HR, 26-03-2021, nr. 19/01595
19/01595
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
19/01595
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:453, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:313
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:555
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2021
ECLI:NL:PHR:2020:313, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:453
- Vindplaatsen
V-N 2021/15.14 met annotatie van Redactie
FED 2021/67 met annotatie van J.B.O. Bijl
BNB 2021/92 met annotatie van M.M.W.D. Merkx
NLF 2021/0733 met annotatie van Jan Sanders jr.
NTFR 2021/1070 met annotatie van dr. D. Molenaar
NLF 2020/1125 met annotatie van Jeroen Bijl
V-N 2020/23.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1268 met annotatie van dr. D. Molenaar
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 98, leden 1 en 2, BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met Bijlage III, punt 7; art. 9, lid 2, letter a, Wet OB 1968 in samenhang gelezen met post b.14, letter g, van Tabel I; in een overdekte ruimte opgestelde groep verschillende soorten spelapparaten waarop tegen betaling kan worden gespeeld met één of meer personen; verlenen van toegang tot een met een attractiepark vergelijkbare voorziening of kermis, of gelegenheid geven tot sportbeoefening?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01595
Datum 26 maart 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 februari 2019, nrs. 18/00346 tot en met 18/00348, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/10562 tot en met BRE 16/10564) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. van de Ven, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 1 april 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende exploiteert in de onderhavige jaren (2015 en 2016) een zogenoemd family entertainment center (hierna: de amusementshal). De amusementshal is één overdekte ruimte van vijfhonderd vierkante meter, waarin zeventig apparaten staan opgesteld waarmee met één of meer personen een (gezelschaps)spel kan worden gespeeld (hierna: de speelapparaten). Het gaat om vijftig uiteenlopende spelen, te weten spelen waarin een sport of dans centraal staat (zoals Airhockey Storm, Dance Dance en The Simpsons Soccer), behendigheidsspelen (zoals een flipperkast, race- of schietsimulator) en kermisspelen (zoals grijpkranen, schuifspelen, oefenspelen met ballen en reactiespelen).
2.1.2 De amusementshal heeft één publieksingang. Het betreden van en het verblijven in de amusementshal is gratis. Om met een van de speelapparaten een spel te kunnen spelen moet vooraf worden betaald. Daarvoor is een zogenoemde playcard nodig die in de daartoe bestemde sleuf van het gekozen speelapparaat moet worden gestopt om deze in werking te stellen.De playcard kan in de amusementshal worden aangeschaft.Voor de playcard – die niet persoonsgebonden is – brengt belanghebbende vijftig cent in rekening. De bezoeker kiest bij de aanschaf van een playcard ervoor om een bepaald geldbedrag te betalen waarmee binnen een bepaald tijdsbestek elk gewenst speelapparaat kan worden gebruikt, en/of de playcard te laden met een bepaald geldbedrag (zogenoemde credits) waarop bij gebruik van de speelapparaten credits worden afgeschreven. Credits kunnen verder worden gebruikt voor producten die kunnen worden verkregen uit de snoep-, snack- of frisdrankapparaten die binnen de amusementshal staan opgesteld. Op een aantal van de speelapparaten kunnen ‘tickets’ worden gewonnen als beloning voor een prestatie bij een spel of strijd. Deze tickets kunnen worden ingewisseld voor prijzen (zoals knuffels, gadgets of snoepgoed). Geld wordt op de tickets niet uitgekeerd.
2.1.3 Als de houder van een playcard na afloop van zijn bezoek aan de amusementshal nog een positief saldo op de playcard heeft staan, kan hij dit tegoed niet bij belanghebbende inwisselen voor geld. Dit tegoed blijft twaalf maanden geldig.
2.1.4 Belanghebbende heeft ter zake van de met de playcards verband houdende vergoedingen omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. Tegen de bedragen die zij op aangifte heeft voldaan over de tijdvakken in de periode 1 oktober 2015 tot en met 30 juni 2016 heeft zij bezwaar gemaakt omdat zij meent dat de hiervoor in 2.1.2 bedoelde dienstverlening is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief.
2.2.1 Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de hiervoor in 2.1.2 bedoelde dienstverlening moet worden aangemerkt als “het verlenen van toegang” tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening als bedoeld in post b.14, letter g, van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Tabel I).
2.2.2 Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat op het tijdstip waarop belanghebbende de playcard tegen een van de klant ontvangen vergoeding uitgeeft, zij die klant de mogelijkheid geeft om daarmee gezamenlijk gebruik te maken van de voor de voorziening van belanghebbende kenmerkende vermakelijkheidsactiviteit: het spelen van vijftig verschillende spelen. De speelapparaten vormen aldus, zo is het Hof van oordeel, een integrerend deel van de primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening van belanghebbende. Hieraan doet volgens het Hof niet af het feit dat eenieder de amusementshal kan betreden zonder te betalen. Ook doet daaraan niet af het feit dat klanten verschillende tegoeden op hun playcards laden en klanten daarmee dus in hoogte variërende vergoedingen betalen. Naar het oordeel van het Hof kan een dergelijke situatie zich ook voordoen bij een in de tabelpost genoemd attractiepark of een ander primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening, waar de bezoeker niet aan de poort betaalt, maar per attractie.
2.2.3 Aangezien de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen ertoe hebben geleid dat alle dienstverlening van belanghebbende naar het verlaagde omzetbelastingtarief wordt belast, heeft het Hof de (meer) subsidiaire geschilpunten onbehandeld gelaten.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 bedoelde oordeel van het Hof dat de dienstverlening van belanghebbende moet worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot de amusementshal. Het middel betoogt dat het Hof “het verlenen van toegang”, zoals bedoeld in de aanhef van post b.14 van Tabel I, te ruim heeft uitgelegd. Belanghebbende vraagt geen vergoeding voor het betreden van de ruimte waarin de speelapparaten staan opgesteld en de speelapparaten zelf kunnen niet als een voorziening in de zin van letter g van die post worden beschouwd, aldus het middel.
3.2.1
Op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met post b.14, letter g, van Tabel I is het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen onderworpen aan het verlaagde omzetbelastingtarief. Met deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 98, leden 1 en 2, van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met punt 7 van Bijlage III bij die richtlijn. Volgens dit punt 7 mogen de lidstaten het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen aan een verlaagd btw-tarief onderwerpen. Het gaat in punt 7 bij de hiervoor bedoelde dienstverlening in algemene zin erom dat de desbetreffende culturele evenementen en voorzieningen voor het publiek toegankelijk zijn tegen voorafgaande betaling van een toegangsrecht, zodat al wie dit toegangsrecht betaalt, het recht krijgt gezamenlijk gebruik te maken van de voor de in deze post vermelde evenementen en voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning.2.
Aangezien artikel 98, leden 1 en 2, van BTW-richtlijn 2006 en de bijbehorende Bijlage III de lidstaten toestaan af te wijken van het beginsel dat het normale btw-tarief van toepassing is, moeten de in die bijlage gebruikte begrippen strikt worden uitgelegd, tegen de achtergrond van de context waarin zij worden gebruikt en overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan.3.
3.2.2
De hiervoor in 3.2.1 geformuleerde uitgangspunten moeten ook in acht worden genomen bij de uitleg van het in de aanhef van post b.14 van Tabel I neergelegde begrip “het verlenen van toegang” tot, in dit geval, attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Dit begrip moet dus volgens de gebruikelijke betekenis worden opgevat als het aan een persoon tegen voorafgaande betaling verlenen van het recht - gezamenlijk met anderen die daarvoor ook hebben moeten betalen - te kunnen genieten van de in die post vermelde evenementen en voorzieningen in een besloten ruimte of op een besloten terrein.
3.2.3
Het Hof heeft vastgesteld dat personen die in de amusementshal tijd willen doorbrengen daarvoor geen vergoeding hoeven te betalen. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, staat deze omstandigheid eraan in de weg de met playcards verband houdende ontvangen bedragen aan te merken als vergoeding voor het verlenen van toegang tot de amusementshal. De betalingen die worden gedaan om gebruik te mogen maken van de speelapparaten die zich in de amusementshal bevinden, zijn niet aan te merken als de betaling voor het verlenen van toegang. Dat de speelapparaten staan opgesteld in één en dezelfde overdekte ruimte en dat na het doen van één betaling elk apparaat kan worden gebruikt, doet daaraan niet af. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 2.2.2 bedoelde oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.1
Bij het Hof was verder in geschil of (i) de hiervoor in 2.1.2 bedoelde dienstverlening op grond van post b.15 van Tabel I onder het verlaagde tarief valt, dan wel (ii) een deel van de dienstverlening op grond van post b.3 van Tabel I moet worden beschouwd als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening.
3.4.2
Post b.15 van Tabel I ziet op “de diensten van exploitanten van reizende inrichtingen voor vermaak op kermissen”. Het staat vast – zo heeft belanghebbende ook erkend – dat haar dienstverlening niet volledig aan deze omschrijving voldoet vanwege de daarin gestelde beperking tot “reizende inrichtingen”. Zij voert echter aan dat post b.15 van Tabel I in zoverre in strijd is met punt 7 van BTW-richtlijn 2006 en deze beperking daarom buiten toepassing moet blijven. Verder heeft zij betoogd dat het fiscale neutraliteitsbeginsel vanwege de overeenkomsten in prestaties, verlangt dat ook haar dienstverlening onder post b.15 van Tabel I wordt gerangschikt.
