds € 100. Blijkens de zich bij de stukken van het geding bevindende onderbouwingen van de schadeclaims is de vordering gebaseerd op het vermoeden van de ambtenaren dat zij met glazen potjes werden bekogeld.
2.
De verdediging heeft deze vorderingen als volgt betwist (pleitnota, par. 131):
‘De vorderingen van [verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 2] missen een onderbouwing. Dat klemt temeer aangezien de substantie van het spul dat zich in de verfbommen bevond niet duidelijk kan worden/is vastgesteld.’
3.
Het hof heeft geoordeeld dat niet voldoende vaststaat dat glas in de verfbommen aanwezig was (arrest, pag. 6).
4.
's Hofs toewijzing impliceert het oordeel dat het een of twee maal bekogelen met verfbommen een dusdanig grote immateriële schade ontstaat dat deze een vergoeding van € 100 rechtvaardigt. Dat oordeel is — mede in het licht van de betwisting van de vorderingen — niet begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Dat geldt temeer voor het gedeeltelijk toewijzen van de vorderingen van [verbalisant 2] en [verbalisant 3], aangezien het hof heeft vastgesteld dat de verfbommen deze personen niet hebben geraakt.
5.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 7
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd de benadeelde partij van [benadeelde partij] ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, aanzien deze en/of deze vordering heeft toegewezen, zulks terwijl deze geen betrekking heeft op schade die het rechtstreekse gevolg is van de ten laste van verzoekster bewezen verklaarde feiten.
Toelichting
Klachtonderdeel 1
1.
Het hof heeft vastgesteld [benadeelde partij] zich in eerste aanleg als benadeelde partij tijdig heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding.
2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is deze vordering daar niet aan de orde gesteld of behandeld.
3.
De verdediging heeft op de voet van art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2008 verzocht om toezending van een stuk waaruit blijkt op welke datum de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] is ontvangen door de rechtbank Amsterdam dan wel door het arrondissementsparket Amsterdam, alsmede om toezending van de vordering.
4.
Daarop heeft de Hoge Raad twee stukken toegezonden, zijnde twee een ‘voegingsformulier hoger beroep’ gedateerd 5 juli 2010 en een ‘voegingsformulier hoger beroep’ gedateerd 16 augustus 2011.
5.
Op grond daarvan dient te worden vastgesteld dat zich niet een situatie voordoet als bedoeld in HR 10 mei 2005, LJN AT1812. Dientengevolge is 's hofs oordeel, dat [benadeelde partij] zich in eerste aanleg tijdig heeft gevoegd onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Daarom kan het arrest niet in stand blijven.
Klachtonderdeel 2
6.
Ten laste van verzoekster is bewezen verklaard dat zij:
‘op 29 maart 2007 te Amsterdam met anderen, op of aan de openbare weg, de Karel du Jardinstraat en de Hendrick de Keijserstraat en de Rustenburgerstraat openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd door
- —
verfbommen tegen/in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] te gooien en
- —
verfbommen tegen voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen te gooien en
(…) op 29 maart 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk
- —
de kleding en schoenen van [verbalisant 1] en
- —
de kleding en schoenen van [verbalisant 2] en
- —
de kleding van [verbalisant 3] en
- —
de kleding en schoenen van [verbalisant 4] en
- —
voertuigen van de Mobiele Eenheid en ME-uniformen en ME-schildhoezen heeft beschadigd door verfbommen tegen/ in de richting van voornoemde personen en voornoemde voertuigen en uniformen en schildhoezen te gooien.’
7.
Het hof heeft de vordering van benadeelde partij van [benadeelde partij], niet zijnde een politieambtenaar, betreffende schade aan haar auto toegewezen.
8.
Die toewijzing is onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd nu het hier geen rechtstreekse schade betreft zoals bedoeld in art. 361 Sv. Blijkens de bewijsmotivering hebben de bewezenverklaarde feiten — voor zover gericht tegen personen — louter betrekking op politieambtenaren. Uit 's hofs bewijsvoering kan niet blijken dat [benadeelde partij] schade heeft geleden. Derhalve kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 8
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, de vordering benadeelde partij van de politie Amsterdam-Amstelland gedeeltelijk heeft toegewezen, te weten voor wat betreft de kosten voor het reinigen van kleding van de mobiele eenheid, zulks terwijl uit de vordering benadeelde partij niet kan worden afgeleid dat deze kleding is gereinigd c.q. daarvoor kosten zijn gemaakt en evenmin daaruit blijkt dat deze kosten werden gevorderd.
