HR, 18-12-2020, nr. 19/00014
ECLI:NL:HR:2020:2048
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2020
- Zaaknummer
19/00014
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2048, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:9979
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑09‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:828, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑08‑2019
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2018:9979
- Vindplaatsen
V-N 2020/65.25 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0114 met annotatie van Angelique Perdaems
BNB 2021/127 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
NTFR 2021/70 met annotatie van mr. J.M. Sitsen
NLF 2019/2300 met annotatie van Anneke Nuyens
V-N 2019/50.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/2362 met annotatie van Drs. N.E. Vis
Uitspraak 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 3.14, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001; bij winstberekening uitsluiten van aftrek van kosten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld; uitsluiten kostenaftrek in strijd met het verbod op dubbele bestraffing?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00014
Datum 18 december 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 november 2018, nrs. 17/01105 tot en met 17/01110, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 15/325, AWB 15/327 en AWB 15/7636 tot en met 15/7639) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2009, 2010 en 2011 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over die jaren opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 augustus 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 De FIOD heeft strafrechtelijk onderzoek gedaan naar handelsketens van goederen voorzien van valse merken. Die ketens bestonden uit de importeur en een verkoopgroep. Tot één van de verkoopgroepen behoorden belanghebbende, zijn broer, zijn stiefvader en een derde.
2.1.2 Belanghebbende is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij onherroepelijk arrest van 9 april 2014 veroordeeld wegens het plegen van de volgende misdrijven: i) handel in goederen voorzien van valse merken, en ii) deelname aan een criminele organisatie. De bewezenverklaring ziet op de periode van 24 september 2009 tot en met 4 juli 2011.
2.1.3 Belanghebbende heeft voor de jaren 2009 tot en met 2011 geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen in de IB/PVV de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning gebaseerd op de bevindingen van de FIOD. De FIOD had de nettowinst van de verkoopgroep van belanghebbende over de periode oktober 2009 tot en met juni 2011 als volgt berekend:
Bruto verkopen | € | 4.309.616 |
Waarde inkopen | € | 3.835.534 |
Brutowinst | € | 474.082 |
Kosten | € | 19.050 |
Nettowinst | € | 455.032 |
2.1.4 De Inspecteur heeft bij zijn schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2010 de hiervoor in 2.1.3 berekende nettowinst als startpunt genomen. Bij die berekening is de bepaling van de kostenaftrekuitsluiting van artikel 3.14, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 (hierna: de aftrekuitsluiting) niet toegepast. Belanghebbende was ten tijde van de oplegging van die aanslag namelijk nog niet onherroepelijk veroordeeld. De berekende winst heeft de Inspecteur naar tijdsgelang verdeeld over de periode waarvoor de FIOD-berekening is gemaakt. Voor het jaar 2010 heeft de Inspecteur vervolgens aan belanghebbende een winstaandeel toegerekend van € 75.000.
2.1.5 De Inspecteur heeft bij de schatting van de belastbare inkomens uit werk en woning van belanghebbende voor de jaren 2009 en 2011 wel de bepaling van de aftrekuitsluiting toegepast. Belanghebbende was ten tijde van de oplegging van die (navorderings)aanslagen inmiddels onherroepelijk veroordeeld. De Inspecteur heeft het aan belanghebbende toerekenbare aandeel in de kosten en lasten van de verkoopgroep die verband houden met de hiervoor in 2.1.2 vermelde misdrijven, deels niet in aftrek toegelaten. Aldus heeft hij het aan belanghebbende toerekenbare deel van de winst van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde verkoopgroep voor beide jaren op eveneens € 75.000 vastgesteld.
2.1.6 De inkomensafhankelijke bijdragen Zvw zijn voor de jaren 2009 tot en met 2011 telkens vastgesteld naar het maximale bijdrage-inkomen.
2.2.1 Bij het Hof was onder meer in geschil of de aftrekuitsluiting, gelet op de hiervoor in 2.1.2 bedoelde bestraffing, een ontoelaatbare dubbele bestraffing met zich brengt.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat het betoog van belanghebbende daarover faalt. Naar het oordeel van het Hof vallen geschillen over de belastingheffing buiten het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Bovendien doet zich hier naar het oordeel van het Hof niet een dubbele bestraffing voor, omdat artikel 3.14 Wet IB 2001 de vaststelling van de winst en daarmee de heffingsmaatstaf voor de IB/PVV betreft. Bij die bepaling staat volgens het Hof leedtoevoeging niet voorop. Dat door het uitsluiten van aftrek van zogenoemde criminele kosten winstgevend crimineel gedrag wordt ontmoedigd, betekent nog niet dat die bepaling een punitief karakter heeft, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De klachten zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2
Bij de beoordeling van de klachten stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.2.1
Op grond van artikel 3.14, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld. Het begrip “verband houden met” moet ruim worden opgevat. De niet-aftrekbare kosten omvatten daarom niet alleen kosten met behulp waarvan omzet uit criminele activiteiten is gerealiseerd, maar ook andere door die criminele activiteiten opgeroepen kosten, waaronder de kosten van de inkoop van legale goederen en diensten.2.Het gevolg van de aftrekuitsluiting is dat de bruto-omzet wordt belast.
3.2.2
Belastingheffing vormt als regel niet een strafoplegging. Een heffing van belasting kan onder het bereik van artikel 6 EVRM vallen wanneer deze heffing een ‘criminal charge’ vormt in de zin van die bepaling.3.Alleen indien belastingheffing als gevolg van de aftrekuitsluiting neerkomt op zo’n criminal charge of bestraffende sanctie, zou zich een tweede bestraffing ter zake van een veroordeling voor het desbetreffende misdrijf kunnen voordoen.Of belastingheffing een bestraffend karakter heeft en daarom onder het bereik van artikel 6 EVRM valt, moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM)daarover heeft ontwikkeld. Het gaat bij die beoordeling vooral om het vaststellen van de aard van het wettelijke voorschrift dat is overtreden, en om de aard en de zwaarte van de op die overtreding gestelde sanctie. Niet doorslaggevend is of de wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt.4.
3.3
Anders dan het Hof heeft aangenomen, is wat het EVRM betreft, het ne bis in idem-beginsel uitsluitend neergelegd in artikel 4, lid 1, van het Zevende Protocol en niet in artikel 6 EVRM.5.Ook voor toepassing van artikel 4, lid 1, van het Zevende Protocol bij het EVRM moet het echter gaan om een criminal charge als hiervoor bedoeld. Hierbij verdient opmerking dat Nederland dit Protocol niet heeft geratificeerd. Dat neemt niet weg dat de rechtspraak van het EHRM over die bepaling van belang kan zijn voor de oordeelsvorming over de aftrekuitsluiting.
3.4.1
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het per 1 januari 1997 ingevoerde artikel 8a, lid 1, aanhef en letter c, Wet op de inkomstenbelasting 1964,6.de voorloper van de (huidige) aftrekuitsluiting, volgt dat de wetgever niet heeft bedoeld om voor het begaan van een misdrijf een extra straf op te leggen, maar om het begaan van misdrijven niet langer fiscaal te faciliteren (zie de onderdelen 3.47, 3.50 en 3.51 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal). Een dergelijke facilitering van criminaliteit werd ongerijmd en maatschappelijk ongewenst geacht. Aangenomen moet worden dat dit een en ander ook de strekking is van artikel 3.14, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001.