3.4.3
Lidstaten mogen, mits zij het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigen, nauwkeuriger bepalen welke van de in de categorieën van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006 genoemde goederenleveringen en diensten zij aan het verlaagde btw-tarief onderwerpen.4.Volgens het hiervoor bedoelde beginsel mogen soortgelijke goederen of diensten, die daarom met elkaar in concurrentie staan, uit btwoogpunt niet verschillend worden behandeld. Voor de beoordeling van de soortgelijkheid van twee diensten kan worden volstaan met de vaststelling dat de betrokken verrichtingen vanuit het oogpunt van de consument gelijk of soortgelijk zijn en aan dezelfde behoeften van deze laatste beantwoorden – waarbij het vergelijkbare gebruik de maatstaf is – en wanneer de verschillen die zij vertonen de beslissing van de consument om van de ene of van de andere dienst gebruik te maken niet aanmerkelijk beïnvloeden.5.Het gaat dus erom te beoordelen of de onderscheiden categorieën evenementen en voorzieningen als zodanig vanuit het gezichtspunt van de consument verwisselbaar zijn, in dit geval dus of het voor de gemiddelde consument geen verschil maakt of hij een bezoek brengt aan de kermis (in de gebruikelijke betekenis van dat woord) dan wel aan een voorziening als de amusementshal6..
3.4.4
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het wezenskenmerk van de amusementshal hetzelfde is als dat van de kermis, te weten de aanwezigheid van verschillende kramen en attracties, en dat zij met die grote verscheidenheid aan attracties en automaten in de amusementshal niet verschilt van een kermis zoals die in Nederland plaatsvindt. Belanghebbende miskent echter dat bij deze kermissen niet alleen een verscheidenheid aan attracties een wezenskenmerk is van een kermis, maar ook de aard van vermakelijkheden en apparaten op de kermis volgens de gebruikelijke betekenis van dat begrip. De amusementshal onderscheidt zich niet alleen van de kermis vanwege het permanente karakter ervan maar ook vanwege het ontbreken van aan de kermis eigen, traditionele, (buiten)attracties waartoe personen afzonderlijk toegang wordt verleend, zoals draaimolens, spookhuizen, botsauto’s, reuzenraden of -schommels. Dat in de amusementshal binnen de groep van zeventig apparaten ook een aantal apparaten zijn opgesteld die hetzelfde zijn als op een kermis, is onvoldoende om te concluderen dat de amusementshal voor de gemiddelde consument als kermis wordt ervaren. Daaruit volgt dat die dienstverlening evenmin onder post b.15 van Tabel I kan worden gebracht.Het hiervoor in 3.4.2 bedoelde standpunt van belanghebbende wordt verworpen.
3.4.5
Post b.3 van Tabel I ziet – voor zover hier van belang – op het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat bij een deel van de speelapparaten het beoefenen van een sport centraal staat. Het gaat om dertien verschillende spelen, door belanghebbende aangeduid als bewegingsgames. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 februari 2013, Mesto Žamberk7., en naar paragraaf 8.6 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 september 20148.stelt zij dat de amusementshal niet wezenlijk anders is dan een aquapark met verschillende glijbanen en baden of een fitnesscentrum met verschillende fitnessapparaten.
3.4.6
Op grond van punt 14 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006 mag het recht gebruik te maken van sportaccommodaties onder een verlaagd btw-tarief worden gebracht. Post b.3 van Tabel I ziet - in overeenstemming met dit punt 14 - op het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie die voor de sportbeoefening en lichamelijke opvoering zijn bestemd, en die tevens worden gebruikt met dat doel voor ogen. Daarbij dient in het bijzonder in aanmerking te worden genomen dat het begrip ‘gebruik (…) van sportaccommodaties’ verband houdt met diensten inzake de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding, en dat dergelijke diensten voor de heffing van omzetbelasting zoveel mogelijk als één geheel moeten worden beschouwd.9.Ook bij de uitleg van deze post geldt dat het begrip “sport” alleen ziet op activiteiten in de zin van de gebruikelijke betekenis van de term “sport”10., hetgeen impliceert dat de tot de sportaccommodatie te rekenen voorzieningen en diensten primair de sportbeoefening moeten faciliteren.
3.4.7
De Inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de door belanghebbende bedoelde apparaten voor bewegingsgames zijn ontworpen voor actieve sportbeoefening in de gebruikelijke betekenis van het woord. Ook heeft hij gemotiveerd weersproken dat de ruimte waarin de speelapparaten (waaronder die met bewegingsgames) zijn opgesteld, primair moet worden aangemerkt als een ruimte die voor de sportbeoefening is ingericht. In het midden kan blijven of de door belanghebbende bedoelde speelapparaten moeten worden beschouwd als apparaten voor de beoefening van sport in de zin van post b.3 van Tabel I. Op grond van de vaststaande feiten moet worden geoordeeld dat de amusementshal niet een ruimte is die primair is bestemd voor het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en lichamelijke opvoeding, en met dat doel voor ogen wordt gebruikt11.. De omstandigheid dat een aantal van de in de amusementshal opgestelde speelapparaten erop is gericht dat de speler een vaardigheid aan de dag legt die overeenkomt met een element van de beoefening van een bepaalde sport, is onvoldoende om de amusementshal als zo’n primair voor sportbeoefening bestemde ruimte te zien.
3.5
De slotsom is dat de gronden waarop belanghebbende aanspraak wil maken op toepassing van het verlaagde tarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet worden verworpen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en
- verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
Vgl. HvJ 18 maart 2010, Erotic Center BVBA, C-3/09, ECLI:EU:C:2010:149, punt 17.
Vgl. HvJ 1 oktober 2020, X, C‑331/19, ECLI:EU:C:2020:786, punten 24 en 30.
Vgl. HvJ 9 november 2017, AZ, C-499/16, ECLI:EU:C:2017:846, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:476, rechtsoverweging 3.3.1.
Vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:201, rechtsoverweging 3.4.1.
HvJ 21 februari 2013, Mesto Žamberk, C-18/12ECLI:EU:C:2013:95.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 september 2014, nr. BLKB 2014/123M, Stcrt. 2014, 26112.
Vgl. HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:912, rechtsoverweging 2.3.2.
Vgl. HvJ 26 oktober 2017, The English Bridge Union Limited, C-90/16, ECLI:EU:C:2017:814, punt 22.
Vgl. HvJ 10 november 2016, Pavlína Baštová, C-432/15, ECLI:EU:C:2016:855, punt 65.
Beroepschrift 26‑03‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/01595) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 15 februari 2019, nrs. 18/00346 t/m 18/00348, inzake [X] BV te [Z] betreffende de op aangifte voldane omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2015 tot en met tweede kwartaal 2016.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 3 april 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 9, lid 2, letter a, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) juncto post b.14, letter g, van Tabel I bij de Wet OB in verbinding met post 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de dienstverlening van belanghebbende kwalificeert als het verlenen van toegang tot de primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van de tabelpost, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Feiten en geschil
In cassatie kan van de door het Hof onder 2 van de uitspraak vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan. Voor het betreden van het door belanghebbende geëxploiteerde entertainment center is geen toegangsprijs verschuldigd, dus in zoverre doet zich niet de situatie voor van het onder bezwarende titel verlenen van toegang tot de automatenhal van belanghebbende.
De daadwerkelijke betaling aan belanghebbende vindt plaats door het spelen op een of meer automaten in de hal. De wijze van betaling verloopt via de aanschaf van een ‘playcard’ van € 0,50 waarop een tegoed kan worden gestort. In feitelijke zin is de playcard vergelijkbaar met het inwerpen van (munt)geld in een speelautomaat. De voorliggende vraag is of ter zake van de voormelde betalingen/vergoedingen het verlaagd tarief als bedoeld in post b.14, letter g, van Tabel I bij de Wet OB van toepassing is, welke vraag door mij — in tegenstelling tot het Hof — ontkennend wordt beantwoord.
Duiding prestatie
Naar de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, o.a. de arresten van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, van 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, en van 11 juni 2009, Tellmer Property, C-572/07, dient voorop te staan een onderzoek naar de kenmerkende elementen van de betrokken handeling c.q. de daardoor belichaamde prestatie. Met betrekking tot de duiding van de prestatie kan worden gesteld dat deze overeen dient te komen met de wijze waarop het voorwerp van de prestatie het best kan worden gekarakteriseerd. Vgl. HvJ 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99, punten 26 en 27, en HvJ 18 november 2004, Temco Europe SA, C-284/03, punten 20 en 23.
De na betaling en opwaardering door de consument van de playcard te verlangen prestatie van belanghebbende valt maar op één manier te typeren, namelijk het gelegenheid geven om op de aanwezige speelautomaten in de hal van belanghebbende te kunnen spelen. Ik vermag in dit verband niet in te zien dat in dezen sprake zou zijn van het toegang verlenen tot een attractiepark, terwijl de speelautomaat op zichzelf beschouwd ook niet kan gelden als een voorziening als bedoeld in post b.14, letter g, van Tabel I bij de Wet OB.
Rechtstoepassing
Ter onderbouwing van mijn voormelde standpunt wijs ik met name ook op de uitspraak van het Hof Amsterdam van 14 mei 2009, nr. 08/00176, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4297:
‘7.2.
Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende primair dat het gelegenheid geven tot het spelen op een speelautomaat op zichzelf is te kwalificeren als het verlenen van toegang tot een met een attractiepark, speel- of siertuin te vergelijken voorziening die primair voor vermaak en dagrecreatie is ingericht, als bedoeld in post b14 van Tabel I. Belanghebbende voert in dit verband onder meer aan dat de enkele omstandigheid dat per spel een vergoeding wordt gevraagd niet kan meebrengen dat geen sprake is van het ‘toegang verlenen’ in de zin van post b14, onderdeel g, van Tabel I. Belanghebbende verwijst in dit verband met name naar de uitspraak van het Hof van 7 maart 2002, nr. 01/1384, onder meer gepubliceerd in V N 2002/34.21.
