Bij schending van de plicht van een hoogste rechter om vragen van uitleg aan het HvJEU voor te leggen volgens art. 267 3e alinea VWEU is volgens het Köbler-arrest de Staat aansprakelijk voor de dientengevolge door justitiabelen geleden schade, HvJEG 30 september 2003, C-224/01, onder dit zaaksnummer te vinden op de site http://curia.europa.eu (net als de verdere genoemde Europese rechtspraak), of Jur. 2003, p. I-10239, NJ 2004/160, m.nt. MRM, JB 2004/41 m.nt. MC, JAR 2004/52.
HR, 17-04-2015, nr. 13/01515
ECLI:NL:HR:2015:1063
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2015
- Zaaknummer
13/01515
- Roepnaam
Simba/Hasbro
My Little Pony
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1063, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:BY8716, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2342, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2342, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1063, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/291 met annotatie van D.W.F. Verkade
IER 2015/57 met annotatie van P.G.F.A. Geerts
JBPr 2015/49 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JBPr 2015/49 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
Uitspraak 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Auteursrecht; inbreukactie “My little pony”. Toepasselijkheid art. 36 VWEU bij handelsbeperkingen die voortvloeien uit gedeeltelijk geharmoniseerd auteursrecht. Willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking? Slaafse nabootsing, maatstaf. Tardieve grief, grenzen van de rechtsstrijd. Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) van toepassing op oneerlijke concurrentie (slaafse nabootsing) tussen ondernemingen? HvJEU 2 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:72, NJ 1983/212 (IDG/Beele). Toewijzing proceskosten auteursrechtelijke grondslag principale beroep, ambtshalve begroting bij gebreke van uitsplitsing, art. 1019h Rv.
Partij(en)
17 april 2015
Eerste Kamer
13/01515
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De vennootschap naar vreemd recht SIMBA TOYS GmbH & CO. KG,
gevestigd te Fürth, Duitsland,
2. TOY TEAM AGENCIES B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch,
t e g e n
1. de vennootschap naar vreemd recht HASBRO INC.,gevestigd te Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika,
2. de vennootschap naar vreemd recht HASBRO INTERNATIONAL INC.,gevestigd te Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika,
3. HASBRO B.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Simba c.s. en Hasbro c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 348636/KG ZA 10-125 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2010;
b. het arrest in de zaak 200.064.710/02 van het gerechtshof Den Haag van 22 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Simba c.s. beroep in cassatie ingesteld. Hasbro c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep met veroordeling van de andere partij in de kosten op de voet van art. 1019h Rv.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Hasbro c.s. mede door mr. Th.C.J.A. van Engelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaten van Simba c.s. hebben bij brief van 16 januari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Hasbro c.s. zijn gespecialiseerd in het ontwerpen, fabriceren en verhandelen van spellen en speelgoed, waaronder de serie speelgoedponyfiguren “My Little Pony”. Hasbro c.s. verkopen hun producten via groothandelaren en detaillisten aan consumenten in binnen- en buitenland. My Little Pony is begin jaren tachtig op de markt gebracht. Er bestaat inmiddels een aantal generaties My Little Pony-figuren. In deze procedure staat centraal de derde generatie My Little Pony, die het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 afgebeelde uiterlijk vertoont.
(ii) Het Simba-concern is sinds 1982 op de speelgoedmarkt actief en brengt onder meer speelgoedpony's op de markt. Het verhandelt zijn producten wereldwijd.
(iii) Bij vonnis van 30 juli 2007 (ECLI:NL:RBROT:2007:BB0755) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam in een eerdere procedure tussen Hasbro c.s. en Simba de verdere openbaarmaking en verveelvoudiging door Simba van de “Little Fairy & Pony” (waarin een speelgoedpony is opgenomen, hierna te noemen: Simba Pony I) verboden en bevolen niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van haar “Ponyville”.
(iv) Vervolgens heeft het Simba-concern een aangepaste versie van de Simba Pony I op de markt gebracht: de Simba Pony II. Deze pony wordt tezamen met een poppetje verkocht in het product “Little Fairy & Pony” in de Evi-serie van Simba c.s. (afgebeeld in de inleidende dagvaarding onder 3.3). Daarnaast komt de Simba Pony II ook voor in twee andere producten van Simba c.s., te weten “'Unicorn Friends” en “Dream House”. De Simba Pony II heeft het uiterlijk dat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 is afgebeeld.
3.2
In dit kort geding vorderen Hasbro c.s., kort gezegd, een verbod jegens Simba c.s. om, met het verhandelen van de Simba Pony II, nog langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Simba c.s. op My Little Pony en om onrechtmatig te handelen door het slaafs nabootsen van My Little Pony, een en ander met nevenvorderingen.
3.3
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Hasbro c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat My Little Pony in haar land van oorsprong, de Verenigde Staten van Amerika, auteursrechtelijk wordt beschermd. Op grond van art. 2 lid 7 Berner Conventie geniet My Little Pony daarom in Nederland geen auteursrechtelijke bescherming. Wel achtte de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat sprake was van slaafse nabootsing. Op die grondslag wees de voorzieningenrechter een aantal van de vorderingen van Hasbro c.s. toe.
Het hof heeft My Little Pony wel auteursrechtelijk beschermd geoordeeld en heeft de vorderingen van Hasbro c.s. (grotendeels) toegewezen zowel op de grondslag van het auteursrecht als op die van slaafse nabootsing. Het heeft Simba c.s. veroordeeld in de proceskosten, waarbij het 80% van de door Hasbro c.s. opgevoerde kosten heeft toegerekend aan de auteursrechtelijke grondslag van de vordering en op de voet van art. 1019h Rv heeft begroot.
3.4
De klachten van onderdeel I betreffen de overwegingen die betrekking hebben op de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen, die van onderdeel II hebben betrekking op de grondslag slaafse nabootsing.
Auteursrechtelijke grondslag en art. 36 VWEU
3.5.1
Onderdeel I is gericht tegen rov. 10.1; het onderdeel noemt ook rov. 10.2, maar behelst geen klachten tegen die overweging. De bestreden overweging luidt:
“In principale grief IV hebben Simba c.s. een betoog ontvouwen dat er op neerkomt dat het bestreden vonnis moet worden gezien als een ongeoorloofde handelsbelemmering en als leidend tot willekeurige discriminatie. Door thans in Nederland de Simba Pony II van de markt te halen wegens auteursrechtinbreuk of slaafse nabootsing terwijl deze pony in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, ontstaat strijd met de grondbeginselen van de Europese Unie c.q. artikelen 34 en 35 VWEU, zo begrijpt het hof de stellingen van Simba c.s. Het hof verwerpt dit betoog wat betreft het auteursrecht onder verwijzing naar artikel 36 VWEU, waaronder ook de bescherming van het auteursrecht valt. Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, als bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin. Principale grief IV faalt in zoverre. Wat betreft slaafse nabootsing verwijst het hof naar rechtsoverweging 12.6 hierna.”
Onderdeel I.I laat zich als volgt samenvatten.Art. 36 VWEU is niet (langer) van toepassing op handelsbeperkingen die voortvloeien uit geharmoniseerde wetgeving zoals het auteursrecht. Dit geldt volgens de klacht in het bijzonder waar het auteursrechtelijk werkbegrip en verveelvoudigingsrecht Unierechtelijk zijn geharmoniseerd en als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie geldt dat de Simba Pony II in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) tegen de verhandeling optreden, nu daar geen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk en/of geen sprake is van auteursrechtinbreuk. De uitzondering van art. 36 VWEU voor IE-rechten stamt uit een tijd waarin het auteursrecht nog op geen enkele wijze was geharmoniseerd en is niet langer gerechtvaardigd in een geval als het onderhavige. Bovendien moeten de art. 34-36 VWEU worden uitgelegd in de geest van het TRIPs-verdrag (preambule) om verstoringen en belemmeringen voor de internationale handel te verminderen en te vermijden dat IE-handhavingsmaatregelen niet zelf hinderpalen voor legitiem handelsverkeer worden.
3.5.2
Het onderdeel faalt.
Art. 36 VWEU bepaalt dat de art. 34 en 35 VWEU geen beletsel vormen voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, indien deze gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van (onder meer) de industriële eigendom. Het artikel voegt daaraan toe dat deze aldus aanvaarde verboden of beperkingen echter geen middel mogen vormen tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten.
Het onderdeel betoogt terecht dat zonder de in art. 36 VWEU vervatte uitzondering op de verboden van de art. 34 en 35 VWEU een adequate en doeltreffende bescherming van de rechten van intellectuele eigendom niet goed mogelijk zou zijn. Dat vindt zijn oorzaak daarin dat de op het niveau van de lidstaten toegekende rechten niet alle steeds hetzelfde niveau van bescherming bieden en zij tot de desbetreffende lidstaat beperkte territoriale werking bezitten. Als gevolg daarvan kan in de afzonderlijke lidstaten de bescherming uiteenlopen die rechthebbenden aan hun rechten van intellectuele eigendom met betrekking tot een bepaald rechtsobject ontlenen, hetgeen, mede als gevolg van de genoemde territoriale werking, tot het ontstaan van door de art. 34 en 35 VWEU verboden handelsbelemmeringen kan leiden.
Waar sprake is van voor de gehele Unie geldende rechten, zoals die welke voortvloeien uit de Verordeningen inzake het gemeenschapsmerk en het gemeenschapsmodel, treden dergelijke belemmeringen niet op, zodat aan de uitzondering van art. 36 VWEU in dergelijke gevallen geen behoefte bestaat. De omstandigheid dat de nationale wetgevingen van de lidstaten inzake een aantal rechten van intellectuele eigendom tot op zekere hoogte zijn geharmoniseerd, zoals het geval is met het auteurs- en het merkenrecht (op grond van de Richtlijnen 2001/29/EG en 2008/95/EG), leidt evenwel niet tot dezelfde gevolgtrekking. Niet alleen betreft die harmonisatie niet de volledige nationaalrechtelijke regeling van de desbetreffende rechten, de richtlijnen laten de lidstaten bovendien op verschillende punten keuzevrijheid, zoals bijvoorbeeld in art. 5 lid 3 van Richtlijn 2001/29/EG en in art. 5lid 2 Richtlijn 2008/95/EG. Aldus blijven ook onder Unierechtelijk geharmoniseerd nationaal recht van intellectuele eigendom tussen het recht van de afzonderlijke lidstaten verschillen bestaan die, in combinatie met de territoriale begrenzing van de nationale rechten, de toepasselijkheid van art. 36 VWEU rechtvaardigen en zelfs noodzakelijk maken voor een adequate en doeltreffende bescherming van die rechten van intellectuele eigendom.
3.5.3
Voor zover al geoordeeld zou kunnen worden dat het vorenstaande niet met voldoende zekerheid uit de rechtspraak van het HvJEU voortvloeit en ook niet gezegd kan worden dat over deze kwestie redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, ziet de Hoge Raad geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, nu het hier een kort geding betreft.
3.5.4
Zoals vermeld, beperkt art. 36 VWEU de uitzondering voor (onder meer) rechten van intellectuele eigendom in die zin dat de in weerwil van de art. 34 en 35 VWEU aanvaarde verboden of beperkingen geen middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten mogen vormen. Simba c.s. hebben in feitelijke instanties aangevoerd dat daarvan in dit geval sprake is, waartoe zij zich hebben beroepen op een aantal omstandigheden, als vermeld in onderdeel I.7 van de cassatiedagvaarding. Het hof heeft dat verweer verworpen met de overweging (in de hiervoor aangehaalde rov. 10.1) dat Simba c.s. niet hebben onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten. Daartegen richt zich onderdeel I.II met een rechts- en motiveringsklacht. Het betoogt dat het hof, dat aan deze stellingen geen kenbare aandacht heeft besteed zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, te zware eisen heeft gesteld aan de stelplicht van Simba c.s. terzake, althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven.
3.5.5
De in het onderdeel vermelde, door Simba c.s. gestelde omstandigheden zijn in hoger beroep door Hasbro c.s. tegengesproken door middel van de stellingen, opgenomen in het incidenteel cassatiemiddel onder 2.2. Nu het hier een kort geding betreft, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor onderzoek naar feiten, moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat het de door Simba c.s. gestelde omstandigheden, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Hasbro c.s., niet aannemelijk heeft geacht. Reeds daarop stuiten de klachten van het onderdeel af. Bovendien valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de gestelde omstandigheden willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten zouden opleveren. Ook onderdeel I.II mist derhalve doel.
Toe te passen maatstaf voor slaafse nabootsing
3.6.1
Onderdeel II.I is gericht tegen rov. 12.3 (en de voortbouwende rov. 12.4 en 12.5). In rov. 12.3 overwoog het hof, na in rov. 12.2 de aan HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, NJ 2011/302 ontleende toetsingsnorm voor slaafse nabootsing te hebben weergegeven:
“De voorzieningenrechter is in het bestreden vonnis ook van deze maatstaf uitgegaan, zulks terecht volgens grief II van Simba c.s. Voor zover Simba c.s. ten pleidooie in hoger beroep hebben betoogd dat een andere maatstaf dient te worden aangelegd - namelijk Richtlijn 2005/29/EG c.q. artikel 6:193b e.v. BW - is sprake van een nieuwe grief waar het hof geen acht op slaat omdat deze te laat in het geding naar voren is gebracht.”
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is omdat Simba c.s. in hoger beroep hebben betoogd dat een andere maatstaf dient te worden aangelegd en het hof, door geen acht te slaan op dat betoog op de grond dat sprake is van een te laat naar voren gebrachte, nieuwe grief, heeft miskend (i) dat de te hanteren maatstaf door grief II van Simba c.s. reeds betrokken was in de rechtsstrijd in hoger beroep, (ii) Simba c.s. geen grief behoefden te richten tegen de in eerste aanleg aangelegde maatstaf, nu dat oordeel een zuiver rechtsoordeel is, en (iii) het hof op grond van art. 25 Rv zelfs ambtshalve de juistheid van de door de voorzieningenrechter aangelegde maatstaf diende te onderzoeken.
3.6.2
Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klachten falen.
De door de voorzieningenrechter aangelegde toetsingsmaatstaf voor de gestelde slaafse nabootsing – kort gezegd: de in de bestaande rechtspraak ontwikkelde maatstaf, zoals weergegeven in rov. 12.2 van het bestreden arrest – is door Simba c.s. in de memorie van grieven niet bestreden; zij hebben in grief II (onder 3.5) zelfs met zoveel woorden gesteld dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf had gekozen. De grief hield slechts in dat de voorzieningenrechter die maatstaf onjuist had gehanteerd.
Dat namens Simba c.s. bij pleidooi het oordeel van de voorzieningenrechter omtrent het toetsingskader alsnog is bestreden, is door het hof als een nieuwe en daarom te laat naar voren gebrachte grief bestempeld, welk oordeel als zodanig in cassatie terecht niet is bestreden. De vraag aan de hand van welke maatstaf beoordeeld dient te worden of Simba c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan slaafse nabootsing maakte derhalve geen deel uit van de door de grieven bepaalde rechtsstrijd in hoger beroep.
Nu de vraag naar de hier toepasselijke maatstaf de openbare orde niet raakt – het middel betoogt ook niet anders – had het hof ook niet de vrijheid ambtshalve de door Simba c.s. alsnog aangewezen maatstaf toe te passen en op die grond tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg over te gaan.
3.6.3
Het vorenstaande brengt mee dat de klachten van onderdeel II.II, die voortbouwen op de klachten van onderdeel II.I, eveneens falen.
Toepassing maatstaf slaafse nabootsing
3.7.1
De onderdelen II.III, II.IV en II.IVbis (zoals de Hoge Raad de, kennelijk abusievelijk, eveneens als onderdeel II.IV aangemerkte reeks klachten van II.14-II.16 zal aanduiden) hebben betrekking op de wijze waarop het hof de toegepaste maatstaf voor slaafse nabootsing, als weergegeven in rov. 12.2 van het bestreden arrest, heeft gehanteerd.
3.7.2
Onderdeel II.III houdt de rechtsklacht in dat het hof (in rov. 12.2-12.5) bij zijn beoordeling van het slaafs nabootsend karakter niet (voldoende kenbaar) heeft vastgesteld dat het ontwerp van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft, zoals de voorzieningenrechter (in de laatste zin van rov. 4.8) wel had gedaan.
Deze klacht mist doel. Tegen het genoemde oordeel van de voorzieningenrechter hebben Simba c.s. geen grief gericht. In de memorie van grieven wordt aan de vraag naar het ‘eigen gezicht’ van het product van Hasbro c.s. en ‘de eigen plaats in de markt’ daarvan ook geen aandacht besteed. Het hof behoefde aan dat aspect dan ook geen nadere aandacht te schenken.
3.7.3
Daarom kan ook onderdeel II.IV-a niet tot cassatie leiden, nu dat, blijkens het voorgaande ten onrechte, veronderstelt dat het hof zijn oordeel dat het product van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt, besloten gelegen heeft geacht in zijn oordeel dat My Little Pony een eigen, oorspronkelijk karakter in auteursrechtelijke zin bezit.
3.7.4
De overige klachten van de onderdelen II.IV, alsmede die van onderdeel II.IVbis kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Verbod op grondslag slaafse nabootsing ongeoorloofde handelsbelemmering?
3.8.1
Onderdeel V is gericht tegen rov. 12.6, luidende:
“Ten slotte hebben Simba c.s. in principale grief IV een betoog ontvouwen dat er op neerkomt dat het bestreden vonnis moet worden gezien als een ongeoorloofde handelsbelemmering en als leidend tot willekeurige discriminatie (zie ook rechtsoverweging 10 hiervoor). Daarbij voeren zij aan dat het leerstuk van slaafse nabootsing niet valt te scharen onder 'industriële en commerciële eigendom' als bedoeld in artikel 36 VWEU. Naar het oordeel van het hof is, gelet op HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81, Jur. 1982, p. 707, NJ 1983, 212 (IDG/Beele), geen sprake van een ongeoorloofde handelsbelemmering. Aan de in dat arrest genoemde voorwaarden met betrekking tot de toelaatbaarheid van een beperking als de onderhavige van het vrij verkeer van goederen, wordt in casu voldaan. Principale grief IV faalt dus. Terzijde merkt het hof daarbij op dat aangenomen moet worden dat de onderhavige Simba-producten niet afkomstig zijn uit een andere Europese lidstaat waar zij rechtmatig in het verkeer zijn gebracht, doch dat zij van buiten de Europese Unie afkomstig zijn: in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter aangenomen dat de Simba pony's in Hong Kong worden geproduceerd en rechtstreeks worden verscheept naar Nederland ten behoeve van de Nederlandse afnemers; tegen die overweging is geen grief gericht.”
Het onderdeel klaagt over schending van art. 34-36 VWEU doordat het hof heeft miskend dat de door het hof toegepaste in de rechtspraak ontwikkelde ‘rule of reason’ hier geen toepassing vindt, in het bijzonder nu het recht met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken ten aanzien van producten die bestemd zijn voor consumenten, in de Europese Unie volledig is geharmoniseerd (door Richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005, hierna: de Richtlijn OHP), welke harmonisatie ten doel heeft bij te dragen aan de goede werking van de interne markt.
3.8.2
Bij de beoordeling van deze klacht zal ervan worden uitgegaan dat voor de toepasselijkheid van art. 30 VWEU en de evenbedoelde ‘rule of reason’ geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat, naar hiervoor in 3.6.2 is overwogen, het hof terecht de in art. 6:193b e.v. BW geïmplementeerde voorschriften van Richtlijn OHP niet heeft toegepast.
3.8.3
In het door het hof vermelde arrest HvJEU 2 maart 1982, nr. C-6/81, ECLI:EU:C:1982:72, NJ 1983/212 (IDG/Beele), dat eveneens handelde over een beroep op (thans:) art. 30 VWEU van een in Nederland van slaafse nabootsing betichte producent, overwoog het HvJEU, voor zover hier van belang (in punt 7), na te hebben vooropgesteld (in punt 5) dat op communautair vlak tot dan toe geen pogingen waren gedaan de nationale regelingen ter zake van slaafse nabootsing te harmoniseren:
“dat bij gebreke van een gemeenschappelijke regeling voor de produktie en verhandeling van produkten, belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale regelingen moeten worden aanvaard, voor zover een dergelijke regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten en haar rechtvaardiging vindt in de noodzaak te voldoen aan dwingende eisen onder meer verband houdend met de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid van de handelstransacties.”
en verklaarde het voor recht:
“De regels van het EEG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen verhinderen niet dat een handelaar die al gedurende geruime tijd in een Lid-Staat een produkt in de handel brengt dat zich van andere soortgelijke waren onderscheidt, op grond van een nationale rechtsregel, die zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde goederen, een rechterlijk verbod kan verkrijgen jegens een andere handelaar om in die Lid-Staat verder een produkt in de handel te brengen, afkomstig uit een andere Lid-Staat waar het rechtmatig in het verkeer is gebracht, doch dat zonder noodzaak vrijwel identiek is aan het eerste produkt en daardoor nodeloos verwarring sticht tussen de twee produkten.”
3.8.4
Aan het onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat het arrest IDG/Beele niet langer kan worden toegepast in een geding tussen twee producenten, aangezien, anders dan destijds door het HvJEU werd vooropgesteld, het recht betreffende de slaafse nabootsing wel is geharmoniseerd, en wel in de Richtlijn OHP.
Deze opvatting is onjuist. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.24 geciteerde passages, biedt noch de considerans (in het bijzonder onder 6, 8, 12 en 14), noch de tekst van de Richtlijn OHP (art. 3 lid 1) enig aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het toepassingsgebied van de richtlijn zich mede uitstrekt tot oneerlijke concurrentie tussen ondernemingen (waartoe de slaafse nabootsing behoort). Uit die conclusie blijkt dat ook in andere lidstaten van de Unie wordt aangenomen dat de regels voor (onder meer) slaafse nabootsing niet Unierechtelijk zijn geharmoniseerd. Er is daarom geen grond de beslissing van het arrest IDG/Beele niet langer van toepassing te achten.
3.8.5
Voor zover het vorenstaande niet als een acte clair zou moeten worden aangemerkt, ziet de Hoge Raad ook op dit punt geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, nu het hier een kort geding betreft.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.10
Het principale beroep moet dus worden verworpen. Daarmee is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld, zodat dat geen behandeling behoeft.
Proceskosten
3.11.1
Simba c.s. dienen te worden veroordeeld in de kosten van het principale beroep. Hasbro c.s. hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van die kosten op de voet van art. 1019h Rv. Zij hebben een totaalbedrag opgevoerd van € 41.097,07. Het daartegen gevoerde verweer van Simba c.s. voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, voor zover het slechts in algemene bewoordingen inhoudt dat de gevorderde kosten niet redelijk en evenredig zijn en de billijkheid zich tegen toewijzing verzet. Wel voeren Simba c.s. terecht aan dat Hasbro c.s. geen uitsplitsing hebben gemaakt van de kosten in het principale en in het incidentele beroep, noch van de kosten besteed aan de auteursrechtelijke grondslag en die betreffende de slaafse nabootsing (op welke laatste art. 1019h Rv niet van toepassing is). Voorts is in de post ‘Resterende uren re- en dupliek’ kennelijk sprake van een dubbeltelling tot een bedrag van € 4.144,--.
3.11.2
De Hoge Raad zal van het aldus op € 36.953,07 vastgestelde totaalbedrag 75% toerekenen aan het verweer in het principale beroep en daarvan 50% aan de auteursrechtelijke grondslag, zodat de Hasbro c.s. toekomende vergoeding als bedoeld in art. 1019h Rv wordt begroot op € 13.857,40. Als kosten ter zake van de grondslag slaafse nabootsing zal 50% van het liquidatietarief worden begroot.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Simba c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Hasbro c.s. begroot op € 818,34 aan verschotten en € 14.957,40 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 april 2015.
Conclusie 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Kort geding. Auteursrecht; inbreukactie “My little pony”. Toepasselijkheid art. 36 VWEU bij handelsbeperkingen die voortvloeien uit gedeeltelijk geharmoniseerd auteursrecht. Willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking? Slaafse nabootsing, maatstaf. Tardieve grief, grenzen van de rechtsstrijd. Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) van toepassing op oneerlijke concurrentie (slaafse nabootsing) tussen ondernemingen? HvJEU 2 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:72, NJ 1983/212 (IDG/Beele). Toewijzing proceskosten auteursrechtelijke grondslag principale beroep, ambtshalve begroting bij gebreke van uitsplitsing, art. 1019h Rv.