3.4.2
De wetgever heeft met deze wetsbepaling erin voorzien dat met het begaan van misdrijven gemoeide uitgaven niet langer op de uit die strafbare feiten verkregen inkomsten in mindering kunnen worden gebracht. De wetgever heeft deze uitzondering op het beginsel van de fiscale neutraliteit waarvan hij voor de heffing van inkomstenbelasting als regel uitgaat – de inkomsten uit het misdrijf worden immers wel in de belastingheffing betrokken – voor dat doel geraden geacht. Die uitzonderingsbepaling heeft naar haar aard niet een bestraffend karakter zoals de criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Ook is die bepaling niet gericht op het toevoegen van leed aan de veroordeelde van het misdrijf. De keuze van de wetgever om voortaan als regel de kosten en lasten die zijn gemoeid met het begaan van misdrijven niet in aftrek op de daarmee verkregen inkomsten toe te laten, komt voort uit overwegingen op bestuurlijk terrein en heeft een bestuurlijk karakter. Het stond de wetgever vrij die keuze te maken, en deze vorm te geven op de wijze zoals hij heeft gedaan.
3.4.3
Voor zover de aftrekuitsluiting al een element van bestraffing in zich heeft, blijft de hiervoor in 3.4.2 bedoelde, niet-punitieve strekking zozeer overwegen, dat in dit verband niet kan worden gesproken van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. De aftrekuitsluiting maakt deel uit van de belastingwet; voor de aftrekuitsluiting is nodig dat de belastingplichtige uit misdrijf inkomsten heeft verkregen. De aftrekuitsluiting houdt geen rekening met de aard of de ernst van het begane misdrijf, en evenmin met de mate van verwijtbaarheid van de pleger van het misdrijf. Ook kan in plaats van de aftrekuitsluiting niet een vrijheidsbeperkende straf of vervangende hechtenis worden opgelegd en vervalt de verplichting tot betaling van belasting niet bij het overlijden van de belastingplichtige.
3.5
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het oordeel van het Hof dat de aftrekuitsluiting geen punitief karakter heeft en dat de onderhavige belastingaanslagen daarom in zoverre niet onder het bereik van artikel 6 EVRM vallen, juist. De klachten falen.
3.6
Opmerking verdient nog het volgende. Het heffen van belasting is een, in de regel gerechtvaardigde, inmenging in het door artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) gewaarborgde ongestoorde genot van eigendom. Deze inmenging moet volgens de rechtspraak van het EHRM onder meer een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Daarbij gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde, in het algemene belang gelegen doel. Als gevolg van de aftrekuitsluiting vindt belastingheffing plaats over de bruto-omzet uit het desbetreffende misdrijf. Niet is uitgesloten dat daardoor in voorkomende gevallen een disproportionele heffing optreedt in die zin dat de belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft geen beroep op artikel 1 EP gedaan.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2020
Vgl. HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1259.
EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, paragraaf 36.
Vgl. EHRM 8 juni 1976, nrs. 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/72 en 5370/72, Engel e.a. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, paragraaf 82.
EHRM 16 juni 2009, nr. 13079/03, Ruotsalainen tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2009:0616JUD001307903, paragraaf 59.
Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 3, blz. 1 en 2.
Beroepschrift 13‑09‑2019
Gronden van het beroep in cassatie (belastingen)
Grief 1
De eerste grief richt zich tegen overweging 4.9:
‘4.9
Belanghebbende stelt dat de toepassing van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet TB 2001 leidt tot extra leedtoevoeging en dat door de samenloop met de strafrechtelijke veroordeling sprake is van een ontoelaatbare dubbele bestraffing als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit betoog faalt, reeds omdat geschillen over de belastingheffing buiten het bereik van deze bepalingen vallen (zie onder meer het arrest van het EHRM 12juli 2001, Ferrazzini tegen Italië, zaak 44759/98, BNB 2005/222). Daar komt bij dat naar het oordeel van het Hof van een dubbele bestraffing geen sprake is. De aftrekuitsluitingsbepalingen van artikel 3.14 van de Wet TB2001 betreffen de vaststelling van winst en daarmee de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de IB/PVV. Daarbij staat leedtoevoeging niet voorop. Dat door de uitsluiting van aftrek van zogenoemde criminele kosten winstgevend crimineel gedrag wordt ontmoedigd, betekent nog niet dat die bepaling een punitief karakter heeft. Bestraffing of leedtoevoeging is ook niet de reden geweest voor de wetgever de onderhavige bepaling in te voeren.’
Deze grief gaat over de vraag of sprake is van dubbele bestraffing, zoals dat is verboden in artikel 6 van het EVRM.
Eiser heeft in beroep gewezen op het verbod op dubbele bestraffing, zoals dat volgt uit artikel 6 van het EVRM. In die gevallen kan een bevoegdheid, ook als het wordt aangewend buiten het strafrecht, worden gezien als strafrechtelijk. In het bijzonder heeft eiser daarom gewezen op het arrest Ruotslainen tegen Finland (paragraaf 6, brief van 20 januari 2016). In dat arrest gaat het EHRM uitdrukkelijk in op een fiscale regel in het licht van artikel 6 van het EVRM en het verbod van dubbele bestraffing. Het Hof neemt daarom ook ten onrechte — bij wijze van primair argument — als uitgangspunt dat geschillen over het fiscale recht niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen en dus ook geen dubbelle bestraffing kunnen vormen.
Het Hof gaat daarbij — subsidiair — nog in op de vraag of sprake zou kunnen zijn van dubbele bestraffing. Bijzonder is dat het Hof hier een andere benadering geeft aan het geschil dan de rechtbank. De rechtbank volgde eiser nog in zijn standpunt dat er sprake kan zijn van dubbele bestraffing, maar vond de schatting redelijk is en daarom geen sprake is van een dubbele bestraffing. In hoger beroep is daarom geen grief ingediend over dit onderwerp, omdat de rechtbank het niet heeft verworpen maar juist volgde. Eiser verwijst naar de inleidende alinea's van grief 1 in hoger beroep en overwegingen 37 en 38 van de uitspraak van de rechtbank.
Het Hof gaat daarom ten onrechte voorbij aan de door eiser tijdens beroep in eerste aanleg ingebrachte gronden op dit punt. Eiser wijst daarbij met name naar Paragraaf B (punten 3 t/m 21) van de gronden van 20 januari 2016. Eiser verzoekt u om die gronden hierbij als ingelast en herhaald te beschouwen, met name omdat het Hof nalaat om in te gaan op de argumenten die daar zijn gegeven kan in de eerste plaats worden volstaan met een volledige en integrale herhaling van die gronden. Daarom worden de gronden hierbij integraal geciteerd:
‘5.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de beoordeling van de overheid niet van doorslaggevend belang. Een aantal factoren spelen in samenhang een rol.
Zie het arrest Özturk (21 februari 1984, nr. 8544/79):
‘The first matter to be ascertained is whether or not the text defining the offence in issue belongs, according to the legal system of the respondent State, to criminal law; next, the nature of the offence and, finally, the nature and degree of severity of the penalty that the person concerned risked incurring must be examined, having regard to the object and purpose of Article 6 (art. 6), to the ordinary meaning of the terms of that Article (art. 6) and to the laws of the Contracting States.’