7.3.
Naar het oordeel van het Hof is bij het gelegenheid geven tot spelen op een spelautomaat op zichzelf geen sprake van het verlenen van toegang tot een voorziening als hier bedoeld. Voor een ander oordeel biedt noch de tekst van de onderhavige tabelpost noch de geschiedenis van de totstandkoming ervan enige steun. In dit verband merkt het Hof nog op dat de vergoeding voor het spelen van een spel op een speelautomaat van een geheel andere orde is dan die voor het verlenen van toegang tot een attractiepark of dergelijke voorziening. Er is sprake van een eigensoortige vergoeding die niet te relateren valt aan de toegang tot een voorziening als bedoeld in post b14 van Tabel I. De vergoeding wordt gevraagd om het spel te spelen. Voorts merkt het Hof op dat de essentie van het gelegenheid geven tot spelen op een speelautomaat op geen enkele wijze gerelateerd is aan de omgeving waarin de speelautomaat zich bevindt, een horecagelegenheid, een pretpark of een amusementshal of een geheel andere omgeving.
(…)
7.6.
Meer algemeen is het Hof van oordeel dat de verwijzing van belanghebbende naar de onder 7.2. vermelde uitspraak van het Hof geen doel treft omdat in de aldaar aan de orde zijnde situatie sprake was van een inrichting die primair en permanent was ingericht voor vermaak en dagrecreatie waarbij belanghebbende de keus had tussen het vragen van een toegangsprijs voor het geheel van de attracties en het vragen van een prijs per attractie. Belanghebbende had in die situatie om haar moverende redenen gekozen voor een prijs per attractie. In de onderhavige situatie geeft belanghebbende zelf aan dat het gelegenheid geven tot spelen op met name een kansspelautomaat uit de aard der zaak niet zou kunnen worden vervangen door het vragen van één toegangsprijs tot een voorziening waar dergelijke automaten zijn opgesteld. Alsdan zou immers ongelimiteerd kunnen worden gespeeld en dat zou leiden tot een verhoging van de kans dat geld zou worden uitgekeerd. Ook deze omstandigheid bevestigt naar 's Hofs oordeel dat de vergoeding voor het spelen op een speelautomaat een wezenlijk ander karakter heeft dan het verlenen van toegang tot een voorziening.
7.7.
Het Hof leidt uit het onder 7.5. en 7.6. overwogene af dat het gelegenheid geven tot spelen op een speelautomaat in gevallen als de onderhavige niet mede valt onder het verlenen van toegang tot het desbetreffende attractiepark of de desbetreffende dergelijke voorziening. Mede gelet op het onder 7.3. overwogene kan derhalve ook in deze gevallen het verlaagde tarief geen toepassing vinden. Het Hof laat daar of het gelegenheid geven tot spelen in gevallen als hier bedoeld wordt geboden door belanghebbende.
7.8.
Tot slot kan ook in de situatie waarin de speelautomaten zijn opgesteld in amusementscentra die door belanghebbende worden geëxploiteerd en die vrij toegankelijk zijn voor het publiek, het gelegenheid geven tot het spelen op een speelautomaat niet worden aangemerkt als ‘toegang verlenen’ tot de in post b14 van Tabel I vermelde voorziening, daargelaten of de amusementshal waarin de speelautomaten van belanghebbende zijn opgesteld op zichzelf kan worden gekwalificeerd als een dergelijke voorziening als bedoeld in de tabelpost. Dienaangaande geldt het onder 7.5. en 7.6. overwogene op overeenkomstige wijze.’
In aanvulling op de hierin gebezigde motivering in relatie tot de uitspraak van Hof Amsterdam van 7 maart 2002, nr. 01/01384, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0299, valt nog nadrukkelijk te wijzen op het gegeven dat buiten geschil was dat over de opbrengsten van de aldaar op het attractiepark aanwezige automatenhal naar het algemene tarief omzetbelasting is verschuldigd. Zie daartoe het volgende:
‘Op het park bevindt zich ook een automatenhal. Daar staan bijvoorbeeld automaten zoals kleine speelgoedmotorfietsen; er staan geen gokautomaten. Voor deze speelautomaten in de speelhal moet door het inwerpen van een geldstuk worden betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat over die opbrengsten omzetbelasting naar het algemene tarief is verschuldigd. Het geschil betreft uitsluitend de vergoeding die wordt ontvangen door verkoop van de penningen voor de attracties.’
De door mij voorgestane uitleg acht ik ook niet in strijd met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever. Zie Tweede Kamer, 1997– 1998, 25 688, nr. 3 (MvT), p. 26:
‘Ingevolge de definitie moet het attractiepunt een voor vermaak en dagrecreatie «ingerichte voorziening» betreffen; derhalve een (grote) ruimte op een daarvoor bestemd terrein of in een daarvoor bestemd gebouw. Attracties zoals rondvaarten, stoomtreinen — die als personenvervoer al onder het verlaagde tarief vallen — en dergelijke vallen buiten deze definitie.
Door de opname van dit onderdeel onder post 14 ‘het verlenen van toegang tot’, vallen overigens activiteiten waarvan de (afzonderlijke) vergoeding daarvoor is te kenmerken als een vergoeding voor de verhuur van een roerende lichamelijke zaak buiten de reikwijdte van de post. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verhuur van fietsen, kano's, speelautomaten, karts en dergelijke.’
De laatste alinea van de voormelde wetsgeschiedenis begrijp ik aldus dat activiteiten waarvan de (afzonderlijke) vergoeding als zodanig niet zozeer als ‘verlenen van toegang tot’ is te kenmerken, zoals in casu als ‘het gelegenheid geven tot spelen’, buiten de reikwijdte van post b.14, letter g, van Tabel I bij de Wet OB vallen. Hierbij dient ook nog te worden bedacht dat de playcard niet persoonsgebonden is en dat meer personen gezamenlijk één kaart kunnen gebruiken.
Overigens past mijn zienswijze ook bij de invulling die door het Hof van Justitie in dit verband is gegeven aan het begrip ‘het verlenen van toegang tot’ als bedoeld in deze tabelpost, nu het daarin bedoelde toegangsrecht in casu niet aan de orde is. Zie HvJ 18 maart 2010, Erotic Center, C-3/09, punt 17:
‘Zoals de Belgische regering en de Europese Commissie hebben benadrukt, dient voorts te worden opgemerkt dat de verschillende in bijlage H, categorie 7, eerste alinea, bij de Zesde richtlijn genoemde evenementen en voorzieningen met name als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze voor het publiek toegankelijk zijn tegen voorafgaande betaling van een toegangsrecht, zodat al wie dit toegangsrecht betaalt, het recht krijgt gezamenlijk gebruik te maken van de voor deze evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning.’
Conclusie
Derhalve ben ik van mening dat het andersluidende oordeel van het Hof geen steun vindt in het recht dan wel dat indien dient te worden aangenomen dat het Hof wel van de juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, acht ik het oordeel van het Hof met name in het licht van de vaststaande feiten niet begrijpelijk.
Subsidiair
Indien uw Raad van oordeel mocht zijn — quod non — dat voor de beantwoording van de voorliggende vraag doorslaggevende betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of de automatenhal van belanghebbende als een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening heeft te gelden, merk ik het volgende op.
Voor zover het Hof partijen volgt in het oordeel dat daarvan sprake is, wordt daarmee door de betrokkenen mijns inziens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over dat begrip. Ik verwijs in dit kader in het bijzonder ook naar het arrest van uw Raad van 10 augustus 2012, nr. 11/00468, ECLI:NL:HR:2012:BX4042:
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de toepassing van het verlaagde tarief als uitzondering op de hoofdregel heeft willen beperken tot specifieke vormen van vermaak en recreatie die worden omschreven in post b.14 van tabel I bij de Wet. Dit betekent dat de toepassing van het verlaagde tarief dient te worden beperkt tot voorzieningen die als zodanig worden vermeld in post b.14 van tabel I bij de Wet.
Het oordeel van het Hof dat voor het aanmerken van een gebouwencomplex als een primair voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van post b.14, letter g, van tabel I bij de Wet, voldoende is dat de evenementen die daarin plaatsvinden alle gericht zijn op recreatie dan wel vermaak in de ruimste zin des woords, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De aan het slot van letter g van post b.14 bedoelde voorzieningen zijn beperkt tot primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen die wat inrichting betreft op één lijn kunnen worden gesteld met attractieparken, speel- en siertuinen.
De enkele omstandigheid dat binnen de aanwezige ruimte speelautomaten zijn geplaatst, die zijn gericht op vermaak in de ruimste zin van het woord, rechtvaardigt daarmee dus nog niet de conclusie dat het gebouw zelf als een primair voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van post b.14, letter g, van Tabel I bij de Wet OB kan worden aangemerkt.
