RvdW 2021/117:Faillissementsfraude. Feitelijk leidinggeven aan door rechtspersonen begane bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd (art. 341a (oud) Sr) en feitelijk leidinggeven aan door rechtspersoon opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting (art. 68 AWR). Bewezenverklaring dat BV A (voorheen genaamd BV B) vorderingen op 7 vennootschappen van BV B tot bedrag van aanvankelijk € 2.505.500 en na verrekening van bedrag van € 599.154 tot bedrag van € 1.929.240 aan boedel heeft onttrokken, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, kan niet uit door hof gebruikte bewijsvoering worden afgeleid. Met oordeel dat BV B ter bedrieglijke verkorting van rechten van haar schuldeisers last had verdicht, heeft hof geen onjuiste uitleg gegeven aan begrip ‘last’ a.b.i. art. 341a (oud) Sr. ‘Bewezenverklaring dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door BV D opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting’ kan niet uit bewijsvoering worden afgeleid.