13/01515
mr. G.R.B. van Peursem
Zitting 19 december 2014
Conclusie inzake:
1. Simba Toys GmbH & Co. KG
2. Toy Team Agencies B.V. (hierna gezamenlijk: Simba c.s., afzonderlijk Simba en Toy Team)
eiseressen in het principaal cassatieberoep,
verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch
tegen:
1. Hasbro Inc.
2. Hasbro International Inc
3. Hasbro B.V. (hierna gezamenlijk: Hasbro c.s., afzonderlijk Hasbro Inc, Hasbro International en Hasbro BV)
verweersters in het principaal beroep,
eiseressen in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt, mede schriftelijk toegelicht door mr. Th.C.J.A. van Engelen, advocaat te Utrecht
Deze kortgedingzaak, met als inzet Hasbro c.s.’ bekende “My Little Pony” speelgoedfiguur, gaat in cassatie over de IE-uitzondering op het vrij verkeer van goederen (art. 36 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hierna: VWEU), de maatstaf voor beoordeling van slaafse nabootsing in verband met Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken, hierna ook: OHP) en de proceskostenregeling in art. 1019h Rv. Een eerste hoofdlijn uit het principale cassatieberoep is dat art. 36 VWEU niet langer geldt voor geharmoniseerd auteursrecht en bovendien de uitzondering op de uitzondering uit dat artikel door Simba c.s., anders dan het hof meent, wèl is onderbouwd. Ook het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ziet op art. 36 VWEU. Moet volgens het principaal beroep uitgangspunt in cassatie zijn dat de Simba Pony II overal in Europa vrijelijk verhandeld kan worden, behalve in Nederland, die hypothetisch feitelijke grondslag wordt in het incidenteel beroep juist bestreden. In de tweede plaats zet het principale cassatieberoep de bijl aan de wortel van de slaafse nabootsingsleer voor producten gericht op consumenten met het betoog dat deze leer inmiddels is vervangen door de Richtlijn OHP, althans dat eerst aan die normen dient te worden getoetst, wat niet is gebeurd.
Op de zaken vooruitlopend zal ik in deze conclusie bepleiten dat art. 36 VWEU ook van toepassing is op Unierechtelijk (gedeeltelijk) geharmoniseerd auteursrecht en de uitzondering op de uitzondering uit dat artikel kon worden besproken als door het hof gedaan. Omdat Uw Raad in kort geding niet gehouden is vragen van uitleg te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU of HvJEG voor zijn voorganger), zijn prejudiciële vragen daarover niet noodzakelijk (wel mogelijk; verwijzingsbevoegdheid in de zin van art. 267 2e alinea VWEU) en ook niet opportuun in mijn optiek. Van bedoelde hypothetisch feitelijke grondslag is geen sprake, omdat het hof de betreffende stelling heeft verworpen. Wanneer dat anders moet worden gezien, slaagt het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, omdat is betwist door Hasbro c.s. dat de Simba Pony II in de EU alleen in Nederland is verboden en zou eerst moeten worden gecasseerd en verwezen om een ander hof te laten uitzoeken of daadwerkelijk alleen in Nederland de Simba Pony II is verboden. Hoewel de opgelegde voorlopige maatregelen in kort geding aldus in mijn primaire visie door de auteursrechtelijke grondslag kunnen worden gedragen, bestaat nog wel (marginaal) belang bij de het tweede onderdeel van het principaal beroep over slaafse nabootsing/oneerlijke handelspraktijken, vanwege de met gedeeltelijke toewijzing op die grond gemoeide proceskostenveroordeling, zodat ook het onderdeel over slaafse nabootsing en oneerlijke handelspraktijken wordt uitgewerkt. Ik meen niet dat vanwege de maximumharmonisatie uit de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voor consumentenproducten de slaafse nabootsingsleer niet meer geldt. Slaafse nabootsing is niet geharmoniseerd. Ook over deze nieuwe kwestie zouden prejudiciële vragen gesteld kunnen (niet moeten) worden, maar bestaat geen “Köbler-risico1.” indien daartoe niet wordt overgegaan in dit kort geding. Ik vind dat deze zaak zich slecht leent voor een principieel rondje verwijzen.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Hasbro c.s. zijn gespecialiseerd in het ontwerpen, fabriceren en verhandelen van spellen en speelgoed, waaronder de serie speelgoedponyfiguren “My Little Pony”. Hasbro c.s. verkopen hun producten via groothandelaren en detaillisten aan consumenten in binnen- en buitenland. My Little Pony is begin jaren tachtig op de markt gebracht. Er bestaat inmiddels een aantal generaties My Little Pony-figuren. De derde generatie My Little Pony, die in deze procedure centraal staat, ziet er als volgt uit:
1.2 Het Simba-concern is sinds 1982 op de speelgoedmarkt actief en brengt onder meer speelgoedpony's op de markt. Het verhandelt zijn producten wereldwijd. Bij vonnis van 30 juli 2007 (ECLI:NL:RBROT:2007:BB0755) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam in een eerdere procedure tussen Hasbro c.s. en Simba de verdere openbaarmaking en verveelvoudiging van de “Little Fairy & Pony” (waarin een speelgoedpony is opgenomen, hierna te noemen: Simba Pony I) door Simba verboden en bevolen niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van haar “Ponyville”. Vervolgens heeft het Simba-concern een aangepaste versie van de Simba Pony I op de markt gebracht: de Simba Pony II. Deze pony wordt tezamen met een poppetje verkocht in het product “Little Fairy & Pony” in de Evi-serie van Simba c.s. (afgebeeld in de inleidende dagvaarding onder 3.3). Daarnaast komt de Simba Pony II ook voor in twee andere producten van Simba c.s., te weten “'Unicorn Friends” en “Dream House”. De Simba Pony II ziet er als volgt uit:
1.3 Een brief van 12 maart 2010, afkomstig van Toy Team in de persoon van Gep Hofman, gericht aan mr. Van Beelen3., luidt voor zover van belang:
“(...) Toy Team Agencies B.V. treedt in Nederland slechts op als agent voor Simba Toys (Hong Kong) Ltd. In dit kader bemiddelen wij op commissiebasis bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen Simba Toys (Hong Kong) Ltd. en Nederlandse afnemers zoals bijvoorbeeld Intertoys. (...)”
1.4 Hasbro c.s. verzetten zich tegen de verhandeling door Simba c.s. van de Simba Pony II zoals die tezamen met een poppetje wordt verkocht als voormeld product “Little Fairy & Pony”. Hasbro c.s. ageren daarnaast tegen de Simba-producten “Unicorn Friends” en “Dream House” waarin de Simba Pony II ook voorkomt. Hasbro c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd Simba c.s. te bevelen (i) niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van My Little Pony, en (ii) niet langer door slaafse nabootsing onrechtmatig te handelen, een en ander met nevenvorderingen. Bij pleidooi in hoger beroep hebben Hasbro c.s. de grief tegen de afwijzing van de vorderingen (iii) en (iv) (kort gezegd: recall en verzameling/afgifte ter vernietiging) ingetrokken.
1.5 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Hasbro c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat My Little Pony in haar land van oorsprong, de Verenigde Staten van Amerika, auteursrechtelijk wordt beschermd. Op grond van art. 2 lid 7 Berner Conventie viel My Little Pony daarom in Nederland geen auteursrechtelijke bescherming ten deel, aldus dit voorlopig oordeel. Wel achtte de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat sprake was van slaafse nabootsing. Op die grondslag wees de voorzieningenrechter een aantal van de vorderingen van Hasbro c.s. toe.
1.6 Het hof oordeelde dat de vorderingen van Hasbro c.s. deels terecht door de voorzieningenrechter zijn toegewezen op grond van onrechtmatige daad. De vorderingen zijn volgens het hof ook op de auteursrechtelijke grondslag deels toewijsbaar en in zoverre heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van Hasbro c.s. deels toegewezen op beide grondslagen. Ten aanzien van de proceskosten heeft het hof een verdeling 80% IE-grondslag (te begroten volgens art. 1019h Rv) en 20% onrechtmatige daadsgrondslag (te begroten volgens het liquidatietarief) toegepast, waarbij het hof uitkwam op een kostenveroordeling voor beide instanties van € 49.913,80 volgens art. 1019h Rv en € 699,60 volgens het liquidatietarief ten laste van Simba c.s. , dus tezamen € 50.613,40.
1.7 Tegen dit oordeel hebben Simba c.s. tijdig (op 18 maart 2013) cassatie ingesteld. Hasbro c.s. hebben verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, waartegen Simba c.s. verweer hebben gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten en er is gere- en dupliceerd.
2. Beoordeling
inleiding
2.1
Het principale middel valt uiteen in twee onderdelen met subonderdelen. Onderdeel I (met subonderdelen I.I en I.II) gaat over de verhouding tussen het auteursrechtinbreukverbod en de uitzondering op het vrij verkeer van goederen van art. 36 VWEU. Ook onderdeel II.V en het incidenteel cassatieberoep ziet op art. 36 VWEU. De rest van onderdeel II regardeert het verbod tot slaafs nabootsen vanuit verschillende invalshoeken en is onderverdeeld in subonderdelen II.I t/m II.IV waarbij (kennelijk foutief doorgenummerd) sprake is van twee keer een verschillend subonderdeel II.IV, die allebei weer zijn onderverdeeld in verdere subonderdelen II.IVa en II.IVb.
2.2
Het eerste onderdeel is blijkens de aanhef gericht tegen rov. 10.1 en 10.2, hoewel alleen tegen rov. 10.1 expliciet klachten zijn geformuleerd. Ik citeer daarbij ook rov. 12.6 alvast, omdat die overweging genoemd wordt in rov. 10.1 en onderdeel II.V daartegen is gericht:
“Ongeoorloofde handelsbelemmering
10.1
In principale grief IV hebben Simba c.s. een betoog ontvouwen dat er op neerkomt dat het bestreden vonnis moet worden gezien als een ongeoorloofde handelsbelemmering en als leidend tot willekeurige discriminatie. Door thans in Nederland de Simba Pony II van de markt te halen wegens auteursrechtinbreuk of slaafse nabootsing terwijl deze pony in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, ontstaat strijd met de grondbeginselen van de Europese Unie c.q. artikelen 34 en 35 VWEU, zo begrijpt het hof de stellingen van Simba c.s. Het hof verwerpt dit betoog wat betreft het auteursrecht onder verwijzing naar artikel 36 VWEU, waaronder ook de bescherming van het auteursrecht valt. Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, als bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin. Principale grief IV faalt in zoverre. Wat betreft slaafse nabootsing verwijst het hof naar rechtsoverweging 12.6 hierna.
10.2
Voor zover Simba c.s. ten pleidooie in hoger beroep nog hebben aangevoerd dat sprake is van een ongeoorloofde handelsbelemmering, die in strijd is met het TRIPs-Verdrag, is sprake van een nieuwe grief waar het hof geen acht op slaat omdat deze te laat in het geding naar voren is gebracht.
(…)
12.6
Ten slotte hebben Simba c.s. in principale grief IV een betoog ontvouwen dat er op neerkomt dat het bestreden vonnis moet worden gezien als een ongeoorloofde handelsbelemmering en als leidend tot willekeurige discriminatie (zie ook rechtsoverweging 10 hiervoor). Daarbij voeren zij aan dat het leerstuk van slaafse nabootsing niet valt te scharen onder 'industriële en commerciële eigendom' als bedoeld in artikel 36 VWEU. Naar het oordeel van het hof is, gelet op HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81, Jur. 1982, p. 707, NJ 1983, 212 (IDG/Beele), geen sprake van een ongeoorloofde handelsbelemmering. Aan de in dat arrest genoemde voorwaarden met betrekking tot de toelaatbaarheid van een beperking als de onderhavige van het vrij verkeer van goederen, wordt in casu voldaan. Principale grief IV faalt dus. Terzijde merkt het hof daarbij op dat aangenomen moet worden dat de onderhavige Simba-producten niet afkomstig zijn uit een andere Europese lidstaat waar zij rechtmatig in het verkeer zijn gebracht, doch dat zij van buiten de Europese Unie afkomstig zijn: in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter aangenomen dat de Simba pony's in Hong Kong worden geproduceerd en rechtstreeks worden verscheept naar Nederland ten behoeve van de Nederlandse afnemers; tegen die overweging is geen grief gericht.”4.
2.3
Onderdeel I.I formuleert in I.2 de rechtsklacht dat art. 36 VWEU niet van toepassing is op handelsbeperkingen die optreden bij geharmoniseerde wetgeving zoals het auteursrecht. Dit geldt volgens de klacht in het bijzonder waar het auteursrechtelijk werkbegrip en verveelvoudigingsrecht Unierechtelijk zijn geharmoniseerd5.en de hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie is dat de Simba Pony II in de rest van Europa wel mag worden verhandeld, omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) tegen de verhandeling optreden nu daar geen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk en/of geen sprake is van auteursrechtinbreuk. Dit wordt nader uitgewerkt in I.3 t/m I.5. De uitzondering van art. 36 VWEU voor IE-rechten stamt uit een tijd waarin het auteursrecht nog niet was geharmoniseerd en vindt volgens I.3 nu geen toepassing meer, althans niet in een geval als dit. Zonder de uitzondering van art. 36 VWEU zou bij gebreke van harmonisatie een doeltreffende bescherming van IE-rechten niet mogelijk zijn. De uitzondering op het verbod van handelsbelemmeringen werd in dat stelsel gevormd door het belang van een hoog beschermingsniveau tot bijdrage aan de creativiteit in het belang van auteurs, aldus dit subonderdeel6.. Zonder harmonisatie kan diversiteit in beschermingsniveau bestaan met als gevolg beperkingen in het vrije verkeer van goederen en diensten, die leidt tot verbrokkeling van de interne markt.7.Deze uitzondering is vanwege harmonisatie van verschillende auteursrechtonderdelen (het werkbegrip) niet langer gerechtvaardigd en valt buiten art. 36 VWEU, aldus subonderdeel I.4. Ook moeten de artt. 34-36 VWEU volgens subonderdeel I.5 worden uitgelegd in de geest van het TRIPs-verdrag (preambule) om verstoringen en belemmeringen voor de internationale handel te verminderen en te vermijden dat IE-handhavingsmaatregelen niet zelf hinderpalen voor legitiem handelsverkeer worden8..
2.4
Onderdeel I.II richt zich vervolgens tegen de passage uit rov. 10.1 dat Simba c.s. niet heeft onderbouwd waarom sprake is van willekeurige discriminatie of een verkapte handelsbelemmering (art. 36 VWEU laatste zin). Volgens de klacht in I.7 heeft het hof geen kenbare aandacht besteed aan de volgende stellingen van Simba c.s. in dit verband (onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken):
(i) de Simba Pony II mag al jaren in de hele EU vrijelijk verkocht worden, zonder dat Hasbro c.s. daartegen met succes optreedt;
(ii) Hasbro c.s. heeft in Duitsland een procedure tegen Simba c.s. aanhangig gemaakt, waarin zij haar namaak van My Little Pony verwijt, niet gebaseerd op auteursrecht, omdat daar geen auteursrechtelijke bescherming bestaat voor My Little Pony en dat geldt voor meer EU landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk;
(iii) de Simba Pony producten kunnen na inklaring in de EU vrijelijk rondtrekken, maar mogen Nederland niet in;
(iv) het bevel tot staking leidt tot willekeurige discriminatie, nu Hasbro c.s. alleen in Nederland met succes optreedt, terwijl Nederland circa 1,5% van de Unieoppervlakte en 5% van haar inwoners vertegenwoordigt en niets deze specifieke behandeling rechtvaardigt;
(v) Simba Hong Kong Ltd. wordt door een verbod om de Simba Pony II producten in Nederland in te voeren gedwongen om speciaal voor Nederland een afwijkend model met bijpassende verpakkingen te creëren, de enige uitzondering voor toepassing van Simba c.s.’s uniforme logistieke systemen. Dit levert voor Simba c.s. veel kosten en moeite op, hetgeen niet strookt met de grondbeginselen van de EU.
Deze stellingen onderbouwen volgens de rechtsklacht in I.8 waarom sprake is van willekeurige discriminatie en/of een verkapte handelsbeperking, zodat rov. 10.1 uitgaat van te zware eisen aan onderbouwing van de stelling dat zich een uitzondering op de uitzondering voordoet, danwel is bij gebreke van enige motivering sprake van onbegrijpelijkheid.
2.5
Onderdeel II.V van het principaal beroep richt zich tegen rov. 12.6, hiervoor in 2.2 geciteerd met de rechtsklacht dat de door het hof hier toegepaste “rule of reason” uit het Cassis de Dijon-arrest9.hier geen toepassing vindt, in het bijzonder omdat de Richtlijn OHP volledige harmonisatie voor consumentenproducten bewerkstelligt, waarmee toepassing van de “rule of reason” niet te verenigen is. Althans is het hof onterecht uitgegaan van toepasselijkheid van art. 36 VWEU, omdat het IE-begrip uit dat artikel restrictief moet worden uitgelegd en geen oneerlijke handelspraktijken of slaafse nabootsing omvat, zodat het hof heeft miskend dat sprake is van een ongeoorloofde handelsbelemmering. Daarbij heeft het hof volgens Simba c.s. essentiële stellingen gepasseerd, zodat het oordeel ook onbegrijpelijk is. Ook is geen rechtens relevant verschil dat de pony’s van Simba c.s. rechtstreeks uit Hong Kong worden geïmporteerd en niet uit een andere lidstaat, aldus deze klacht.
2.6
Het incidentele middel is ingesteld onder de voorwaarde dat principale onderdelen I.I, I.II en II.V (deels) slagen, doordat in cassatie moet worden uitgegaan 1) van de hypothetisch feitelijke grondslag dat de Simba Pony II in de rest van Europa wel mag worden verhandeld, omdat Hasbro c.s. daar niet (met succes) tegen optreden10., nu daar geen auteursrechtelijke bescherming en/of van auteursrechtinbreuk wordt aangenomen en 2) een inbreukverbod een ongeoorloofde handelsbelemmering oplevert die niet kan profiteren van de uitzondering van art. 36 VWEU. Dan zijn volgens de incidentele klacht rov. 10.1, 10.2 en 12.6 niet juist en onbegrijpelijk, omdat het hof dan ten onrechte het verweer van Simba c.s. tegen deze stellingen heeft gepasseerd/althans niet kenbaar heeft meegewogen in zijn oordeel. Daarbij verwijst het middel naar passages uit de MvA en pleitnota in appel die samengevat op het volgende neerkomen: Hasbro c.s. hebben betwist dat Simba c.s. haar pony’s in de hele Europese Unie, behalve Nederland, vrijelijk kunnen verkopen, zij hebben in appel, onder verwijzing naar de inleidende dagvaarding, bij grieven gesteld dat procedures worden gevoerd in Polen en Duitsland, waarbij bij pleidooi in appel is aangegeven dat de procedure in Duitsland is gewonnen en verhandeling van de Simba Pony II daar is verboden en de Poolse procedure nog liep.11.
2.7
Bij de beoordeling van deze klachten moet voorop staan dat het hier om een kort geding gaat. Daarin zijn de gewone regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing en gelden minder strenge motiveringseisen12.. Een kortgedingrechter kan eerder dan een bodemrechter bepaalde stellingen (impliciet) passeren of gelet op het partijdebat voorshands onaannemelijk achten13.en kan daarbij ook met een meer beknopte motivering volstaan14.. Daarvan is in onze zaak sprake bij de stelling van Simba c.s. dat de Simba Pony II overal in de Unie behalve in Nederland vrijelijk verhandeld zou mogen worden. Die stelling heeft het hof helemaal niet in het midden gelaten volgens mij, zoals Simba c.s. aanvoert en Hasbro c.s. bestrijdt, maar expliciet – zij het des kort gedings summier – verworpen in rov. 10.1 met de passage: “Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, zoals bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin.” Dat heeft het hof zo – toegegeven: kort, maar dat mag in kort geding nu eenmaal – kunnen doen, omdat tegenover de in middelonderdeel 1.7 genoemde stellingen ter onderbouwing van die bewering (hiervoor weergegeven in 2.4) de in het incidenteel middel op pp. 5-7 geciteerde passages staan uit de processtukken van Hasbro c.s., waarin die stellingen van Simba c.s. gedetailleerd worden weerlegd (zoals hiervoor samengevat in 2.6). Wat het hof daaruit afleidt, is feitelijk en hoeft slechts niet onbegrijpelijk te zijn. Het hof heeft dit debat volgens mij in kort geding kort kunnen sluiten met de weergave dat (bedoeld is kennelijk: in het licht van het uitvoerige verweer van Hasbro c.s. over de situatie in Duitsland en Polen) Simba c.s. “niet hebben onderbouwd” waarom zich hier een situatie voordoet waarin volgens vaste rechtspraak de uitzondering van art. 36 VWEU voor IE-rechten in verband met het vrij verkeer van goederen niet opgaat, te weten als sprake is van willekeurige discriminatie of een verkapte interstatelijke handelsbeperking. Simba c.s. hebben daartoe in kort geding in de ogen van het hof kennelijk te weinig substantieels aangevoerd, mede gelet op het minutieuze verweer van Hasbro c.s. daartegen. Volgens mij is daar niets op aan te merken; het verweer van Hasbro c.s. is dat behalve in Nederland Simba in Duitsland niet vrij op de markt mocht komen en in Polen nog een inbreukprocedure liep (o.a. op auteursrechtelijke grondslag). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dan overweegt dat (lees: in het licht van dat verweer) niet (lees: tot genoegzame aannemelijkheid in kort geding) is onderbouwd dat een verbod in Nederland neerkomt op een verboden willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking uit art. 36 VWEU. Dat (bijzondere) verweer had in de ogen van het hof kennelijk te weinig om het lijf, gelet op het partijdebat. Dat betekent dat de hypothetisch feitelijke grondslag waar de hier bedoelde principale klachten op steunen, er niet is, zodat al één van de twee pijlers van deze onderdelen niet houdt. Ook de klacht in I.8 is hiermee weerlegd.
2.8
De andere pijler is art. 36 VWEU en geharmoniseerd auteursrecht en die houdt volgens mij ook niet. Ik stel daarbij voorop dat geharmoniseerde intellectuele eigendomsrechten, zoals het in deze zaak toepasselijke auteursrecht, niet op een lijn staan met Unierechtelijke IE-rechten zoals Gemeenschapsmerken, -modellen en -kwekersrechten. Harmonisatie is geen gelijktrekking, het blijven nationale IE-rechten. Ook bij geharmoniseerd recht zullen in de praktijk altijd nationale verschillen blijven bestaan. Het principale cassatieberoep richt zich niet tegen het auteursrechtinbreukoordeel van het hof zelf, maar gooit het op een beweerdelijk niet door art. 36 VWEU gerechtvaardigde handelsbelemmering. Daar komt bij dat rechters in verschillende lidstaten (net zoals rechters in eenzelfde land) bij toetsing aan dezelfde maatstaf tot uiteenlopende oordelen kunnen komen. Daarbij moet ook bezien worden dat er (grote) variatie is tussen de lidstaten op het gebied van de regels over stelplicht en bewijs en het ook zo kan zijn dat een rechter in lidstaat A bepaald bewijs anders waardeert dan een rechter in lidstaat B, bijvoorbeeld omdat daar onder een systeem van cross-examination in het ene land minder van houdbaar blijft dan in het andere land waar dat middel niet gehanteerd wordt of kan worden. Ook daardoor kunnen per lidstaat verschillende uitkomsten voorkomen in parallelle zaken. Dat alles is dagelijkse IE-praktijk in de EU.
2.9
Om dergelijke verschillende uitkomsten niet standaard te kunnen torpederen bij een onwelgevallig inbreukoordeel in een bepaalde lidstaat met de Euro-defence dat dit een verkapte handelsbelemmering vormt, als een rechter in een andere lidstaat vindt dat er geen sprake is van inbreuk of van bepaalde IE-rechtelijke bescherming, is art. 36 VWEU in het leven geroepen. Ik zie niet in dat dat op grond van wat niet veel meer is dan een a contrario redenering ten opzichte van m.n. punten 11 en 12 van het EMI-Patricia c.s. arrest15.anders zou moeten zijn voor (gedeeltelijk) geharmoniseerd IE-recht, waar nationale verschillen evengoed voorkomen, zoals hiervoor uiteengezet. Ook dan blijft art. 36 VWEU16.een nuttige rol spelen met zijn uitzondering dat bescherming van IE-rechten een gerechtvaardigde belemmering kan vormen op het vrije verkeer van goederen17.. Het is iets anders als de onvermijdelijk optredende nationale verschillen worden gebruikt als voorwendsel voor willekeurige discriminatie of een verkapte handelsbeperkende maatregel18.. Dat is de enige restrictie die art. 36 VWEU verschaft. Ik zie evenmin als het hof dat aannemelijk gemaakt is dat daarvan hier sprake is. Terecht wijzen Hasbro c.s. er op (s.t. 2.20) dat naarmate IE-rechten verder worden geharmoniseerd, het risico op willekeurige discriminatie of verkapte handelsbelemmeringen juist afneemt, omdat nationale dispariteiten tussen die nationale rechten dan steeds minder worden. De verschillen die er desondanks nog zijn, zijn dan niet willekeurig, maar juist een gerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van goederen. Alleen al daarop gaat volgens mij ook al de andere pijler mank uit de hier besproken onderdelen van het principale cassatieberoep. Mogelijk is hier uit het oog verloren dat voor de zogenoemde “rule of reason” uitzondering op het vrij verkeer van goederen uit de Europese rechtspraak wel van belang is of sprake is van geharmoniseerd recht of niet19..