In mijn optiek is in dezen ook geen sprake van een afgebakend terrein of park waarin een veelheid van bezienswaardigheden aanwezig is waar(mee) het publiek zich na betaling van een toegangsprijs (al dan niet per attractie) kan vermaken. Vgl. par. 8.2, post b.14, Besluit van 22 december 2017, nr. 2017–16288, Stcrt. 2017, 72177, V-N 2018/3.22.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Conclusie 01‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Vallen de diensten van een family entertainment center met speelautomaten onder het verlaagde tarief van punt 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn en post b.14(g) van Tabel I bij de Wet OB? Belanghebbende in de zaak exploiteert een zogenoemd family entertainment center. De ruimte van het entertainment center is publiekelijk toegankelijk. In de ruimte staan 70 apparaten, waarop 50 verschillende spellen kunnen worden gespeeld. De aard van de spellen loopt uiteen, waarbij gedacht kan worden aan sport- of dansspellen, behendigheidsspellen, kermisautomaten en reactiespellen. Bezoekers die op de apparaten willen spelen kopen daartoe een zogeheten ‘playcard’ waarop een tegoed kan worden gestort. Belanghebbende meent dat het verlaagde tarief op haar diensten van toepassing is. In (hoger) beroep is in geschil of het verlaagde tarief van post b.14(g) (primair) dan wel voor kermissen (subsidiair) van toepassing is of op voor een deel van de activiteiten het verlaagde tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening geldt (meer subsidiair). Het Hof heeft geoordeeld dat de dienst van belanghebbende moet worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van post b.14(g) van Tabel I bij de Wet OB. Het Hof acht redengevend dat op het tijdstip dat belanghebbende de vergoeding voor de dienstverlening van haar klanten ontvangt, via het opladen van de playcard, de klant de mogelijkheid krijgt gezamenlijk gebruik te maken van de vermakelijkheidsactiviteiten die de voorziening van belanghebbende kenmerken: het spelen van 50 verschillende spellen. De apparaten van belanghebbende vormen een integrerend onderdeel van de primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening van belanghebbende. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. De A-G bespreekt eerst kort de Uniewetgeving en relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) met betrekking tot het verlaagde tarief van culturele prestaties. Daarna bespreekt zij achtereenvolgens de rechtspraak van het Hof van Justitie over de uitleg van begrippen in Bijlage III bij de Btw-richtlijn in het algemeen en van begrippen in punt 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn in het bijzonder. Zij komt tot de slotsom dat voor de toepassing van het verlaagde tarief tegen voorafgaande betaling het recht moet worden verleend een locatie te betreden, alwaar gezamenlijk gebruik kan worden gemaakt van de voor de genoemde evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning. Vaststaat dat belanghebbendes ruimte met speelautomaten publiekelijk en zonder betaling toegankelijk is. De A-G stelt voorop dat het opladen van de playcard niet de (vooruit)betaling is voor een levering of een dienst, omdat de playcard voor verschillende doeleinden kan worden gebruikt. Bij het opladen van de playcard door de bezoeker zijn nog niet alle elementen bekend van de prestaties die hij daarmee zal genieten. Het verlenen van het recht gedurende een bepaalde tijd vrij op een apparaat te spelen kan naar haar mening niet worden aangemerkt als het toegang verlenen tot de in punt 7 van Bijlage III genoemde voorzieningen en evenementen, ook niet als met meer personen tegelijk op een apparaat kan worden gespeeld. Hieraan wordt niet afgedaan door het beginsel van fiscale neutraliteit. Op dezelfde gronden valt het subsidiaire geschilpunt uit in het nadeel van belanghebbende. A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor de behandeling van het meer subsidiaire geschilpunt.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01595
Datum 1 april 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 april 2016-30 juni 2016
Nr. Gerechtshof 18/00346 t/m 18/00348
Nr. Rechtbank 16/10562 t/m 16/10564
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] BV
1. Overzicht
Inleiding
1.1
In deze zaak is in geschil of de diensten van een zogenoemd family entertainment center, dat veel overeenkomsten vertoont met inrichtingen die voorheen arcadehal werden genoemd, aan het verlaagde btw-tarief zijn onderworpen. In het bijzonder is aan de orde of onder het verlenen van toegang tot een voorziening als bedoeld in post b.14(g) van Tabel I behorend bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) de situatie kan worden begrepen waarin bezoekers door middel van een ‘playcard’ een prijs per spel betalen.
Feiten
1.2
Belanghebbende, een ondernemer voor de omzetbelasting, exploiteert een zogenoemd family entertainment center. De activiteiten worden uitgevoerd in een ruimte van 500 m2 die over een eigen ingang beschikt en publiekelijk toegankelijk is. In deze ruimte staan 70 apparaten, waarop 50 verschillende spellen kunnen worden gespeeld. Van deze spellen zijn er 13 aan te merken als spellen die zijn gerelateerd aan sport of dans (zoals Airhockey Storm, Dance Dance en The Simpsons Soccer). Van de overige 37 spellen kan ongeveer de helft worden aangemerkt als behendigheidsspel (zoals flipperkasten en race- of schietsimulatoren). De rest van de spellen betreft spellen op kermisautomaten (zoals grijpkranen, schuifspellen, oefenspellen (gerelateerd aan het gooien, vangen, wegschieten of rollen van ballen)) en reactiespellen (zoals het slaan met plastic hamers en het indrukken/aanraken van oplichtende drukknoppen). Op een deel van de apparaten kunnen ‘tickets’ worden gewonnen, die kunnen worden ingewisseld voor prijzen. De prijzen bestaan niet uit geldbedragen. De spellen zijn (nagenoeg) alle geschikt om door meer personen tegelijk te worden gespeeld.
1.3
Om op deze apparaten te kunnen spelen, koopt een bezoeker van belanghebbende een zogeheten ‘playcard’ voor een bedrag van € 0,50 waarop een tegoed kan worden gestort. De bezoeker dient de playcard in een apparaat te stoppen om deze in werking te stellen. Het tegoed op de playcard geeft het recht om gedurende een bepaalde tijd vrij op de apparaten te spelen of credits die naar believen aan de apparaten kunnen worden besteed. De credits kunnen ook worden besteed aan apparaten waar snoep en frisdrank kan worden verkregen. Een eventueel resterend tegoed (bestaande uit credits) kan niet worden ingewisseld tegen geld en resterende credits blijven 12 maanden geldig.
1.4
Belanghebbende heeft over de tijdvakken vierde kwartaal 2015 tot en met tweede kwartaal 2016 ter zake van de diensten omzetbelasting aangegeven en voldaan naar het algemene tarief van 21%. Tegen deze voldoeningen op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat het verlaagde tarief van toepassing is. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
Procesverloop
1.5
Tegen de uitspraak op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank). De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte diensten zijn aan te merken als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening als genoemd in tabelpost b.14(g), waarop ingevolge artikel 9(2)a Wet OB het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is.1.
1.6
In (hoger) beroep is in geschil of het verlaagde tarief van post b.14(g) (primair) dan wel voor kermissen (subsidiair) van toepassing is of voor een deel van de activiteiten het verlaagde tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening geldt (meer subsidiair).
1.7
Met betrekking tot het primaire geschilpunt heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) belanghebbende in het gelijk gesteld.2.Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de ruimte van belanghebbende een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening is. Enkel is in geschil of de dienst van belanghebbende dient te worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot die voorziening. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. Het Hof acht redengevend dat op het tijdstip dat belanghebbende de vergoeding voor de dienstverlening van haar klanten ontvangt, via het opladen van de playcard, de klant de mogelijkheid krijgt gezamenlijk gebruik te maken van de vermakelijkheidsactiviteiten die de voorziening van belanghebbende kenmerken: het spelen van 50 verschillende spellen. Volgens het Hof vormen de apparaten van belanghebbende aldus een integrerend onderdeel van de primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening van belanghebbende, zodat de dienstverlening van belanghebbende moet worden beschouwd als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van de tabelpost. Het feit dat de ruimte vrij toegankelijk is doet daaraan volgens het Hof niet af en evenmin het gegeven dat de bezoekers verschillende hoeveelheden credits of speelduur op hun playcards laden en dus in hoogte variërende vergoedingen betalen. Dat is volgens het Hof niet anders dan de situatie die zich kan voordoen bij een in de tabelpost genoemd attractiepark of een ander primair en permanent voor vermaak dagrecreatie ingerichte voorziening, waar de bezoeker niet aan de poort betaalt, maar per attractie. Tot slot acht het Hof niet van belang dat in sommige gevallen in de voorziening van belanghebbende individueel gebruik wordt gemaakt van een speelautomaat.
Het middel
1.8
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld en stelt één middel voor.
1.9
Het middel betoogt dat sprake is van schending van het recht, met name van artikel 9(2)a Wet OB juncto tabelpost b.14(g) in verbinding met post 7 van Bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG (de Btw-richtlijn) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de dienst van belanghebbende moet worden beschouwd als het verlenen van toegang tot een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van de tabelpost. In de toelichting op het middel betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbende geen toegang verleent tot een attractiepark en dat de speelautomaat op zichzelf beschouwd evenmin kan gelden als een voorziening als bedoeld in post b.14(g). Verder betoogt hij dat geen sprake is van een primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorziening.
1.10
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft geen conclusie van repliek ingediend.
1.11
In onderdeel 2 behandel ik de (Unie)wetgeving en relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) met betrekking tot het verlaagde tarief voor culturele prestaties. Daaruit leid ik af dat post b.14(g) van Tabel I zoveel als mogelijk richtlijnconform moet worden uitgelegd. In onderdeel 3 behandel ik vervolgens de rechtspraak van het Hof van Justitie over de uitleg van begrippen in Bijlage III bij de Btw-richtlijn. In hoofdstuk 4 ga ik in op de vraag hoe de begrippen in punt 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn moeten worden uitgelegd. In hoofdstuk 5 behandel ik tot slot de vraag of belanghebbendes diensten voldoen aan het bepaalde in laatstgenoemde bepaling. Ik kom tot de slotsom dat dat niet het geval is; belanghebbendes diensten kunnen niet onder het verlaagde tarief van punt 7 van Bijlage III en post b.14(g) van Tabel I worden begrepen. Het middel slaagt dus. Het subsidiaire geschilpunt valt om die reden ook in het nadeel van belanghebbende uit.
