Hof Amsterdam, 07-03-2002, nr. 01/1384
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0299
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-03-2002
- Zaaknummer
01/1384
- LJN
AE0299
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0299, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑03‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2002/34.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/716
Uitspraak 07‑03‑2002
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een pretpark met attracties als een zweefmolen, spookhuis, botsauto’s zowel klein als groot, draaimolen en dergelijke. De inspecteur is van mening dat post b-14 van Tabel I toepassing mist omdat geen toegangsprijs voor het park als geheel wordt betaald maar per attractie. Het Hof is van oordeel dat tot het verlenen van toegang in de zin van voornoemde post mede kan worden aangemerkt de situatie waarin voor attracties die een integrerend onderdeel vormen van een pretpark dat als geheel een voorziening als bedoeld in voornoemde post is, een afzonderlijke vergoeding wordt berekend.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 april 2001, ingediend door gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 maart 2001, betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen het bedrag dat als omzetbelasting over juni 1999 door haar op aangifte is voldaan. Belanghebbende heeft over evenbedoeld tijdvak omzetbelasting voldaan tot een bedrag van ƒ 5.055. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot het verlenen van een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 2.536.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 13 februari 2002 zijn gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een besloten vennootschap. Zij exploiteert een pretpark en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het pretpark ligt in een bosrijke, toeristische omgeving. Op het terrein van het park bevinden zich attracties als een zweefmolen, spookhuis, botsauto's zowel klein als groot, draaimolen en dergelijke. Daarnaast bevinden zich in het park een speeltuin, groenvoorzieningen en een automatenhal. Er is gelegenheid tot parkeren bij het park.
2.2. Op het terrein bevindt zich tevens een café-restaurant Dit café-restaurant wordt door een andere rechtspersoon geëxploiteerd.
2.3. Voor het gebruik maken van de attracties zoals de zweefmolen, het spookhuis, de draaimolen en de botsauto's moet worden betaald door middel van een penning. Deze penningen kunnen worden gekocht bij een centrale kassa in het park en hebben een eenheidsprijs. De bezoekers kunnen daarnaast zonder betaling recreëren in het park en eveneens zonder betaling gebruik maken van de speeltuin. Voor de speelautomaten, zoals speelmotorfietsen en dergelijke, in de automatenhal moet worden betaald door het inwerpen van geldstukken in de desbetreffende automaat.
2.4. De doelgroep van belanghebbende bestaat met name uit gezinnen met kinderen tot ongeveer 14 jaar. Belanghebbende maakt reclame via organisaties als de ANWB en in streekbladen. Ook verspreidt belanghebbende folders op nabij gelegen campings, bungalowparken en scholen. Gemiddeld verblijven de gezinnen een dagdeel in het park.
3. Geschil
In geschil is of de door belanghebbende verleende dienst kan worden aangemerkt als het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen als bedoeld in post b-14, letter g, van de bij de Wet behorende Tabel I. Subsidiair is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur door het niet toepassen van het verlaagde tarief het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4. Standpunten van partijen
4.1. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota's is vermeld.
