Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:194 BW:Boedelbeschrijving
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:194 BW
Boedelbeschrijving
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:194 BW
Art. 3:194 BW geeft een regeling over de boedelbeschrijving voor deelgenoten in een bijzondere gemeenschap. Een boedelbeschrijving is niet algemeen verplicht en vindt doorgaans pas plaats bij de verdeling.1 Werkt een deelgenoot niet mee aan het opmaken van een boedelbeschrijving, dan kan een andere deelgenoot dat middels een vordering op grond van deze bepaling afdwingen. Art. 672 Rv biedt een soortgelijke mogelijkheid om middels een verzoekschrift de kantonrechter te verzoeken om een boedelbeschrijving te bevelen.2 De boedelbeschrijving zelf wordt ook in Boek 3, Titel 2, Afdeling 3 Rv (art. 671 e.v. Rv) geregeld.
Het spreekt vanzelf dat de partij die op grond van art. 3:194 lid 1 BW vordert dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt, zal moeten stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, dat hij deelgenoot (of vruchtgebruiker op een aandeel)3 in de gemeenschap is. Hij zal voorts, evenals bij een verzoek ex art. 672 Rv, summierlijk aannemelijk moeten maken dat hij recht en belang bij zijn vordering heeft.4 Voor het overige roept lid 1 geen vragen van stelplicht en bewijslast op.
Verzwijgen, zoek maken of verborgen houden (lid 2)
De deelgenoot verbeurt zijn aandeel in de goederen die hij opzettelijk verzwijgt, zoek gemaakt heeft of verborgen gehouden heeft. In art. 3:194 lid 2 BW ligt de verplichting van iedere deelgenoot besloten aan zijn mededeelgenoten alle gegevens te verschaffen die voor hem van belang zijn voor zijn positie als deelgenoot.5
Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd teneinde de rechter te bewegen om ten aanzien van een deelgenoot de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW toe te passen, op de deelgenoot of deelgenoten die zich op deze bepaling beroept of beroepen.6 Dit betekent dat op de partij die zich op art. 3:194 lid 2 BW beroept in ieder geval de stelplicht en bewijslast rusten van het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed en van het opzettelijk verzwijgen, kwijt maken of verborgen houden daarvan.
Deze regel van bewijslastverdeling laat onverlet dat de rechter op grond van de uitzondering van het tweede deel van art. 150 Rv de bewijslast mag omkeren ten laste van de partij die het goed verzwegen, kwijt gemaakt of verborgen zou hebben.7 Daarbij geldt wel dat toepassing van deze uitzondering slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden kan geschieden.8 De beslissing tot omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden gemotiveerd, waarbij de rechter de omstandigheden moet vaststellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht moet geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd.9 Van de bevoegdheid tot omkering van de bewijslast werd door Hof Den Haag gebruikgemaakt in een zaak waarin de deelgenoot (mantelzorger van de erflater) die werd verweten dat hij een tot de nalatenschap behorende vordering (saldo van een Zwitserse bankrekening ad € 643.497) had verzwegen, aanvoerde dat hij het bedrag geschonken had gekregen. Naar het oordeel van het hof rustte op deze deelgenoot, die het bedrag zelf naar zijn eigen rekening had overgemaakt, de bewijslast dat de erflater aan hem een schenking van € 643.497 had gedaan. De Hoge Raad sanctioneert dit met de overweging dat het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het hof, met gebruikmaking van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van art. 150 Rv is verleend (de ‘tenzij-bepaling’), aanleiding zag stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking. Dit oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was in de omstandigheden van het onderhavige geval ook niet onbegrijpelijk.10
Voor een geslaagd beroep op art 3:194 lid 2 BW is opzet vereist, dat wil zeggen dat de deelgenoot die goederen verzwegen, zoek gemaakt of verborgen heeft, wist dat het onderhavige goed tot de gemeenschap behoorde. Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden, volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen, zoek gemaakte of verborgen goed tot de gemeenschap behoorde.11 Aan het bewijs van het opzet moeten hoge eisen worden gesteld.12
Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden.13 Een eenmaal plaatsgevonden verzwijging in de zin van deze bepaling kan naderhand niet worden hersteld met als gevolg dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW dan komt te vervallen. Dan zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Dit neemt niet weg dat onder bijzondere, omstandigheden een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Het is aan de partij die haar aandeel in het desbetreffende goed in beginsel heeft verbeurd om die feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.14
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420. Zie ook Hof Amsterdam 5 juni 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7896, conclusie A-G Strikwerda voor HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4087, RvdW 2010/854 alsmede W. Snijders, ‘Verleden en toekomst van art. 3:194 lid 2 BW’, in: Yin-Yang (Van Mourik-bundel), Deventer: Kluwer 2000, p. 366 en J.W.A. Biemans, ‘Het beroep op verzwijging ex art. 3:194 lid 2 BW bij de verdeling van bijzondere gemeenschappen’, MvV 2016, p. 253-261.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420; zie ECLI:NL:PHR:2017:1329 (A-G Rank-Berenschot) voor uitgebreide verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie hierover.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:194 BW
Boedelbeschrijving
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:194 BW
Goederenrecht / Gemeenschap
Personen- en familierecht / Relatievermogensrecht
Erfrecht / Algemeen
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 194
Boedelbeschrijving (lid 1)
Art. 3:194 BW geeft een regeling over de boedelbeschrijving voor deelgenoten in een bijzondere gemeenschap. Een boedelbeschrijving is niet algemeen verplicht en vindt doorgaans pas plaats bij de verdeling.1 Werkt een deelgenoot niet mee aan het opmaken van een boedelbeschrijving, dan kan een andere deelgenoot dat middels een vordering op grond van deze bepaling afdwingen. Art. 672 Rv biedt een soortgelijke mogelijkheid om middels een verzoekschrift de kantonrechter te verzoeken om een boedelbeschrijving te bevelen.2 De boedelbeschrijving zelf wordt ook in Boek 3, Titel 2, Afdeling 3 Rv (art. 671 e.v. Rv) geregeld.