1.12
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor een beoordeling van het meer subsidiaire geschilpunt.
2. Het verlaagde tarief voor culturele prestaties
Het verlaagde btw-tarief voor culturele prestaties in de Btw-richtlijn
2.1
Artikel 96 van de Btw-richtlijn bepaalt dat het normale tarief geldt voor goederenleveringen en diensten.
2.2
Op grond van artikel 98 van de Btw-richtlijn hebben lidstaten de mogelijkheid op de goederenleveringen en diensten die tot de in Bijlage III bij de Btw-richtlijn genoemde categorieën behoren, één of twee verlaagde tarieven toe te passen. Bijlage III, punt 7, luidt:3.
“het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen;”
2.3
Nederland heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Het verlaagde tarief voor culturele prestaties in de Nederlandse wet
2.4
Ingevolge artikel 9(2)a Wet OB bedraagt de belasting 6% voor de leveringen en diensten genoemd in Tabel I bij de Wet OB. Post b.14(g) van Tabel I behorend bij de Wet OB luidt in de onderhavige tijdvakken als volgt:
“het verlenen van toegang tot:
a. circussen;
b. dierentuinen;
c. openbare musea of verzamelingen, daaronder begrepen nauw daarmee samenhangende leveringen van goederen, zoals catalogi, foto’s en fotokopieën;
d. muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, met uitzondering van peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak;
e. bioscopen;
f. sportwedstrijden, sportdemonstraties en dergelijke;
g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen;”
2.5
Deze post is per 1 januari 1992 aan Tabel I bij de Wet OB toegevoegd en tussentijds meermalen gewijzigd. Letter g is per 1 januari 1998 aan de tabelpost toegevoegd.
2.6
Ter gelegenheid van de invoering van het verlaagde tarief voor culturele prestaties is in het algemene deel van de memorie van toelichting onder meer vermeld dat is bedoeld dezelfde reikwijdte te geven aan de toepassing van het verlaagde tarief als in de richtlijn (originele voetnoten niet overgenomen, cursiveringen CE):4.
“In het onderhavige wetsvoorstel stel ik voor het verlaagde btw-tarief toe te passen op culturele prestaties waarvoor dat op grond van bijlage H bij de richtlijn – de zogenoemde btw-tarieflijst – mogelijk is, maar waarvoor dat in Nederland nog niet het geval is. Het gaat daarbij om het verlenen van toegang tot openbare musea (voorzover niet vrijgesteld), tot muziek- en toneeluitvoeringen en tot bioscopen. (…)
Op grond van de btw-tarieflijst kan het verlaagde tarief worden toegepast op onder meer het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, concerten, musea, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen. De bijlage sluit derhalve geen enkele culturele prestatie uit van de toepassing van het verlaagde btw-tarief. Mede in verband hiermee heb ik besloten evenmin restrictief te zijn, en voor te stellen in Nederland in dezen dezelfde reikwijdte te geven aan de toepassing van het verlaagde tarief. In verband hiermee is in de wettekst expliciet aangegeven dat onder muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen ook zijn begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets. Om te voorkomen dat musea ter zake met extra administratieve lasten worden geconfronteerd stel ik voor het verlaagde tarief – naast het verlenen van toegang – tevens van toepassing te doen zijn op de levering van catalogi, foto’s en fotokopieën¨. Hierbij zij opgemerkt dat de tariefverlaging alleen ziet op prestaties door musea die thans in beginsel belast zijn en onder het algemene btw-tarief vallen: de zogenoemde wisseltentoonstellingen en -verzamelingen.
(…)”
2.7
Hoewel uit dit citaat volgt dat de staatssecretaris van Financiën niet restrictief wilde zijn, was in de voorgestelde tekst van de tabelpost onder meer nog niet vermeld dat de diensten van attractieparken daaronder kunnen worden begrepen. Verder is van belang op te merken dat kermissen niet in tabelpost b.14 zijn genoemd, maar in een afzonderlijke tabelpost b.155.die niet de woorden ‘toegang verlenen tot’ bevat.
2.8
In het algemene deel van de memorie van toelichting bij het voorstel om het verlaagde tarief voor culturele prestaties uit te breiden met de thans in post b.14(g) vermelde prestaties, is onder meer het volgende opgemerkt (cursiveringen CE en voetnoten niet overgenomen):6.
“Overheveling van attractieparken naar het verlaagde BTW-tarief achten wij vooral gewenst vanwege gelijke concurrentieverhoudingen, in binnen- en buitenland. Voor bijvoorbeeld dierentuinen, musea en kermisattracties, geldt reeds het verlaagde tarief. Daarnaast passen veel met ons concurrerende landen op attractieparken een verlaagd BTW-tarief toe. Zo kent Frankrijk met een attractiepark als Disney Paris, dat circa 1,2 miljoen Nederlandse bezoeker per jaar trekt, een BTW-tarief van 5,5% voor attractieparken. Ook in België, dat enkele grote attractieparken heeft, geldt ter zake het verlaagde tarief.
In verband met internationale concurrentie zijn in de attractiesector forse investeringen nodig in hoogwaardige attracties, technologie en veiligheid. Dat is belangrijk voor onze economie (ook via spin-off naar de Nederlandse toeleverende industrie) en de werkgelegenheid. De attractie parksector is een tamelijk arbeidsintensieve bedrijfstak die voor veel banen zorgt, met name voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De maatregel is op grond van de tariefbepalingen van de zogenoemde Zesde BTW-richtlijn toegestaan. Op grond van bijlage H bij die richtlijn, die limitatief opsomt op welke goederen en diensten de lidstaten het verlaagde BTW-tarief kunnen toepassen, is de toepassing van het verlaagde BTW-tarief toegestaan op het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen.”
2.9
In de artikelsgewijze toelichting valt te lezen (cursivering CE):7.
“Artikel VI, onderdeel A.2 (tabel I – attractieparken)
De toevoeging van een nieuw onderdeel g aan post 14 – in onderdeel b van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I – strekt tot toepassing van het verlaagde BTW-tarief op het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere vergelijkbare dagrecreatievoorzieningen. De gronden waarop het kabinet dit voorstel baseert zijn reeds in het algemene deel van deze memorie van toelichting opgenomen. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat attractieparken bijna de enige categorie zijn op het terrein van vrijetijdsbesteding en toeristische prestaties, waarop in Nederland tot op heden níet het verlaagde BTW-tarief wordt toegepast. Het verlaagde BTW-tarief is al van toepassing op onder meer het verlenen van toegang tot musea, sportwedstrijden, bioscopen, circussen, dierentuinen en kermissen alsmede op het kampeer- en vakantiebestedingsbedrijf en hotelovernachtingen. Voor podiumkunsten zal het verlaagde BTW-tarief met ingang van 1 september 1998 van toepassing zijn.
De definitie in het nieuwe onderdeel g is zodanig opgezet dat niet alleen de grote bekende Nederlandse attractieparken daaronder vallen, maar ook speeltuinen die niet onder een BTW-vrijstelling vallen, siertuinen en de vele andere kleine attractieparken en dergelijke in grote verscheidenheid voorkomende dagrecreatie-voorzieningen. Toch kent de definitie bewust zijn beperkingen. Door opname van het woord «primair» wordt aangegeven dat de recreatieve doelstelling centraal behoort te staan. Als de recreatieve doelstelling ondergeschikt is aan andere doelstellingen en/of in combinatie daarmee wordt gehanteerd – zoals bijvoorbeeld bij verkoopbevorderende evenementen – kan het verlaagde tarief geen toepassing vinden. Zo valt het verlenen van toegang tot beurzen, tentoonstellingen en dergelijke niet onder het verlaagde BTW-tarief. Ook in de sfeer van de sport, zoals fitness-centra, staan niet de aspecten «vermaak» en «dagrecreatie» voorop. Deze sector valt evenmin onder het verlaagde tarief. Wel zijn naast tuinen ook grote parken – zoals bijvoorbeeld het Nationale Park de Hoge Veluwe – waarbij bij het bezoek het dagrecreatieve aspect – het verpozen en bewonderen – de boventoon voert, onder de definitie te rangschikken.
Hoewel het speciale karakter van voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen veelal ontstaat door een combinatie van voorzieningen, is het ook mogelijk dat een voorziening uit één hoofdvoorziening bestaat. De gehanteerde definitie sluit dat niet uit, zodat bijvoorbeeld Madurodam of de Keukenhof, die specifiek op één thema zijn gericht, ook daaronder vallen. Op deze voorzieningen die niet als musea zijn te beschouwen en daarom nog niet onder het verlaagde BTW-tarief vallen, kan daardoor ook – bij aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel – het verlaagde BTW-tarief van toepassing worden.
Ingevolge de definitie moet het attractiepunt een voor vermaak en dagrecreatie «ingerichte voorziening» betreffen; derhalve een (grote) ruimte op een daarvoor bestemd terrein of in een daarvoor bestemd gebouw. Attracties zoals rondvaarten, stoomtreinen – die als personenvervoer al onder het verlaagde tarief vallen – en dergelijke vallen buiten deze definitie.