2.10
Dat het hier besproken punt welbeschouwd een wonderlijke redenering is, die de bijl lijkt te zetten aan een effectieve IE-bescherming op hoog niveau, zoals verlangd door de Handhavingsrichtlijn20., kan ik ook nog zo illustreren. Zie ik het goed, dan zou dit betekenen dat je als rechter in elke IE-zaak waarin inmiddels (deels) geharmoniseerd IE-recht wordt ingeroepen (en dat is nogal wat: auteursrecht, merkenrecht, modellenrecht, naburige rechten, biotechnologisch octrooirecht, aanvullende beschermingscertificaten, om maar eens wat te noemen, misschien ook wel het in de EU landen op basis van vrijwillige afstemming materieel overeenstemmende octrooirecht) steeds het verweer moet honoreren: in andere lidstaten wordt niet opgetreden, of: in parallelle zaken in andere lidstaten is inbreuk afgewezen, of: daar is het ingeroepen IE-recht niet toereikend geoordeeld voor een inbreukverbod. Sterker nog: vanwege het kort geding “als exportproduct”, dat wil zeggen de internationaal gezien aanmerkelijke populariteit van het Nederlandse kort geding als snelle effectieve inhoudelijke rechtsgang om een voorlopig en gemotiveerd oordeel te krijgen, komt het in de praktijk regelmatig voor dat een bepaalde IE-kwestie mondiaal als eerste voor de Nederlandse voorzieningenrechter wordt uitgevochten. Zou dan een in zo’n zaak op te leggen eerste Nederlands inbreukverbod een verkapte handelsbelemmering zijn die niet meer door de beugel van art. 36 VWEU kan, als “de rest” van Europa nog niet aan de beurt is of daar qua snelheid van procedure achteraan hobbelt? Dat kan toch echt niet de bedoeling zijn van het stelsel van samenloop van vrij verkeer van goederen en (nu eenmaal nationaal gehandhaafde) IE-rechten. Dat gaat veel te ver en heeft naar mijn smaak een onfrisse verwantschap met het basale verweer van een inbreukmaker op nationaal niveau die vindt dat hem vrijpleit dat derden ook inbreuk plegen, waar (nog) niet tegen wordt opgetreden. Dat één noch ander verdient mijns inziens honorering. Het is juist andersom: door het geharmoniseerde werkbegrip dienen rechters in de EU dezelfde norm toe te passen en een op basis van die norm opgelegd verbod is uit hoofde van de wettelijke uitzondering op het vrij verkeer van goederen van de hoofdregel van art. 36 VWEU per definitie gerechtvaardigd en geen willekeurige discriminatie of verkapte handelsbelemmering. Het kan wel een handelsbeperking zijn, als zo’n verbod in een andere lidstaat nog niet geldt, maar daar is niets “verkapts” aan: die is eigen aan het betreffende rechterlijke verbod op basis van nationaal auteursrecht en wordt door de bescherming van dat recht gerechtvaardigd, zo volgt uit art. 36 VWEU.
intermezzo 1: prejudiciële vragen over art. 36 VWEU?
2.11
Nu de hier besproken pijler uitleg van art. 36 VWEU door de hoogste rechter betreft, doemt de vraag op of daar geen prejudiciële vraag over gesteld moet worden aan het HvJEU uit hoofde van art. 267, 3e alinea VWEU. Het antwoord is nee, omdat dit een kort geding is21.. Ik wijs op de arresten Hoffmann-La Roche/Centrafarm22.en Morson en Jhanjan/Staat23.(vaste Europese rechtspraak), waarin de voorwaarden zijn geformuleerd waaronder bij voorlopige-maatregelen-procedures als ons kort geding – ook als dat in hoogste instantie is – niet verplicht prejudiciële vragen behoeven te worden gesteld. Die voorwaarden zijn volgens de punten 8 en 9 van het laatste arrest dat elke in een summiere procedure voorlopig besliste vraag van Unierecht in een gewone procedure ten gronde aan een hernieuwd onderzoek kan worden onderworpen, ongeacht of deze procedure steeds of op verlangen van de in het ongelijk gestelde partij moet worden ingeleid. Daaraan is ook voldaan als de bodemrechters tot een andere tak van rechtspraak behoren dan de rechter in kort geding, als maar gewaarborgd is dat in die zaak ten gronde de Unierechtelijke vragen prejudicieel aan het HvJEU kunnen worden voorgelegd volgens art. 267 VWEU. Dit is door het HvJEU zo opgezet vanuit het standpunt dat een kort geding een afgeleide vormt van een bodemgeschil, aldus Barents24.. Aan die voorwaarden is natuurlijk voldaan. Sterker nog: op grond van art. 1019i Rv – dat teruggaat op art. 50 lid 6 TRIPs-Verdrag: iedere voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer deze niet binnen een redelijke termijn wordt gevolgd door een bodemprocedure – stelt de voorzieningenrechter in Nederland zo nodig ambtshalve een redelijke termijn vast waarbinnen de eis in de hoofdzaak ingesteld kan worden. Wordt die termijn niet nagekomen, dan vervalt de voorlopige voorziening en dat geldt ook als de rechter geen termijn heeft vastgesteld, omdat dan de voorlopige voorziening na 31 dagen of 20 werkdagen vervalt. Dat betekent dat in de praktijk vrijwel alle IE kort gedingen worden gevolgd door een bodemzaak. Dat zal hier niet anders zijn. In de bodemzaak kunnen prejudiciële vragen worden gesteld en in hoogste instantie zullen die moeten worden gesteld, als er een vraag van Unierecht moet worden beantwoord, waarbij geen sprake is van een “acte clair” of “acte éclairé”25..
2.12
Een volgende vraag is of het niettemin wenselijk zou zijn prejudiciële vragen te stellen over deze kwestie. Na mijn vorige beschouwingen zal niet verbazen dat ik dat niet vind. Ik acht het vrij duidelijk dat de hier bepleite pijler uit het principaal cassatieberoep niet het beoogde stelsel kan zijn bij harmonisatie van IE-rechten, omdat dat immers neerkomt op een zeer aanzienlijke verslechtering van de mogelijkheid om die rechten te handhaven en een niet te rechtvaardigen verschil oplevert met (nog) niet geharmoniseerde IE-rechten. Het is misschien wel een acte éclairé. Zo nodig kan deze vraag wel wachten op de bodemprocedure. Ik realiseer mij dat het argument ook kan worden omgekeerd: ter voorkoming van onnodige kosten in de bodemprocedure kan de vraag, indien dat wenselijk geoordeeld wordt, net zo goed meteen gesteld worden. Formulering daarvan hoeft geen hoofdbrekens te kosten (en partijen kunnen zich daar desgewenst bij Borgersbrief nog over uitlaten): geldt de uitzondering voor intellectuele eigendomsrechten op het vrij verkeer van goederen van art. 36 VWEU ook (onder de in de rechtspraak verankerde modaliteiten) voor (gedeeltelijk) geharmoniseerde intellectuele eigendomsrechten, zoals het in de onderhavige zaak spelende auteursrecht?
intermezzo 2: voorwaardelijk incidenteel middel
2.13
Als mijn betoog over de hier besproken onderdelen niet wordt gevolgd en het oordeel zou zijn dat één van twee pijlers (of beide) in principe wel houdt (of houden), dan gaat de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld in vervulling. In dat geval lijkt mij het stellen van prejudiciële vragen over art. 36 VWEU nog om een andere reden nu niet opportuun, omdat dan naar mij voorkomt eerst de vraag uit het voorwaardelijk incidenteel beroep moet worden beantwoord of het hof gelet op het door Hasbro c.s. gevoerde verweer kon aannemen dat de Simba Pony II in de EU alleen in Nederland niet vrij mag worden verhandeld. Het lijkt me dat die klacht in subsidiaire sleutel dan slaagt. Hasbro c.s. zijn gemotiveerd hiertegen opgekomen met de stelling dat ook in Duitsland geen sprake is van vrije verhandeling en in Polen een procedure loopt om dat ook daar te voorkomen. Die stellingen heeft het hof dan niet zomaar kunnen passeren (nogmaals: ik vind primair dat het hof dat niet heeft gepasseerd, maar (zij het kort) juist heeft gehonoreerd), zodat na vernietiging en verwijzing door een ander hof moet worden uitgezocht of de stelling dat alleen in Nederland sprake is van verhindering van het vrije verkeer wel feitelijk hout snijdt. Ook als de door mij bepleite visie dus niet wordt gevolgd, zie ik de hier besproken onderdelen uit het principaal beroep niet slagen, omdat die dan afstuiten op het slagen van het voorwaardelijk incidenteel beroep en zou moeten worden vernietigd en verwezen.
slotsom klachten over art. 36 VWEU en geharmoniseerd auteursrecht
2.14
Dat brengt mij tot afwijzing van deze klachten, nu beide pijlers niet overeind blijven. Ik kom aan het einde van de behandeling van onderdeel II nog terug op de vraag of een verbod tot slaafs nabootsen zich nog verdraagt met de “rule of reason” uit art. 36 VWEU.
intermezzo 3: belang bij klachten over slaafse nabootsing
2.15
Verdergaand op mijn hoofdroute constateer ik dat nu de klachten van principaal onderdeel I niet opgaan er een auteursrechtelijke grondslag is voor de door het hof in kort geding opgelegde voorlopige maatregelen26.. In kort geding lijkt daarmee de kous feitelijk af en de vraag doemt op of nog belang bestaat bij de principale klachten over het oordeel van het hof over slaafse nabootsing (dat het hof mogelijk eveneens bij gebrek aan spoedeisend belang in kort geding had kunnen overslaan, nu de auteursrechtelijke grondslag al opgeld deed, maar dat is niet gebeurd). Er resteert een belang bij beoordeling van deze klachten opgehangen aan de proceskostenveroordeling voor deze grondslag van € 699,60. Immers, als juist is dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en/of die onjuist heeft toegepast voor de onrechtmatige daadsbeoordeling, dan blijven op de keper beschouwd alle voorlopige maatregelen in stand op deze auteursrechtelijke grondslag, behalve de proceskostenveroordeling op grond van het liquidatietarief van € 699,60 voor de alsdan ten onrechte toegewezen voorzieningen op grond van onrechtmatige daad (het verbod tot het op de markt brengen van de Simba Pony II is immers als het ware een deelverzameling die al valt onder het auteursrechtinbreukverbod). De vraag kan gesteld worden of dat zou moeten resulteren in vernietiging en verwijzing op dit enkele punt, met hooguit27.als eindresultaat dat alsnog een kostenveroordeling naar liquidatietarief in deze orde van grootte (maar wel met alle kosten van een procedure na verwijzing bij een ander hof en eventuele opvolgende cassatie van dien) ten gunste (of nadele, dat kan natuurlijk ook nog) van Simba c.s. wordt verkregen bij opvolgende wel juist toegepaste toets. Met andere woorden: is dat een voldoende rechtens te respecteren belang in dit geval28.? Je zou dit kunnen vinden neigen naar misbruik van bevoegdheid vanwege de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad (vgl. art. 3:13 lid 2 BW) in de omstandigheden van dit geval, waarin een auteursrechtelijke grondslag immers in de door mij bepleite visie overeind blijft in dit kort geding. Maar of je kan stellen dat Simba c.s. in redelijkheid niet tot het instellen van deze cassatieklachten hadden kunnen komen (zij hebben dit niet als enige te berde gebracht in cassatie), is zeer de vraag – ik denk het niet29.. Uit het dossier blijkt ook niet dat ondubbelzinnig is aangeboden de proceskostenveroordeling (volgens het liquidatietarief) niet te innen, wat dit resterende belang zou hebben ontnomen30..
onderdeel II: slaafse nabootsing en oneerlijke handelspraktijken
2.16
Ik kom daarmee aan bespreking van de klachten van onderdeel II over slaafse nabootsing en de Richtlijn OHP.
2.17
De nog niet behandelde delen van onderdeel II richten zich tegen rov. 12.2-12.5 over slaafse nabootsing:
“12.2 Het hof stelt voorop dat ten aanzien van nabootsing van een stoffelijk product dat niet (langer) wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom, geldt dat nabootsing van dit product in beginsel vrijstaat, zij het dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat; onder omstandigheden kan een bij afnemers van de producten bestaande behoefte aan standaardisatie evenwel een rechtvaardiging zijn voor het verwarringwekkend nabootsen van een product. Deze maatstaf is door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Lego/Mega Brands (HR 20 november 2009, LJN BJ6999, NJ 2011, 302, rechtsoverweging 3.3.2).
12.3
De voorzieningenrechter is in het bestreden vonnis ook van deze maatstaf uitgegaan, zulks terecht volgens grief II van Simba c.s. Voor zover Simba c.s. ten pleidooie in hoger beroep hebben betoogd dat een andere maatstaf dien te worden aangelegd – namelijk Richtlijn 2005/29/EG c.q. artikel 6:193b e.v. BW – is sprake van een nieuwe grief waar het hof geen acht op slaat omdat deze te laat in het geding naar voren is gebracht.
12.4
In aanmerking nemende de grote mate van gelijkenis tussen Simba Pony II en My Little Pony (zie rechtsoverweging 8.3 hiervoor), valt naar voorlopig oordeel van het hof verwarring bij het publiek te duchten. Simba c.s. hadden die verwarring kunnen voorkomen door andere vormgevingskeuzes te maken; zij hadden, zo hebben Hasbro c.s. ook onbetwist gesteld, qua vormgeving andere wegen kunnen inslaan om afstand te bewaren tot My Little Pony. Naar voorlopig oordeel van het hof zijn Simba c.s. dan ook tekort geschoten in hun verplichting om bij het vormgeven van Simba Pony II alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van hun product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van Simba Pony II en My Little Pony gevaar voor verwarring ontstaan. Dat Simba Pony II met een poppetje wordt verkocht, is daartoe onvoldoende. Principale grief II faalt dus.
12.5
De voorzieningenrechter heeft in dit kader voorts overwogen dat Simba c.s. bovendien op ongeoorloofde wijze mede gebruik maken van de goede naam en reputatie van My Little Pony en daarmee indirect van de marketinginspanningen van Hasbro c.s. Hiertegen keert zich principale grief III. Volgens Simba c.s. is dit niet het geval omdat Simba c.s. op de verpakkingen van de Simba-producten het merk Simba afbeelden. Naar voorlopig oordeel van het hof brengt deze omstandigheid echter niet mee dat niet langer kan worden gesproken over slaafse nabootsing. Daarbij is ook van belang dat het merk Simba op minimalistische wijze is afgebeeld, namelijk alleen aan de onderzijde van de linkerzijkant van de verpakking (en op de onderkant tussen de kleine lettertjes). Principale grief III faalt dus ook.”
2.18
De klachten hiertegen laten zich als volgt samenvatten. De kernklacht is onderdeel II.II: het hof had volgens deze rechtsklacht voor een consumentenproduct als de Simba Pony II eerst of alleen moeten toetsen aan de OHP-regels uit artt. 6:193a-193j BW – die afwijken van de normen uit de slaafse nabootsingsleer en een implementatie vormen van de maximumharmonisatie beogende Richtlijn OHP – omdat het verwarringwekkend nabootsen van zo’n consumentenproduct volgens deze klacht kwalificeert als een oneerlijke handelspraktijk. Onderdeel II.I is gericht tegen de toepassing van het hof van de twee-conclusieregel in rov. 12.3. Het bevat de drieledige rechtsklacht (en een niet uitgewerkte motiveringsklacht van algemene strekking) dat i) nu principale grief II is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over slaafse nabootsing, de slaafse nabootsingsbeoordeling tot de door de grieven bestreken rechtsstrijd in hoger beroep behoorde, ii) de aan te leggen maatstaf geen grief nodig had, omdat dit een zuiver rechtsoordeel is en iii) het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve had moeten toetsen of de voorzieningenrechter de juiste maatstaf voor beoordeling van slaafse nabootsing heeft gehanteerd. Onderdeel II.III voert, naar ik begrijp subsidiair, aan dat de slaafse nabootsingsleer zelf niet goed is toegepast door het hof, omdat niet kenbaar is getoetst of bij My Little Pony sprake is van een eigen positie van Hasbro c.s. op de markt. Dan volgt onderdeel II.IV als gezegd twee keer met een dubbele onderverdeling in (sub)onderdeel II.IVa en II.IVb, hierna onderdelen II.IV1, II.IV2, II.IVa1, II.IVb1, II.IVa2 en II.IVb2 genoemd en allemaal naar ik begrijp in wezen ook subsidiair, omdat het klachten zijn over de slaafse nabootsingstoets door het hof. Onderdeel II.IVa1 klaagt dat voor zover het hof geacht moet worden het onderscheidend vermogen nodig voor slaafse nabootsing te hebben “gehaald” uit zijn oordeel in rov. 6.3 over My Little Pony die als auteursrechtelijk werk kwalificeert, dat dan is miskend dat dit twee te onderscheiden maatstaven zijn en de drempel voor een werk lager ligt dan voor onderscheidend vermogen in de slaafse nabootsingstoets. Onderdeel II.IVb1 vervolgt met de motiveringsklacht dat wanneer dit onderscheidend vermogen elders in de overwegingen besloten zou liggen, er sprake is van een motiveringsgebrek, waarbij dan ook door het onderdeel genoemde als essentieel aangemerkte stellingen van Simba c.s. zijn gepasseerd, te weten dat (i) de kenmerken van Hasbro’s My Little Pony breed worden toegepast, (ii) de natuurgetrouwe pastelkleuren roze, lila en paars en de niet natuurgetrouwe proportioneringen gebruikelijk zijn, (iii) de “klaar om te spelen”-houding gangbaar is en (iv) de combinatie van de esthetische vormkenmerken gebruikelijk zijn bij speelgoedpony’s en niet in verband staan met een bepaalde producent. Onderdeel II.IVa2 richt zich tegen rov. 12.4 en klaagt dat de vormgevingsspeelruimte beperkt is en dat Simba c.s. hebben gesteld dat zij waar mogelijk zijn afgeweken zonder aan de deugdelijkheid afbreuk te doen. Nu aan deze stellingen geen (kenbare) aandacht is besteed door het hof, moet volgens dit onderdeel van de juistheid van die stellingen worden uitgegaan in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag. Onderdeel II.IVb2 besluit met de klacht dat voor zover rov. 12.4 zo moet worden begrepen dat deze stellingen van Simba niet zouden opwegen tegen Hasbro c.s.’ verhaal dat niet waar mogelijk is afgeweken, of deze onvoldoende zouden zijn voor de stelling dat redelijkerwijs is gedaan wat mogelijk is om verwarring te voorkomen, het hof een rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
de kernklacht van onderdeel II.II
slaafse nabootsing
2.19
Ik sta eerst stil bij het uitgangspunt van de in de rechtspraak van Uw Raad ontwikkelde slaafse nabootsingsleer: nabootsen staat vrij, er geldt alleen een verbod om verwarring te stichten door na te bootsen op aspecten waar dat voor de deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product niet nodig is31.. Met andere woorden: het leerstuk schuift in (als geen beroep op een absoluut recht van intellectuele eigendom kan worden gedaan of dat beroep faalt32.) wanneer de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product33.. Dat door navolging verwarring ontstaat, is zodoende zonder bijkomende omstandigheden niet onrechtmatig. Dat is pas zo als door navolging nodeloos verwarring wordt gesticht. Deze leer is in het drukasbakarrest34.doorgetrokken naar gevallen waarbij de navolging niet technisch is, maar de vorm, afmeting, kleur en tekening van andermans product betreft. Er moet dan wel sprake zijn van onderscheidend vermogen van het nagevolgde product, maar daarvoor is niet vereist dat het nagevolgde product zelf is ontworpen of oorspronkelijk is35.. Ik wijs nog op HR 22 november 197436., waarin is uitgemaakt dat bij bewust nabootsen van producten niet behoeft te worden onderzocht of dergelijke producten al op de markt waren, toen de nagebootste met zijn product op de markt kwam. In een aantal arresten is ook de vraag aan de orde geweest in hoeverre compatibiliteit een rol kan spelen bij de vraag of nabootsing al dan niet door de beugel van de maatschappelijke betamelijkheid kan37.en in hoeverre het nabootsen van een stijl (en niet een concreet product/exemplaar dat de oorspronkelijk maker op grond van die stijl heeft gemaakt) onrechtmatige slaafse nabootsing kan opleveren; daarvan is geen sprake.38.Het leerstuk is betrekkelijk recent nog toegepast in Uw rechtspraak39.. Ook in mijn conclusie van 5 december 2014 in de zaak met rolnr. 14/00582 (Ajax/Lezer) besteed ik vanaf 3.16 aandacht aan slaafse nabootsing40..
2.20
Het hof heeft deze leer juist weergegeven in rov. 12.241.. Slaafse nabootsing is een in de rechtspraak ontwikkeld leerstuk op grondslag van commune onrechtmatige daad. Onrechtmatige daad is niet Unierechtelijk geharmoniseerd en (slaafse) nabootsing van producten ook niet, zoals we hierna zullen zien.
oneerlijke handelspraktijken
2.21
De stap die in de kernklacht van onderdeel II.II wordt gemaakt is nu deze. De Richtlijn OHP, die maximumharmonisatie beoogt42., is geïmplementeerd in de artt. 6:193a-6:193j BW43.en verwarringwekkend slaafs nabootsen (het onderdeel vermeldt niet dat het om nodeloos verwarringwekkend nabootsen moet gaan) van een consumentenproduct is een OHP in de zin van deze regels om de volgende reden: slaafs nabootsen is een handeling en/of gedraging en/of voorstelling van zaken die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering en/of verkoop van een product aan consumenten en valt zo onder de definitie van handelspraktijk van art. 6:193a lid 1 sub d BW44.. Of dat ook een OHP in de zin van deze lex specialis is, moet volgens de klacht worden getoetst aan:
(i) art. 6:193b lid 3 sub a45.jo. art. 6:193c lid 1 aanhef en sub b46.en/of art. 6:193c lid 2 aanhef, sub a en slot47.BW; en/of
(ii) art. 6:193b lid 248..
2.22
Zoals vaker bij wetgeving afkomstig uit de EU vormen deze bepalingen geen prettig leesbaar proza. Het komt neer op drie categorieën gevallen waar Simba c.s. een beroep op doet. De eerste twee categorieën zien op verstrekken van informatie die onjuist is of (potentieel) misleidt, al dan niet ten aanzien van de voornaamste kenmerken, waarvan een waslijst wordt opgesomd (art. 6:193c lid 1 sub a BW), respectievelijk op marketing waardoor verwarring wordt geschapen ten aanzien van producten of onderscheidende kenmerken, waardoor een consument (potentieel) een besluit neemt over een overeenkomst die anders niet zou zijn genomen. Bij een eerste blik is het even zoeken om in deze gedetailleerde consumentenbeschermingsnormering iets te ontwaren dat verwantschap vertoont met nabootsing van producten door concurrenten. Het heeft meer weg van normering voor begeleidende boodschappen (informatieverstrekking, marketing) bij producten bestemd voor consumenten. Deze normen regarderen niet de nabootsing van producten zelf, maar de verkoopbevorderende handelingen rond de producten49.. Maar dan kan het aanbieden van nagebootste producten er wel onder begrepen worden. Verder doet de norm uit art. 6:193c lid 2 BW in het licht van de considerans onder 14 van de Richtlijn OHP50.een bel luiden in de richting van wat naar Nederlands recht onder slaafse nabootsing wordt verstaan, maar ook daar gaat het over verkoopbevordering en niet over de producten zelf. De derde categorie (art. 6:193b lid 2 BW, het “vangnetartikel”) komt vanwege het daarin gehanteerde begrip “professionele toewijding” wel zeer dicht in de buurt van de normen die gelden in de slaafse nabootsingsleer, zeker gelezen in verband met art. 6:193b lid 2 onder b BW: “professionele standaard” en “eerlijke marktpraktijken” zijn mijns inziens op één lijn te stellen met de normering die de slaafse nabootsingsleer beoogt, te weten voorkoming van nodeloze verwarring door nabootsing51.. Dit zijn weliswaar Unierechtelijke begrippen die uiteindelijk beslissend zullen worden ingevuld door het HvJEU, maar voorshands vermag ik niet in te zien dat de toets aan nodeloze verwarring uit de slaafse nabootsingsleer niet zou passen in de open norm van het verbod van handelen in strijd met professionele toewijding, inhoudende oneerlijke marktpraktijken52.. Daar valt wel het nodige op af te dingen, zoals Simba c.s. aanvoeren, maar aan beide normen ligt uiteindelijk de gedachte ten grondslag dat niet nodeloos gevaar voor verwarring moet worden gesticht door nabootsing.