Overigens zijn het tweede en derde criterium alternatief en niet cumulatie (zie het EHRM inzake Lutz tegen Duitsland, 25 augustus 1987, nr. 9912/82, overweging 55 te vinden via http://hudoc.echr.coe.int). Deze criteria lopen natuurlijk door elkaar en kunnen niet altijd strikt worden gescheiden, waardoor een integrale benadering aangewezen is (zie EHRM inzake Ezeh en Connors tegen het Verenigd Koninkrijk, par. 85, 9 oktober 2003, nr. 39665/98). Zo blijkt ook uit de toelichting van de Staatssecretaris naar aanleiding van het verderop genoemde advies van de raad van State. De Staatssecretaris stelt daarin dat geen sprake is van dubbele bestraffing omdat het niet gaat om het Strafrecht, het doel is criminele activiteiten niet te faciliteren en er geen sprake is van leedtoevoeging. De vraag of sprake is van leedtoevoeging is zowel een mogelijk doel (tweede criterium) als een feitelijk gevolg (derde criterium).
Derde criterium, aard en zwaarte van de straf
6.
Belangwekkend en relevant is het arrest van het EHRM inzake Ruotsalainen tegen Finland (16 juni 2009, nr 13079/03):
- ‘41.
The aim of Article 4 § 1 of Protocol No. 7 is to prohibit the repetition of criminal proceedings that have been concluded by a final decision. In the case under consideration two measures were imposed on the applicant in two separate and consecutive sets of proceedings. On 26 February 2001 the applicant was fined in summary penal order proceedings and on 17 September 2001 the applicant was issued with a fuel fee debit in administrative proceedings.
(…)
- 45.
Subsequently, the applicant was issued with a fuel fee debit in administrative proceedings. Turning to the first of the Engel criteria, it is apparent that the fuel fee debit was not classified as criminal but as part of the fiscal regime (see paragraph 12 above). This is however not decisive. In this connection, the Court has previously found that the sphere defined in the Finnish legal system as ‘administrative’ embraces certain offences that have a criminal connotation but are too trivial to be governed by criminal law and procedure (see Jussila v. Finland [GC], cited above, § 38).
- 46.
The second criterion, the nature of the offence, is the more important. The Court observes that the relevant provision of the Fuel Fee Act was directed towards all citizens rather than towards a group possessing a special status. The applicant was liable in his capacity as owner or user of a diesel engine vehicle. As to the Government's argument that the fuel fee debit was intended as pecuniary compensation for damage, the Court is however not so convinced in the circumstances of the present case. It may well be that the fuel fee imposed corresponded to the damage caused, namely loss of revenue. It is however to be noted that the fuel fee collected was trebled. This must in the Court's view be seen as a punishment to deter re-offending, recognised as a characteristic feature of criminal penalties (see Ezeh, §§ 102 and 105). It may therefore be concluded that the fuel fee debit was imposed by a rule whose purpose was not only compensatory but also deterrent and punitive. The Court considers that this establishes the criminal nature of the offence.
- 47.
In the light of the above considerations the Court concludes that the nature of the offence was such as to bring the issuing of the fuel fee debit on 17 September 2001 within the ambit of ‘penal procedure’ for the purposes of Article 4 of Protocol No. 7.’
Eiser is van mening dat in casu sprake is van een vergelijkbare situatie met betrekking tot de (doorslaggevende) argumenten en de vraag of sprake is van een ontoelaatbare tweede vervolging.
7.
Met andere woorden het feit dat het bedrag een bepaalde situatie herstelt in de oorspronkelijk is voldoende om de maatregel niet als ‘criminal charge’ aan te merken. Het feit dat een bedrag dit doel voorbijschiet is daarmee een doorslaggevend argument geworden op grond van de rechtspraak van het EHRM om aan te nemen dat el sprake is van dubbele bestraffing. In het geval van eiser heeft hij nagelaten belasting te betalen over zijn winst, door verweerder wordt echter belasting gevorderd op grond van de gehele omzet en wordt dan ook meer geld gevraagd dan de eigenlijke bedoeling van het belastingstelsel, namelijk het delen van de opbrengsten ten behoeve van het algemeen nut. Het is overigens van belang op te merken dat de rechtspraak van het EHRM dateert van na de relevante wetgeving en dat de wetgever daarom onvoldoende rekening heeft kunnen houden met deze ontwikkelingen binnen het EVRM.
8.
Het Hof heeft in het veroordelende vonnis beslist dat eiser een taakstraf krijgt, omdat aan hem de gelegenheid moet worden geboden zijn leven weer op te bouwen. Het hof was ook bevoegd een boete op te leggen, maar heeft dat kennelijk niet opportuun geacht. Dit is ook begrijpelijk, omdat een boete zwaar zal wegen op eiser en eiser deze niet kan betalen. Op een misdrijf als genoemd in artikel 337 Sr staat een maximale geldboete van de vijfde categorie, € 81.000,-.
9.
Verweerder doorkruist dit gevolg door bij de berekening van de omzet de kosten niet af te trekken en zodoende eiser met een schuld op te zadelen die hij nog vele jaren zal meedragen. Deze situatie heeft tot feitelijk gevolg dat eiser niet de kans krijgt die het Hof hem heeft willen bieden op grond van dezelfde feiten en omstandigheden, namelijk het beschikken over valse kleding. Hiermee krijgt het besluit van verweerder een bestraffend karakter.
10.
De Raad van State heeft overigens bij de advisering bij het wetsvoorstel van de Wet IB 2001 al gewezen op het mogelijke dubbele bestraffende karakter (bijlage 2).
Tweede cirterium, aard van de overtreding
11.
Zoals eerder gesteld loopt het tweede criterium en het derde criterium in elkaar over.
12.
Het EHRM heeft als relevant argument gezien het feit dat het voorbereidend onderzoek tevens geschikt was/bedoeld was voor een eventuele strafvervolging (zie Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk, 5 juli 2001, nr. 41087/98, par. 67). In casu is een strafrechtelijk financieel onderzoek ten grondslag gelegd aan de aanslag, waarin artikel 6 van het EVRM wel van toepassing was, hetgeen een aanwijzing is om aan te nemen dat het bestreden besluit dat daaruit voortvloeit ook binnen deze bepaling valt.
13.
Bij de beoordeling is van belang dat het aan de overheid is om in overleg tussen het OM en de Belastingdienst na te gaan of de ontnemingsprocedure of een naheffing de voorkeur heeft (Besluit Staatssecretaris van financiën van 31 oktober 2001, nr DGB2001/602M, N-N 2001/60.1.2. Bij toepassing van de ontnemingsmaatregel is de aftrek wel mogelijk. Verweerder/de overheid heeft er kennelijk in overleg voor gekozen de fiscale route te kiezen en daarmee de voor eiser minst gunstige en meest leedtoevoegende route te kiezen.
14.
In ieder geval wordt door verweerder erkent dat het om — in grote lijnen — gelijke bevoegdheden gaat die in samenhang moeten worden onderzocht. Met andere woorden tussen de fiscale route en ontneming bestaan veel gelijkenissen. Daarmee is tevens duidelijk wat het belang is van het karakter en de beschrijving van de ontnemingsprocedure.