Door de opname van dit onderdeel onder post 14 «het verlenen van toegang tot», vallen overigens activiteiten waarvan de (afzonderlijke) vergoeding daarvoor is te kenmerken als een vergoeding voor de verhuur van een roerende lichamelijke zaak buiten de reikwijdte van de post. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verhuur van fietsen, kano’s, speelautomaten, karts en dergelijke.
Het begrip permanent beoogt eenmalige evenementen en exposities, alsmede jaarlijks terugkerende evenementen en dergelijke die van korte duur zijn, van het verlaagde tarief uit te sluiten. Ik meen dat in dit verband dagrecreatie-accommodaties, die voor het overige aan de definitie voldoen, gedurende minimaal twee maanden jaarlijks aaneensluitend – afgezien van incidentele en wekelijkse dagsluitingen – geopend moeten zijn, wil voldaan zijn aan het begrip permanent.”
2.10
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de Nederlandse wetgever voor wat betreft post b.14(g) van Tabel I de uitdrukkelijke bedoeling heeft gehad af te wijken van de bewoordingen in punt 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn. Uit de hiervoor geciteerde passages uit de memorie van toelichting kan veeleer worden opgemaakt dat de wetgever dezelfde reikwijdte heeft willen geven aan de toepassing van het verlaagde tarief als de richtlijn. Dit brengt mee dat post b.14(g) van Tabel I zoveel als mogelijk richtlijnconform moet worden uitgelegd.8.Dit volgt eveneens uit het arrest van de Hoge Raad in de zaak Stadion [...] (derde cassatieronde).9.
3. Rechtspraak Hof van Justitie over de uitleg van begrippen in Bijlage III Btw-richtlijn
3.1
Hoe moet een begrip dat niet is gedefinieerd in Bijlage III bij de Btw-richtlijn worden uitgelegd? Met betrekking tot een groot aantal begrippen die in Bijlage III worden genoemd maar niet zijn gedefinieerd heeft het Hof van Justitie overwogen dat deze moeten worden uitgelegd in het licht van de context waarin het betrokken begrip in die richtlijn wordt gebruikt. Zie onder meer Commissie/Spanje10.. In dat arrest overweegt het Hof van Justitie voorts dat de toepassing van een of twee verlaagde tarieven een uitzondering vormt op het beginsel dat op leveringen en diensten het normale tarief van toepassing is en dat uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd. Dat brengt volgens het Hof van Justitie met zich dat het niet gedefinieerde begrip volgens de gebruikelijke betekenis van de woorden moet worden uitgelegd. Ik citeer:
“17 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de Zesde richtlijn geen definitie geeft van de in bijlage H, categorie 5, vermelde werkzaamheid van „vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben”, zodat deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van haar context in de Zesde richtlijn en niet aan de hand van overwegingen zoals de Spaanse regering die heeft ingeroepen met betrekking tot de verschillen in toepassing van deze richtlijn in de lidstaten.
18 Uit artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn volgt, dat de toepassing van een of twee verlaagde tarieven een aan de lidstaten toegekende mogelijkheid is in afwijking van het beginsel volgens hetwelk het normale tarief toepasselijk is. Bovendien kunnen de verlaagde BTW-tarieven ingevolge deze bepaling uitsluitend op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten worden toegepast.
19 Volgens vaste rechtspraak moeten bepalingen die een afwijking vormen op een beginsel, strikt worden uitgelegd (zie met name arresten van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punt 23; 12 februari 1998, Commissie/Spanje, C-92/96, Jurispr. blz. I-505, punt 31, en 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 12).
20 Uit het voorgaande volgt, dat het begrip werkzaamheid bestaande in „vervoer van personen en de bagage die zij bij zich hebben” volgens de gebruikelijke betekenis van de gebruikte bewoordingen moet worden uitgelegd.”
3.2
In een aantal zaken over de toepassing van bepalingen in Bijlage III neemt het Hof van Justitie ook de doelstelling van de richtlijnbepaling in aanmerking.
3.3
In Commissie/Spanje11.heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat Bijlage III van de Btw-richtlijn is bedoeld om bepaalde, bijzonder noodzakelijk geachte goederen en diensten goedkoper te maken, en dus toegankelijker voor de eindconsument die de btw uiteindelijk draagt, door het mogelijk te maken deze goederen en diensten aan een verlaagd tarief te onderwerpen. Het Hof van Justitie overweegt:
“48 Deze uitlegging wordt bevestigd door het doel van bijlage III bij richtlijn 2006/112 om bepaalde bijzonder noodzakelijk geachte goederen goedkoper te maken en dus toegankelijker voor de eindconsument, die de btw uiteindelijk draagt.”
3.4
In Segler-Vereinigung Cuxhaven eV12.heeft het Hof van Justitie met betrekking tot de doelstelling herhaald dat de Uniewetgever met de vaststelling van Bijlage III bij de Btw-richtlijn de mogelijkheid in het leven heeft geroepen om een verlaagd btw-tarief toe te passen op essentiële goederen en goederen en diensten die overeenstemmen met sociale of culturele doelstellingen, voor zover zij geen of weinig risico vormen voor verstoring van de mededinging. Ik citeer:
“32 In deze algemene context moet worden verduidelijkt dat de wetgever van de Unie het met de vaststelling van bijlage III bij de btw-richtlijn mogelijk heeft willen maken om op essentiële goederen en goederen en diensten die overeenstemmen met sociale of culturele doelstellingen, voor zover zij geen of weinig risico vormen voor verstoring van de mededinging, een verlaagd btw-tarief toe te passen (arrest van 4 juni 2015, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑161/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:355, punt 25).”
3.5
Zoals eerder opgemerkt verleent de Btw-richtlijn de lidstaten de bevoegdheid een verlaagd tarief toe te passen op de in Bijlage III genoemde prestaties. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid moeten zij het fiscale neutraliteitsbeginsel in acht nemen. Dat beginsel verzet zich tegen een ongelijke behandeling van soortgelijke goederen en diensten die met elkaar concurreren. Ik citeer uit Commissie/Duitsland13.:
“20 Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten echter het beginsel van fiscale neutraliteit in acht te nemen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, verzet dit beginsel zich er met name tegen, dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld, zodat die goederen of diensten aan een uniform tarief moeten worden onderworpen (zie arrest van 11 oktober 2001, Adam, C-267/99, Jurispr. blz. I-7467, punt 36).”
3.6
Maakt een lidstaat gebruik van de mogelijkheid een verlaagd tarief toe te passen, dan is het die lidstaat ook toegestaan de in een categorie van Bijlage III genoemde prestaties selectief toe te passen, dat wil zeggen: het verlaagde tarief te beperken tot concrete en specifieke aspecten van de desbetreffende categorie. Wel dient dan ook weer het fiscale neutraliteitsbeginsel in acht te worden genomen. Ik citeer uit Commissie/Frankrijk14.:
“28 Wanneer een lidstaat gebruikmaakt van de bij artikel 98, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/112 geboden mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen op een in bijlage III bij deze richtlijn genoemde categorie van prestaties, heeft hij bijgevolg, mits hij het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigt, de mogelijkheid om de toepassing van dit verlaagde btw-tarief te beperken tot concrete en specifieke aspecten van deze categorie.
29 De aldus aan de lidstaten toekomende mogelijkheid om het verlaagde btw-tarief selectief toe te passen vindt met name haar rechtvaardiging in de overweging dat, aangezien dit tarief de uitzondering vormt, de beperking van de toepassing ervan tot concrete en specifieke aspecten in overeenstemming is met het beginsel dat uitzonderingen of afwijkingen strikt moeten worden uitgelegd (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”
3.7
De fiscale neutraliteit gebiedt niet de werkingssfeer van een verlaagd btw-tarief uit te breiden tot prestaties die niet in Bijlage III worden genoemd. Ik verwijs in dit kader naar de arresten van het Hof van Justitie Commissie/Luxemburg15.en Commissie/Frankrijk16.. In die zaken was aan de orde of het een lidstaat is toegestaan een verlaagd tarief toe te passen op de levering van digitale of elektronische boeken waar punt 6 van Bijlage III, voor zover van belang, enkel noemde “de levering van boeken, op alle fysieke dragers”. Het Hof van Justitie leidt uit de bewoordingen van de richtlijnbepaling, de context en het doel van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt af dat de levering van elektronische boeken niet binnen de werkingssfeer van punt 6 van Bijlage III valt. Het Hof van Justitie overweegt in het genoemde arrest Commissie/Luxemburg:17.
“50 Anders dan het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk België aanvoeren, wordt aan deze uitlegging niet afgedaan door het beginsel van fiscale neutraliteit, waarmee de Uniewetgever ter zake van btw uitdrukking heeft gegeven aan het algemene beginsel van gelijke behandeling (arrest NCC Construction Danmark, EU:C:2009:669, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 De werkingssfeer van een verlaagd btw-tarief kan bij gebreke van een duidelijke bepaling immers niet op grond van het beginsel van fiscale neutraliteit worden uitgebreid (zie in die zin arrest Zimmermann, C‑174/11, EU:C:2012:716, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Punt 6 van bijlage III bij de btw-richtlijn vormt echter geen bepaling die de werkingssfeer van de verlaagde btw-tarieven ondubbelzinnig uitbreidt tot de levering van elektronische boeken. Integendeel, zoals blijkt uit punt 49 van het onderhavige arrest, valt deze levering niet onder deze bepaling.”
Conclusie
3.8
Een begrip dat niet is gedefinieerd in Bijlage III van de Btw-richtlijn moet volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie strikt en volgens de gebruikelijke betekenis van de gebruikte woorden worden uitgelegd, in het licht van de context van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook neemt het Hof van Justitie vaak de doelstelling van de regeling in aanmerking.