2.23
Dus zelfs als al juist zou zijn dat de OHP-normen bij consumentenproducten gewoon zijn gaan gelden in relaties tussen ondernemingen53.– waar de literatuur verdeeld over is, zoals ik hierna zal uiteenzetten – en de juiste toets zou zijn dat bijvoorbeeld aan de open normen van de derde ingeroepen categorie had moeten worden getoetst in plaats van de specifieke slaafse nabootsingsnormen uit de rechtspraak, is niet bepaald aannemelijk dat dat tot een andere uitkomst had kunnen leiden, zodat Simba c.s. geen belang lijken te hebben bij deze klachten. Maar er is meer.
slaafse nabootsingsnormen vervangen door OHP-normen?
geen (maximum)harmonisatie
2.24
Laten wij ons eerst eens afvragen of, vanwege de beoogde maximumharmonisatie, sprake is van verplichte exclusieve toepassing van de OHP normen uit de richtlijn, zoals onderdeel II.II betoogt. Ik denk het niet. Het toepassingsgebied van de richtlijn staat in art. 3 lid 1:
“Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (…).”54.
Uit de considerans van de richtlijn citeer ik de volgende passages:
“6. (…) Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren55.; met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel behouden de lidstaten de mogelijkheid dergelijke praktijken aan banden te leggen, overeenkomstig de communautaire wetgeving, indien zij zulks wensen. (…)
8. Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. Daarnaast beschermt zij indirect legitieme ondernemingen tegen concurrenten die de regels in de richtlijn niet in acht nemen; hierdoor is binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn een eerlijke concurrentie gewaarborgd. Uiteraard zijn er andere handelspraktijken waardoor weliswaar niet de consumenten maar wel concurrenten en zakelijke klanten worden benadeeld. De Commissie dient zorgvuldig na te gaan in hoeverre buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn communautair optreden op het gebied van oneerlijke concurrentie noodzakelijk is en in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel betreffende die andere aspecten van oneerlijke concurrentie op te stellen56.. [cursiveringen A-G]
12. Door de harmonisatie zullen zowel consumenten als ondernemingen aanzienlijk meer juridische zekerheden krijgen. Zij zullen zich kunnen verlaten op één regelgevend kader op basis van duidelijk omschreven rechtsbegrippen dat alle aspecten van oneerlijke handelspraktijken in de gehele Europese Unie regelt. Daardoor zullen de belemmeringen worden weggenomen welke het gevolg zijn van de fragmentarische regels inzake eerlijke handelspraktijken, die de economische belangen van de consumenten schaden en zal de interne markt op dit gebied kunnen worden voltooid.
14. (…) Deze richtlijn beoogt niet de keuze van de consument te beperken door de verkoopbevordering van “look-alike”-producten te verbieden, tenzij de gelijkenis bij de consument verwarring doet ontstaan over de commerciële oorsprong van het product en derhalve misleidend is. (…)57.” [cursivering A-G].
Dat lijkt mij tezamen genomen een duidelijk stelsel. De richtlijn beoogt maximumharmonisatie, maar dat is uiteraard alleen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn, dus in B2C-relaties. Indirect verschaft het richtlijnstelsel ook bescherming in B2B-relaties, namelijk voor zover concurrerende ondernemingen zich niet aan de consumentenbeschermende regels uit de richtlijn houden. Er is daarnaast duidelijk in de considerans onderkend dat er verwante problematiek van oneerlijke handelspraktijken kan spelen buiten het toepassingsgebied van de richtlijn, namelijk in B2B-relaties. Dàt gebied is niet maximaal geharmoniseerd, want dat valt buiten het toepassingsgebied van de regeling. Sterker nog, dat is helemaal niet geharmoniseerd in Europa58.. Dat Verkade59.(en hetzelfde geldt voor Geerts60.en Visser61.) uit de considerans haalt dat de richtlijn ook normen voor B2B-verkeer zou verschaffen, is volgens Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, nr. 6.2.662.overigens “een afwijkend geluid”. Ohly laat uitvoerig zien dat (slaafse) nabootsing in Europa niet is geharmoniseerd en er verschillende benaderingen zijn in verscheidene door hem uitgewerkte landen (het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje , Italië, Nederland)63.. Zijn definitie van “slavish imitation” (in par. 4) congrueert overigens niet exact met onze slaafse nabootsingsleer (die hij vervolgens verderop in par. 4 wel noemt), maar waar het mij om gaat is dat hij naast par. 4 onder de noemers “confusion” en “misappropriation” uitvoerig de verschillende regimes behandelt in de EU (en een enkel land daarbuiten) voor nabootsing van producten die (nodeloos) verwarring scheppen, zonder de stap te maken dat dit allemaal zou zijn geharmoniseerd door Richtlijn 2005/29/EG, terwijl hij de richtlijn wel op verschillende plaatsen noemt. Hij doet zelfs een voorstel voor een “future European Directive on Unfair Competition” met de volgende bepaling over nabootsing:
“The imitation of products manufactured or marketed by a competing trader can be prohibited for a limited time. When granting such protection, a fair balance between the interests of the producer, the imitator and the interests of the general public must be sought. In particular the following factors should be taken into account: (i) the originality of the product, (ii) the degree of imitation, (iii) the public interest in the creation and provision of the product, (iv) the likelihood that the product would not be produced or marketed under the conditions of free competition”
Wat opvalt is dat een dergelijke specifiek op harmonisatie van nabootsing van producten toegesneden bepaling niet te vinden is in de richtlijnbepalingen waar Simba c.s. (indirect) beroep op doet en die zijn doorgesijpeld in de artt. 6:193a e.v. BW.
Busch geeft hetzelfde aan64.:
“Der lauterkeitsrechtliche Schutz vor sklavischen Nachahmungen (sog. “unmittelbarere Leistungsschutz”) ist bisher nicht Gegenstand der europäischen Rechtsangleichung (dazu näher Schröer, Der unmittelbare Leistungsschutz, 2010, S. 158 ff). Die in diesem Bereich nach wie vor erheblichen Unterscheide zwischen den mittgliegstaatlichen Rechtsordnungen [cursivering A-G] können sich als Binnenmarkthindernisse erweisen. Entsprechende nationale Verbotstatbestände unterliegen daher als produktbezogene Regeln der Kontrolle am Massstab der Grundfreiheiten. In der Vergangenheit hat der EuGH derartige Regelungen jedoch eher grosszügig beurteilt. So wurde etwa ein niederländisches Verbot sklavischer, Verweckslungen hervorrufende Nachahmungen als zulässig angesehen mit der Begründung, es gehe nicht über das über den Rahmen der zwingenden Erfordernisse des Verbraucherschutzes und der Lauterkeit des Handelsverkehrs in Sinnen der Cassis-Formel hinaus.65.”
Ook Arnold laat in een recent overzichtsartikel66.zien dat er sprake is van diversiteit op het gebied van slaafse nabootsing in de EU (waarbinnen de Engelsen restrictief zijn), terwijl hij in dit artikel ook de Richtlijn OHP bespreekt, maar die niet met slaafse nabootsing in verband brengt:
“(…) one key area where English law continues to divide from that of some other EU Member States is in relation to its treatment of slavish (or parasitic) copying. English law adheres to the view that , in the absence of any applicable intellectual property right and in the absence of consumer confusion, there is no reason to regard slavish copying of a competitor’s product as unfair or unlawful. On the contrary, it is beneficial to the consumer. There is little prospect that the common law will change in this respect.”67.
Ik voeg daar aan toe dat ik Richard Arnold, IE-rechter in de Londense High Court, als collega persoonlijk ken en hem deze vraag (op strikte no-name basis vanzelfsprekend) per e-mail kon voorleggen:
“Is there anything under your law indicating that the rules of this Directive, which I’m sure is implemented in your jurisdiction like in ours, have obsoleted the old tort rules of slavish imitation in the sence that it’s now required to use the Directive rules exlcusively in judging that issue?”
Ik kreeg daarop van hem dit antwoord (en desgevraagd zijn toestemming dit in de conclusie te vermelden):
“There is nothing in this jurisdiction to suggest that the UCPD pre-empts national law with regard to this question.”
De afkorting UCPD staat voor “Unfair Commercial Practices Directive”.
Ik wijs ten slotte op de door Arnold in zijn artikel genoemde en in opdracht van de Europese Commissie vervaardigde Study on Trade Secrets and Parasitic Copying (Look-alikes)68.waaruit ik nrs. 11 en 48 citeer:
“11. There is no harmonised system for the prevention of parasitic copying in the European Union and methods of protection available differ between Member States. All Member States offer some form of protection, even though the scope of this protection differs. We believe that the effectiveness of the protection, and in particular in relation to the applicability of the remedies, varies considerably. Appendix 6 of this report summarises the state of the law in each Member State in relation to parasitic copying.
(…)
48. The nature of unfair competition laws vary across the European Union, with some being enacted with the intention of regulating competition between traders and others being focused on the effect on consumers. Taking two examples at opposite ends of this spectrum: Germany and the UK; in Germany, whether a consumer is deceived or confused by the existence of the look-alike product is not relevant since the very fact that the look-alike imitates intentionally the original product is actionable. However, in the UK whether a consumer is confused is of paramount importance, otherwise one of the key elements of the tort of passing off (misrepresentation) is not met. It follows therefore that as long as an imitation does not confuse or mislead the public, it is a perfectly legitimate product in the UK.”
Het rapport maakt expliciet melding van de richtlijn als één van de gehanteerde instrumenten tegen slaafse nabootsing, maar maakt duidelijk dat dit geen harmonisatie heeft gebracht op dit terrein. Verre van dat zelfs. Het is fascinerende lectuur, omdat het leert dat de implementatie van de OHP-richtlijn nogal verschilt in de lidstaten. Zo zijn er lidstaten waar ondernemingen helemaal niet kunnen ageren op grond van door de richtlijn geïmplementeerd recht, maar alleen consumenten (Griekenland, Litouwen, Roemenië). In andere lidstaten kan alleen een publiekrechtelijke autoriteit dat (Bulgarije, Cyprus, Estland, Ierland, Letland, Verenigd Koninkrijk). Het is zelfs zo dat de richtlijn volgens dit rapport eerder bij uitzondering beschermingsverbetering tegen slaafse nabootsing heeft gebracht (par. 108), aangezien de richtlijn vooral wordt gezien als consumentenbeschermingsmaatregel (par. 109). Dat deze richtlijn dwingend de slaafse nabootsingsleer opzij heeft gezet voor producten gericht op consumenten lijkt als je dit palet in ogenschouw neemt een aantal bruggen te ver. Die gedachte is ook nergens in dit rapport te vinden69..
2.25
Uit het voorgaande doemt ook het duidelijke beeld op dat in, om maar eens te noemen, Duitsland en Engeland niet de richtlijnnormen worden gehanteerd voor de beoordeling van slaafse nabootsing, maar hun eigen (verschillende) al dan niet op specifieke wetgeving gebaseerde stelsels voor slaafse nabootsing. Dat is voor Nederland mijns inziens rechtens niet anders.
2.26
In Duitsland is door het Bundesgerichtshof (BGH) al uitgemaakt dat de normen voor slaafse nabootsing (in Duitsland vallend onder §4 Nr. 9 UWG) en die uit de Richtlijn OHP elkaar niet bijten70.:
"Die Richtlinie 2005/29/EG über unlautere Geschäftspraktiken steht einer Anwendung des § 4 Nr. 9 UWG nicht entgegen (vgl. Köhler, GRUR 2009, 445, 447 ff.). Sie bezweckt zwar eine vollständige Angleichung des Rechts der Mitgliedstaaten über unlautere Geschäftspraktiken und lässt in ihrem Anwendungsbereich daher - von ausdrücklich genannten Ausnahmen abgesehen - weder mildere noch strengere nationale Regelungen zu. Sie erfasst jedoch nur unlautere Geschäftspraktiken, die die wirtschaftlichen Interessen von Verbrauchern beeinträchtigen (Art. 1, Art. 3 Abs. 1 der Richtlinie). Dem entsprechend bezwecken die drei Tatbestände der Richtlinie, die jedenfalls auch den Vertrieb von Produktnachahmungen erfassen (Art. 6 Abs. 1 lit. b [„kommerzielle Herkunft“], Art. 6 Abs. 2 lit. a und Nr. 13 des Anhangs I), ebenso wie die diese Regelungen umsetzenden Bestimmungen des UWG (§ 5 Abs. 1 Satz 2 Nr. 1 [„betriebliche Herkunft“], § 5 Abs. 2 und Nr. 13 des Anhangs zu § 3 Abs. 3) den Verbraucherschutz. Die Ansprüche aus ergänzendem wettbewerbsrechtlichem Leistungsschutz nach § 4 Nr. 9 lit. a UWG gegen unlauteres Nachahmen eines Erzeugnisses dienen dagegen vorrangig dem Schutz der individuellen Leistung des Herstellers und daneben dem Interesse der Allgemeinheit an einem unverfälschten Wettbewerb (BGH, Urt. v. 24.5.2007 - I ZR 104/04, GRUR 2007, 984 Tz. 23 = WRP 2007, 1455 - Gartenliege). Damit liegt die Vorschrift des § 4 Nr. 9 UWG außerhalb des Anwendungsbereichs der Richtlinie und bleibt von dieser unberührt (vgl. Begründung zum Entwurf eines Ersten Gesetzes zur Änderung des Gesetzes gegen den unlauteren Wettbewerb, BT-Drucks. 16/10145, S. 17)."
Ik wijs voor een uitputtende uiteenzetting van de verhouding tussen de Duitse slaafse nabootsingsleer en het Unierecht op Köhler in Köhler/Bornkamm, UWG, 32. Aufl. 2014, §4, Rn. 9.16, die nog op drie recentere BGH-uitspraken71.wijst waarin de coëxistentie van beide stelsels is bevestigd. Köhler wijst er op dat in Duitsland de “rule of reason” hangend aan art. 36 VWEU nog gewoon wordt toegepast in de verhouding met handelsbelemmeringen die optreden door het niet geharmoniseerd zijn van slaafse nabootsing72..
2.27
Daarmee is volgens mij de kous af. Er speelt hier geen maximumharmonisatie uit de Richtlijn OHP die in de plaats komt van toetsing aan de slaafse nabootsingsleer in B2B-relaties als in onze zaak aan de orde. Slaafse nabootsing is niet Europees geharmoniseerd, ook niet/al helemaal niet door de Richtlijn OHP voor consumentenproducten. Belangrijke jurisdicties om ons heen als Engeland en Duitsland beoordelen slaafse nabootsing niet exclusief met de OHP-normen. De richtlijnbepaling van art. 11 lid 1 tweede volzin73.over handhaving maakt dat niet anders. Daarin is alleen verduidelijkt dat een onderneming tegen een concurrent kan optreden met als inzet dat niet wordt voldaan aan de OHP-normen (en zelfs dat wordt niet overal in de EU gedaan, zoals we zagen). Dat betekent niet dat opeens de maximumharmonisatie buiten het toepassingsgebied van art. 3 van de richtlijn treedt en overwaait naar B2B-relaties die nog helemaal niet geharmoniseerd zijn. In onze zaak hadden Hasbro c.s. ook beroep op kunnen doen op schending van OHP-normen door Simba c.s., naast of wie weet in plaats van de slaafse nabootsingsleer, maar dat is niet gebeurd74.. Het was ook niet nodig. Het onderdeel bepleit dus een onjuiste rechtsopvatting dat de normen uit de richtlijn die van de slaafse nabootsingsleer hier hebben vervangen, althans dat eerst aan die normen zou moeten worden getoetst in een zaak als de onderhavige. Onderdeel II.II – de kernklacht – faalt.
tegengeluiden
2.28
Met het oog op een evenwichtige presentatie plaats ik hier de kanttekening bij dat Geerts75.dit anders ziet, maar volgens mij het toepassingsgebied van de richtlijn uit het oog verliest (B2C) en de maximumharmonisatie alleen daar betrekking op kan hebben. Hij betoogt onder meer het volgende:
“En hoe zit het dan met art. 6:162 BW? Is voor dit artikel en de door de Hoge Raad ontwikkelde slaafse nabootsingleer nog een plaats weggelegd? Als het gaat om verwarringwekkende slaafse nabootsingen van consumentenproducten, denk ik dat het antwoord (uiteindelijk; zie nr. 41) ontkennend moet luiden. Dat komt door de maximumharmonisatie van de Richtlijn OHP. Maximale harmonisatie betekent immers dat de lidstaten geen andere (zelfs geen strengere) eisen mogen stellen dan die door de Richtlijn OHP worden gegeven. Uit het feit dat het verwarringwekkend slaafs nabootsen van andermans consumentenproduct (in mijn ogen) als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de OHP-regels kan worden aangemerkt, betekent dat die oneerlijke B2C-handelspraktijk alleen nog maar via toepassing van de OHP-regels bestreden kan worden. Voor de bestrijding van het verwarringwekkend slaafs nabootsen is in verband met de maximumharmonisatie (in Nederland) voor andere rechtsregels geen plaats meer. Dat wordt bevestigd door overweging 6 uit de considerans van de Richtlijn OHP.”
Ik meen dat ik deze argumenten in het voorgaande afdoende heb weerlegd.
2.29
Ook Verkade76.en Visser77.denken er zo over. Er is ook nog een kamp dat vindt dat de OHP-regels helemaal niet in B2B relaties kunnen worden ingeroepen (ik denk, met Verkade78., Geerts79., Geerts en Vollebregt80.en Van Eek81., van wel vanwege de plicht richtlijnconform te interpreteren82.en de artt. 8 en 11 van de richtlijn): Steijger83., Kroon & Mastenbroek84.en Van Boom85..
2.30
Een lagere rechter in België86.- “stakingsrechter”- heeft op basis van ow. 14 van de considerans van de richtlijn wel aangenomen dat een verwarringwekkend op legoblokjes lijkende horlogeverpakking op grond van OHP-regels kan worden verboden. Simba c.s. halen uit die uitspraak dat hiermee “beslist (is) dat verwarringwekkende slaafse nabootsing onder de OHP-regels valt” , vgl. s.t. onder 6.40. Dat zou kunnen, maar waar het om gaat is dat uit die uitspraak als weergegeven op IEF met Nederlandse vertaling erbij niet te halen valt dat hierin is uitgemaakt dat de OHP-regels exclusief dienen te worden toegepast met uitsluiting van andere regels. Dus of dit een echt “tegengeluid” is, weet ik niet.
prejudiciële vragen?
2.31
Ten slotte nog dit hierover. Ik kan dit natuurlijk verkeerd zien, het is een open vraag en hoewel er mijns inziens zeer overtuigende argumenten zijn die pleiten tegen de door onderdeel II.II voorgestane visie (die ook in de laatste vijf jaar al vier keer is bevestigd door het BGH, zonder vragen te stellen), kan het zijn dat Uw Raad het wel opportuun acht om hier in deze zaak al finale duidelijkheid over te krijgen en dan kunnen prejudiciële vragen worden gesteld. Ik bepleit dat bepaald niet in dit kort geding (waar het niet verplicht is, zie hiervoor bij de vraag of art. 36 VWEU nog geldt bij gedeeltelijke geharmoniseerd auteursrecht), mede om de volgende pragmatische redenen. De zaak leent zich daar slecht voor. Er is in de door mij bepleite route een overeind blijvende auteursrechtelijke grondslag voor de door de kortgedingrechter opgelegde voorlopige maatregelen en de route naar Luxemburg dient, althans in deze zaak, uiteindelijk alleen een marginaal proceskostenbelang. Dat rechtvaardigt vind ik geen principieel verder debat in dit kort geding over grondslagen met kostbare prejudiciële verwijzing, waarin Hasbro c.s. zouden worden meegetrokken, terwijl het beoogde doel van hun kort geding tegen Simba c.s. in mijn visie al definitief wordt bereikt op auteursrechtelijke grondslag.
2.32
Het stellen van vragen ligt wel weer eerder voor de hand, als Uw Raad al zou besluiten om prejudiciële vragen te stellen over de art. 36 VWEU kwestie in dit kort geding (wat ik evenmin heb bepleit hiervoor); dan brengt de proceseconomie dunkt mij mee dat er ook meteen vragen over de verhouding tussen de Richtlijn OHP en de slaafse nabootsingsleer voor consumentenproducten zouden kunnen worden gesteld.
2.33
Over de inhoud van de exact te stellen vragen hebben partijen zich niet uitgelaten. Dat kan beperkt of uitgebreid. Eigenlijk zouden over alle voor ons recht nieuwe begrippen uit de ingeroepen bepalingen van art. 6:193a e.v. BW vragen moeten worden gesteld in de context van nabootsing van producten door concurrenten. Dat wordt schier ondoenlijk, niet in de laatste plaats, omdat het partijdebat daar niet over is gegaan. Het is denk ik ook niet nodig. Een praktisch hanteerbare vraag zou kunnen zijn of de richtlijn ook in B2B verhoudingen maximumharmonisatie heeft beoogd en of juist is dat zodoende de normen uit onze slaafse nabootsingsleer inmiddels zijn vervangen door die uit de richtlijn (en er dus feitelijk sprake is van harmonisatie van nabootsing van producten door deze richtlijn; ik krijg het na het exposé van de stand van zaken van de Europese harmonisatie van nabootsing van producten overigens nauwelijks uit mijn pen). Partijen kunnen zich over de precieze formulering van eventueel te stellen vragen desgewenst nog uitlaten bij Borgersbrief.
onderdeel II.I – art. 25 Rv en twee-conclusieregel
2.34
Nu de kernklacht van onderdeel II.II faalt, kan ik kort zijn over onderdeel II.I. Dat kan in mijn benadering niet tot cassatie leiden, omdat het hof niet van een onjuiste maatstaf voor beoordeling van de onrechtmatige daadsgrondslag is uitgegaan, nu de slaafse nabootsingsleer niet hoeft te wijken voor een toets aan de OHP-normen bij consumentenproducten, zoals we hiervoor zagen. Als ik dat mis heb, dan is terecht geklaagd dat art. 25 Rv met zich brengt dat het hof de juiste maatstaf voor deze beoordeling zelf had moeten bij brengen gegeven het voorliggende feitencomplex en had het hof niet mogen volstaan met een beroep op de twee-conclusieregel in rov. 12.3.
onderdeel II.III: eigen positie My Little Pony op de markt
2.35
Volgens dit naar mijn indruk subsidiair aangevoerde onderdeel is de slaafse nabootsingsleer niet goed toegepast door het hof, omdat niet kenbaar is getoetst of bij My Little Pony sprake is van een eigen positie op de markt87., zoals de voorzieningenrechter in rov. 4.8 laatste volzin wel heeft gedaan. In zijn conclusie88.voor het Lego/Mega Brands-arrest89.geeft A-G Verkade aan wat daar onder moet worden verstaan: het nagebootste product moet “een zeker onderscheidend vermogen, een eigen plaats op de markt hebben (zonder dat het product nieuw of oorspronkelijk of door de eisende concurrent zelf ontworpen behoeft te zijn)”90.. Uit een eerder arrest91.leek evenwel te volgen dat bij bewuste navolging niet onderzocht hoeft te worden of sprake is van onderscheidend vermogen, maar zeker ben ik daar niet van. De kwestie kan denk ik in het midden blijven, want zelfs als uitgangpunt is dat sprake moet zijn van een eigen positie op de markt, dan heeft het hof dat niet miskend, zodat het onderdeel feitelijke grondslag mist.
