RvdW 2021/119:Faillissementsfraude. Feitelijk leidinggeven aan door rechtspersonen begane bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd (art. 341a (oud) Sr). Heeft verdachte gehandeld ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers van rechtspersoon? In art. 341 (oud) Sr gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van rechten van zijn schuldeisers’ brengen tot uitdrukking dat verdachte opzet moet hebben gehad op verkorting van rechten van schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor bewijs van opzet ten minste is vereist dat handeling van verdachte aanmerkelijke kans op verkorting van rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, NJ 2010/104). Aangezien bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat BV heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van rechten van haar schuldeisers’ niet z.m. uit gebezigde bewijsvoering kan volgen, is 's hofs uitspraak ten aanzien daarvan ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt HR in aanmerking dat door rechtspersoon niet of onvoldoende voeren of tevoorschijn brengen van administratie niet z.m. aanmerkelijke kans op verkorting van rechten van schuldeisers doet ontstaan.