15.
Tussen ontneming en de bestreden beschikking bestaan een aantal belangrijke overeenkomsten en nog belangrijker verschillen. Het belangrijkste verschil is gelegen in de uitvoering van het doel. Bij ontneming is dat (Kamerstukken II 2005-2005, aanhangsel der handelingen, nr 1022,1023):
‘Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is een maatregel die tot doel heeft de veroordeelde financieel in dezelfde situatie te brengen als waarin hij verkeerde voordat het misdrijf in verband waarmee een ontnemingsmaatregel is opgelegd, werd gepleegd.’
16.
Verschillende auteurs hebben gesteld dat de weigering om kosten uit misdrijven af te mogen trekken problematisch is (gebaseerd op en geciteerd uit: de Matserscriptie van E.J. de Jong, De samenhang tussen de strafrechtelijke en de fiscale behandeling van wederrechtelijk verkregen voordeel en de conclusie van de AG Niessen, ECLI:NL:PHR:2012:BW7156, bijlagen 3 en 4).
Ruys concludeert dat de regeling voor aftrekbeperking van criminele kosten op gespannen voet staat met strafrechtelijke beginselen, zoals het nulla poena-beginsel (H.Ph. Ruys, ‘Het fiscale regime voor criminelen’, WFR 1997/1422):
‘Door in geval van veroordeling wegens een misdrijf de aftrek van criminele kosten te weigeren, wordt met de regeling de fiscale neutraliteit aan de aftrekkant doorbroken. Hoewel het zeer bewust niet de bedoeling van de wetgever is geweest de fiscus op de stoel van de strafrechter te laten plaatsnemen, zou toepassing van de regeling in voorkomende gevallen wellicht op gespannen voet kunnen komen te staan met nationale en internationale (straf)rechtsbeginselen, als het nulla poena-beginsel.’
Persoon (R. Persoon, ‘Geplukt en aangeslagen!’, DD 1997, blz. 1022–1042):
‘Betwijfeld kan worden of bestrijding van criminaliteit voldoende rechtvaardigt dat in het kader van fiscale regelgeving de kostenmakende crimineel niet gelijk wordt behandeld met de kostenmakende brave burger (meer belasting) dan wel met de crimineel zonder kosten (meer straf).’
P. Kavelaars e.a. (red), Nieuwsbrief inzake de Vermeend wetgeving 4, Deventer: Kluwer 1996, blz. 16–17:
‘Voorbeeld
Een drugshandelaar heeft in jaar 1 een omzet van ƒ 2 min. De inkoopwaarde van de omzet bedraagt ƒ 1 mln., terwijl transport- en overige kosten ƒ 200.000 belopen. De inspecteur is van deze feiten op de hoogte gebracht en weet de drugshandelaar te bewegen tot het doen van aangifte in het kader van de inkomstenbelasting. De drugshandelaar is niet veroordeeld en doet derhalve volgens de normale regels aangifte. Wanneer we even afzien van eventuele (van aftrek uitgesloten) kosten van wapenbezit en pittbulls geeft hij een winst aan van ƒ 800.000. Hierover betaalt hij met toepassing van de ondernemersfaciliteiten ongeveer ƒ 440.000. Hij houdt dus ƒ 360.000 over. In jaar 4 wordt hij veroordeeld ter zake van de drugshandel in jaar 1. Dit betekent dat in jaar 4 de in jaar 1 afgetrokken kosten (inclusief de inkoopwaarde van de omzet) tot de winst uit onderneming gerekend moet worden (…). De inspecteur belast derhalve in jaar 4 nog eens ƒ 1,2 mln. Hierover is ongeveer ƒ 675.000 verschuldigd. Over het genoten voordeel van ƒ 800.000 is derhalve ruim ƒ 1,1 mln. aan belasting verschuldigd, zodat de drugshandelaar zijn belastingschuld, afgezien van toepassing van de middelingsregeling, mede uit andere inkomsten of vermogen zal moeten voldoen.
Indien in het kader van de ‘Pluk-ze-wetgeving’ het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen, kan dit bedrag als aftrekpost worden opgevoerd (art. 8a, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 1964). Ervan uitgaande, dat het voordeel dat de drugshandelaar daadwerkelijk aan de criminele activiteiten heeft overgehouden (ƒ 360.000) geheel is ontnomen wordt in jaar 4 derhalve alsnog belasting geheven over ƒ 1,2 mln. Minus ƒ 360.000 = ƒ 840.000. Hierover is ongeveer ƒ 465.000 verschuldigd. In dit geval betaalt de drugshandelaar derhalve over jaar 1 en jaar 4 tezamen ruim ƒ 900.000 aan de fiscus, naast de ƒ 360.000, die door Justitie is ontnomen. Het is duidelijk dat ook in dit geval de genoten bate ontoereikend is om aan de fiscale verplichtingen te kunnen voldoen.
(…)
Daarnaast kan men zich afvragen of een heffing die meer bedraagt dan 100% van het genoten voordeel nog wel een belastingheffing kan worden genoemd. Is materieel geen sprake van een boete? De MvT geeft voeding aan deze gedachte nu de staatssecretaris zelf spreekt van bestrijding van de criminaliteit en het wijken van het fiscale element ten faveure van de handhaving van de rechtsorde. Als materieel sprake is van een boete komen dan ook niet de internationale verdragen om de hoek kijken, waardoor bijvoorbeeld voldaan dient te worden aan de waarborgen voor de verdachte zoals opgenomen in het EVRM? Dient bijvoorbeeld ook de samenloopregeling (bij strafrechtelijke) veroordeling vervallen de administratieve boetes) niet te worden toegepast? Wanneer het vervallen recht op aftrek van kosten geduid moet worden als een administratieve boete zou dan door de veroordeling de ‘boete’ ontstaan en tegelijk weer ongedaan gemaakt moeten worden? De staatssecretaris benadert deze problematiek kennelijk meer formeel dan materieel. Het is voor ons niet zonder meer duidelijk, dat de rechter dat ook zal doen.’
Zie voor de overige literatuur de conclusie van de AG.
17.
De MvT stelt over het doel van de wetgeving (Kamerstukken II 1996–1997, 25 019, nr. 3):
‘Ik acht het evenwel van een algemeen maatschappelijk belang om criminele activiteiten tot het uiterste te bestrijden. In het spanningsveld tussen twee verschillende rechtsgebieden en de daar geldende beginselen van recht — enerzijds het fiscale recht met als belangrijkste beginsel de fiscale neutraliteit en anderzijds het strafrecht met als doel het handhaven van onze rechtsorde — zal dan soms het fiscale element moeten wijken.’
Eiser is dan ook van mening dat hieruit blijkt dat de wetgever bewust de fiscale neutraliteit heeft doorbroken en ervoor kiest criminaliteit te bestrijden middels de fiscale wetgeving. Dit is onder het tweede criterium een belangrijk onderscheid. Het doel van deze wetgeving is dan ook afschrik wekken, dan wel leed toe te voegen en de wetgeving valt daarom onder een criminal charge.
18.
