HR, 30-06-1999, nr. 34 621
ECLI:NL:HR:1999:AA2816
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-1999
- Zaaknummer
34 621
- LJN
AA2816
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2816, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 14 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
BNB 1999/360 met annotatie van J. den Boer
FED 1999/558 met annotatie van R.N.G. VAN DER PAARDT
WFR 1999/926, 1
V-N 1999/34.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juli 1998 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak april 1996.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f a,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f b,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten het bezwaar af te wijzen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft ten doel het voorbereiden, organiseren en tot afwikkeling brengen van te Z te houden tentoonstellingen van bol-, knol- en wortelstokgewassen en andere sierteeltgewassen. De tentoonstellingen worden jaarlijks gehouden in een in Engelse landschapsstijl ontworpen park (hierna: het park) en zijn in de periode van eind maart tot eind mei tijdens dagelijkse uren van openstelling tegen betaling te bezichtigen. Het schema voor de beplanting met 6 miljoen bollen wordt ieder jaar door een tuinarchitect van belanghebbende ontworpen. Jaarlijks worden de gewassen geconserveerd, geplant en tot bloei gebracht. Alle bollen worden na de tentoonstelling gerooid. In het park bevinden zich eeuwenoude bomen, vaste planten, een vijver en andere waterpartijen, voorts onder meer zeven thematuinen, zoals de muziektuin en de natuurtuin en een drietal paviljoenen, waarin gewastentoonstellingen worden georganiseerd. Er is een orchideeënhuis, een hortus bulborum, een speel- en een dierenweide en een bloemenverkooppunt. Ook zijn er restaurants, souvenirwinkels en fotoshops gesitueerd. Over de maand april 1996 heeft belanghebbende ter zake van het verlenen van toegang tot het park omzetbelasting voldaan op aangifte, bij de berekening waarvan zij is uitgegaan van toepassing van het algemene tarief.
3.2. Het Hof heeft verworpen de stellingen van belanghebbende volgens welke de wetgever in onderdeel b, post 14, aanhef en onder c, van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1996; hierna: de Wet) behorende tabel I, voor de toepassing van het tarief van de omzetbelasting een onderscheid heeft aangebracht tussen activiteiten als het verlenen van toegang tot een (openbare) verzameling en het verlenen van toegang tot een (openbaar) museum, en dat, aangezien het park een openbare verzameling is, het verlenen van toegang tot het park onder evengenoemde tabelpost valt, zodat het verlaagde tarief van toepassing is. Aan deze oordelen heeft het Hof ten grondslag gelegd: - dat de in geding zijnde prestaties van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als prestaties in hierbedoelde zin, reeds omdat onder de gegeven feiten en omstandigheden geen sprake is van het verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen; - dat deze prestaties ook naar maatschappelijke opvattingen daaraan niet exact gelijk zijn; - dat daarbij komt dat de tekst van de tabelpost, noch de bedoeling ervan aanleiding geeft te veronderstellen dat de wetgever het door belanghebbende naar voren gebrachte onderscheid heeft gemaakt dan wel willen maken; - dat met betrekking tot dit laatste uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1995/96 24428, nr. 3, blz. 9) van meergenoemde tabelpost blijkt dat de wetgever bij het opnemen van deze post het oog heeft gehad op het onder het verlaagde tarief brengen van prestaties door musea die toentertijd in beginsel waren belast en onder het algemene tarief vielen: de zogenoemde wisseltentoonstellingen en -verzamelingen; - dat daaraan niet afdoet dat, zoals in een later stadium is geschied, deze tabelpost wat betreft de prestaties door musea een ruimere betekenis heeft gekregen door het laten vervallen van onderdeel b van post 17 van de bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende bijlage B; - dat ook de tekst van de publicatie van de Staatssecretaris van Financiën van 16 augustus 1989, nr. VB89/1361 (Vakstudie Nieuws 1989, blz. 2876), hierin geen verandering brengt; - dat het park geen hortus botanicus is en daarmee, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet op één lijn kan worden gesteld; - dat hetgeen hiervóór is overwogen omtrent het karakter van de prestaties van belanghebbende meebrengt dat het beroep van belanghebbende op de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 4 juli 1985, nr. 284-12116 (Infobulletin 85/416) ongegrond is; - dat ditzelfde lot deelt het beroep van belanghebbende op de persberichten van het Ministerie van Financiën van 30 maart 1994, nr. 94/44 (Vakstudie Nieuws 1994, blz. 1240) en 21 december 1995, nr. 95/203, reeds vanwege het algemene voorlichtende karakter ervan; - dat daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende in dit verband enig nadeel heeft ondervonden. Voorzover middel I betoogt dat de wetgever onderscheid heeft willen maken tussen openbare musea enerzijds en openbare verzamelingen anderzijds is het gegrond, aangezien de wetgever, gelet op de tekst van de onderwerpelijke bepaling, zowel het verlenen van toegang tot openbare musea als die tot openbare verzamelingen, niet opgenomen in een museum, aan het verlaagde tarief heeft willen onderwerpen. Niettemin kan het middel in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien belanghebbende noch toegang verleent tot een openbaar museum noch tot een openbare verzameling, daar deze laatste een duurzaam samenhangende collectie goederen veronderstelt, waarvan in het onderhavige geval niet kan worden gesproken, nu belanghebbende kennelijk in hoofdzaak bloemen van ieder jaar opnieuw geplante bollen tentoonstelt. Overigens faalt het middel, aangezien voormelde oordelen verder geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in de onderwerpelijke periode de Wet geen bepaling kende die ertoe leidt dat de prestatie, bestaande in het verlenen van toegang tot een tentoonstelling, zonder dat sprake is van openbare musea of verzamelingen in de zin van meergenoemde tabelpost, is onderworpen aan het verlaagde tarief. Dit oordeel is juist, zodat middel II voorzover het zich tegen dit oordeel richt, faalt. Voorzover middel II zich richt tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op vertrouwen gewekt door uitlatingen van bewindslieden van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Financiën, gedaan in een brief van 30 maart 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Kamerstukken II 1993/94, 23 675, nr. 1) en de persberichten van het ministerie van Financiën van 30 maart 1994, nr. 94/44, en van 21 december 1995, nr. 95/203, faalt het eveneens, aangezien dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Het Hof heeft tenslotte verworpen belanghebbendes beroep op artikel 12, lid 3, onderdeel a, in samenhang met bijlage H van de Zesde richtlijn, aangezien evengenoemde bepaling en bijlage H een facultatief karakter hebben en naar 's Hofs oordeel de nationale wetgever niet heeft gehandeld in strijd met dit karakter door aan de onderwerpelijke tabelpost invulling te geven als hij heeft gedaan. Middel III strekt ten betoge dat Nederland niet heeft voldaan aan de bij de Zesde richtlijn voorgeschreven implementatie, nu in de nationale regelgeving willekeurige activiteiten binnen categorieën zijn opgenomen in Tabel I bij de Wet. Het middel faalt, nu - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - de richtlijngever de nationale wetgevers de vrijheid heeft gelaten zelf te bepalen welke van de in categorie 7 van bijlage H genoemde culturele evenementen en voorzieningen kunnen delen in het verlaagde tarief.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.