Toelichting
1.
Het hof heeft de vordering van benadeelde partij Regiopolitie Amsterdam-Amstelland tot een bedrag van € 3.779 toegewezen. De overwegingen daartoe zijn innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Immers heeft het hof vastgesteld dat de vordering — voor zover van belang — de vervangingswaarde van ME-uniformen en schildhoezen betreft doch tevens geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat de met verf bespatte ME-uniformen vervangen moesten worden, terwijl reinigingskosten voor ME-uniformeren en schildhoezen door de benadeelde partij niet zijn gevorderd. Het desbetreffende voegingsformulier benadeelde partij behelst uitdrukkelijk de kosten voor zeven jassen Mobiele Eenheid en 20 broeken ME. Te dezer zake wordt niet over reinigingskosten gesproken.
2.
De door het hof toegewezen reinigingskosten betreffen blijkens 's hofs overwegingen uitdrukkelijk niet de (wel gevorderde) kosten voor het reinigen van voertuigen. Het hof acht de vordering, voor zover het die kosten betreft namelijk onvoldoende onderbouwd.
3.
's Hofs uitspraak maakt derhalve niet, althans onvoldoende inzichtelijk welke door de benadeelde partij aangevoerde schadeposten als rechtstreekse schade zijn aangemerkt.
Vgl. HR LJN AV4007 en HR LJN BB7077
4.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 9
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat het hof ten onrechte het verkorte arrest van 26 juni 2012 eerst ruim acht maanden na het instellen van het cassatieberoep heeft aangevuld. Daardoor is art. 365a Sv geschonden en dient in cassatie strafvermindering te volgen.
Toelichting
1.
Art. 365a lid 3 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt — voor zover hier van belang — dat na het aanwenden van het rechtsmiddel aanvulling van het verkorte arrest binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel geschiedt.
2.
Het arrest in de zaak van verzoekster dateert van 26 juni 2012. Het cassatieberoep is op 9 juli 2012 ingesteld. Het verkorte arrest is eerst aangevuld op 25 juli 2013, derhalve ruim een jaar later. Daardoor heeft het hof art. 365a Sv geschonden.
3.
Niet-naleven van deze bepaling, die in de praktijk niet zelden niet wordt gehaald, wordt door uw Raad tot op heden getolereerd.
Vgl. bijv.:
HR 24 maart 1998, NJ 1998, 557
HR 24 maart 1998, NJ 1998, 557
HR 13 november 2001, NJ 2002, 233
4.
De vraag is of die opvatting nog langer past in de huidige praktijk van afdoening van strafzaken.
5.
De wetgever heeft er bij de totstandkoming van art. 365a Sv expliciet van afgezien om aan het overschrijden van de termijn als bedoeld in die bepaling een wettelijke sanctie te verbinden. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het toevoegen van art. 365a aan het wetboek van strafvordering houdt onder meer in:
‘Overwogen is of er in de wet een sanctie op het niet nakomen van de termijnen moet worden gesteld. De huidige praktijk is dat de afspraken die tussen de gerechtshoven en de rechtbanken zijn gemaakt goed functioneren. Voorts wordt de regel gehanteerd dat zolang de zaak niet is uitgewerkt deze niet wordt geappointeerd. Dit kan in extreme gevallen leiden tot ‘ undue delay’ met de daaraan verbonden sancties. De algemene regel is dat de appelrechter die wordt geconfronteerd met een vonnis dat niet voldoet aan de wettelijke vereisten, het vonnis zal vernietigen en in hoger beroep de zaak opnieuw berecht. Gedacht zou kunnen worden aan de regel dat het gerechtshof bij vernietiging op deze grond de zaak terugwijst, tenzij partijen daarvan afzien. Terugwijzing brengt echter een aanzienlijke vertraging in het proces te weeg. In de wet is derhalve geen expliciete sanctie opgenomen.’
Vgl. Kamerstukken II 1994/95, 23 989, nr. 3, pag. 7 en 8
6.
Dat betekent dat de overschrijding van de termijn van art. 365a lid 3 Sv niet tot nietigheid van het bestreden vonnis leidt. Alleen in geval de overschrijding van die termijn er mede toe leidt dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR is geschonden, zou sanctionering kunnen volgen. Van een zelfstandige sanctionering op de overschrijding van de wettelijke termijn voor het uitwerken van het vonnis is kortom geen sprake.