Bij de beoordeling op grond van het EVRM is van belang hoe zo een maatregel in andere lidstaten bij het EVRM wordt geclassificeerd. Dezelfde MvT stelt:
‘In het kader van de bestrijding van criminele activiteiten komt de laatste tijd, ook in internationaal verband, veelvuldig de rol van de fiscaliteit ter sprake. Enerzijds speelt dan de vraag hoe de inkomsten verkregen uit illegale activiteiten worden belast en anderzijds in hoeverre kosten verbonden aan criminele activiteiten fiscaal aftrekbaar mogen zijn. In het huidige fiscale regime wordt in Nederland — evenals in andere Europese landen — de winst die, dan wel het inkomen dat, uit de illegale activiteit wordt verkregen op normale wijze belast.
Bij het opstellen van de voorgestelde regeling is eveneens de wetgeving van een aantal andere landen bekeken. In het bijzonder is de wetgeving in Duitsland en de Verenigde Staten bezien. Voor Belgie, Canada, Denemarken, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk werd meer in algemene zin gekeken of er bijzondere wettelijke regelingen bestaan met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten en lasten die worden opgeroepen door in de belastingheffing betrokken inkomsten uit illegale activiteiten.
In al die landen kan als algemene lijn worden onderkend dat, indien inkomsten worden aangemerkt als belastbare inkomsten in principe de kosten en lasten die samenhangen met het verkrijgen van de inkomsten voor aftrek worden toegelaten. Bij de toepassing van die fiscaal neutrale heffing op basis van het nettoprincipe wordt afgezien van een beoordeling van de inkomsten en kosten/lasten op strafrechtelijke, ethische of morele gronden. Deze symmetrische behandeling van de plussen en de minnen wordt echter in een aantal landen in wetgeving of jurisprudentie doorbroken ter zake van bepaalde kosten en lasten.’
19.
Ook niet mag uit het worden verloren dat het grootste gedeelte van de kosten een strafbaar feit betreffen en dit in theorie een winst is van een andere misdrijfpleger (de importeur). De hele omzet betreft omzet uit criminele activiteiten. Hier vloeit uit voort dat op dit moment zelfs de mogelijkheid openstaat dat ten aanzien van andere daders deze kosten als winst worden gezien en hun kosten ook niet worden afgetrokken en ga zo maar door. Eiser is daarom van mening dat in zijn situatie de bepaling in strijd is met het verbod op een dubbele bestraffing.
20.
Eiser heeft geen enkele winst uit zijn werk ontvangen, hetgeen op zichzelf niet is betwist. Dit betekent dat iedere Euro die wordt nagevorderd meer is dan het daadwerkelijke voordeel dat eiser heeft genoten. In casu is dat niet zomaar een bedrag, maar een substantieel bedrag. Dit bedrag voegt leed toe, omdat het niet is gebaseerd op daadwerkelijk inkomen en volstrekt onbetaalbaar is. Bovendien doorkruist verweerder hiermee de veroordeling van het hof, dat eiser een nieuwe kans wilde bieden. Ook de wetgever heeft als doel gegeven de bestrijding van criminelen en het opgeven van de fiscale neutraliteit. Gebleken is dat andere landen wel uitgaan van de netto-opbrengsten. Door verweerder zal overlegd zijn met het OM en uit dat overleg — als dat is gehouden — zal zijn gebleken dat ontneming niet mogelijk is omdat er geen winst is.
Door veel auteurs is de bepaling problematisch geacht en is zelfs geconcludeerd dat (in het algemeen) sprake is van dubbele bestraffing. Mede gelet op de criteria die het EHRM hanteert is hier sprake van een niet als zodanig in het nationaal recht gecategoriseerde criminal charge en dient de bepaling buiten toepassing te worden gelaten om te voorkomen dat eiser dubbel wordt bestraft.’
Het Hof laat ten onrechte na om de drie relevante criteria van het EHRM (arrest Özturk) te beoordelen op deze zaak. Daartoe heeft eiser gewezen op de bedoeling van de wetgever (punt 17 hierboven) bij deze bepaling, namelijk het bestrijden van criminele activiteiten. Ook erkent de wetgever dat de fiscale neutraliteit in andere landen juist leidt tot het toestaan van aftrek. In tegenstelling tot wat het Hof overweegt is het de wetgever die de neutraliteit doorbreekt door de opbrengsten uit criminele activiteiten wel te belasten, maar de daarmee direct samenhangende kosten niet te betrekken. Zeker in een situatie als deze waar de onderneming bestond uit het plegen van een misdrijf, klemt dit alles te meer en wordt het probleem bij de toepassing van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet TB 2001 het meest duidelijk.
Het Hof overweegt daarom ten onrechte dat onverkort sprake is van een fiscale neutraliteit en leedtoevoeging niet het doel is. Naast het feit dat de wetgever wel degelijk een ander motief had, is voor de beoordeling op grond van artikel 6 van het EVRM ook van belang wat het gevolg is van de regel en de toepassing er van. Het Hof heeft dit alles miskend.
Daarmee staat voor eiser voorop de vraag of de berekening van verweerder van de fiscale winst rechtmatig is. Eiser verwijst daarvoor met name naar zijn hoger beroepschrift en hetgeen ter zitting is besproken.
Eiser verwijst daarom naar het inleidend schriftuur en persisteert bij het inleidend beroepschrift.
Met vriendelijke groet.