4. Uitleg begrippen punt 7 van Bijlage III18.
4.1
Dan de vraag hoe de niet gedefinieerde begrippen in de hier in geschil zijnde bepaling, punt 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn, moeten worden uitgelegd. Op grond van die bepaling is aan het verlaagde tarief onderworpen:
“het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen;”
4.2
Het verlaagde tarief is volgens deze bepaling dus van toepassing indien (i) toegang wordt verleend tot (ii) een genoemd of soortgelijk cultureel evenement of voorziening.
4.3
In Erotic Center19.heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten over de betekenis van het begrip ‘verlenen van toegang tot’ als bedoeld in (de voorloper van) punt 7 van Bijlage III. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid was de vraag aan de orde of de terbeschikkingstelling van een filmcabine, waar plaats is voor slechts één persoon, kan worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot bioscopen als bedoeld in punt 7. Volgens het Hof van Justitie vindt de uitleg van het begrip ‘verlenen van toegang tot bioscopen’ plaats tegen de achtergrond van de context waarin het in de richtlijn wordt gebruikt. Ik citeer:
“14 Aangezien de Zesde richtlijn het in voormelde bijlage H, categorie 7, bedoelde begrip verlenen van toegang tot bioscopen niet definieert, dient dit begrip te worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context waarin het in de Zesde richtlijn wordt gebruikt (zie in die zin arrest van 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C‑83/99, Jurispr. blz. I‑445, punt 17).”
4.4
Tegen die achtergrond moet de bepaling strikt worden uitgelegd, omdat het verlaagde tarief een uitzondering betreft. De uitleg vindt plaats aan de hand van de gebruikelijke betekenis van de woorden:
“15 Dienaangaande, en zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, volgt uit artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn dat de toepassing van een of twee verlaagde btw-tarieven een aan de lidstaten toegekende mogelijkheid is in afwijking van het beginsel volgens hetwelk het normale tarief van toepassing is. Bovendien kunnen de verlaagde btw-tarieven ingevolge deze bepaling uitsluitend op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten worden toegepast. Volgens vaste rechtspraak moeten bepalingen die een afwijking vormen op een beginsel, strikt worden uitgelegd (zie met name arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punten 18 en 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16 Daaruit volgt met name dat het begrip verlenen van toegang tot een bioscoop volgens de gebruikelijke betekenis van deze woorden moet worden uitgelegd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Spanje, punt 20, en Commissie/Duitsland, punt 23).”
4.5
Het Hof van Justitie legt daarbij de nadruk op een gemeenschappelijk kenmerk van de in punt 7 genoemde evenementen en voorzieningen. De genoemde evenementen en voorzieningen hebben met elkaar gemeen dat ze voor het publiek toegankelijk zijn tegen voorafgaande betaling van een toegangsrecht. Degene die het toegangsrecht betaalt, krijgt het recht gezamenlijk gebruik te maken van de voor de evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning. Ik citeer (cursiveringen CE):
“17 Zoals de Belgische regering en de Europese Commissie hebben benadrukt, dient voorts te worden opgemerkt dat de verschillende in bijlage H, categorie 7, eerste alinea, bij de Zesde richtlijn genoemde evenementen en voorzieningen met name als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze voor het publiek toegankelijk zijn tegen voorafgaande betaling van een toegangsrecht, zodat al wie dit toegangsrecht betaalt, het recht krijgt gezamenlijk gebruik te maken van de voor deze evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning.”
4.6
Door het individuele gebruik van de cabine valt de dienstverlening van Erotic Center niet onder (de voorloper van) Bijlage III, punt 7, Btw-richtlijn:20.
“18 Uit het voorgaande vloeit voort dat het begrip verlenen van toegang tot een bioscoop in de zin van bijlage H, categorie 7, eerste alinea, bij de Zesde richtlijn, gelet op de gebruikelijke betekenis van deze woorden en op de aan deze bepaling eigen context waarin zij worden gebruikt, niet aldus kan worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de betaling door een consument om individueel een of meer films of nog filmfragmenten te kunnen bekijken in een afgesloten ruimte als de cabines in het hoofdgeding.”
4.7
De omstandigheid dat (munt)geld moest worden ingeworpen om de film te starten, stond denkelijk niet aan de toepassing van het verlaagde tarief in de weg. Althans, voor het tegendeel zie ik geen aanwijzingen.21.Het Hof van Justitie besteedt geen aandacht aan deze wijze van betaling, maar doet de zaak af op het individuele karakter van de dienst: tegenover de betaling krijgt de consument niet het recht gezamenlijk gebruik te maken van de voor de in punt 7 van Bijlage III genoemde evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning.
4.8
Uit het arrest wordt ook niet direct duidelijk wat nu precies onder ‘bioscoop’ moet worden verstaan.22.
4.9
Ik acht het hoe dan ook buiten gerede twijfel dat voor de toepassing van het verlaagde tarief van punt 7 van Bijlage III toegang moet worden verleend tot een afgesloten locatie. Dat kan een gebouw zijn, maar bijvoorbeeld ook een afsluitbare zaal of ruimte in een gebouw of een afgebakend terrein. Tot die slotsom kom ik in de eerste plaats op basis van een taalkundige uitleg van het begrip ‘toegang verlenen tot’. Ik verwijs naar andere taalversies van punt 7 van Bijlage III waarin vergelijkbare termen worden gebruikt: “admission to” (eng), “Eintrittsberechtigung für” (de), “le droit d’admission” (fr), “diritto d'ingresso a” (it) en “Derecho de acceso a” (es). In de Oxford Dictionary23.wordt het begrip ‘admission’ onder meer gedefinieerd als: “The process or fact of entering or being allowed to enter a place or organization.” De Van Dale (toegang), de Duden (Eintreten) en de Dictionaire de l’Académie française (admettre) geven vergelijkbare omschrijvingen.24.
4.10
Sterker nog wijst een contextuele uitleg erop dat toegang moet worden verleend tot een locatie. Blijkens de bewoordingen van punt 7 van Bijlage III moet namelijk toegang worden verleend tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen. Die voorzieningen en evenementen hebben gemeen dat het afgebakende terreinen dan wel afsluitbare ruimten in een gebouw zijn.
4.11
Dat het moet gaan om het tegen betaling toegang verlenen tot een locatie leid ik ook af uit punt 17 van Erotic Center waar het Hof van Justitie onder meer overweegt dat de “genoemde evenementen en voorzieningen met name als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze voor het publiek toegankelijk zijn tegen voorafgaande betaling van een toegangsrecht (…).”
4.12
Voor de volledigheid merk ik tot slot nog op dat het Hof van Justitie het begrip ‘toegang verlenen’ nog heeft uitgelegd in Srf konsulterna AB25.. Het gaat in dat arrest om de reikwijdte van dat begrip in artikel 53 Btw-richtlijn (de plaats-van-dienstbepaling voor het verlenen van toegang tot culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, educatieve, vermakelijkheids- of soortgelijke evenementen en met de toegangsverlening samenhangende diensten)26.. Dat arrest brengt mij niet tot andere inzichten. Die zaak gaat over een vijfdaagse cursus accountancy die plaatsvindt in lidstaten buiten Zweden. Voor deelname aan de cursus is een voorafgaande registratie en betaling vereist.27.De Zweedse commissie voor fiscale vraagstukken had zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende opleidingen weliswaar in andere lidstaten dan Zweden worden gegeven, maar niettemin moeten worden geacht in Zweden plaats te vinden, zodat Zweedse btw is verschuldigd. Het begrip ‘toegang tot evenementen’ moest volgens deze commissie worden opgevat als het recht om een bepaalde plaats te betreden. Omdat de opleidingsdiensten niet hoofdzakelijk bestaan in het recht om een bepaalde plaats te betreden, maar veeleer in het recht om aan een specifieke opleiding deel te nemen, is de plaatsbepalingsregel van artikel 53 Btw-richtlijn niet van toepassing, aldus nog steeds die commissie. Het Hof van Justitie acht dat standpunt onjuist:
“27 Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft opgemerkt, impliceert de tegen betaling aan belastingplichtigen verleende toegang tot de seminars noodzakelijkerwijs dat die belastingplichtigen deze seminars kunnen bijwonen en eraan kunnen deelnemen. Deze deelname is dan ook nauw verbonden met de toegang tot die seminars. Het door de commissie voor fiscale vraagstukken gemaakte onderscheid tussen het recht om een bepaalde plaats te betreden en het recht om aan een specifieke opleiding deel te nemen kan dan ook niet worden aanvaard voor de toepassing van artikel 53 van de btw-richtlijn.”
Conclusie
4.13
Op grond van het voorgaande concludeer ik dat voor toepassing van het verlaagde tarief als bedoeld in punt 7 van Bijlage III tegen voorafgaande betaling het recht moet worden verleend een locatie te betreden, alwaar gezamenlijk gebruik kan worden gemaakt van de voor de genoemde evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning.