4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende:
Het pretpark omvat zowel een speeltuin als afzonderlijke kermisachtige attracties en een automatenhal. In het park kan voorts worden gerecreëerd; het ligt in een aangename, bosrijke, groene omgeving. Het park is geopend vanaf Pasen tot en met de herfstvakantie. De doelgroep bestaat met name uit gezinnen met kinderen tot ongeveer 14 jaar die in de omgeving verblijven. Gemiddeld verblijven de bezoekers een dagdeel in het park. Voorheen kwamen er ook kinderen op schoolreisjes maar tegenwoordig worden er niet veel schoolreisjes meer gemaakt. Er wordt onder meer reclame gemaakt in de streekbladen en op campings, bungalowparken en scholen in de omgeving door middel van het verspreiden van folders. Voorts wordt reclame gemaakt via de ANWB. Voor het park als zodanig hoeft geen toegang te worden betaald. Er is bewust gekozen voor een systeem waarbij penningen bij een centrale kassa kunnen worden gekocht waarmee voor de verschillende attracties kan worden betaald. De speeltuin en het groen zijn gratis toegankelijk. De bedoeling is om de mensen de mogelijkheid te bieden zelf te bepalen hoeveel ze uitgeven. Met deze aanpak hoopt belanghebbende een breder publiek te bereiken dan met een vaste toegangsprijs voor het park en beter te kunnen concurreren met grote pretparken. Uit de opbrengst van die penningen wordt het gehele attractiepark inclusief de speeltuin en de groenvoorziening onderhouden. In de toegangsprijs voor de attracties zit derhalve buiten de kosten van de desbetreffende attracties ook het onderhoud van park en speeltuin verdisconteerd. Op het park bevindt zich ook een automatenhal. Daar staan bijvoorbeeld automaten zoals kleine speelgoedmotorfietsen; er staan geen gokautomaten. Voor deze speelautomaten in de speelhal moet door het inwerpen van een geldstuk worden betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat over die opbrengsten omzetbelasting naar het algemene tarief is verschuldigd. Het geschil betreft uitsluitend de vergoeding die wordt ontvangen door verkoop van de penningen voor de attracties.
Namens de inspecteur:
Niet betwist wordt dat in het pretpark van belanghebbende het aspect van dagrecreatie voorop staat. Het verlaagde tarief is echter niet van toepassing omdat geen toegangsprijs voor het park als geheel wordt betaald maar per attractie. Dienaangaande heeft overleg met het Ministerie van Financiën plaatsgevonden, hetgeen ook uit de stukken blijkt. Het beleid van de Belastingdienst is erop gericht om in situaties als de onderhavige het algemene tarief toe te passen. Indien een toegangsprijs voor het park als geheel zou zijn berekend zou het verlaagde tarief wèl van toepassing zijn. De inspecteur zijn overigens geen situaties bekend waarin op gelijke wijze als door belanghebbende een vergoeding wordt berekend. Naar aanleiding van de vraag van belanghebbende naar het tarief dat in overige attractieparken wordt toegepast geldt dat voorzover de inspecteur bekend, binnen zijn ambtsgebied, daar het verlaagde tarief van toepassing is doch dat die parken niet vergelijkbaar zijn met die van belanghebbende. Het strikte standpunt van de Belastingdienst inzake de reikwijdte van de tabelpost strookt mogelijkerwijs niet met de wetsgeschiedenis doch wel met de letterlijke tekst van de post. Het geschil betreft uitsluitend de afdracht ter zake van de verkoop van penningen via de centrale kassa. Indien het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat belanghebbende ƒ 2.536 teveel op aangifte heeft voldaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen valt op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet jo. post b-14, onderdeel g, van de bij de Wet behorende Tabel I, onder het verlaagde tarief.
5.2. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot de achtergrond van de invoering van het verlaagde tarief voor attractieparken onder meer het volgende opgenomen:
"Overheveling van attractieparken naar het verlaagde tarief achten wij vooral gewenst vanwege gelijke concurrentieverhoudingen, in binnen- en buitenland. Voor bijvoorbeeld dierentuinen, musea en kermisattracties, geldt reeds het verlaagde tarief." (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 688, blz. 10-11).
"Daaraan kan nog worden toegevoegd dat attractieparken bijna de enige categorie zijn op het terrein van vrijetijdsbesteding en toeristische prestaties, waarop in Nederland tot op heden niet het verlaagde BTW-tarief wordt toegepast. Het verlaagde BTW-tarief is al van toepassing op onder meer het verlenen van toegang tot musea, sportwedstrijden, bioscopen, circussen, dierentuinen en kermissen alsmede op het kampeer- en vakantiebestedingsbedrijf en hotelovernachtingen. Voor podiumkunsten zal het verlaagde BTW-tarief met ingang van 1 september 1998 van toepassing zijn." (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 688, blz. 25).