Conclusie 22‑08‑2019
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft een conclusie genomen over de vraag of de aftrekbeperking van art. 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 een ontoelaatbare dubbele bestraffing (ne bis in idem) voor belanghebbende meebrengt, nu belanghebbende reeds strafrechtelijk is veroordeeld. Belanghebbende is onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in en verkoop van merkvervalste kleding, tassen, parfum en schoenen in de periode van 24 september 2009 t/m 4 juli 2011 en deelname aan een criminele organisatie. Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, de kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige bij onherroepelijke uitspraak door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld, niet in aftrek komen. Nu belanghebbende in 2014 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van de handel in merkvervalste goederen, komen de inkoopkosten en de overige door belanghebbende gestelde kosten niet in aftrek bij de bepaling van de winst, aldus het Hof. Toepassing van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, leidt volgens het Hof niet tot een dubbele bestraffing. In de conclusie staat de vraag centraal of dat juist is. A-G Niessen komt eerst tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende op het ne bis in idem beginsel niet kan slagen, nu er geen geschreven rechtsregel bestaat waarop de toepassing van het ne bis in idem beginsel in onderhavig geval kan worden gebaseerd, ook al zou werkelijk sprake zijn van een dubbele bestraffing. Maar voor het geval de Hoge Raad hier anders over denkt heeft A-G Niessen voorts uiteengezet of er sprake is van een ongeoorloofde dubbele bestraffing. Met name doet zich de vraag voor of de aftrekuitsluitingsregeling van artikel 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 strafvorderlijk van aard is. Aan de ene kant zijn er voor wat betreft de kwalificatie van de met de aftrekuitsluiting bedreigde kosten en lasten ‘criminele’ elementen aanwijsbaar, zij het dat de aftrekuitsluiting als zodanig niet ziet op de kern van het misdrijf. Verder komt de sanctie door haar omvang als bestraffend over. Daartegenover staat dat de procedure nadrukkelijk afwijkt van een strafvorderlijke. Belangrijker nog acht A-G Niessen dat de sanctiemaat niet aansluit bij het voordeel dat de belastingplichtige behaalt met het misdrijf. Ook wordt geen verband gelegd met de ernst van het misdrijf waarvoor de strafrechter een veroordeling heeft uitgesproken. A-G Niessen licht dit toe met een voorbeeld. In het voorbeeld wordt uitgegaan van een vast belastingpercentage van 50. Een belastingplichtige handelt in merkvervalste kleding en behaalt een omzet van 1000. De kosten belopen 900, dus is de winst 100. Hij betaalt 50 belasting. Wanneer de kostenaftrek wordt geschrapt, betaalt hij 500 belasting, dus 10 maal zoveel. Een andere belastingplichtige verkoopt heroïne en behaalt eveneens een omzet van 1000 maar de kosten belopen slechts 200. Hij betaalt 400 belasting. Wanneer de kostenaftrek wordt geschrapt, betaalt hij 500 belasting, hetgeen in zijn geval ‘maar’ 25% meer is dan zonder toepassing van de aftrekuitsluiting. De sanctie is dus in dit voorbeeld veel lichter voor degene die de meeste winst met zijn verboden handel behaalt, terwijl hij bovendien een als ernstiger te kwalificeren misdrijf pleegt. De wijze waarop de omvang van de sanctie wordt vastgesteld, is dus geenszins kenmerkend voor een bestraffende sanctie. De wetgever heeft zijn maatregel beargumenteerd met een opvatting omtrent de aard van de uitgaven die als kosten bij de winstbepaling in mindering kunnen komen. Die redengeving is hierin terug te vinden dat de sanctiemaat niet is geënt op de met het delict behaalde profijt maar louter op de omvang van de ermee gemoeide kosten. Al met al meent A-G Niessen dat de wetgever een bestuurlijke sanctie in het leven heeft geroepen en niet een strafvorderlijke, ondanks dat de betrokken belastingplichtige onder omstandigheden een in verhouding tot het behaalde voordeel zeer grote last wordt opgelegd. Nu de regeling niet strafvorderlijk van aard is, kan er ook geen sprake zijn van een ongeoorloofde dubbele bestraffing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00014
Datum 22 augustus 2019
Afdeling A
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
Inzake:
[X]
tegen
Staatssecretaris van Financiën
Deze conclusie betreft de vraag of de aftrekbeperking van art. 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 een ontoelaatbare dubbele bestraffing (ne bis in idem) voor belanghebbende meebrengt, nu belanghebbende reeds strafrechtelijk is veroordeeld.
1. Procesverloop
1.1
Aan belanghebbende, [X] te [Z] , zijn (navorderings)aanslagen in de IB/PVV1.voor de jaren 2009 t/m 2011 opgelegd, voor ieder jaar geschat naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000. Daarnaast zijn voor die jaren (navorderings)aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw2.opgelegd, ieder jaar naar het maximale bijdrage-inkomen van € 32.369. Er zijn ook beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en voor de jaren 2010 en 2011 zijn verzuimboetes opgelegd wegens het respectievelijk niet en te laat doen van aangifte.
1.2
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd, behoudens de beschikking aangifteverzuimboete 2011, welke boete de Inspecteur heeft verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gegaan bij de Rechtbank3.. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en, in verband met het verstrijken van de redelijke termijn, de aangifteverzuimboete voor het jaar 2010 verminderd.4.
1.4
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof5.. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.6.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris7.heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Staatssecretaris heeft gedupliceerd.
2. De feiten en het geschil
De feiten
2.1
Aan de vaststelling van de feiten door het Hof ontleen ik het volgende.
2.2
Op 23 maart 2011 is door de Belastingdienst/FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de handel in merkvervalste goederen. De Belastingdienst/FIOD heeft onderzoek gedaan naar een keten die bestaat uit een importeur en een aantal verkoopgroepen. Van één van die verkoopgroepen maakte belanghebbende deel uit, samen met zijn broer, stiefvader en een derde. Volgens de bevindingen tijdens het FIOD-onderzoek heeft deze verkoopgroep een bruto-omzet in merkvervalste goederen behaald van ongeveer € 4,3 miljoen. De FIOD heeft de nettowinst als volgt berekend:
Bruto verkopen | € 4.309.616 |
Waarde inkopen | € 3.835,534 |
Bruto winst | € 474.082 |
Kosten | € 19.050 |
Netto winst | € 455.032 |
2.3
Belanghebbende is door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld voor de handel in en verkoop van merkvervalste kleding, tassen, parfum en schoenen in de periode van 24 september 2009 t/m 4 juli 2011 en deelname aan een criminele organisatie.8.Bij arrest van 9 april 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden belanghebbende voor dezelfde strafbare feiten veroordeeld.9.Dat arrest is onherroepelijk vast komen te staan.
2.4
Aan belanghebbende zijn (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 t/m 2011 opgelegd, voor ieder jaar geschat naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.000. De Inspecteur heeft zijn schatting van belanghebbendes inkomen uit werk en woning gebaseerd op de bevindingen van de FIOD:10.
2.5
Bij brief van 18 september 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is voor 2010 ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw op te leggen, omdat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte heeft ingediend. De Inspecteur heeft in de brief meegedeeld zich voor de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning te baseren op de bevindingen van de FIOD. De berekende winst is daarbij, bij gebrek aan nauwkeurige gegevens, naar tijdsgelang verdeeld over de periode waarvoor de berekening is gemaakt. De Inspecteur heeft aan belanghebbende, vanwege zijn rol binnen de verkoopgroep, een groter dan het gemiddelde winstaandeel toegekend, namelijk € 75.000 voor 2010. (…)
2.6
De Inspecteur heeft in zijn brief van 28 november 2014 aangekondigd een (navorderings)aanslag IB/PVV en Zvw op te leggen over 2009 en voor 2011 die telkens wordt vastgesteld naar een belastbaar inkomen van € 75.000 respectievelijk het maximale bijdrage-inkomen. (…)
De Rechtbank (voor zover in cassatie nog van belang)
2.5
De Rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011 de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, nu in de onderhavige jaren de vereiste aangifte niet is gedaan door belanghebbende.
2.6
De Inspecteur heeft aan zijn schatting van de fiscale winst van 2010 een andere onderbouwing ten grondslag gelegd dan aan die van de fiscale winst van 2009 en 2011, omdat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 nog niet onherroepelijk strafrechtelijk was veroordeeld. De Rechtbank achtte die schatting niet onredelijk:
32. Verweerder heeft aan de redelijke schatting van de fiscale winst van 2010 van € 75.000 een andere onderbouwing ten grondslag gelegd dan aan de schatting voor 2009 en 2011, omdat ten tijde van het opleggen van de ambtshalve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 nog geen sprake was van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling. Voor het jaar 2010 heeft verweerder zich blijkens de brief van 18 september 2013 gebaseerd op de door de FIOD berekende brutowinst. Verdeeld over de vier leden van de verkoopgroep en toegerekend naar het jaar 2010 komt dit neer op € 67.726 per persoon. Vanwege de grotere rol van eiser binnen de verkoopgroep heeft verweerder dit bedrag verhoogd tot € 75.000. In het verweerschrift baseert verweerder zich op de door de FIOD berekende nettowinst, hetgeen neerkomt op € 65.004 per persoon, maar verhoogd vanwege het grotere aandeel is een fiscale winst van € 75.000 voor eiser volgens verweerder nog steeds een redelijke schatting, die eerder te laag dan te hoog is, aldus verweerder.