Het spreekt vanzelf dat de partij die op grond van art. 3:194 lid 1 BW vordert dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt, zal moeten stellen, en bij voldoende betwisting bewijzen, dat hij deelgenoot (of vruchtgebruiker op een aandeel)3 in de gemeenschap is. Hij zal voorts, evenals bij een verzoek ex art. 672 Rv, summierlijk aannemelijk moeten maken dat hij recht en belang bij zijn vordering heeft.4 Voor het overige roept lid 1 geen vragen van stelplicht en bewijslast op.
Verzwijgen, zoek maken of verborgen houden (lid 2)
De deelgenoot verbeurt zijn aandeel in de goederen die hij opzettelijk verzwijgt, zoek gemaakt heeft of verborgen gehouden heeft. In art. 3:194 lid 2 BW ligt de verplichting van iedere deelgenoot besloten aan zijn mededeelgenoten alle gegevens te verschaffen die voor hem van belang zijn voor zijn positie als deelgenoot.5
Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd teneinde de rechter te bewegen om ten aanzien van een deelgenoot de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW toe te passen, op de deelgenoot of deelgenoten die zich op deze bepaling beroept of beroepen.6 Dit betekent dat op de partij die zich op art. 3:194 lid 2 BW beroept in ieder geval de stelplicht en bewijslast rusten van het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed en van het opzettelijk verzwijgen, kwijt maken of verborgen houden daarvan.
Deze regel van bewijslastverdeling laat onverlet dat de rechter op grond van de uitzondering van het tweede deel van art. 150 Rv de bewijslast mag omkeren ten laste van de partij die het goed verzwegen, kwijt gemaakt of verborgen zou hebben.7 Daarbij geldt wel dat toepassing van deze uitzondering slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden kan geschieden.8 De beslissing tot omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden gemotiveerd, waarbij de rechter de omstandigheden moet vaststellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht moet geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd.9 Van de bevoegdheid tot omkering van de bewijslast werd door Hof Den Haag gebruikgemaakt in een zaak waarin de deelgenoot (mantelzorger van de erflater) die werd verweten dat hij een tot de nalatenschap behorende vordering (saldo van een Zwitserse bankrekening ad € 643.497) had verzwegen, aanvoerde dat hij het bedrag geschonken had gekregen. Naar het oordeel van het hof rustte op deze deelgenoot, die het bedrag zelf naar zijn eigen rekening had overgemaakt, de bewijslast dat de erflater aan hem een schenking van € 643.497 had gedaan. De Hoge Raad sanctioneert dit met de overweging dat het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het hof, met gebruikmaking van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van art. 150 Rv is verleend (de ‘tenzij-bepaling’), aanleiding zag stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking. Dit oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was in de omstandigheden van het onderhavige geval ook niet onbegrijpelijk.10
Voor een geslaagd beroep op art 3:194 lid 2 BW is opzet vereist, dat wil zeggen dat de deelgenoot die goederen verzwegen, zoek gemaakt of verborgen heeft, wist dat het onderhavige goed tot de gemeenschap behoorde. Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden, volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen, zoek gemaakte of verborgen goed tot de gemeenschap behoorde.11 Aan het bewijs van het opzet moeten hoge eisen worden gesteld.12
Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden.13 Een eenmaal plaatsgevonden verzwijging in de zin van deze bepaling kan naderhand niet worden hersteld met als gevolg dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW dan komt te vervallen. Dan zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Dit neemt niet weg dat onder bijzondere, omstandigheden een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Het is aan de partij die haar aandeel in het desbetreffende goed in beginsel heeft verbeurd om die feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.14
Voetnoten
1.
Asser/Perrick 3-V 2015/155.
2.
Volgens Perrick is de toegevoegde waarde van art. 3:194 lid 1 BW naast art. 672 Rv gering, Asser/Perrick 3-V 2015/154.
3.
Asser/Perrick 3-V 2015/154.
4.
Zie ten aanzien van art. 672 lid 3 Rv: Hof Den Haag 20 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ7345, NJF 2007/131, zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 17 april 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1514.
5.
Asser/Perrick 3-V 2015/161.
6.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420. Zie ook Hof Amsterdam 5 juni 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7896, conclusie A-G Strikwerda voor HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4087, RvdW 2010/854 alsmede W. Snijders, ‘Verleden en toekomst van art. 3:194 lid 2 BW’, in: Yin-Yang (Van Mourik-bundel), Deventer: Kluwer 2000, p. 366 en J.W.A. Biemans, ‘Het beroep op verzwijging ex art. 3:194 lid 2 BW bij de verdeling van bijzondere gemeenschappen’, MvV 2016, p. 253-261.
7.
Zie over omkering van de bewijslast in het algemeen Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 4.2 (inleiding).
8.
O.a. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, NJ 2006/99, JBPr 2006/3, m.nt. Klaassen (A./B.); HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78, JBPr 2006/44, m.nt. Rueb (B./Interpolis) en HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2955, NJ 2009/196 (Verwijmeren c.s./Van Rijen c.s.).
9.
O.a. HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419, m.nt. Mendel (J./ABN AMRO) en HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78, JBPr 2006/44, m.nt. Rueb (B./Interpolis).
10.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420.
11.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420.
12.
Parl. Gesch. BW Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307; zie ook HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420.
13.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420; zie ECLI:NL:PHR:2017:1329 (A-G Rank-Berenschot) voor uitgebreide verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie hierover.
14.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, RvdW 2017/420, rov. 3.6.2.