7.
Mevis betoogt dat het terecht is dat Uw Raad in het niet voorhanden zijn van een volledig uitgewerkt vonnis geen reden ziet de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste instantie. Hij stelt in verband hiermee:
‘Er zit een manco in het vonnis, niet in de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg. Het manco in het vonnis is van administratiefrechtelijke aard. Dat wil niet zeggen dat het moet worden gepasseerd, maar dat er in dezelfde administratiefrechtelijke weg een oplossing voor moet worden gevonden.’
Vgl. P.A.M. Mevis in: Melai/Groenhuijsen, Wetboek van strafvordering, art. 365a Sv, aant. 26
8.
De vraag is of Uw Raad aan dergelijke ‘administratiefrechtelijke’ dan wel administratieve manco's thans paal en perk zou moeten stellen. Daar is, gelet op de huidige tendens om strafzaken zo snel en voortvarend mogelijk af te doen, reden voor. Zo heeft het huidige kabinet snelle en effectieve afdoening van veel voorkomende criminaliteit hoog op de agenda geplaatst. Daarbij wordt gebruik gemaakt van (super) snelrecht en worden nieuwe instrumenten ontwikkeld en ingezet — zoals de zogenoemde ZSM-aanpak en de zogenoemde Lean Six Sigma-werkwijze. Dat laatste is erop gericht om op termijn alle eenvoudige zaken binnen een maand te kunnen afhandelen. Het streven is om in 2015 in ieder geval twee derde van alle eenvoudige stafzaken binnen een maand af te handelen.
Vgl. N.J.M. Kwakman, Snelrecht en de ZSM-aanpak, Delikt en Delinkwent 2012, nr. 17
9.
Gewezen zij ook op het enthousiasme van de Minister van Veiligheid en Justitie over de ZSM-aanpak in bijvoorbeeld zijn brief van 29 juni 2012.
10.
Eerder, in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet stroomlijnen hoger beroep, is erop gewezen dat wetgever en regering enerzijds en rechterlijke macht anderzijds vanuit een eigen verantwoordelijkheid de zorg dragen voor een snelle, doelmatige, effectieve en degelijke rechtspraak in zowel eerste als tweede aanleg.
Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, pag. 3 en nr. 6 pag. 10
11.
In de memorie van toelichting bij die wet werd tevens opgemerkt:
‘In zaken waarin na een berechting in eerste aanleg hoger beroep wordt ingesteld, eventueel nog gevolgd door cassatie, is de totale duur van de procedure doorgaans enige jaren, ook indien nog niet gesproken kan worden over overschrijding in de redelijke termijn van vervolging en berechting. Verkorting van de duur van behandeling van zaken, vermijding van dubbeling van werk, is mede in het licht daarvan vanzelfsprekend zinvol. Behalve tijd zijn uiteraard ook (andere) kosten gemoeid met de berechting in hoger beroep. Als de procedure in hoger beroep doelmatiger kan worden ingericht kan dat ten voordele strekken van alle betrokkenen, inclusief de gemeenschap.’
Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, pag. 5
12.
Ook de Wet OM-afdoening beoogde ‘snelheidswinst’ voor de strafrechtspleging:
‘Daartoe behoort de efficiëntere en snellere afdoening van de strafzaken die thans nog voor de strafrechter komen en bij invoering van de strafbeschikking naar verwachting buitengerechtelijk zullen worden afgedaan.’
Vgl. Kamerstukken II, 2004/05, 29849, nr. 7, pag. 38
13.
Gewezen dient ook te worden op het Landelijk aanhoudingenprotocol en het Landelijk strafprocesreglement, welke in de laatste jaren in het leven zijn geroepen. Met deze regelingen wordt onder meer een voortvarend verloop van de procesgang beoogd, een kwalitatieve verbetering van de organisatie van het strafproces en een verkorting van ‘de doorlooptijden.’
Vgl. rechtspraak.nl
14.
In de literatuur wordt dikwijls het belang onderstreept van een voortvarende afdoening van strafzaken.
Vgl. onder veel meer:
- —
G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, XIII.3
- —
J.W. Fokkens en M. Otte, De duur van het Nederlandse strafproces, preadvies NVVS, 2009
- —
M. Otte, Organiseren en verantwoorden door de strafrechter, 2010)
15.
16.