5.3. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de definitie van het begrip attractieparken ruim is gehouden. Wel geldt dat de recreatieve doelstelling centraal dient te staan. Niet alleen de grote bekende Nederlandse attractieparken vallen onder de definitie maar ook speeltuinen, siertuinen en de velen andere kleine attractieparken en dergelijke in grote verscheidenheid voorkomende dagrecreatie-voorzieningen vallen onder de post (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 688, blz. 26).
5.4. Uit de vaststaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is naar 's Hofs oordeel af te leiden dat het pretpark van belanghebbende als geheel bezien, het karakter heeft van een voorziening als bedoeld in post b-14, van de bij de Wet behorende Tabel I, waarbij de aspecten van vermaak en dagrecreatie voorop staan. De inspecteur heeft zulks ook niet bestreden.
5.5. De inspecteur is evenwel van mening dat de wijze waarop belanghebbende de vergoeding berekent - een afzonderlijke vergoeding voor de attracties die deel uitmaken van het pretpark van belanghebbende - toepassing van de onderhavige post in de weg staat. Belanghebbende heeft dienaangaande onweersproken gesteld dat uit de aldus in rekening gebrachte vergoeding de kosten van het park als geheel, inclusief speeltuin en groenvoorzieningen, worden bestreden en dat derhalve de in rekening gebrachte vergoeding moet worden aangemerkt als een toegangsprijs voor het park. Belanghebbende heeft voorts ter zitting verklaard dat deze wijze van het berekenen van de vergoeding verband houdt met het publiek waar zij zich op richt. Belanghebbende meent door deze wijze van toegang berekenen een breder publiek te bereiken en beter in concurrentie te kunnen treden met grote attractieparken.
5.6. Het Hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende om haar moverende redenen ervoor heeft gekozen om de vergoeding te berekenen door voor een aantal attracties van haar pretpark een afzonderlijke vergoeding te vragen en niet voor het pretpark als geheel een vergoeding in rekening te brengen - in welk geval naar de mening van de inspecteur het verlaagde tarief wel van toepassing zou zijn - op zichzelf niet aan de toepassing van het onderhavige onderdeel van de tabelpost in de weg staat. Tot het verlenen van toegang in de zin van post b-14 kan naar 's Hofs oordeel mede worden aangemerkt de situatie waarin voor attracties die een integrerend onderdeel vormen van een pretpark dat als geheel een voorziening als bedoeld in post b-14 van de bij de Wet behorende Tabel I is, een afzonderlijke vergoeding wordt berekend. Deze uitleg is naar 's Hofs oordeel niet strijdig met de systematiek van de Wet noch met de tekst of ontstaansgeschiedenis van post b-14, onderdeel g, van de bij de Wet behorende Tabel I. In dit verband merkt het Hof nog op dat invoering van het verlaagde tarief onder meer gewenst werd geacht in verband met gelijke concurrentiehoudingen met onder meer kermisattracties. De diensten van exploitanten van reizende inrichtingen voor vermaak op kermissen vallen ingevolge post b-15, van de bij de Wet behorende Tabel I eveneens onder het verlaagde tarief. Mede gelet op deze omstandigheid is het Hof van oordeel dat voor de restrictieve uitleg van de inspecteur geen redelijke grond is.
5.7. Uit het hiervoor overwogene onder 5.2. tot en met 5.6. volgt dat de in geding zijnde dienst kan worden gerangschikt onder post b-14, onderdeel g, van Tabel I bij de Wet. De dienst is derhalve op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet onderworpen aan het verlaagde tarief.
5.8. Gelet op hiervoor overwogen is het gelijk aan belanghebbende. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende inzake de schending van het gelijkheidsbeginsel behoeft alsdan geen behandeling meer.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, zijn termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en wel tot een bedrag van € 966 zijnde € 322 x factor 2 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak).
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- stelt het bedrag waarvoor aan belanghebbende teruggaaf dient te worden verleend vast op ƒ 2.536 (€ 1150,79)
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966;
- gelast de Staat het griffierecht ad f 450 (€ 204,20) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 7 maart 2002 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als auditeur en mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.