33 (…) Een winstaandeel van 50% acht de rechtbank niet onredelijk, gelet op het feit dat het eiser was die de contacten met de importeur onderhield, de verkoopprijzen bepaalde, bepaalde waar welke goederen moesten worden opgeslagen en de meeste contacten met afnemers had.
34. Gelet op het voorgaande en omdat verweerder voor de schatting van 2010 is uitgegaan van een veel lager winstaandeel dan 50%, is de schatting naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk, ook indien rekening gehouden zou worden met lagere gerealiseerde verkoopprijzen of schade als gevolg van diefstal. De aanslag IB/PVV 2010 kan derhalve in stand blijven, omdat eiser niet aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan.
Gelet hierop is de aanslag Zvw 2010 terecht naar het maximale bijdrage-inkomen opgelegd. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.7
Ter onderbouwing van de redelijke schatting van de fiscale winst van € 75.000 voor de jaren 2009 en 2011 heeft de Inspecteur gewezen op artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, wat volgens de Inspecteur ook de inkoopkosten uitsluit van aftrek. Ter zake van belanghebbendes stelling dat die regeling in strijd is met het verbod op dubbele bestraffing, heeft de Rechtbank vooropgesteld dat zij er veronderstellenderwijs van uitgaat dat een aanslag die is vastgesteld met toepassing van genoemde regeling, in beginsel een criminal charge kan inhouden, maar als de schatting van de Inspecteur een redelijke schatting is, dat uitsluit dat de belastingheffing als bestraffend moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Rechtbank is er sprake van een redelijke schatting. Nu de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen 2009 en 2011 ver is afgeweken van de bruto-omzet (in het voordeel van belanghebbende), kan niet worden gezegd dat er sprake is van een bestraffend karakter. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 blijven dus in stand en de daartegen gerichte beroepen zijn ongegrond, nu belanghebbende niet aan zijn verzwaarde bewijslast heeft voldaan.
Het Hof (voor zover in cassatie nog relevant)
2.8
Naar het oordeel van het Hof was er in de onderhavige jaren sprake van winst uit onderneming en kan uit de stukken voldoende worden afgeleid dat belanghebbende in het geheel een leidende rol vervulde (r.o. 4.1).
2.9
Anders dan de Rechtbank – zo lees ik ’s Hofs uitspraak – beoordeelt het Hof de vraag of de (navorderings)aanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd, naar de gewone regels van stelplicht en bewijslast. Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, de kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige bij onherroepelijke uitspraak door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld, niet in aftrek komen. Het Hof oordeelt voorts dat de uitdrukking ‘verband houden met’ ruim moet worden uitgelegd.11.Nu belanghebbende in 2014 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van de handel in merkvervalste goederen, komen de inkoopkosten en de overige door belanghebbende gestelde kosten niet in aftrek bij de bepaling van de winst, aldus het Hof (r.o. 4.5 en 4.6).
2.10
Toepassing van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, leidt volgens het Hof, anders dan belanghebbende meent, niet tot een dubbele bestraffing. Het Hof oordeelt als volgt:
4.9
Belanghebbende stelt dat de toepassing van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 leidt tot extra leedtoevoeging en dat door de samenloop met de strafrechtelijke veroordeling sprake is van een ontoelaatbare dubbele bestraffing als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit betoog faalt, reeds omdat geschillen over de belastingheffing buiten het bereik van deze bepalingen vallen (zie onder meer het arrest van het EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini tegen Italië, zaak 44759/98, BNB 2005/222). Daar komt bij dat naar het oordeel van het Hof van een dubbele bestraffing geen sprake is. De aftrekuitsluitingsbepalingen van artikel 3.14 van de Wet IB 2001 betreffen de vaststelling van winst en daarmee de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de IB/PVV. Daarbij staat leedtoevoeging niet voorop. Dat door de uitsluiting van aftrek van zogenoemde criminele kosten winstgevend crimineel gedrag wordt ontmoedigd, betekent nog niet dat die bepaling een punitief karakter heeft. Bestraffing of leedtoevoeging is ook niet de reden geweest voor de wetgever de onderhavige bepaling in te voeren.
2.11
Nu de gemachtigde van belanghebbende op de zitting heeft verklaard dat indien de kosten niet in aftrek kunnen worden genomen, de (navorderings)aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld (r.o. 4.7) heeft het Hof, gelet op het vorenstaande, de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Proces-verbaal van de zitting van het Hof
2.12
Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof12.blijkt dat de Inspecteur de aftrekuitsluiting van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 feitelijk niet heeft toegepast, maar het juist te achten om de kostencorrectie theoretisch toe te passen in de onderhavige jaren.
‘De voorzitter houdt aan de Inspecteur voor dat belanghebbende in 2014 onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld. Gelet op artikel 3.14 lid 4 (tekst 2011) Wet IB 2001, zouden de kosten dan in 2014 moeten worden teruggenomen.
De Inspecteur verklaart dat dat over 2014 niet is gebeurd en ook niet meer zal gebeuren. Ze acht het juister om de kostencorrectie - theoretisch - toe te passen in de onderhavige jaren, waarin de kosten in aanmerking zijn genomen, derhalve in 2009 tot en met 2011. Feitelijk is echter aangesloten bij de door de FIOD berekend netto winst, waarbij rekening is gehouden met een aftrek voor inkoop.
De voorzitter wijst erop dat de (navorderings-)aanslagen over 2009 en 2011 zijn vastgesteld nadat belanghebbende onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld. Bij die aanslagen had dus daadwerkelijk rekening gehouden kunnen worden met artikel 3.14.
De Inspecteur verklaart dat dat fout is gegaan; die aanslagen hadden veel hoger vastgesteld kunnen worden. Ter zake van 2009 stelt ze dat al sinds 2006 is gehandeld en dat daarom van handel in het gehele jaar 2009 mag worden uitgegaan. Een belastbaar inkomen van € 75.000 in 2009 is daarom niet te hoog.
De voorzitter vraagt of de gemachtigde nog stelt dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld als artikel 3.14 van toepassing is.
De gemachtigde antwoordt ontkennend. Dan is het duidelijk dat er omzet is geweest en dat die fiscaal gezien gelijk is aan de winst. Ongeacht of de omzet dan op (afgerond) € 3,8 miljoen moet worden gesteld zoals de adviseur eerder heeft betoogd, of op € 4,3 miljoen zoals de FIOD stelt, moet de conclusie volgen dat de aanslagen dan eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld.’
Het cassatieberoep
2.13
Belanghebbende voert één grief aan. Deze richt zich tegen r.o. 4.9 van het Hof (hierboven geciteerd in onderdeel 2.10). De grief omvat diverse klachten.
2.14
In het beroepschrift in cassatie betoogt belanghebbende dat het verbod op dubbele bestraffing volgt uit art. 6 EVRM13.. In de conclusie van repliek neemt hij dit terug.
2.15
Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte als uitgangspunt genomen dat geschillen over het fiscale recht niet binnen het bereik van art. 6 EVRM vallen.14.Hij wijst op de uitspraak van het EHRM15.in de zaak Ruotsalainen16..