2.36
Het hof heeft de maatstaf adequaat weergegeven en was niet gehouden nader in te gaan op de hier bedoelde subregel. Op grond van de feitenweergave onder 2 (met name onder ii, in deze conclusie hiervoor weergegeven in 1.1): sinds begin jaren tachtig op de markt en wereldwijd verkocht, kon het hof deze eigen positie al aannemen in kort geding en in grief II is niet op het vereiste van een eigen positie op de markt ingegaan, maar aangegeven dat in het vonnis de juiste maatstaf is aangelegd. Het debat in appel is er verder ook niet over gegaan (en in eerste aanleg was dat evenmin een issue). Binnen het leerstuk van de slaafse nabootsing heeft de hier bedoelde subregel betekenis in gevallen, waarin weliswaar sprake is van een grote gelijkenis, maar door de geringe bekendheid van het nagebootste object er geen verwarring te verwachten valt bij het relevante publiek. Dat leest niet op onze zaak. Het hof heeft de subregel niet miskend en was niet gehouden zijn oordeel op dit punt in kort geding nader te motiveren dan het heeft gedaan. Het onderdeel faalt.
onderdelen II.IV (2x): klachten over de slaafse nabootsingstoets
2.37
Onderdeel II.IV1 bouwt hierop voort met de klacht dat voor zover het hof geacht moet worden deze eigen positie op de markt te hebben afgeleid uit zijn oordeel dat My Little Pony als auteursrechtelijk werk kwalificeert, dat dan is miskend dat dit onderscheiden maatstaven zijn en de werkdrempel lager is dan die van eigen positie op de markt. En als het hof het nog ergens anders vandaan heeft, dan is dat niet begrijpelijk, aldus de motiveringsklacht, waarbij essentiële stellingen zouden zijn miskend. Ook deze klachten missen feitelijke grondslag. Het hof kon de eigen positie op de markt in dit kort geding aannemen zoals gedaan, zo zagen we bij het vorige onderdeel en het hof heeft dat niet uit zijn auteursrechtelijk deel gevist, dat en evenmin van elders geplukt, geen toetsen verward en was niet gehouden dat nader te motiveren, zodat ook geen essentiële stellingen zijn gepasseerd.
2.38
Onderdeel II.IV2 richt zich tegen rov. 12.4 met de klacht dat de vormgevingsspeelruimte beperkt is en Simba c.s. gemotiveerd hebben aangegeven dat zij waar mogelijk zijn afgeweken, zonder aan de deugdelijkheid afbreuk te doen, waarop niet kenbaar is gerespondeerd door het hof. Als rov. 12.4 zo moet worden gelezen dat deze stellingen niet voldoende opwegen, dan is volgens dat volgens de klacht rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Deze klacht slaagt ook niet, mist eveneens feitelijke grondslag. Ik laat dan nog terzijde dat het leerstuk van de hypothetisch feitelijke grondslag niet bedoeld is voor juridische gevolgtrekkingen en dat is wat hier in onderdeel II.IV2a lijkt te gebeuren. In feite nodigt deze uit tot een herbeoordeling van de slaafse nabootsingstoets, hetgeen de cassatieperken te buiten gaat. Het feitelijke oordeel daarover was aan het hof, is in kort geding afdoende gemotiveerd en daarop ketsen deze klachten af.
onderdeel II.V revisited
2.39
Ik zou na de behandeling van de kernklacht van onderdeel II.II nog terugkomen op onderdeel II.V, gericht tegen rov. 12.6, hiervoor geciteerd in 2.2. We kunnen nu concluderen dat de klacht dat de “rule of reason” voor art. 36 VWEU niet geldt voor slaafse nabootsing, faalt. Het is duidelijk dat slaafse nabootsing niet is geharmoniseerd in de EU. De daaruit voortvloeiende botsing met het vrij verkeer van goederen kan volgens het IDG/Beele-arrest92.gerechtvaardigd zijn wegens onder meer “eerlijkheid van handelstransacties”:
“5) Uit het dossier blijkt dat de regel van Nederlands recht, waarnaar in de vraag wordt verwezen, evenals overigens de bescherming tegen slaafse nabootsing in het recht van de meeste andere Lid-Staten, hoofdzakelijk door de rechtspraak is ontwikkeld. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zijn op communautair vlak tot nu toe geen pogingen gedaan de nationale regelingen ter zake van slaafse nabootsing te harmoniseren. Daarom dient het onderzoek of die bescherming zich verdraagt met de verdragsregels betreffende het vrije goederenverkeer, zich te beperken tot de wijze waarop, volgens de beschrijving in het verwijzingsarrest van het Hof, die bescherming in het Nederlandse recht wordt geeffectueerd.
(...)
7) Een dergelijk verbod vormt een belemmering voor het vrije goederenverkeer tussen de Lid-Staten, dat in beginsel wordt beheerst door art. 30 dat alle maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verbiedt. Het Hof heeft evenwel herhaaldelijk overwogen (o.m. in de arresten van 20 febr. 1979, zaak 120/78, 'Cassis de Dijon', Jurispr. 1979, blz. 649, en 17 juni 1981, zaak 113/80, Commissie/Ierland, Jurispr. 1981, nog niet gepubliceerd), dat bij gebreke van een gemeenschappelijke regeling voor de produktie en verhandeling van produkten, belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale regelingen moeten worden aanvaard, voor zover een dergelijke regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten en haar rechtvaardiging vindt in de noodzaak te voldoen aan dwingende eisen onder meer verband houdend met de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid van de handelstransacties. Onderzocht moet dus worden of de bescherming tegen nabootsing, op de wijze als in het verwijzingsarrest beschreven, aan deze voorwaarden voldoet.”[cursiveringen A-G].
“Eerlijkheid van handelstransacties” is een ruim begrip, of open norm zo men wil, Hasbro c.s. noemen het: ongeoorloofde mededinging (s.t. 10.6) en daar zijn die van de slaafse nabootsingsleer in te passen. We zagen dat al eerder bij de behandeling van onderdeel II.II (overigens niet in de zin als door dat onderdeel bepleit, voor alle duidelijkheid). Het arrest heeft de strekking dat er ruimte moet zijn op grond van in de rechtspraak van de lidstaten ontwikkelde bescherming tegen nodeloze verwarring op grond van zorgvuldigheidsnormen de handel tussen de lidstaten te beperken. Het hof heeft zich begrijpelijkerwijs op dit arrest georiënteerd en was in kort geding niet gehouden nader in te gaan op de stellingen waar het onderdeel aandacht voor vraagt. Hiervoor gaf ik 2.26 onder verwijzing naar Köhler/Bornkamm aan dat in Duitsland de “rule of reason” ook nog steeds wordt toegepast voor precies dit soort gevallen. Bij gebreke van harmonisatie van slaafse nabootsing in de EU is er geen reden te veronderstellen dat IDG/Beele wellicht achterhaald zou zijn, zoals Ohly wel heeft gesuggereerd (vlg. hiervoor in voetnoot 64); dat geldt misschien wel voor de “rule of reason” grondslag van consumentenbescherming uit IDG/Beele, maar niet voor de poot “oneerlijke handelstransacties” in B2B-relaties. Nog steeds staat overeind dat op communautair vlak tot nu toe geen pogingen [zijn] gedaan de nationale regelingen ter zake van slaafse nabootsing te harmoniseren. Ik acht het stellen van prejudiciële vragen hierover overbodig (daargelaten dat dezelfde pragmatische bezwaren als hiervoor geformuleerd ook hier opgeld doen en deze side issue dat mijns inziens niet rechtvaardigt), het is een acte éclairé. Ook dit onderdeel faalt. Indien Uw Raad hier niettemin zekerheid over wenst, dan dient als prejudiciële vraag gesteld te worden of IDG/Beele nog houdt in deze tijd in de context van nog steeds niet geharmoniseerde slaafse nabootsing.
proceskosten
2.40
Partijen werpen bij re- en dupliek in cassatie verschillende vragen op met betrekking tot de proceskostenveroordeling van 1019h Rv. In brede zin heb ik daar aandacht aan besteed in mijn conclusie van 21 november 2014 in de zaak met rolnr. 10/02162 (Leidseplein Beheer c.s./Red Bull c.s.)93., vgl. m.n. 4.1 e.v., i.h.b. 4.5 e.v. Ik verwijs daar kortheidshalve naar. Inmiddels zijn verschillende sets IE-indicatietarieven gepubliceerd voor de hoger beroepsinstantie en voor cassatie94.. Deze zijn nog niet van kracht en (dus) niet toepasselijk op de onderhavige zaak. Ervan uitgaand dat het tot nu toe in de rechtspraak vastgelegde systeem van redelijke en evenredige proceskosten toepasselijk is, is in confesso dat art. 1019h Rv alleen de auteursrechtelijke grondslag raakt. Het liquidatietarief geldt voor de kosten gemoeid met de behandeling van slaafse nabootsing.
2.41
Simba c.s.’ algemene, niet nader geduide klacht dat de opgevoerde kosten van Hasbro c.s. niet redelijk en evenredig zijn en de billijkheid zich tegen toewijzing daarvan verzet, voldoet niet aan de aan zo’n verweer te stellen motiveringseisen. Wel lijkt mij een terecht punt dat geen onderscheid wordt gemaakt in de specificatie van Hasbro c.s. tussen werkzaamheden voor het principaal en incidenteel beroep. Ook kan kloppen dat per abuis een post “resterende uren re- en dupliek” van € 4.144,- is dubbelgeteld, zoals Simba c.s. bij repliek in cassatie onder 11 aanvoeren. Eveneens acht ik het bezwaar gegrond dat niet aannemelijk is dat 75% van de werkzaamheden zouden zijn besteed aan de IE-grondslag en 25% aan de onrechtmatige daadsgrondslag, nu de soortelijke gewichten van deze grootheden in deze zaak naar mij voorkomt niet verschillend zijn, zodat een 50%-verdeling eerder in de rede ligt. Er zal moeten worden geschat welk percentage van de opgevoerde werkzaamheden binnen de IE-poot zijn gemoeid met het incidentele cassatieberoep; de bij repliek in cassatie voorgestelde 25% van de IE-poot voor het incidenteel beroep lijkt mij redelijk. Is dat niet goed mogelijk in de optiek van Uw Raad, dan resteert een kostenveroordeling volgens het liquidatietarief. Een nadere motivering bij Borgersbrief is tardief, omdat de wederpartij daar niet meer op kan reageren.
2.42
Bij repliek in cassatie onder 12 en 13 voeren Simba c.s. aan dat kosten van niet tot de cassatie-balie toegelaten advocaten (in het geval van Hasbro c.s. is dat mr. Van Engelen) niet voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen. Dat lijkt mij niet. Zoals ik in mijn genoemde conclusie in de Red Bull zaak onder 4.9 en 4.10 heb aangegeven, volgt volgens mij uit het Bayer/Realchemie-arrest95.dat de aard van een IE-zaak en daarvoor onder omstandigheden vereiste specialistische kennis aanleiding kan geven om betrokkenheid van feitelijke instantie advocaten naast cassatieadvocaten te rechtvaardigen, zodat vergoeding van beider kosten op de voet van art. 1019h Rv kan zijn aangewezen. Het verweer daartegen dient voldoende (concreet) gemotiveerd te zijn om dit anders te maken. Daarvan is hier geen sprake. Daarbij wees ik in 4.10 van die conclusie op het volgende. Een schriftelijke toelichting in cassatie wordt aangemerkt als een pro forma pleidooi. Volgens art. 408a lid 5 Rv wordt voor de mogelijkheid dat een niet-cassatieadvocaat een schriftelijke toelichting geeft, een schriftelijke toelichting gelijkgesteld met een pleidooi bij de Hoge Raad, terwijl art. 417 Rv bepaalt dat ook niet-cassatieadvocaten bij de Hoge Raad kunnen pleiten. In zo’n geval komen de kosten gemaakt voor het opstellen van de pleitnota en de uren gemoeid met het voeren van het pleidooi naar mij voorkomt96.voor vergoeding op de voet van art. 1019h Rv in aanmerking, voor zover die aan de daaraan te stellen voorwaarden voldoen, waaronder de dubbele redelijkheidstoets en de (tijdige) specificatievereisten. Door de gelijkstelling uit art. 408a lid 5 Rv is dat met schriftelijke toelichtingen door niet-cassatieadvocaten niet anders. Dit verweer van Simba c.s. moet volgens mij dus worden verworpen, omdat het niet strookt met het stelsel van de wet.
2.43
Omdat niet zeker is dat de uitkomst in cassatie is zoals in deze conclusie voorgesteld, ook een enkel woord over de bezwaren van Hasbro c.s. tegen de door Simba c.s. gemaakte specificaties. Zij maken bezwaar tegen de door Simba c.s. in hun verantwoording gekozen verdeelsleutel van 50%. Mij komt dat als hiervoor gezegd niet ongerijmd voor. Ook de klacht van Hasbro c.s. dat het uurtarief van één van de advocaten van de wederpartijen te hoog is en zou moeten worden gematigd tot het hoogste uurtarief van de advocaten aan hun zijde, past, zonder nadere uiteenzetting, die ontbreekt, niet in de mal van de aan de dubbele redelijkheidstoets te stellen motiveringseisen, zodat ook dat bezwaar moet verworpen.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2014
Rov. 2 van het bestreden arrest. De afbeeldingen zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Zie ECLI:NL:GHDHA:2013:BY8716, IER 2014/3, m.nt. L. Belder..
Eén van de advocaten van Simba c.s. in feitelijke instanties.
Hof Den Haag 22 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BY8716, IER 2014/ 3 m.nt. L. Belder.
Onder verwijzing naar resp. HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529, NJ 2013/501, m.nt. P.B. Hugenholtz onder NJ 2013/503, rov. 3.4 (Stokke/H3) en art. 2 van de Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (hierna ook: Ri 2001/29 of Auteursrechtrichtlijn).
Onder verwijzing naar HvJEG 24 januari 1989, 341/87, zie http://curia.europa.eu en NJ 1990, 558, rov. 8, 11 en 12 (Electrola/Patricia).
Onder verwijzing naar ow. 6 van de preambule van de Auteursrechtrichtlijn.
Onder verwijzing naar HvJEG 16 juni 1998, C-53/96, zie http://curia.europa.eu en NJ 1999/240 m.nt. DWFV, HJS en EAA, punt 28 (Hermès).
HvJEG 20 februari 1979, 120-78, Jur. 1979, p. 649.
Primair is het standpunt van Hasbro c.s. dat het hof deze stellingen helemaal niet in het midden heeft gelaten, maar in rov. 10.1 heeft verworpen met de passage: “Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten, als bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin”.
Bij cva/vw inc cassatieberoep geven Hasbro c.s. in voetnoot 4 aan dat die Poolse procedure hangende het cassatieberoep in hoger beroep is gewonnen, zodat ook in Polen geen sprake is van vrije verhandeling.
HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC270,NJ 1999/682 m.nt. JBMV (Schelde/Wijkhuisen). Zie ook Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr. 19, Hugenholtz/Heemskerk, 2012, nr. 132, Tjong Tjin Tai, Rv (losbl.) art. 254, aant 16 en de daar vermelde rechtspraak.
HR 1 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3525NJ 2007/309 (Diageo/Esperamos).
HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105NJ 1997/481 m.nt. HJS (De Ruijterij/MBO).
HvJEG 24 januari 1989, 341/87, vgl. http://curia.europa.eu en NJ 1990/558 (Electrola/Patricia c.s.), een oude parallelimport- en uitputtingszaak (het ging om verschil in beschermingsduur tussen Duitsland en Denemarken en parallelimport vanuit het laatste land in het eerste), waarvan punten 11 en 12 aldus luiden:“11. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van de wettelijke regelingen inzake de bescherming van letterkundige en artistieke eigendom, het aan de nationale wetgevers staat, de voorwaarden en modaliteiten van die bescherming te bepalen.12. In zoverre het verschil tussen de nationale wettelijke regelingen tot beperkingen van het intracommunautaire handelsverkeer van geluidsdragers kan leiden zijn die beperkingen gerechtvaardigd op grond van art. 36 Verdrag, wanneer zij een uitvloeisel zijn van de uiteenlopende regelingen inzake de beschermingsduur en deze onlosmakelijk verbodnen is met het bestaan van de exclusieve rechten.”
Dat overigens de tekst geen onderscheid maakt tussen geharmoniseerd en niet geharmoniseerd IE-recht, maar een algemene uitzondering geeft voor handelsbelemmeringen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van IE-bescherming. Dit artikel is, zo stellen Hasbro c.s. bij s.t. 2.6, zonder onderscheid naar geharmoniseerd en ongeharmoniseerd IE-recht in leven gehouden in het Verdrag van Lissabon per december 2009, toen er al ruimschoots geharmoniseerd werd op IE-terrein.
R. Barents, Europees recht, 2012, p. 277 verwoordt dit in zijn recente druk (toen al volop sprake was van (gedeeltelijk) geharmoniseerd auteursrecht) ook ongeclausuleerd, dus voor alle nationaal geregelde IE-rechten en wel als volgt: “De volledige toepassing van dit verbod [van art. 34 VWEU tot kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking, A-G] zou echter de intellectuele-eigendomsrechten geheel van hun betekenis beroven. Vandaar dat art. 36 voorziet in een uitzondering op dit verbod voor zover dit noodzakelijk is om deze rechten te beschermen.” [cursivering toegevoegd, A-G].
Punt 13 van hetzelfde door Simba c.s. aangehaalde arrest besluit daarmee:“13. Een dergelijke rechtvaardiging zou ontbreken indien de handelsbeperkingen die de door de exclusief rechthebbende of zijn licentienemer ingeroepen nationale bepalingen opleggen of toelaten, een middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte handelsbeperkende maatregel vormen. Het dossier bevalt echter niets op grond waarvan men zou moeten aannemen dat zich een dergelijke situatie in een geval als het onderhavige kan voordoen.”
S.t. Hasbro c.s. 2.16-2.18.
Vgl. preambule 3, 10 en 21 Ri 2004/48/EG.
Zie R. Barents, EU-procesrecht, 2010, nr. 693: “Ook de hoogste rechter valt onder de verwijzingsbevoegdheid van de tweede alinea, bijvoorbeeld als deze recht spreekt in kort geding”, onder verwijzing naar het Hoffmann-La Roche/Centrafarm-arrest, zie volgende voetnoot [cursivering A-G]. Zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 31 (i.h.b. p. 75-76).
HvJEG 24 mei 1977, zaak 107/76, onder dit zaaksnummer te vinden op http://curia.europa.eu en Jur. 1977, p. 957, punten 5 en 6.
HvJEG 27 oktober 1982, zaken 35 en 36/82, onder dit zaaksnummer te vinden op http://curia.europa.eu en Jur. 1982, p. 3723, NJ 1983/350, punten 8 en 9.
R. Barents, EU-procesrecht, 2010, nr. 691. Ik vraag mij af of dat helemaal juist is, maar laat die vraag verder rusten.
Van een “acte éclairé” wordt gesproken als het HvJEU de vraag in kwestie al in een arrest heeft beantwoord. Bij een “acte clair” bestaat over het antwoord op de opkomende vraag in redelijkheid geen twijfel; de rechter hoeft niet te verwijzen wanneer “de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident (is), dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost”, aldus het HvJ 6 oktober 1982, zaak 283/81, CILFIT, onder dit zaaksnummer te vinden op http://curia.europa.eu, Jur. 1982, p. 3415, NJ 1983/55,punt 16; vgl. hierover bijv. Lauwaars/Timmermans, Europees recht in kort bestek, 2003, p. 168-169.
Dat zijn het al door de voorzieningenrechter opgelegde en door het hof gehandhaafde 1) verbod om de Simba Pony II op de markt te brengen, 2) recall en rectificatie, 3) gebod om voorraad en geretourneerde producten onder zich te houden en niet (door) te leveren, 4) en 5) dwangsommen op overtreding van deze bevelen, hetgeen in appel is vermeerderd met (iii) een auteursrechtinbreukverbod, vermeerderd met (iv) dwangsom, (v) een art. 1019i Rv termijn voor het aanspannen van de hoofdzaak en (vi) een kostenveroordeling met een art. 1019h Rv component (€ 49.913,80) en liquidatietariefcomponent(€ 699,60).
En de beantwoorde vraag of bij een juiste toets behalve van auteursrechtinbreuk ook sprake is van onrechtmatig handelen.
In HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188, rov. 3.2.2 (Aruba/New Millenium) is ruimte gelaten voor het oordeel dat dat in een specifiek geval niet zo kan zijn, maar die ruimte is niet groot.
Ik verwijs naar algemene beschouwingen over misbruik van bevoegdheid in de recente conclusie van A-G Wuisman (ECLI:NL:PHR:2014:1834) vóór HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3452 in nrs. 3.7.1 t/m 3.7.4, onder verwijzing in voetnoot 14 naar literatuur.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2006:AX9705, vóór het twee voetnoten eerder genoemde arrest Aruba/New Millenium onder 2.11 onder verwijzing naar HR 24 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0639, NJ 1989/425 en HR 14 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0959NJ 1993/ 445. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012,183.
Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, Industriële eigendom 3, par. 4.4.3.4.2.
Ik wijs er nogmaals op dat het in mijn optiek in feite een beoordeling ten overvloede betreft van het hof.
Zie onder meer relatief recentelijk: HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, BIE 2010/4 m.nt. P.J.M.S. Steinhauser, IER 2010/16 m.nt. F.W. Grosheide, NJ 2011/302 m.nt. J.H. Spoor, rov. 3.3.2 (Lego/Mega Brands). Deze leer gaat terug op het arrest HR 26 juni 1953, NJ 1954/90 m.nt. PhANH, BIE 1953/p. 113, AA, 1953/p. 10 m.nt. HB (Hyster Karry Krane).
HR 21 december 1956, NJ 1960/414 m.t. HB onder NJ 1960/415..
HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0273, NJ 1992/392 (Otto Simon/Hertzano).
HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5504, NJ 1975/176 m.nt. WLH (vrijetijdsschoen).
Zie met name HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, NJ 2011/302 m.nt. Spoor, IER 2010/16 m.nt. Grosheide, BIE 2010/4 m.nt. Steinhauser, (Lego/Mega Brands), maar ook al HR 12 juni 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC2520, NJ 1970/434 (klerenhanger) (standaardisatiebehoefte).
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8661, IER 2013/40, m.nt. Eijsvogels, NJ 2013/504 m.nt. Hugenholtz ([A]/[B]).
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2042, NJ 2014/49 (MAG/Edco II); HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/ 604 m.nt. Hugenholtz, IER 2014/ 2 m.nt. Belder (MAG/Edco I).
IEF14447.
HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, NJ 2011, 302 met noot Spoor, IER 2010, 16 met noot Grosheide, BIE 2010, 4 met noot Steinhauser, rov. 3.3.2.
Richtlijn OHP, preambule 11 en 12 en art. 3 lid 5. Bevestigd door HvJEU 23 april 2009, gev. zaken C-261/07 (VTB VAB/Total en C-299/07 (Galatea/Sanova), punt 52, zie http://curia.europa.eu en NJ 2009/373 m.nt. Mok en HvJEU 14 januari 2010, C-304/08 (Wettbewerbzentrale/Plus), punt 41, zie voormelde website en NJ 2010/268 m.nt. Mok, IER 2010/42 m.nt. Geerts. Beide zaken hebben niets met slaafse nabootsing te maken, het ging daar om reclamecampagnes met voordeeltjes (gezamenlijk aanbod).
Verkade heeft Mon. BW B49a, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, 2009, aan deze regeling gewijd.
“handelspraktijk: iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten.” Deze definitie is ruim, maar ik pers er slechts met moeite nabootsing van (consumenten)producten onder.
“Een handelspraktijk is in het bijzonder oneerlijk indien een handelaar een misleidende handelspraktijk verricht als bedoeld in de artikelen 193c tot en met 193g.”
“Een handelspraktijk is misleidend indien informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, al dan niet door de algemene presentatie van de informatie, zoals die ten aanzien van (…) b de voornaamste kenmerken van het product, zoals beschikbaarheid, voordelen, risico’s, uitvoering , samenstelling, accessoires, klantenservice en klachtenbehandeling, procedé en datum van fabricage of verrichting, levering, geschiktheid voor het gebruik, gebruiksmogelijkheden, hoeveelheid, specificatie, geografische of commerciële oorsprong, van het gebruik te verwachten resultaten, of de resultaten en wezenlijke kenmerken van op het product verrichte tests of controles.”
“Een handelspraktijk is eveneens misleidend indien: a door de marketing van het product waaronder het gebruik van vergelijkende reclame verwarring wordt geschapen ten aanzien van producten, handelsmerken, handelsnamen of andere onderscheidende kenmerken van een concurrent (…) waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.”
“Een handelspraktijk is oneerlijk indien een handelaar handelta in strijd met de vereisten van professionele toewijding, enb het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt,waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.”“Professionele toewijding” uit a is omschreven in art. 6:193a lid 1 sub f BW: “normale niveau van bijzondere vakkundigheid en van zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiend uit de voor die handelaar geldende professionele standaard en eerlijke marktpraktijken.”
Geerts, Het verwarringwekkend slaafs nabootsen van andermans product in het licht van art. 6:193a-j BW en art. 6:162 BW, IER 2013/1 par. 7, ziet dat ook zo.
Ik doel op deze passage daaruit: “Deze richtlijn beoogt niet de keuze van de consument te beperken door de verkoopbevordering van “look-alike” producten te verbieden, tenzij de gelijkenis bij de consument verwarring doet ontstaan over de commerciële oorsprong van het product en derhalve misleidend is.”
Geerts, t.a.p. twee voetnoten eerder bepleit hetzelfde in par. 18-20.