Het VN-Mensenrechtencomité leidt als fundamentele regel uit art. 14 lid 5 IVBP af dat
‘a convicted person is entitled to have, within reasonable time, access to written judgments, duly reasoned, for all instances of appeal in order to enjoy the effective exercise of the right to have conviction and sentence reviewed by a higher tribunal according to law.’
Vgl. o.m.: Human Rights Committee 24 maart 1993, nr. 320/1988, Francis tegen Jamaica en 1 november 1991, nrs. 230/1987 en 283/1988 Henry tegen Jamaica en Little tegen Jamaica).
17.
Van de partijen in het strafproces wordt sinds de totstandkoming van art. 365a Sv — juist waar het gaat om de procedure in hoger beroep en in cassatie — steeds meer verlangd dat binnen strikte termijnen proceshandelingen worden verricht. Zo dient bijvoorbeeld in beginsel door de verdachte en door het openbaar ministerie binnen twee weken na het instellen van hoger beroep een appelschriftuur houdende grieven tegen het vonnis te worden ingediend, bij gebreke waarvan de desbetreffende partij niet-ontvankelijk in het hoger beroep kan worden verklaard (art. 410 Sv). In cassatie dient in gewone strafzaken 30 dan wel 60 dagen na de verzending dan wel betekening van de aanzegging een schriftuur houdende middelen te worden ingediend (art. 437 Sv). Bij deze regelingen past een striktere eis aan de rechter waar het gaat om het aanvullen van zijn verkorte beslissing.
18.
Van de rechter die het vonnis of het arrest dient aan te vullen en dat niet binnen de wettelijke termijn doet, wordt thans niet verlangd dat hij daarvoor enige reden opvoert ter rechtvaardiging. Een dergelijk vormverzuim lévert evenwel rechtstreekse benadeling op van de verdachte. Die verkeert daardoor onnodig langer in onzekerheid omtrent de uitkomst van diens zaak. Uw Raad zal het veelal ontgaan hoezeer rechtszoekenden soms in voortdurende spanning verkeren in de cassatiefase, juist omdat de Hoge Raad de laatste instantie is die hun zaak beoordeelt.
19.
Uw redelijke termijnjurisprudentie normeert tot op heden niet expliciet verzuimen in het tijdig aanvullen van vonnissen en arresten.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis
20.
De regel in deze rechtspraak dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien na het instellen van beroep in cassatie de stukken niet binnen acht maanden naar de Hoge Raad zijn ingezonden en de regel dat de behandeling in hoger beroep met een einduitspraak dient te zijn afgerond in beginsel binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, behelzen ten opzichte van de wettelijke termijn die voor de aanvulling van verkorte vonnissen en arresten geldt een dusdanig lange periode, dat daaruit een onvoldoende sterke prikkel jegens de rechterlijke macht uitgaat om ervoor zorg te dragen steeds tot tijdige aanvulling van verkorte uitspraken over te gaan.
21.
Uw Raad zou — in de lijn van uw redelijke termijnjurisprudentie — kunnen bepalen dat de redelijke termijn in beginsel als geschonden moet worden aangemerkt indien niet binnen de in art. 365a Sv genoemde tijd een verkort vonnis of arrest is aangevuld. Rechtvaardiging daarvan dient, behalve in de verwachting dat dientengevolge een hoger beroeps- of cassatieprocedure sneller kan worden afgewikkeld, onder meer te worden gevonden in omstandigheid dat aanvulling inzicht geeft in de bewijsmotivering en daarmee de rechtszoekende de mogelijkheid biedt de kansrijkheid van het hoger beroep of cassatieberoep te bepalen.
22.
In het geval van verzoekster is sprake van een forse overschrijving van de termijn als bedoeld in art. 365a lid 3 Sv. Daardoor is sprake van schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. Bijzondere omstandigheden die het inzichtelijk maken waarom deze aanvulling ruim zes maanden op zich heeft laten wachten zijn niet gebleken. Dit dient te leiden tot strafvermindering. Het arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 10
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften doordat de redelijke termijn in cassatie is geschonden.
Toelichting
1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 9 juli 2012. De stukken zijn op 1 augustus 2013 door Uw Raad ontvangen. Derhalve zijn zij niet binnen acht maanden aan Uw Raad ingezonden en is de redelijke termijn in cassatie overschreden.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis
2.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster in cassatie.
Amsterdam, 8 oktober 2013,
W.H. Jebbink