5. Beoordeling van het middel
5.1
Vaststaat dat belanghebbendes ruimte met de speelautomaten, het family center, publiekelijk en zonder betaling toegankelijk is.28.Voorts staat vast dat de bezoeker een spelapparaat dat in die ruimte staat in werking kan stellen door een ‘playcard’ met tegoed in het apparaat te stoppen. Het tegoed op de playcard geeft (i) het recht om gedurende een bepaalde tijd vrij op de apparaten te spelen of (ii) credits die naar believen aan de apparaten kunnen worden besteed. De credits kunnen ook worden besteed aan apparaten waar snoep en frisdrank kan worden verkregen.29.De playcard kan dus voor verschillende doeleinden worden gebruikt. Bij het opladen van de playcard door de bezoeker zijn dan nog niet alle elementen bekend van de prestaties die hij daarmee zal genieten, waardoor het niet de (vooruit)betaling is voor een levering of dienst.30.Pas wanneer de bezoeker de kaart in het spelapparaat dan wel in de snoep-/frisdrankautomaat stopt en het voor het spel of de snoep/drank verschuldigde vergoeding van het tegoed wordt afgeschreven, vindt de betaling voor een dienst dan wel levering plaats die verschuldigdheid van btw doet ontstaan.31.
5.2
De vraag rijst vervolgens of de belastbare feiten die optreden bij het gebruik van de spelapparaten het karakter hebben van het verlenen van toegang tot een voorziening als bedoeld in punt 7 van Bijlage III. Deze vraag dient mijns inziens ontkennend te worden beantwoord.
5.3
Het verlenen van het recht gedurende een bepaalde tijd vrij op een apparaat te spelen kan in mijn optiek niet worden aangemerkt als het toegang verlenen tot de in punt 7 van Bijlage III genoemde voorzieningen en evenementen, ook niet als – zoals te dezen vaststaat – met meer personen tegelijk op een apparaat kan worden gespeeld. Die dienst houdt namelijk niet in dat tegen voorafgaande betaling het recht wordt verleend een locatie te betreden, alwaar gezamenlijk gebruik kan worden gemaakt van de voor de in dat punt genoemde evenementen of voorzieningen kenmerkende culturele diensten en ontspanning (zie onderdeel 4.13). Sterker nog, het verlenen van het recht gedurende een bepaalde tijd vrij op een apparaat te spelen is op geen enkele wijze gebonden aan de locatie waar het spelapparaat staat. De locatie van die dienst kan een kermis of een pretpark zijn, maar ook een amusementshal, een horecagelegenheid of een geheel andere locatie.32.
5.4
Hieraan wordt mijns inziens niet afgedaan door het beginsel van fiscale neutraliteit. Punt 7 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn vormt geen bepaling die de werkingssfeer van de verlaagde btw-tarieven ondubbelzinnig uitbreidt tot het verlenen van het recht gedurende een bepaalde tijd vrij op een apparaat te spelen, zodat deze dienst niet onder deze bepaling valt.
5.5
Het middel slaagt dus.
5.6
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de uitspraak van het Hof te vernietigen. Dat brengt mee dat alsnog op het door het Hof niet behandelde subsidiaire en meer subsidiaire geschilpunt moet worden beslist. Het subsidiaire geschilpunt betreft de vraag of belanghebbendes diensten moeten worden beschouwd als ‘het verlenen van toegang tot kermissen’. Belanghebbende heeft aangevoerd dat post b.15 van Tabel I ten onrechte de eis stelt dat de diensten worden verricht door exploitanten van reizende inrichtingen. De tabelpost moet, naar ik het betoog van belanghebbende begrijp, richtlijnconform worden uitgelegd. Dit subsidiaire geschilpunt kan de Hoge Raad mijns inziens zelf afdoen. Belanghebbende standpunt faalt op de gronden als hiervoor vermeld; haar diensten kunnen niet worden beschouwd als het toegang verlenen tot de in punt 7 van Bijlage III genoemde voorzieningen en evenementen, dus ook niet tot kermissen (zie met name de onderdelen 5.3 en 5.4).
5.7
Het meer subsidiaire geschilpunt vergt daarentegen een waardering van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak te verwijzen voor een beoordeling van dat geschilpunt.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2020
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 mei 2018, BRE 16/10562 tot en met 16/10564, ECLI:NL:RBZWB:2018:3096.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 februari 2019, 18/00346 tot en met 18/00348, ECLI:NL:GHSHE:2019:555.
Voorheen Bijlage H, punt 7, bij de Zesde richtlijn.
Kamerstukken II 1995 -1996, 24 428, nr. 3, blz. 8-9.
Deze post luidt: “de diensten van exploitanten van reizende inrichtingen voor vermaak op kermissen;”
Kamerstukken II 1997-1998, 25 688, nr. 3, blz. 10-11.
HR 10 augustus 2007, nr. 43 169, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758. Zie ook de conclusie van mijn ambtsvoorganger Van Hilten, 18 juni 2013, nr. 12/01314, ECLI:NL:PHR:2013:620, onderdeel 10.8.
HR 12 augustus 2016, nr. 15/03974, ECLI:NL:HR:2016:1866.
HvJ 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, na conclusie A-G Alber, ECLI:EU:2001:31. Zie voorts de rechtspraak genoemd in HR 19 april 2019, nr. 17/01725, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2019:643, punt 3.2.6.
HvJ 17 januari 2013, Commissie/Spanje, C-360/11, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2013:17. Zie ook HR 19 april 2019, nr. 17/01725, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2019:643, punt 3.2.5., waarin de Hoge Raad onder meer verwijst naar voornoemd arrest van het HvJ.
HvJ 19 december 2019, Segler-Vereinigung Cuxhaven eV, C-715/18, ECLI:EU:C:2019:1138, punt 32.
HvJ 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, C-109/02, ECLI:EU:2003:586, punt 20.
HvJ 6 mei 2010, Commissie/Frankrijk, C-94/09, ECLI:EU:C:2010:253 De Hoge Raad had eerder al in deze zin geoordeeld (HR 30 juni 1999, 34 621, ECLI:NL:HR:1999:AA2816, punt 3.4).
HvJ 5 maart 2015, Commissie/Luxemburg, C-502/13, ECLI:EU:C:2015:143. In HvJ 7 maart 2017, RPO, C-390/15, ECLI:EU:C:2017:174 oordeelt het HvJ dat het verschil in behandeling is gerechtvaardigd.
HvJ 5 maart 2015, Commissie/Frankrijk, C-479/13, ECLI:EU:C:2015:141.
Nagenoeg gelijke overwegingen zijn opgenomen in de punten 42 en 43 van Commissie/Frankrijk.
Bijlage H, punt 7, bij de Zesde-richtlijn is ongewijzigd overgenomen in Bijlage III, punt 7 bij de Btw-richtlijn. In deze conclusie wordt meermaals verwezen naar jurisprudentie waarin nog gesproken wordt over Bijlage H, punt 7, bij de Zesde richtlijn. Deze is van overeenkomstige betekenis voor Bijlage III, punt 7, bij de Btw-richtlijn.
HvJ 18 maart 2010, Erotic Center, C-3/09, ECLI:EU:C:2010:149.
Het HvJ slaat met Erotic Center overigens een andere weg in dan de Hoge Raad in HR 7 november 2003, nr. 38 792, ECLI:NL:HR:2003:AN7735 en HR 5 december 2008, nr. 43 908, na conclusie A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2008:BB0678.
In punt 10 en 12 van Erotic Center is vermeld dat het starten van de films gebeurt door middel van een geldinworp.
Omdat in het spraakgebruik het begrip ‘toegang verlenen tot’ ook wel wordt gebruikt in de betekenis van het verlenen van het recht gebruik te maken van een apparaat, zou bij een ruime uitleg het begrip toegang verlenen zich ook kunnen uitstrekken tot het gebruik van het filmtoestel.
Van Dale: 1 het gaan in een zekere richting, het zich ergens heen begeven resp. het betreden van een plaats, gebouw, gebied of terrein; 2 mogelijkheid, gelegenheid, verlof of recht om ergens heen te gaan of een terrein te betreden; 3 weg waarlangs je ergens heen kunt gaan, opening enz. waar je een terrein kunt betreden. Duden: https://www.duden.de/rechtschreibung/eintreten#Bedeutung-1. Dictionaire de l’Académie française: https://www.dictionnaire-academie.fr/article/A9A0554
HvJ 10 januari 2019, Srf konsulterna AB, C-647/17, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2019:13.
Ik teken hierbij aan dat artikel 53 Btw-richtlijn – anders dan de onderhavige bepaling – niet strikt behoeft te worden uitgelegd en dat die bepaling een andere doelstelling heeft. Artikel 53 heeft tot doel bevoegdheidsconflicten te vermijden die tot dubbele belasting kunnen leiden en te voorkomen dat inkomsten onbelast blijven. Zie de punten 26-28 van Srf konsulterna AB.
In feitelijk opzicht bestaat in zoverre een belangrijk verschil met de situatie van belanghebbende. Een voorafgaande betaling ontbreekt hier (zie hierna in onderdeel 5.1).
Zie de punten 2.2 en 4.5 van de bestreden uitspraak.
Punt 2.3 van de bestreden uitspraak.
Zie HvJ 21 februari 2006, BUPA Hospitals, C-419/02, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2006:122, punt 48, HvJ 13 maart 2014, FIRIN, C-107/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2014:151, punten 35-38 en HvJ 31 mei 2018, Kolroß/Wirtl, C-660/16 en C-661/16, na conclusie A-G Wahl, ECLI:EU:C:2018:372, punten 39-41.
In het dossier heb ik overigens geen antwoord kunnen vinden op de vraag die bij mij rees, of belanghebbende dienovereenkomstig de omzetbelasting heeft berekend die zij per aangiftetijdvak is verschuldigd en (dus ook) of zij geen omzetbelasting voldoet voor credits die na twaalf maanden verlopen.
Zo ook Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2009, 08/00176, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4297.