Zeker als je dan in bijlage I bij de richtlijn kijkt, dat zijn handelspraktijken die onder alle omstandigheden oneerlijk zijn, onder 13: “Een product dat lijkt op een door een bepaalde fabrikant vervaardigd product op een zodanig wijze promoten dat bij de consument doelbewust de verkeerde indruk wordt gewekt dat het product inderdaad door die fabrikant is vervaardigd, terwijl zulks niet het geval is.”
In jargon ook wel business-to-business of B2B genoemd, ter onderscheiding van business-to-consumers of B2C-relaties. Ik zal bij dit spraakgebruik aansluiten.
Franse tekst: “La présente directive s’applique aux pratiques commerciales déloyales des entreprises vis-à-vis des consommateurs”Engelse tekst: “This Directive shall aplly to unfair business-to-consumer commercial practices”Duitse tekst: “Diese Richtlinie gilt für unlautere Geschäftspraktiken (…) zwischen Unternehmen und Verbrauchern”
In de Franse, Engelse en Duitse tekst resp. “Elle ne couvre ni n’affecte les législations nationales relative aux pratiques commerciales déloyales qui portent atteinte uniquement aux intérêts économiques deconcurrents ou qui concernent une transaction entre professionnels”,“(i)t neither covers nor affects the national laws on unfair commercial practices which harm only competitors’ economic interests or which relate to a transaction betweed traders”,“Sie erfasst und berührt nicht die nationale Rechtsvorschriften in Bezug auf unlautere Geschäftspraktiken, die lediglich die wirtschaftlichen Intgeressen von Mitbewerbern schädigen oder sich auf ein Rechtsgeschäft zwischen Gewerbetreibenden beziehen”.
Enkele kernbegrippen hieruit uit de andere taalversies:“Dès lors, elle protège aussi indirectement les entrepises légitimes contre leur concurrents qui ne suivre pas les règles du jeu fixée par la présente directive” en “le secteur d’activité qu’elle coordonne” tegenover “la concurrence déloyale au-delà du champ d’application de la présente directive”,“Thereby, it also indirectly protects legitimate businesses from their competitors who do not play by the rules in this Directive” en “fields coordinated by it” tegenover “the field of unfair competition beyond the remit of this Directive”,“Sie schützt somit auch mittelbar rechtmässig handelnde Unternehmen vor Mittbewerbern, die sich niet an die Regeln dieser Richtlinie halten” en “auf dem Gebiet des unlauteren Wettbewerbs über den Relungsbereich dieser Richlinie hinausgehende”.
In het Frans, Duits en Engels:“La présente directive n’entend pas réduire le choix des consommateurs en interdisant la promotion de produits qui semblent similaires à d’autres produits, à mois que cette similarité ne sème la confusion dans l’esprit des consommateurs quant à l’origine commercial du produit et soit donc trompeuse.”;“It is not the intension of this Directive to reduce consumer choice by prohibiting the promotion of products which look similar to other products unless this similarity confuses consumers as to the commercial origin of the product and is therefore misleading.”;“Mit dieser Richtlinie wird nicht beabsichtigt, die Wahl für die Verbraucher einzuschränken, indem die Werbung für Produkte, die anderen Produkten ähneln, untersagt wird, es sei denn, dass die Ähnlichkeit eine Verwechlungsgefahr für die Verbraucher hinsichtlich der kommerziellen Herkunft des Produkts begründet und daher irreführend is.”[cursiveringen A-G]
Ohly/Sosnitza/Ohly, UWG §4 Rn 9/7: “Während das Recht des geistigen Eigentums auf EU-Ebene in weiten Teilen harmonisiert wurde, war die Produktnachahmung ausserhalb des Immaterialgüterrechts bisher nicht Gegenstand unionsrechtlicher Rechtsakte. Im Gegenteil bestehen in dieser Hinsicht zwischen den europäischen Rechtsordnungen noch erhebliche Unterschiede.”
Mon. BW 49a (Verkade), p. 10, 14 en 81-83.
Geerts, a.w en Geerts/Vollebregt, Oneerlijke handelspraktijken, misleidende reclame en vergelijkende reclame: Een bespreking van de art. 6:193A-6:196 BW, 2009, p. 7-9.
Visser, Kroniek van de intellectuele eigendom, NJB 2011/787 onder “Oneerlijke mededinging en oneerlijke handelspraktijken”.
Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, industriële eigendom 3.
Ohly, The Freedom of Imitation and Its Limits – A European Perspective, IIC 2010, 506, een mooi overzichtsartikel van deze Duitse hoogleraar van de stand van zaken voor nabootsing in Europa.
Busch, Lauterkeitsrecht in Europa: Acquis communautaire, in: Schmidt-Kessel/Schubmehl, Lauterkeitsrecht in Europa, Einde Sammlung von Länderberichten zum Recht gegen unlauteren Wettbewerb, 2011, p. 26-27; dit wordt nader geïllustreerd in dit boek met EU-landrapportages over Duitsland, Engeland, Estland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Hongarije.
Met in een noot de kanttekening dat Ohly/Sosnitza, 5. Aufl. 2010, §4 Nr. 9 UWG, Rn. 8 betwijfelt of die motivering vanwege de voortgeschreden harmonisering van IE-rechten nog zonder beperking op zo gaan tegenwoordig; ik kom daar op terug bij de restbehandeling van onderdeel II.V.
Arnold, English Unfair Competition Law, IIC (2013) 44: 63-78, citaat van p. 77.
In een voetnoot op dit punt staat dit: “Although it is possible that there may be legislation at either EU level following the Hogan Lovells Report on Parasitic Copying for the European Commission MARKT/2010/20/D (23 September 2011) or at domestic level following a study which has been commissioned by the UK Intellectual Property Office from the Intellectual Property Institute.”
MARKT/2010/20/D, Hogan Lovells Final Report on Parasitic Copying for the European Commission, 23 september 2011.
Par. 109 besluit daarover zo: “(…) any protection in respect of the prevention of parasitic copies as a result of the Directive was at best incidental and in any case not consistently applied across the European Union.”
“Die Regelung in § 4 Nr 9 steht in Einklang mit dem primären Unionsrecht (Art 34, 56 AEUV). So hat der EuGH bereits entschieden, dass nationale Regelungen, die eine sklavische, Verwechslungen hervorrufende Nachahmung eines fremden Erzeugnisses verbieten, mit den Art 34, 36 AEUV (= ex-Art 28, 30 EG) vereinbar sind, weil sie zwingenden Erfordernissen der Lauterkeit des Handelsverkehrs und (im Falle der vermeidbaren Herkunftstäuschung) des Verbraucherschutzes entsprechen (vgl EuGH Slg 1982, 707 Rn 7 = WRP 1982, 455, 456 – Multi Cable Transit; OLG München GRUR-RR 2004, 85; KurGRUR Int 1998, 771, 781; Keller, FS Erdmann, 2002, 595, 600). – Die Regelung in § 4 Nr 9 steht aber auch in Einklang mit dem sekundären Unionsrecht.”
“(…) Daartoe behoren wettelijke bepalingen op grond waarvan personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken, met inbegrip van concurrenten:a) in rechte kunnen optreden tegen die oneerlijke handelspraktijken (…).”
Alleen is blijkens rov. 12.3 in de ogen van het hof in strijd met de twee-conclusieregel bij pleidooi in appel door Simba c.s. aangevoerd dat aan de OHP-normen had moeten worden getoetst in plaats van die uit de slaafse nabootsingsleer, waarover onderdeel II.I handelt, dat hierna aan de orde komt.
Geerts, Het verwarringwekkend slaafs nabootsen van andermans product in het licht van art. 6:193a-j BW en art. 6:162 BW, IER 2013/1, par. 36-46. Hij oppert in voetnoot 21 dat het HvJEU in punt 61 van het Lego-arrest “wellicht een vingerwijzing heeft gegeven dat de bescherming tegen B2C slaafse nabootsing inmiddels inderdaad Europees geharmoniseerd is”. Hij legt niet uit waarom dat zo zou zijn. Vlgs. Simba, s.t. 6.31, is dat te halen uit het enkele noemen van het begrip “oneerlijke mededinging”, wat zou impliceren dat het hof zich bevoegd acht en dat er dus sprake is van harmonisatie van slaafse nabootsing op Unieniveau. Dat is een veel te grote stap te ver. Het weegt ook niet op tegen het hiervoor uiteengezette overstelpende bewijs van het tegendeel.
A.w., p. 10, 14 en p. 81-83.
Visser, a.w.
A.w.
A.w.
A.w.
Van Eek, Het Ryanair/PR Aviation arrest: de luchtbrug tussen de OHP-regels en concurrenten, IER 2014/35, p. 235-241.
Vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:88, RvdW 2014/162, IER 2014/48 m.nt. H.M.H. Speyart. (Ryanair/PR Aviation)
Steijger, Wetgevingspraktijken onder de lope genomen: een analyse van de implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, NTER 2007, p. 124-136.
Kroon en Mastenbroek, De richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de implementatie daarvan in het BW: mogelijke complicaties in de praktijk, IER 2008/64.
Van Boom, Inpassing en handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken, TvC 2008-1.
Ondervoorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel, 5 december 2011, (Lego/Ice watch), A.C. 10.479/2010, IEF10750.
Dat is overigens een lagere drempel dan wat Simba c.s. in II.9 aanvoeren, nl. dat sprake moet zijn van zich “aanmerkelijk” onderscheiden.
A-G Verkade, ECLI:NL:PHR:2009:BJ6999, NJ 2011/302 m.nt. Spoor, onder 4.4.
HR 20 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6999, BIE 2010/4 met noot Steinhauser, IER 2010/16 met noot Grosheide, NJ 2011/302 m.nt. Spoor.
Vaste rechtspraak: HR 21 december 1956, NJ 1960, 414 m.nt. HB onder NJ 1960/415; HR 8 januari 1960, NJ 1960/415 m.nt. HB, (drukasbak); HR 15 maart 1968, NJ 1968, 268 m.nt. HB, BIE 1968, nr. 43, p. 145 (Plastic stapelschalen); HR 25 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9326, NJ 1986/531, BIE 1987/16 (VSB/Priem); HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0273, NJ 1992/392, BIE 1992/16 (Rummy); HR 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6893, NJ 2004/388, BIE 2005/6 (caravanluifel).
HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5504, NJ 1975/176 m.nt. WLH, (vrijetijdsschoen). In deze zin daarover Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, Industriële eigendom 3, nr. 4.4.3.4.2.
HvJEG 2 maart 1982, zaak 6/81, zie http://curia.europa.eu, NJ 1983/ 212, AA 1983, p. 254 met noot Cohen Jehoram, BIE 1982/86 m.nt. Verkade. Zie ook Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, Industriële Eigendom 3, 4.6.3.
Inmiddels gepubliceerd op de IE-blogs www.boek9.nl en www.ieforum.nl.
http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/Sector-civiel-recht/Documents/Indicatietarieven-in-IE-zaken-gerechtshoven-1-1-2015.pdfhttp://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Hoge-Raad/Regels%20en%20procedures/Documents/Indicatietarieven-2015.pdf
HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7456, NJ 2013/25.
Hoewel art. 417 Rv aangeeft dat niet cassatie-advocaten kunnen pleiten “zonder dat de daaruit ontstane vermeerdering van kosten in de uitspraak over de kosten begrepen is.” Dat lijkt mij een typische bepaling uit het tijdperk van het inmiddels afgeschafte procuraat en het ademt de geur van het liquidatietarief: pleidooi: x punten en bij twee advocaten niet: 2x punten, moet zijn bedoeld. Rechtspraak hierover is niet te vinden. Art. 1019h Rv kan dit op scherp zetten, maar als deze bepaling uit art. 417 Rv geen min of meer dode letter zou zijn, zou de Realchemie/Bayer-leer van Uw Raad (uit de aard van de zaak kan betrokkenheid van advocaten uit feitelijke instanties naast cassatieadvocaten te rechtvaardigen zijn) daar niet mee te rijmen zijn – en dat bepleit ik niet.
Beroepschrift 15‑11‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
zitting: 15 november 2013
rolnummer: C 13/01515
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET PRINCIPALE CASSATIEBEROEP, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht Hasbro Inc., gevestigd te Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika,
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht Hasbro International Inc., gevestigd te Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika,
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hasbro B.V., gevestigd te Utrecht, ,
verweerders in het principaal cassatieberoep,
Eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen:
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht Simba Toys GmbH & Co. KG, gevestigd te Furth, Duitsland,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Toy Team Agencies B.V., gevestigd te Apeldoorn,
eisers tot cassatie in het principale beroep verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch
Verweerders in het principaal cassatieberoep, eisers in het incidenteel cassatieberoep doen eerbiedig zeggen en concluderen:
- A.
Verweerders in het principaal cassatieberoep, eisers in het incidenteel cassatieberoep, hierna: Hasbro c.s., doen eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep, dat het recht niet is geschonden, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd op de gronden zoals in het door eisers in het principaal beroep, hierna: Simba voorgestelde middel van cassatie, zodat dit middel moet worden verworpen, met kostenveroordeling ex artikel 1019h Rv.
- B.
Hasbro c.s. stellen hierbij voorwaardelijk, dat wil zeggen voor het onverhoopte geval dat één of meer van de middelonderdelen I.I, I.II en II.V van het principale beroep (geheel of gedeeltelijk) slagen, incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van 22 januari 2013 van het Gerechtshof Den Haag gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.064.710/02, tussen Simba als appellante(n) en Hasbro c.s. als gerequireerden onder aanvoering van het navolgende.
Voorwaardelijk incidenteel middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arresten van 22 januari 2013, gewezen onder zaaknummer 200.064.710/02, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
Hasbro c.s. zijn gespecialiseerd in het ontwerpen, fabriceren en verhandelen van spellen en speelgoed, waaronder de serie speelgoedponyfiguren ‘My Little Pony’. Hasbro c.s. verkopen hun producten via groothandelaren en detaillisten aan consumenten in binnen- en buitenland.
1.2
My Little Pony is begin jaren tachtig op de markt gebracht. Er bestaat inmiddels een aantal generaties My Little Pony-figuren. De derde generatie My Little Pony, die in deze procedure centraal staat, ziet er als volgt uit:
1.3
Het Simba-concern is sinds 1982 op de speelgoedmarkt actief en brengt onder meer speelgoedpony's op de markt. Het verhandelt zijn producten wereldwijd.
1.4
Bij vonnis van 30 juli 2007 (LJN BB0755) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam in een eerdere procedure tussen Hasbro c.s. en Simba de verdere openbaarmaking en verveelvoudiging van de ‘Little Fairy & Pony’ (waarin een speelgoedpony is opgenomen, hierna te noemen: Simba Pony I) door Simba verboden en bevolen niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van haar My Little Pony.
1.5
Vervolgens heeft het Simba-concern een aangepaste versie van de Simba Pony I op de markt gebracht: de Simba Pony II. Deze pony wordt tezamen met een poppetje verkocht in het product ‘Little Fairy & Pony’ in de Evi-serie van Simba (afgebeeld in de inleidende dagvaarding onder 3.3). Daarnaast komt de Simba Pony II ook voor in twee andere producten van Simba, te weten ‘Unicorn Friends’ en ‘Dream House’. De Simba Pony II ziet er als volgt uit:
1.6
Hasbro c.s. verzetten zich tegen de verhandeling door Simba c.s. van de Simba Pony II zoals die tezamen met een poppetje wordt verkocht als voormeld product ‘Little Fairy & Pony’. Hasbro c.s. ageren daarnaast tegen de Simba-producten ‘Unicorn Friends’ en ‘Dream House’ waarin de Simba Pony II ook voorkomt. Hasbro c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd Simba c.s. te bevelen
- (i)
niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van My Little Pony, en
- (ii)
niet langer door slaafse nabootsing onrechtmatig te handelen, een en ander met nevenvorderingen.
Ten pleidooie in hoger beroep hebben Hasbro c.s. de grief tegen de afwijzing van de vorderingen iii en iv (kort gezegd: recall en verzameling/afgifte ter vernietiging) ingetrokken.
1.7
De rechtbank heft aangenomen dat er sprake is van slaafse nabootsing door Simba en om die reden de vorderingen (deels) toegewezen.
1.8
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er sprake is van slaafse nabootsing, en is, anders dan de rechtbank van oordeel dat er ook sprake is van een (in Nederland geldend) auteursrecht en dat Simba daar inbreuk op maakt.
Klachten
Inleiding
2.1
In het principale cassatieberoep stelt Simba in middelonderdeel I.2 op p. 9 van de cassatiedagvaarding dat in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden dat de Simba Pony II in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, omdat daar geen sprake zou zijn van een auteursrechtelijke beschermd werk en/of geen sprake is van een auteursrechtinbreuk. Dat geldt, aldus nog steeds onderdeel I.2 waar het auteursrechtelijk werkbegrip en het verveelvoudigingsrecht op Unierechtelijk niveau zijn geharmoniseerd èn het hof in het midden heeft gelaten dat de Simba Pony II in de recst van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze Pony, nu daar heen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk en/of geen sprake is van een auteursrechtinbreuk. Onderdeel I.II bouwt op dit punt voort.
Volgens Simba betreft het een essentiële stelling, omdat het hof, door te overwegen als het heeft gedaan in r.o. 10.1 zou hebben miskend dat artikel 36 VWEU niet van toepassing is op handelsbeperkingen die zijn gebaseerd op/voortvloeien uit geharmoniseerde wetgeving op het gebied van auteursrecht.
In middelonderdeel II.V i.h.b. onderdeel II 20 en 21 doet Simba andermaal een beroep op het in het midden laten van de stelling en dus op die hypothetisch feitelijke grondslag, thans ten aanzien van r.o. 12.6.
Voorwaardelijke klachten
2.2
Indien en voor zover één of meer klachten van middelonderdelen I.I, I.II en II.V van het principale beroep (geheel of gedeeltelijk) slagen, omdat, naar het oordeel van Uw Raad:
- (1)
moet worden aangenomen dat het hof deze stellingen van Simba inderdaad in het midden heeft gelaten1. en dus er in cassatie van moet worden uitgegaan dat de Simba Pony II in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze speelgoedpony, nu daar geen sprake is van een auteursrechtelijke beschermd werk en/of geen sprake is van een auteursrechtinbreuk;
en
- (2)
rechtens zou moeten worden geoordeeld dat het toekennen van een auteursrecht en/of een verbod wegens slaafse nabootsing een ongeoorloofde belemmering zou zijn van het in artikel 34 en 35 VWEU vastgelegde verkeer van vrije goederen binnen de EU en er evenmin sprake is van de uitzondering als bedoeld in artikel 36 VWEU; en
- (3)
aldus zou moeten worden geoordeeld dat het hof bij zijn verwerping in r.o. 10.1 en 10.2 van het beroep van Simba op een ongeoorloofde handelsbelemmering van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, dan wel zijn oordeel op dit punt onvoldoende zou hebben gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk zou zijn,
zijn r.o. 10.1, 10.2, 12.6 en is het arrest ook overigens het arrest van het hof rechtens onjuist en onbegrijpelijk om navolgende redenen:
Het hof heeft in dat geval2. ten onrechte het verweer van Hasbro c.s. tegen deze hierboven in 2.1 vermelde stellingen van Simba (eveneens) onbesproken gelaten, althans niet (voldoende) kenbaar meegewogen in zijn oordeel in r.o. 10.1, zoals gevoerd in punt 14 van de MvA, in het bijzonder punt 14.2 en 14.3 waarin Hasbro c.s. stellen (onderstreept door mij-HJWA):
‘14.2.
Allereerst wekt Simba ten onrechte de indruk dat zij haar pony-producten al jarenlang in de gehele Europese Unie, behalve Nederland, vrijelijk zou kunnen verkopen. Het tegendeel is waar. Zoals Hasbro al in eerste aanleg heeft gesteld en blijkt uit de door Simba ingebrachte dagvaarding, zijn momenteel ook in Duitsland en Polen door Hasbro juridische procedures tegen[.] Simba aangespannen wegens de verkoop van pony-producten. Hasbro beroept zich in Polen op haar auteursrechten en zij verwijt Simba onrechtmatig handelen.
14.3
De aanhangige Duitse procedure ziet op vergelijkbare Pony-producten (genaamd ‘My Sweet Pony’) als Simba Pony (zie productie A, MvG Simba). My Sweet Pony was in Nederland aangetroffen. Hasbro heeft de partijen, die My Sweet Pony hebben aangeboden hierop aangesproken, waarbij een schikking is getroffen en het product vervolgens niet meer op de Nederlandse markt is gesignaleerd. In Duitsland wel. Hasbro baseert zich in Duitsland op onrechtmatig handelen.’
Bij pleidooi hebben Hasbro daar blijkens de pleitnota van mr. Kaak p. 13–15 onder meer3. het volgende aan toegevoegd:
‘6.4
Simba legt nu het besluit van het Landgericht Hamburg, Duitsland van15 juni 2011 en het vonnis van 24 mei 2012 over. De Duitse procedure is ingesteld door Hasbro Deutschland GmbH tegen Simba. De procedure heeft betrekking op een ander product dan de onderhavige, namelijk het hiervoor onder par. 1 afgebeelde MY SWEET PONY. De Duitse rechter heeft de verkoop van deze producten in Duitsland verboden op grond van inbreuk op de merkrechten van Hasbro Deutschland. De mededingingsrechtelijke vordering van Hasbro Deutschland is afgewezen.
6.5
Relevant is hiervoor dat het Landsgericht overweegt in haar vonnis onder II A. par. 2 bb p. 26, (productie 2 van Simba voor pleidooi) dat:
‘de combinatie van deze van de natuurlijke verschijningsvorm van een pony afwijkende vormmerk in beginsel een zeker mededingingsrechtelijk eigen karakter niet kan worden ontzegd. (-)’
En onder par. 2 cc) p. 26, dat:
‘derhalve de definitieve beoordeling en vaststelling van de aanwezigheid van een mededingingsrechtelijk karakter in doorslaggevende mate ook van de relevante marktomgeving op het moment van het aanbieden van de als nabootsing gewraakte modellen afhangt, die de publieksopvatting bepaalt.’
6.6
Simba heeft aangevoerd in de Duitse procedure dat zij de Sweet Pony al sinds 1990 in grote getale in Duitsland verkoopt, dat Hasbro Deutschland daarvan wist en dat ook andere aanbieders pony's met eenzelfde totaalindruk in Duitsland verkopen, waaronder Lanard en Mattel. Het is om die reden dat de Duitse rechter Hasbro Deutschland's vordering afwijst ‘met inachtneming van deze marktomgeving’ het Landsgericht van oordeel is ‘dat de ponyfiguren geen noodzakelijke mededingingsrechtelijk eigen karakter bezitten, nu de combinatie van bepalende esthetische vormkenmerken gemeengoed zijn’ ( par.2 cc) p. 28)
6.7
Hasbro Deutschland heeft hoger beroep hiertegen ingediend, omdat zij zich niet kan vinden in de feitelijke vaststelling van de ‘Umfelt’ en de stellingen van Simba. Ik heb de Duitse dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 juni 2012 meegenomen en vraag daarvan akte. In Nederland is deze marktomgeving er ook niet. Er zijn (bijna) geen pony's die eenzelfde totaalindruk hebben als die van My Little Pony. Hasbro Nederland heeft hiertegen altijd actief opgetreden [TONEN].
6.8
Voor wat betreft de werking van artikel 36 Verdrag werking van de Europese Unie maakt het Duitse vonnis de zaak er niet anders dan dat op 20 juli 2010 (de datum waarop Simba haar grieven heeft ingediend) het geval was, zodat het nog steeds niet duidelijk is op grond waarvan Simba zich beroept. Zoals hiervoor als gezegd, erkent het Hof van Justitie dat nationale gerechtvaardigde handels belemmerende maatregelen — zoals slaafse nabootsing — wellicht tot verschillen kunnen leiden. Deze verschillen mogen volgens het Hof van Justitie worden aanvaard, nu een gemeenschappelijke regelgeving voor de productie en behandeling van producten binnen de Gemeenschap ontbreekt.
6.9
Ditzelfde geldt ook voor vorderingen uit hoofde van auteursrechten. Er is een gemeenschappelijke regeling, de Berner Conventie, maar die is slechts van toepassing op situaties waarbij een auteur van een werk bescherming zoekt in een ander land van de Unie dan het land van oorsprong van het betreffende werk. Op grond van artikel 5 lid 1 BC genieten auteurs van de werken waarvoor zij krachtens de BC zijn beschermd in de landen van de Unie, die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten die toekomen aan de onderdanen van dat land en de rechten die door de BC worden verleend. Voor werken van toegepaste kunst, regelt artikel 2 lid 7 BC dat het aan de landen van de Unie is voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten. De verschillen in de beschermingsomvang dienen overeenkomstig het oordeel van het Hof van Justitie in de hiervoor aangehaalde uitspraken ook hier te worden aanvaard.
(…)
6.12
Conclusie: een verbod tot verhandeling van de inbreukmakende My Little Pony op grond van auteursrechten en/of slaafse nabootsing levert geen ongeoorloofde handelsbelemmering van het vrij verkeer van goederen in de EER ex artikel 34 en 35 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en levert geen verboden discriminatie ex artikel 18 VwEU op.’
Samengevat hebben Hasbo c.s. in hoger beroep (met verwijzing naar de inleidende dagvaarding) bij memorie van grieven gesteld dat er procedures worden gevoerd in Duitsland en Polen. Bij pleidooi is vervolgens aangegeven dat de procedure in Duitsland is gewonnen en dat (vrije) verhandeling van de Simba Pony II is verboden en dat ten tijde van de uitspraak er ook een zaak in Polen liep.4. Betwist is dat Simba haar pony-producten al jarenlang in de gehele Europese Unie, behalve Nederland, vrijelijk zou kunnen verkopen.
Aldus is het verweer tegen de stellingen van Simba dat de Simba Pony II in heel Europa behalve Nederland vrij verhandelbaar is en dat Hasbro daar niet (met succes) tegen optreedt zodanig gemotiveerd betwist dat het hof deze stelling, niettegenstaande het feit dat het hier gaat om een kort geding, niet in het midden had mogen laten maar deze stelling als voldoende bestreden had moeten verwerpen. Althans had het in elk geval ook het verweer daartegen inhoudelijk moeten behandelen.
Weliswaar is in kort geding het bewijsrecht (dus de negende afdeling van Boek 1, Titel 2 wetboek van burgerlijke rechtsvordering) niet van toepassing, maar dat betekent niet dat de kortgedingrechter niet gehouden is, hetzij artikel 149 Rv eerste lid analoog toe te passen, althans in elk geval (voor het geval uw hof de stellingen zoals hierboven weergeven in onderdeel 2.1 in navolging van Simba essentieel acht), bij de behandeling van die stelling ook het daartegen gerichte gemotiveerde verweer (voldoende kenbaar) te betrekken.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3
Het slagen van deze klacht betekent dat in cassatie hoe dan ook niet als hypothetisch feitelijke grondslag heeft te gelden dat de Simba Pony II door geheel Europa vrij verhandelbaar was, behoudens Nederland. Dat betekent dat het belang van Simba bij de op deze stelling gebaseerde klachten ontvalt, wat daar verder ook van zij5., met en zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Met conclusie:
in het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij Hasbro c.s. aanspraak maken op de redelijke en evenredige door haar gemaakte gerechtskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv en voor het overige kosten rechtens!;
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: het, indien de voorwaarde is vervuld, het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het van het Gerechtshof Den Haag d.d. 22 januari 2013, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.064.710/02 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens, waarbij Hasbro c.s. aanspraak maken op de redelijke en evenredige door haar gemaakte gerechtskosten als bedoeld in artikel 1019h Rv, en voor het overige kosten rechtens!
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑11‑2013
En niet, zoals Hasbro c.s. primair betogen, dit beroep — al dan niet impliciet — hebben verworpen in r.o. 10.1, waarin het hof overweegt:(…) Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, als bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin. (…)
Dus wanneer het hof die stellingen als vermeld in I.2 van het principale middel inderdaad in het midden heeft gelaten en niet heeft verworpen.
In andere punten van paragraaf 6 wordt ook nog ingegaan op de juridische aspecten dat en waarom het geen ongeoorloofde handelsbelemmering is.
Die is hangende het cassatieberoep door Hasbro in hoger beroep gewonnen, zodat ook hiervan een vrije verhandeling geen sprake is.
Op dat laatste zal bij schriftelijke toelichting ten aanzien van het principale cassatieberoep uitvoerig worden ingegaan.
Beroepschrift 18‑03‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, achttien maart tweeduizendendertien (18/03/2013), op verzoek van
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht Simba Toys GmbH & Co. KG, gevestigd te Fürth, Duitsland,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Toy Team Agencies B.V., gevestigd te Apeldoorn,
hierna afzonderlijk ‘Simba’ en ‘Toy Team’ en tezamen: ‘Simba c.s.’, eisers tot cassatie, die beide te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr T. Cohen Jehoram en Mr V. Rörsch (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door Simba c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad worden gesteld,
heb ik,
[Timon Alexei Walhein, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Eric Leonardus Barbara Hundscholdt, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Westerstraat 5–7;]
AAN:
- 1.
de vennootschap naar vreemd recht Hasbro Inc., gevestigd te Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht Hasbro International Inc, gevestigd te Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten van Amerika,
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hasbro B.V., gevestigd te Utrecht,
hierna tezamen: ‘Hasbro c.s.’, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen ten kantore van de advocaat Mr D. Knottenbelt, kantoor houdende aan het Weena 355 te Rotterdam (3031 AL), op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en drie afschriften van dit exploot:
- □
gelaten aan: [Mevr. M. van Holst, aldaar werkzaam.]
- □
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Hasbro c.s.
AANGEZEGD:
dat Simba c.s. in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.064.710/02 gewezen arrest tussen Simba c.s. als appellanten in het principale beroep en geïntimeerden in het incidentele beroep en Hasbro c.s. als geïntimeerden in het principale beroep en appellanten in het incidentele beroep, dat is uitgesproken op 22 januari 2013 (het ‘Arrest’),
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag negentien april tweeduizendendertien (19-04-2013) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 747,00;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 309,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van die verweerder in cassatie om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder(s) in cassatie verstek wordt verleend en tussen Simba c.s. en de verschenen verweerder(s) in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens Simba c.s. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
1
FEITEN
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende door het hof vastgestelde1. dan wel door Simba c.s. gestelde en door het hof in het midden gelaten feiten.
1.2
Hasbro c.s. is gespecialiseerd in het ontwerpen, fabriceren en verhandelen van spellen en speelgoed, waaronder de serie speelgoedponyfiguren My Little Pony. Hasbro c.s. verkoopt haar producten via groothandelaren en detaillisten aan consumenten in binnen- en buitenland.2.
1.3
My Little Pony is begin jaren tachtig op de markt gebracht.3. Er bestaat inmiddels een aantal generaties My Little Pony-figuren.4. De derde generatie My Little Pony, die in deze procedure centraal staat, is genaamd Ponyville.5. Een voorbeeld van één van de pony's uit de Ponyville-serie is de volgende:6.
1.4
Het Simba-concern is sinds 1982 op de speelgoedmarkt actief7. en inmiddels een zeer grote speler op de speelgoedmarkt.8. Simba brengt onder meer speelgoedpony's op de markt.9. Zij verhandelt haar producten wereldwijd.10.
1.5
Bij vonnis van 30 juli 200711. heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam in een eerdere procedure tussen Hasbro c.s. en Simba de verdere openbaarmaking en verveelvoudiging van Simba's Little Fairy & Pony (deze speelgoedpony wordt hierna genoemd: de ‘Simba Pony I’) door Simba verboden en bevolen niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van haar Ponyville.12.
1.6
Vervolgens heeft het Simba-concern een andere speelgoed pony op de markt gebracht. Deze speelgoedpony wordt hierna genoemd de ‘Simba Pony II’. Simba Pony II wordt tezamen met een poppetje verkocht in het product Little Fairy & Pony in de Evi-serie van Simba.13. Daarnaast komt de Simba Pony II ook voor in twee andere producten van Simba, te weten Unicorn Friends en Dream House. De Simba Pony II ziet er als volgt uit:14.
In de onderhavige procedure verzet Hasbro c.s. zich tegen de verhandeling door Simba c.s. van de Simba Pony II, zoals die in de verschillende Simba-producten wordt verkocht.15.
2
PROCESVERLOOP
2.1
Bij inleidende dagvaarding d.d. 18 februari 2010 heeft Hasbro c.s. Simba c.s. in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam gedagvaard. Hasbro c.s. heeft — kort gezegd — gevorderd Simba c.s. te bevelen
- (i)
niet langer inbreuk te maken op de auteursrechten van Hasbro c.s. ter zake van My Little Pony, en
- (ii)
niet langer door slaafs na te bootsen onrechtmatig te handelen, een en ander met nevenvorderingen.
2.2
De Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 30 maart 2010 de auteursrechtelijke vordering van Hasbro c.s. afgewezen. Daarentegen heeft de Voorzieningenrechter geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat er sprake is van (ongeoorloofde) slaafse nabootsing.16. Op die grondslag heeft de Voorzieningenrechter Simba c.s. kort gezegd bevolen
- (i)
het in voorraad houden, verspreiden, aanbieden, verkopen en/of anderszins verhandelen, danwel het faciliteren daarvan (alles in Nederland) van de Steffi Love Evi Little Fairy & Pony te staken en gestaakt te houden en
- (ii)
over te gaan tot een recall.
De Voorzieningenrechter heeft het een en ander versterkt met een dwangsom, Simba c.s. veroordeeld in de proceskosten volgens het liquidatietarief omdat geen inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht is vastgesteld,17. en dit alles uitvoerbaar bij voorraad verklaard.18. Simba c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen het Vonnis. Hasbro c.s. heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het principale beroep van Simba c.s. richt zich in hoofdzaak tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van ongeoorloofde slaafse nabootsing. Het incidentele beroep van Hasbro c.s. richt zich — kort gezegd en voor zover in cassatie van belang — tegen het oordeel dat geen sprake is van auteursrechtelijke bescherming.
2.3
Het hof heeft bij arrest van 22 januari 2013 geoordeeld dat de principale grieven van Simba c.s. falen en heeft het Vonnis bekrachtigd voor zover het betreft de slaafse nabootsingsvordering en de daarmee samenhangende nevenvorderingen.19. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de Simba Pony II inbreuk maakt op de aan Hasbro Inc. toekomende auteursrechten in Nederland ter zake van My Little Pony,20. en opnieuw rechtdoende de auteursrechtelijke vorderingen van Hasbro c.s. alsnog toegewezen, een en ander versterkt met dwangsommen en met veroordeling van Simba c.s. in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in principaal en incidenteel appel, aan de zijde van Hasbro c.s. tot dan toe begroot op EUR 50.613,40. Dit alles uitvoerbaar bij voorraad. Het hof heeft de termijn van artikel 1019i lid 1 Rv op 6 maanden gesteld.21. Simba c.s. stelt cassatieberoep in tegen het Arrest.
Middel van cassatie:
Middelonderdeel I
I
Middelonderdeel I richt zich tegen r.ov. 10.1 en 10.2 van het Arrest, in welke rechtsoverwegingen het hof oordeelt over de stelling van Simba c.s. die erop neerkomt dat het vonnis van de Voorzieningenrechter heeft te gelden als een ongeoorloofde handelsbelemmering en leidt tot willekeurige discriminatie.
(Sub)onderdeel I.I
I.1
Schending van het recht inz. artikel 34, 35 en 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (‘VWEU’) en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 10.1:
‘In principale grief IV hebben Simba c.s. een betoog ontvouwen dat er op neerkomt dat het bestreden vonnis moet worden gezien als een ongeoorloofde handelsbelemmering en als leidend tot willekeurige discriminatie. Door thans in Nederland de Simba Pony II van de markt te halen wegens auteursrechtinbreuk of slaafse nabootsing terwijl deze pony in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, ontstaat strijd met de grondbeginselen van de Europese Unie c.q. artikelen 34 en 35 VWEU, zo begrijpt het hof de stellingen van Simba c.s. Het hof verwerpt dit betoog wat betreft het auteursrecht onder verwijzing naar artikel 36 VWEU, waaronder ook de bescherming van het auteursrecht valt.’
hetgeen ook het dictum regardeert, om de volgende redenen.
I.2
Door te overwegen, zoals het hof heeft gedaan in r.ov. 10.1, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat artikel 36 VWEU niet van toepassing is op handelsbeperkingen die zijn gebaseerd op/voortvloeien uit geharmoniseerde wetgeving op het gebied van het auteursrecht, zoals hier van toepassing. Dat geldt in het bijzonder waar — zoals in het voorliggende geval — het auteursrechtelijk werkbegrip (voor zover hier relevant) op Unierechtelijk niveau geharmoniseerd is22., waar het verveelvoudigingsrecht op Unierechtelijk niveau geharmoniseerd is23. en waar feitelijk uitgangspunt is — tenminste in cassatie, als enerzijds gesteld en anderzijds door het hof in het midden gelaten — dat de Simba Pony II in de rest Van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, nu daar geen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk en/of geen sprake is van auteursrechtinbreuk24. (zie daaromtrent ook nader middelonderdeel I.II hierna).
I.3
De uitzondering in artikel 36 VWEU voor verboden en beperkingen uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom, dateert uit een tijd waarin het auteursrecht nog op geen enkele wijze was geharmoniseerd, en vindt thans dan ook geen toepassing meer, in ieder geval niet in een geval als hier voorligt. Voorheen waren de nationale wetgevers vrij de modaliteiten van de bescherming van het auteursrecht te bepalen.25. Bij gebrek aan harmonisatie zou zonder de uitzondering in artikel 36 VWEU adequate en doeltreffende bescherming van het intellectueel eigendom niet goed mogelijk zijn. Het belang van een hoog beschermingsniveau dat moet bijdragen aan de ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs en het gebrek aan harmonisatie, vormde dan ook de rechtvaardiging van de uitzondering op het verbod op handelsbelemmeringen.26. Zonder harmonisatie kunnen aanzienlijke verschillen in bescherming bestaan die de wetgeving van de verschillende lidstaten biedt. Dit heeft tot gevolg dat beperkingen ontstaan op het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectueel eigendom is belichaamd of die op intellectueel eigendom zijn gebaseerd. Dit leidt tot verbrokkeling van de interne markt.27.
I.4
Inmiddels zijn verschillende onderdelen van het auteursrecht geharmoniseerd28., waardoor de uitzondering in artikel 36 VWEU voor handelsbeperkingen uit hoofde van bescherming van het auteursrecht niet langer gerechtvaardigd is. Het doel van de harmonisatie is immers bij te dragen aan de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom, met inbegrip van de intellectuele eigendom.29. Het auteursrecht voor zover dat inmiddels is geharmoniseerd valt dan ook niet langer onder het toepassingsbereik van artikel 36 VWEU.
I.5
Bovendien is het hof gehouden de artikelen 34, 35 en 36 VWEU uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel het TRIPs-verdrag om ‘de verstoring van en de belemmeringen voor de internationale handel te verminderen (…) en te verzekeren dat maatregelen en procedures om de rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom te handhaven niet zelf hinderpalen voor legitiem handsverkeer worden’.30., 31. De toepassing van de uitzondering van artikel 36 VWEU is — in ieder geval in de onderhavige zaak, waarin het gaat om (en voor zover het gaat om) op Unieniveau geharmoniseerd(e) auteursrecht(elijke bepalingen) — niet in overeenstemming (te brengen) met deze doelstelling van het TRIPs-verdrag.
(Sub)onderdeel I.II
I.6
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 10.1,
‘Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, als bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin.’
hetgeen ook het dictum regardeert, om de volgende redenen.
I.7
Simba c.s. heeft gesteld dat
- (i)
De Simba Pony II al sinds vele jaren door Simba c.s. (o.a.) in de gehele Europese Unie (de ‘EU’) vrijelijk verkocht mag worden, zonder dat Hasbro c.s. daartegen met succes optreedt;32.
- (ii)
Hasbro c.s. in Duitsland een procedure tegen Simba c.s. aanhangig heeft gemaakt waarin zij haar namaak Van My Little Pony verwijt. In die procedure is de vordering niet gebaseerd op het auteursrecht omdat My Little Pony in Duitsland niet voor bescherming onder het auteursrecht in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor een aantal andere landen van de EU waaronder het Verenigd Koninkrijk.33.
- (iii)
de Simba Pony II producten, zodra deze eenmaal in de EU zijn ingeklaard, vrijelijk kunnen rondtrekken, maar Nederland niet in mogen;34.
- (iv)
het gevorderde bevel tot staking leidt tot willekeurige discriminatie, aangezien Hasbro c.s. alleen in Nederland met succes optreedt,35. terwijl Nederland circa 1,5% van het oppervlakte van de EU en minder dan 5% van haar inwoners vertegenwoordigt en niets deze specifieke behandeling rechtvaardigt;36.
- (v)
Simba Hong Kong Ltd. door een verbod om de Simba Pony II producten in Nederland in te voeren, wordt gedwongen om speciaal voor Nederland een afwijkend model met bijpassende verpakkingen te creëren37. en Nederland de enige uitzondering is voor toepassing van Simba c.s.'s uniforme logistieke systemen.38. Dit levert voor Simba c.s. veel kosten en moeite op, hetgeen niet strookt met de grondbeginselen van de EU.39.
Het hof heeft geen, althans geen kenbare aandacht besteed aan deze stellingen van Simba c.s. — en zelfs in r.ov. 10.1 (hiervoor geciteerd onder I.1) duidelijk de mogelijkheid opengelaten dat al deze stellingen juist zijn — waardoor geldt dat van de juistheid daarvan bij wege van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie kan worden uitgegaan.
I.8
Met deze stellingen betoogt Simba c.s. waarom er sprake is van willekeurige discriminatie en/of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten. Door te oordelen dat Simba c.s. niet heeft onderbouwd waarom er sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te zware eisen te stellen aan hetgeen Simba c.s. moest stellen voor een (voldoende) onderbouwing van de stelling dat zich een uitzondering-op-de uitzondering voordoet, als bedoeld in artikel 36 VWEU laatste zin, althans is 's hofs arrest zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu in het licht van de hiervoor genoemde stellingen niet (voldoende) begrijpelijk is het oordeel van het hof dat Simba c.s. niet zou hebben onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten.
Middelonderdeel II
II
Middelonderdeel II richt zich in alle (sub)onderdelen tegen r.ov. 12 waarin het hof oordeelt over de stelling van Hasbro c.s. dat er sprake is van onrechtmatige slaafse nabootsing.
(Sub)onderdeel II.I
II.1
Schending van het recht inz. toepassing van artikel 25 Rv en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 12.3:
‘De voorzieningenrechter is in het bestreden vonnis ook van deze maatstaf uitgegaan, zulks terecht volgens grief II van Simba c.s. Voor zover Simba c.s. ten pleidooie in hoger beroep hebben betoogd dat een andere maatstaf dient te worden aangelegd — namelijk Richtlijn 2005/29/EG c.q. artikel 6:193b e.v. BW — is sprake van een nieuwe grief waar het hof geen acht op slaat omdat deze te laat in het geding naar voren is gebracht.’
hetgeen ook de daarop voortbouwende r.ovv. 12.4 en 12.5 en het dictum regardeert, om de volgende redenen.
II.2
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, danwel een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van Simba c.s., door geen acht te slaan op het betoog van Simba c.s. dat een andere maatstaf dient te worden aangelegd bij de beoordeling of er sprake is van slaafse nabootsing, omdat dit betoog naar het oordeel van het hof een nieuwe grief is, die te laat in het geding naar voren is gebracht. Door aldus te overwegen heeft het hof miskend dat
- (i)
als gevolg van Grief II in het principaal hoger beroep, waarin Simba c.s. klaagt dat de Voorzieningenrechter in r.ovv. 4.9.1 en 4.9.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van slaafse nabootsing, de beoordeling van de voor slaafse nabootsing te hanteren maatstaf valt binnen de door de grieven bepaalde rechtsstrijd in hoger beroep; en/of
- (ii)
Simba c.s. geen grief hoefde te richten tegen de bepaling door de Voorzieningenrechter van de aan te leggen juridische maatstaf voor de beoordeling of er sprake is van slaafse nabootsing, aangezien dit oordeel een zuiver rechtsoordeel is; en/of
- (iii)
het hof bij de beoordeling van Grief II van het principaal hoger beroep van Simba c.s., op grond van artikel 25 Rv (zelfs) ambtshalve had moeten toetsen of de Voorzieningenrechter de rechtens juiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling of er sprake is van slaafse nabootsing.
(Sub)onderdeel II.II
II.3
Schending van het recht inz. artikel 6:162 BW en artikel 6:193a tot en met 6:193j BW, alsmede de grondslag en de te hanteren maatstaf voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van onrechtmatige slaafse nabootsing, en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ovv. 12.2 en 12.3:
‘12.2
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van nabootsing van een stoffelijk product dat niet (langer) wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom, geldt dat nabootsing van dit product in beginsel vrijstaat, zij het dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat; onder omstandigheden kan een bij afnemers van de producten bestaande behoefte aan standaardisatie evenwel een rechtvaardiging zijn voor het verwarringwekkend nabootsen van een product. Deze maatstaf is door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Lego/Mega Brands (HR 20 november 2009, LJN BJ6999, NJ 2011, 302, rechtsoverweging 3.3.2).
12.3
De voorzieningenrechter is in het bestreden vonnis ook van deze maatstaf uitgegaan, zulks terecht volgens grief II van Simba c.s. Voor zover Simba c.s. ten pleidooie in hoger beroep hebben betoogd dat een andere maatstaf dient te worden aangelegd — namelijk Richtlijn 2005/29/EG c.q. artikel 6:193b e.v. BW — is sprake van een nieuwe grief waar het hof geen acht pp slaat omdat deze te laat in het geding naar voren is gebracht.’
hetgeen ook de daarop voortbouwende r.ovv. 12.4 en 12.5 en het dictum regardeert, om de volgende redenen.
11.4
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door
- (i)
de vorderingen van Hasbro c.s. op basis van slaafse nabootsing te beoordelen op grond van artikel 6:162 BW en
- (ii)
bij die beoordeling (op onjuiste wijze; zie daarover middelonderdeel II.III) de door de Hoge Raad op grond van artikel 6:162 BW ontwikkelde maatstaf40. aan te leggen.
Het hof heeft daarmee miskend dat
- (i)
voor de beoordeling of er sprake is van slaafse nabootsing van een product dat is bestemd voor consumenten, zoals het geval is in onderhavige zaak, de enige rechtens juiste toets te vinden is in artikel 6:193a tot en met 6:193j BW en de daaraan ten grondslag liggende Richtlijn 2006/29/EG; en/of
- (ii)
het hof bij die beoordeling (alleen) de maatstaf van artikel 6:193a tot en met 6:193j BW en de daaraan ten grondslag liggende Richtlijn 2006/29/EG had moeten aanleggen.
II.5
De Europese Richtlijn 2006/29/EG van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken (‘Richtlijn OHP’), is door de Nederlandse wetgever op 15 oktober 2008 geïmplementeerd door de invoering van de artikelen 6:193a tot en met op 6:193j BW (deze bepalingen uit het BW worden hierna tezamen met de Richtlijn OHP de ‘OHP-regels’ genoemd). Verwarringwekkende slaafse nabootsing van andermans product dat bestemd is voor consumenten moet worden aangemerkt als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de OHP-regels. Slaafse nabootsing door een handelaar van andermans consumentenproduct is een handeling en/of gedraging en/of voorstelling van zaken die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering en/of verkoop van een product aan consumenten en moet dan ook worden gekwalificeerd als een handelspraktijk in de zin van artikel 6:193a lid 1 sub d BW. De maatstaf voor beoordeling van de vraag of de slaafse nabootsing moet worden aangemerkt als een oneerlijke/misleidende handelspraktijk is neergelegd in
- (i)
artikel 6:193b lid 3 sub a juncto artikel 6:193c lid 1 aanhef en sub b en/of 6:193c lid 2 aanhef, sub a en slot BW en/of
- (ii)
artikel 6:193b lid 2 BW. Valt de slaafse nabootsing onder de hiervoor onder (i) genoemde artikelen en/of onder artikel 6:193b lid 2 BW, dan moet de slaafse nabootsing worden aangemerkt als een oneerlijke/misleidende handelspraktijk en is er sprake van onrechtmatige slaafse nabootsing.
11.6
De Richtlijn OHP beoogt maximumharmonisatie van wetgeving ten aanzien oneerlijke handelspraktijken die de belangen van consumenten rechtstreeks raken.41. Dit heeft tot gevolg dat de slaafse nabootsing van consumentenproducten alleen nog maar mag worden beoordeeld op grond van de OHP-regels (lex specialis) en er derhalve geen plaats meer is voor toepassing van (de maatstaf van) artikel 6:162 BW.
11.7
Hasbro c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat zij schade heeft geleden doordat Simba c.s. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld doordat zij het consumentenproduct van Hasbro c.s. (My Little Pony) slaafs zou hebben nagebootst42. en door de verhandeling en verkoop van dit product zowel de reputatie, het onderscheidende vermogen als het marketing- en prijsbeleid van My Little Pony ernstig zouden zijn aangetast.43. Door te oordelen zoals het hof heeft gedaan in r.ovv. 12.2 tot en met 12.5, heeft het hof miskend dat het voordat het kon toekomen aan de vraag of Simba c.s. op grond van artikel 6:162 BW (al dan niet met toepassing van de Correctie-Langemeijer)44. onrechtmatig hebben gehandeld jegens Hasbro c.s., op grond van de OHP-regels had moeten vaststellen of er sprake is van onrechtmatige slaafse nabootsing van een consumentenproduct. Dit had het hof moeten doen door op grond van de OHP-regels te beoordelen of
- (i)
de slaafse nabootsing de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden ten aanzien van de geografische of commerciële oorsprong van het product (6:193c lid 2 aanhef en sub a BW); en/of
- (ii)
door de slaafse nabootsing van het product en/of de verpakking verwarring wordt geschapen met het product van een concurrent waardoor de gemiddelde consument een besluit over de aankoop van het product neemt of kan nemen dat hij anders niet had genomen (6:193c lid 2 aanhef, sub a en slot BW); en/of
- (iii)
de handelaar door de slaafse nabootsing in strijd handelt met de vereisten van professionele toewijding door — in strijd met wat uitgaande van het normale niveau van bijzondere vakkundigheid en van zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht — verwarring te scheppen bij het publiek waardoor het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit over de aankoop van het product neemt of kan nemen dat hij anders niet had genomen (artikel 6:193b lid 2 BW),
(welke regels afwijken van de onder artikel 6:162 BW ontwikkelde doctrine met betrekking tot slaafse nabootsing). Althans had het hof de gestelde slaafse nabootsing te beoordelen aan de hand van de maatstaf op grond van de OHP-regels die de Hoge Raad, al dan niet nadat het een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het hof van Justitie, rechtens de juiste acht.
(Sub)onderdeel II.III
11.8
Schending van het recht inz. artikel 6:162 BW en de onder dat artikel ontwikkelde regels met betrekking tot slaafse nabootsing en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ovv. 12.2 en 12.3, zoals hiervoor weergegeven onder II.3, hetgeen ook de daarop voortbouwende r.ovv. 12.4 en 12.5 en het dictum regardeert, om de volgende redenen.
II.9
Ook indien het hof zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting door de slaafse nabootsing te beoordelen op grond van artikel 6:162 BW, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij die beoordeling niet, althans niet (voldoende) kenbaar, vast te stellen dat het ontwerp van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft, terwijl dit een essentieel onderdeel vormt van de door de Hoge Raad op grond van artikel 6:162 BW ontwikkelde maatstaf.45., 46.
(Sub)onderdeel II.IV
II.10
Schending van het recht inz. artikel 6:162 BW, waar het — in het kader van de beoordeling van het beroep op slaafse nabootsing — betreft toepassing van de maatstaf aan te leggen bij beantwoording van de vraag of sprake is van een zich (aanmerkelijk) onderscheiden van andere producten op de markten/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen hebben, en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ovv. 12.2 en 12.3, zoals hiervoor weergegeven onder II.3, hetgeen ook de daarop voortbouwende r.ovv. 12.4 en 12.5 en het dictum regardeert, om de volgende redenen.
(Sub)onderdeel II.IV-a
II.11
Voor zover het hof niet zou hebben miskend dat het voor de beoordeling of er sprake is van slaafse nabootsing had moeten beoordelen of het ontwerp van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft, omdat het Arrest aldus zou moeten worden begrepen dat in het (auteursrechtelijk) oordeel van het hof in r.ov. 6.3 — dat het voorshands van oordeel is dat My Little Pony een eigen, oorspronkelijk karakter heeft te midden van de andere speelgoedpony's en -paarden — besloten ligt dat het ontwerp van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft, dan heeft het hof miskend dat het hier om twee wezenlijk verschillende maatstaven gaat. De auteursrechtelijke drempel voor originaliteit (eigen intellectuele schepping; eigen oorspronkelijk karakter en persoonlijk stempel van de maker)47. beoordeeld in r.ov. 6.3, is een wezenlijk andere en lagere dan de drempel voor het zich (aanmerkelijk) onderscheiden van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen hebben ten opzichte van andere speelgoedpony's en -paarden.
II.12
Het hof heeft alsdan miskend dat de vraag naar het eigen, oorspronkelijk karakter wordt benaderd vanuit de auteur48., terwijl de vraag naar de eigen plaats in de markt wordt benaderd vanuit de markt en dus (wezenlijk) een andere toets is. De beide criteria kennen dan ook een geheel ander vertrekpunt. In het auteursrecht gaat het erom dat het een eigen intellectuele schepping is van de auteur die niet is ontleend aan het werk van een ander en creativiteit ten opzichte van (de auteur) bekende werken toont.49. Bij het leerstuk van slaafse nabootsing gaat het er daarentegen om dat het ontwerp (meer algemeen) zich, bezien vanuit de markt, in zijn verschijningsvorm aanmerkelijk onderscheidt van de gehele markt50. en aldus bekendheid of onderscheidend vermogen heeft verworven, hetgeen een eis is die niet gesteld wordt in het auteursrecht en ook (aanzienlijk) hoger is dan de auteursrechtelijke originaliteitsdrempel behandeld in r.ov 6.3.51.
(Sub)onderdeel II.IV-b
11.13
Indien het hof niet zou hebben miskend dat het voor de beoordeling of er sprake is van slaafse nabootsing had moeten beoordelen of het ontwerp van Hasbro c.s. zich (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft en het Arrest niet aldus moet worden begrepen dat dit oordeel besloten ligt in r.ov. 6.3, maar het Arrest aldus moet worden begrepen dat het hof elders geoordeeld zou hebben dat het van oordeel is dat het ontwerp van Hasbro c.s. aan voorbedoeld criterium voldoet, dan is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ten eerste is een dergelijk oordeel niet (her)kenbaar uit het arrest Het hof heeft voorts geen, althans geen (voldoende) kenbare, aandacht besteed aan de relevante stellingen van Simba c.s. dat:
- (i)
de vermeend karakteristieke kenmerken van de My Little Pony breed worden toegepast in met My Little Pony vergelijkbare speelgoed pony's;52.
- (ii)
het volstrekt gebruikelijk is dergelijke speelgoedpony's uit te voeren in niet natuurgetrouwe pastelkleuren zoals roze, lila en paars en met niet-natuurgetrouwe proportioneringen;53.
- (iii)
de ‘klaar om te spelen’ houding, uitgedrukt in een opgetild voorbeen, een volstrekt gangbaar kenmerk is bij speelgoedpony's, zoals kan worden afgeleid uit de door Hasbro c.s. overgelegde productie 20;54.
- (iv)
de combinatie van bepalende esthetische vormkenmerken van de My Little Pony van Hasbro c.s. gemeengoed is en het publiek deze niet (meer) in verband brengt met een bepaalde producent.55.
Deze (essentiële) stellingen van Simba c.s. leiden, althans kunnen leiden, tot het oordeel dat de My Little Pony van Hasbro c.s. zich niet (aanmerkelijk) onderscheidt van andere producten op de markt en/of ten opzichte daarvan onderscheidend vermogen heeft en hadden dus door het hof niet onbesproken en onbeoordeeld kunnen blijven.
(Sub)onderdeel II.IV
II.14
Schending van het recht inz. artikel 6:193a tot en met 6:193j BW en/of artikel 6:162 BW, en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 12.4:
‘In aanmerking nemende de grote mate van gelijkenis tussen Simba Pony II en My Little Pony (zie rechtsoverweging 8.3 hiervoor), valt naar voorlopig oordeel van het hof verwarring bij het publiek te duchten. Simba c.s. hadden die verwarring kunnen voorkomen door andere vormgevingskeuzes te maken; zij hadden, zo hebben Hasbro c.s. ook onbetwist gesteld, qua vormgeving andere wegen kunnen inslaan om afstand te bewaren tot My Little Pony. Naar voorlopig oordeel van het hof zijn Simba c.s. dan ook tekort geschoten in hun verplichting om bij het vormgeven van Simba Pony II alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van hun product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van Simba Pony II en My Little Pony gevaar voor verwarring ontstaat. Dat de Simba Pony II met een poppetje wordt verkocht, is daartoe onvoldoende. Principale grief II faalt dus.’
hetgeen ook de daarop voortbouwende r.ov. 12.5 en het dictum regardeert, om de volgende redenen.
(Sub)onderdeel II.IV-a
II.15
Simba c.s. heeft uitdrukkelijk de stelling van Hasbro c.s. betwist dat de ‘speelruimte’ waarbinnen de betreffende speelgoedpony's kunnen worden vormgegeven groot is.56. De vormgeving/het uiterlijk van de pony's is immers functioneel bepaald.57. Simba c.s. heeft uitdrukkelijk gesteld dat zij alles hebben gedaan wat zij redelijkerwijs konden om — zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid van hun product — zoveel mogelijk af te wijken van het product van Hasbro c.s.58. De eisen die aan het uiterlijk moeten worden gesteld worden bepaald door het gegeven dat de pony's voor de doelgroep aantrekkelijk moeten zijn om mee te spelen.59. Ter onderbouwing heeft Simba c.s. aangevoerd dat
- (i)
de vrolijke, niet natuurgetrouwe pastelkleuren zoals roze, lila en paars in het algemeen favoriet zijn bij meisjes tussen de 3 en 9 jaar oud;60.
- (ii)
de pony's zijn bedoeld om aan te raken, de haren te kammen en te vlechten, te verzorgen en mee te ‘tutten’. Daarvoor is een enigszins kinderlijke, mollige pony veel aantrekkelijker dan een meer natuurgetrouwe versie, terwijl meer natuurgetrouwe pony's eerder een andere doelgroep zullen aanspreken te weten kinderen die bijvoorbeeld real life situaties willen naspelen waarbij paarden/pony's zijn betrokken.61.
- (iii)
de opgewekte gezichtsuitdrukking een vereiste is voor de verkoopbaarheid van dergelijk speelgoed voor kleine meisjes, omdat geen kind met een chagrijnig kijkende pony zou willen spelen;62.
- (iv)
de pony's in verband met de kindvriendelijkheid, veiligheid en bestendigheid van een bepaald soort materiaal moeten worden gemaakt.63.
Het hof heeft geen, althans geen kenbare aandacht besteed aan deze stellingen van Simba c.s. waardoor geldt dat van de juistheid daarvan bij wege van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie kan worden uitgegaan.
(Sub)onderdeel II.IV-b
II.16
Indien en voor zover r.ov. 12.4 aldus moet worden begrepen dat deze stellingen van Simba c.s., waarmee zij de stelling van Hasbro c.s. heeft betwist dat Simba c.s. qua vormgeving andere wegen hadden kunnen inslaan, naar het oordeel van het hof
- (i)
onvoldoende zijn voor het oordeel dat de stelling van Hasbro c.s. voldoende is betwist en/of
- (ii)
onvoldoende zijn om tot het oordeel te kunnen komen dat Simba c.s. alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van het product, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (namelijk waar het gaat om de te hanteren maatstaf bij beoordeling van beweerdelijke slaafse nabootsing en/of de eisen die gesteld moeten worden aan ‘een voldoende betwisting’) althans is het oordeel onbegrijpelijk danwel onvoldoende gemotiveerd, waar de onvoldoende betwisting niet te rijmen is met de stellingen van Simba c.s. en waar het onvoldoende doen om verwarring te voorkomen niet te rijmen is met die stellingen.
Het hof heeft alsdan te zware eisen gesteld aan hetgeen Simba c.s. moest stellen voor een voldoende betwisting en/of miskend dat de stellingen van Simba c.s. (bij uitstek) geschikt zijn om het oordeel te rechtvaardigen dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van het product.
(Sub)onderdeel II.V
II.17
Schending van het recht inz. artikel 34, 35 en 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (‘VWEU’) en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in het Arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 12.6:
‘Ten slotte hebben Simba c.s. in principale grief IV een betoog ontvouwen dat er op neerkomt dat het bestreden vonnis moet worden gezien als een ongeoorloofde handelsbelemmering en als leidend tot willekeurige discriminatie (zie ook rechtsoverweging 10 hiervoor). Daarbij voeren zij aan dat het leerstuk van slaafse nabootsing niet valt te scharen onder ‘industriële en commerciële eigendom’ als bedoeld in artikel 36 VWEU. Naar het oordeel van het hof is, gelet op HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81, Jur. 1982, p. 707, NJ 1983, 212 (IDG/Beele), geen sprake van een ongeoorloofde handelsbelemmering. Aan de in dat arrest genoemde voorwaarden met betrekking tot de toelaatbaarheid van een beperking als de onderhavige van het vrij verkeer van goederen, wordt in casu voldaan. Principale grief IV faalt dus. Terzijde merkt het hof daarbij op dat aangenomen moet worden dat de onderhavige Simba-producten niet afkomstig zijn uit een andere Europese lidstaat waar zij rechtmatig in het verkeer zijn gebracht, doch dat zij van buiten de Europese Unie afkomstig zijn: in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter aangenomen dat de Simba pony's in Hong Kong worden geproduceerd en rechtstreeks worden verscheept naar Nederland ten behoeve van de Nederlandse afnemers; tegen die overweging is geen grief gericht.’
hetgeen ook het dictum regardeert, om de volgende redenen.
II.18
Door te overwegen, zoals het hof in r.ov. 12.6 heeft gedaan, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de in de rechtspraak ontwikkelde regel die door het hof hier wordt toegepast, de zogenaamde ‘rule of reason’64., hier geen toepassing vindt. Dat geldt in het bijzonder waar Richtlijn OHP op communautair niveau een volledige harmonisatie van de regels inzake oneerlijke handelspraktijken tot stand brengt ten aanzien van producten die bestemd zijn voor consumenten (zoals in casu). Het doel van deze harmonisatie is bij te dragen aan de goede werking van de interne markt. De toepassing van de rule of reason-regel is — in ieder geval in de onderhavige zaak — niet in overeenstemming (te brengen) met deze doelstelling.
II.19
Voor zover het hof het in onderdeel II.18 betoogde niet heeft miskend, maar geacht moet worden te hebben overwogen dat artikel 36 VWEU van toepassing is, dan is 's hof arrest eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft dan miskend dat het begrip industriële en commerciële eigendom in artikel 36 VWEU restrictief moet worden uitgelegd in die zin, dat het niet de normen op het gebied van de oneerlijke handelspraktijken/mededinging en/of ‘slaafse nabootsing’ omvat
II.20
Het hof heeft dus miskend dat een verbod om de Simba Pony II in Nederland te verhandelen een ongeoorloofde belemmering voor het vrije goederenverkeer tussen de lidstaten vormt. Dat geldt in het bijzonder waar — zoals in het voorliggende geval — de regels inzake oneerlijke handelspraktijken op Unierechtelijk niveau geharmoniseerd zijn, en waar feitelijk uitgangspunt is —tenminste in cassatie, als enerzijds gesteld en anderzijds door het hof in het midden gelaten— dat de Simba Pony II in de rest van Europa wel vrijelijk kan worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, nu daar geen sprake is van een oneerlijke handelspraktijk65. (zie daaromtrent ook nader middelonderdeel I.II hierboven).
II.21
In dit verband is, naar Simba c.s heeft aangevoerd, van belang dat:
- (i)
De Simba Pony II al sinds vele jaren door Simba c.s. (o.a.) in de gehele EU vrijelijk verkocht mag worden, zonder dat Hasbro c.s. daartegen met succes optreedt;66.
- (ii)
Hasbro c.s. in Duitsland een procedure tegen Simba c.s. aanhangig heeft gemaakt waarin zij haar namaak van My Little Pony verwijt en dat de rechtbank Hamburg de vorderingen van Hasbro c.s. af heeft gewezen onder meer omdat met in achtneming van de marktomgeving ‘de ponyfiguren van eiseres geen noodzakelijk mededingingsrechtelijk eigen karakter bezitten’ (zie productie 2 pleitnota-HB-Simba).67. Dat dit oordeel afwijkt van de communautaire regels, heeft het hof niet vastgesteld.
- (iii)
de Simba Pony II producten, zodra deze eenmaal in de EU zijn ingeklaard, vrijelijk kunnen rondtrekken, maar Nederland niet in mogen;68.
- (iv)
het gevorderde bevel tot staking leidt tot willekeurige discriminatie, aangezien Hasbro c.s. alleen in Nederland met succes optreedt,69. terwijl Nederland circa 1,5% van het oppervlakte van de EU en minder dan 5% van haar inwoners vertegenwoordigt en niets deze specifieke behandeling rechtvaardigt;70.
- (v)
Simba Hong Kong Ltd. door een verbod om de Simba Pony II producten in Nederland in te voeren, wordt gedwongen om speciaal voor Nederland een afwijkend model met bijpassende verpakkingen te creëren71. en Nederland de enige uitzondering is voor toepassing van Simba c.s.'s uniforme logistieke systemen.72. Dit levert voor Simba c.s. veel kosten en moeite op, hetgeen niet strookt met de grondbeginselen van de EU.73.
II.22
Het hof heeft geen, althans geen kenbare aandacht besteed aan deze essentiële stellingen van Simba c.s., althans is 's hof arrest zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het hof in het licht van de hiervoor genoemde stellingen, overweegt dat de onderhavige Simba-producten niet afkomstig zijn uit een andere Europese lidstaat waar zij rechtmatig in het verkeer zijn gebracht.
II.23
Ten onrechte heeft het hof van belang geacht dat de Simba Pony II producten niet afkomstig zijn uit een andere Europese lidstaat waar zij rechtmatig in het verkeer zijn gebracht, doch dat zij van buiten de Europese Unie afkomstig zijn nu de ten behoeve van de Nederlandse afnemers in Hong Kong geproduceerde Simba Pony II producten rechtstreeks worden verscheept naar Nederland. In de onder II.21 gememoreerde omstandigheden levert dit geen rechtens relevant74. verschil op met de situatie waarin de Simba Pony II producten afkomstig zijn uit een andere lidstaat (na daarheen verscheept te zijn vanuit Hong Kong). Voor zover het arrest anders begrepen zou moeten worden dan in dit middelonderdeel tot uitgangspunt genomen, is het arrest onvoldoende met redenen omkleed, want onbegrijpelijk.
Op grond van dit middel:
vordert Simba c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens, voor zover van toepassing ex artikel 1019h Rv.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 92 .82]
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met BTW, aangezien eiser(es)/requirant(e)/ executant(e) geen omzetbelasting kan verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2013
Zie tevens r.ovv. 2.1 t/m 2.5 vonnis Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam d.d. 30 maart 2010 zaak-/rolnummer 348636/ KG ZA 10-125) (‘Vonnis’) en r.ovv. 2(i) t/m 2(vi) van het Arrest.
Vonnis r.ov. 2.1 en Arrest r.ov. 2 sub (i).
Vonnis r.ov. 2.2 en Arrest r.ov. 2 Sub (ii).
Arrest r.ov. 2 sub (ii).
Pleitnotities eerste aanleg van Hasbro c.s. (‘Pleitnota-EA-Hasbro c.s.’), sub 4.3 onder (iii).
Arrest r.ov. 2 sub (ii).
Vonnis r.ov. 2.3 en Arrest r.ov. 2 sub (iii).
Pleitnotities eerste aanleg van Simba c.s. d.d. 16 maart 2010 (‘Pleitnota-EA-Simba c.s.’), sub 0.1.
Vonnis r.ov. 2.3 en Arrest r.ov. 2 sub (iii).
Vonnis r.ov. 2.3 en Arrest r.ov. 2 sub (iii).
Arrest r.ov. 2 sub (iv).
Arrest r.ov. 2 sub (v).
Arrest r.ov. 2 sub (v).
Arrest r.ov. 3.1.
Vonnis r.ov. 4.9.2.
Vonnis, r.ov. 4.16.
Vonnis, r.ov. 5.
Arrest, onder Beslissing, sub (i).
Arrest r.ov. 11.
Arrest, onder Beslissing, sub (iii) t/m (viii).
Zie o.a. HR 22 februari 2013, LJN: BY1529, RvdW 2013/331 (Stokke/H3), r.ov. 3.4; zie verder noot 28.
Artikel 2 Richtlijn 2001/29.
Memorie van grieven van Simba c.s. d.d. 20 juli 2010 (‘MvG’), sub 5.10; Pleitaantekeningen hoger beroep van Simba c.s. d.d. 27 september 2012 (‘Pleitnota-HB-Simba c.s.’), sub 7 en 8; MvG, sub 5.12 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.7; Arrest, r.ov. 10.1 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.8; Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.2 en 2.8; MvG, sub 5.11.
HvJ EG 24 januari 1989, NJ 1990/558 (Electrola/Patricia), r.ov. 11.
Zie in dit verband HvJ EG 24 januari 1989, NJ 1990/558 (Electrola/Patricia), r.ov. 8 en 12.
De Richtlijn van het Europese Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (2001/29/EG) van 22 mei 2001, Pb. L 167/10 (‘Auteursrichtlijn’), preambule, sub 6.
In het bijzonder (maar niet uitsluitend) door middel van de Auteursrichtlijn.) De harmonisatie van het werkbegrip volgt o.a. uit het Infopaq-arrest (HvJ EG 16 juli 2009, AMI 2009/20), het Premier League-arrest (HvJ EU 4 oktober 2011, AMI 2010/1), het Painer-arrest (HvJ EU 1 december 2011, NJ 2013/66) en het Dataco-arrest (HvJ EU 1 maart 2012, AMI 2012/15). Zie de stellingen van Simba c.s. in Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 1 t/m 12.
Auteursrichtlijn, preambule sub 3.
TRIPs-verdrag, preambule.
Zie in dit kader HvJ EG 16 juni 1998, NJ 1999/240, r.ov. 28.
MvG, sub 5.10.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 7 en 8.
MvG, sub 5.12 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2,7.
Arrest, r.ov. 10.1 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.8.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.8.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.2.
MvG, sub 5.11.
MvG, sub 5.11.
Die teruggaat tot het midden van de vorige eeuw: HR 26 juni 1953, NJ 1954/90 m.nt. PhAHN (Hyster Karry Krane).
Richtlijn OHP, preambule sub 11 en 12 en artikel 3 lid 5.
Inleidende dagvaarding d.d. 18 februari 2010 (‘Inleidende Dagvaarding’), sub 6.1.
Inleidende Dagvaarding, sub 6.4.
Zoals bedoeld in HR 17 januari 1958, NJ 1961/568 (Tandartsen).
De Voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.8, laatste zin, van het Vonnis wèl overwogen dat ‘om beschermd te worden tegen het ongeoorloofd slaafs nabootsen vereist [is] dat het nagebootste product een eigen gezicht en een eigen plaats in de markt heeft.’
HR 21 december 1956, NJ 1960/414 (Drukasbak); HR 7 juni 1991, NJ 1992/392, r.ov. 4.4 en HR 15 maart 1968, NJ 1968/268.
HvJ EU 16 juli 2009, NJ 2011/288; HR 22 februari 2013, LJN: BY1529, RvdW 2013/331 (Stokke/H3); HR 16 juni 2006,NJ 2006/585 (Lancôme/Kecofa); HR 4 januari 1991,NJ 1991/608 (Van Dale/Romme).
HR 16 juni 2006,NJ 2006/585 (Trésor).
HR 16 juni 2006,NJ 2006/585 (Trésor) en HvJ EG 16 juli 2009,NJ 2011/288 (Infopaq).
HR 8 januari 1960,NJ 1960/415 (Scrabble) en HR 25 april 1986,NJ 1986/531.
HR 7 juni 1991,NJ 1992/392, r.ov. 4.4 en A-G Strikwerda in zijn conclusie voor dit arrest, sub 34 en 35.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 3.6.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 3.7 en 3.8.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 3.9.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 35.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 23.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 23.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 36.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 23.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 3.7; MvG, sub 3.7 en Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 24.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 3.8 en Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 24.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 3.10 en MvG, sub 3.7.
MvG, sub 3.7.
HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81,NJ 1983/212; BIE 1982, 86 m.nt. DWFV (IDG/Beele); HvJ EG 11 juli 1974, zaak 8/74, Jur. 1974, p. 837 (Dassonville); HvJ EG 20 februari 1979, zaak 120/78, Jur. 1979. p. 649 (Cassis de Dijon).
Memorie van grieven van Simba c.s. d.d. 20 juli 2010 (‘MvG’). sub 5.10; Pleitaantekeningen hoger beroep van Simba c.s. d.d. 27 september 2012 (‘Pleitnota-HB-Simba c.s.’), sub 7 en 8; MvG, sub 5.12 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.7; Arrest, r.ov. 10.1 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.8; Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.2 en 2.8; MvG, sub 5.11.
MvG, sub 5.10.
Pleitnota-HB-Simba c.s., sub 7 en 8.
MvG, sub 5.12 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.7.
Arrest, r.ov. 10.1 en Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.8.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.8.
Pleitnota-EA-Simba c.s., sub 2.2.
MvG, sub 5.11.
MvG, sub 5.11.
Zie met betrekking tot de relevante rechtsregels onderdelen II.18 en II.20.