2.16
Het Hof heeft nagelaten om de aftrekbeperking van art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 aan de Engel-criteria17.te toetsen.18.De bedoeling van de wetgever was volgens belanghebbende om criminaliteit te bestrijden.19.De wetgever doorbreekt met het niet in aftrek toestaan van de met – wel belaste – opbrengsten uit criminele activiteiten samenhangende kosten, de fiscale neutraliteit.
2.17
Bij verweer merkt de Staatssecretaris vooraf op dat de stelling van de Inspecteur dat ook zonder toepassing van art. 3.14, lid 1, aanhef en onder d, Wet IB 2001 de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld onbehandeld is gebleven.20.
2.18
De Staatssecretaris concludeert dat niet voldaan wordt aan de Engel-criteria, zodat art. 6 EVRM toepassing mist en er dus (ook) geen sprake is van een met het beginsel van ne bis in idem strijdige dubbele bestraffing.
2.19
Het ne bis in idem-beginsel is alleen in art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM21.neergelegd en niet op een andere plaats in het EVRM, dus ook niet in art. 6.22.Nederland heeft dat protocol niet geratificeerd, waardoor dat beginsel niet op rechtstreekse wijze deel uitmaakt van het Nederlandse recht, aldus de Staatssecretaris.23.Ten overvloede merkt hij op dat zijns inziens geen sprake is van een vervolging voor hetzelfde feit.24.
2.20
Bij repliek verduidelijkt belanghebbende dat ook hij niet meent dat het verbod op dubbele bestraffing is neergelegd in art. 6 EVRM, maar wel dat aan de hand van dezelfde criteria als bij de vraag of sprake is van een ‘criminal charge’ moet worden beoordeeld of sprake is van een bestraffing.
2.21
Bij dupliek benadrukt de Staatssecretaris dat art. 14, zevende lid, van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO) in casu ook niet van toepassing is, omdat Nederland bij ratificatie het voorbehoud heeft gemaakt dat uit die bepaling geen verdergaande verplichtingen worden aanvaard dan die welke voortvloeien uit art. 68 Sr. Volgens hem miskent belanghebbende voorts dat uit het Harmonisatiewet-arrest volgt dat de rechter formele wetten niet aan ongeschreven rechtsbeginselen kan toetsen. Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is evenmin van toepassing omdat met art. 3.14 Wet IB 2001 geen uitvoering wordt gegeven aan het recht van de Unie en er evenmin een situatie aan de orde is waarin de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde – beperking inhoudt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden.
3. De behandeling van het middel
Inleiding
3.1
De kern van belanghebbendes grief tegen de uitspraak van het Hof is dat hij van mening is dat de uitsluiting van de fiscale aftrekbaarheid van de door hem gemaakte kosten in verband met het misdrijf waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, een verboden tweede bestraffing vormt voor dat misdrijf en daarom niet mag worden toegepast.25.
3.2
Aan de orde is dus de vraag of art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 voor het onderhavige geval een schending van het ne bis in idem beginsel inhoudt.
Rechtsgrondslag
3.3
Aangezien in Nederland de rechter de wet in formele zin niet mag toetsen aan een ongeschreven rechtsbeginsel26., rijst de vraag op welke grondslag in het positieve recht belanghebbendes klacht steunt.
3.4
3.5
In repliek betoogt belanghebbende dat het hem alleen erom te doen is de zogenoemde ‘Engel-criteria’ toe te passen. Hij noemt echter geen andere verdragsbepaling op basis waarvan hij voorstelt die criteria toe te passen.
3.6
De Staatssecretaris betoogt in de conclusie van dupliek29.terecht dat ook art. 14, lid 7, BUPO wegens het door Nederland bij die bepaling gemaakte voorbehoud niet kan worden toegepast, en evenmin art. 50 Handvest, aangezien in belanghebbendes geval niet sprake is van toepassing van Europees recht.30.
3.7
Wel is het genoemde beginsel te vinden in art. 5:43 Awb (verbod van twee opeenvolgende bestuurlijke boetes wegens hetzelfde feit) en art. 5:44 Awb (una via-beginsel31.: verbod van een bestuurlijke boete na eerdere strafvervolging). Verder verbiedt art. 68 Sr.32.een tweede strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feit.
3.8
De bepalingen uit de Awb kunnen en moeten door de inspecteur worden toegepast door af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete in gevallen waarin de belastingwetgeving hem daartoe een discretionaire bevoegdheid verleent.33.In de wandeling wordt in die gevallen ook wel gesproken van een ‘kan-bepaling’. De boetebepalingen in de AWR plegen op die wijze te zijn geformuleerd.34.
3.9
Van een discretionaire bevoegdheid is in art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 echter geen sprake. Het gaat hier om een dwingendrechtelijke bepaling waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Art. 5:43 en 5:44 Awb werken in deze situatie dus niet, ook al zou de aftrekuitsluiting uit art. 3.14 Wet IB 2001 worden aangemerkt als een species van het begrip bestuurlijke boete van art. 5: 40 Awb.35.
3.10
Een andere mogelijkheid zou in theorie nog zijn dat de bedoelde regel uit art. 3.14 Wet IB 2001 moet wijken voor het bepaalde in art. 5:43 en/of art. 5:44 Awb, al aangenomen dat de IB hier in strijd is met de Awb. Ook die gedachte doet echter geen opgeld. De Awb is immers uitdrukkelijk bedoeld als raamwet waar de wetten op bijzondere terreinen van het bestuursrecht van kunnen afwijken. Nu de Wet IB 2001 ten opzichte van de Awb lex specialis is, kan art. 5:43/44 Awb belanghebbende dus niet baten.
3.11
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond is, omdat voor het onderhavige geval geen geschreven rechtsregel bestaat waarop de toepassing van het ne bis in idem beginsel kan worden gebaseerd, ook al zou werkelijk sprake zijn van een dubbele bestraffing.
Ten overvloede
3.12
Voor het geval de Hoge Raad toepassing van het beginsel toch mogelijk zou achten, onderzoek ik hierna of in de gegeven situatie sprake is van een verboden dubbele bestraffing (c.q. een boete na eerdere straf) in de zin van het meergenoemde beginsel.
3.13
Vanwege de dominante invloed die de jurisprudentie van het EHRM heeft in het strafrecht, ook wel in situaties waarin het EVRM niet van toepassing is, zal ik bij dat onderzoek bij wege van externe rechtsvergelijking nadrukkelijk acht slaan op die jurisprudentie. Eerst komen aan de orde de vraag of tweemaal wegens hetzelfde feit een maatregel wordt opgelegd, en die of daadwerkelijk sprake is van twee verschillende maatregelen. Aan deze twee prealabele eisen moet zijn voldaan, wil sprake kunnen zijn van twee cumulerende maatregelen ter zake van hetzelfde feit. Daarna wordt onderzocht of de aftrekuitsluiting van art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 (hierna: de aftrekuitsluiting) strafvorderlijk van aard is, met andere woorden of zij kan worden aangemerkt als hetzij een boete hetzij een straf.
Hetzelfde feit?
3.14
De ne bis in idem regel is naar luid van zijn eigen bewoording en volgens vaste rechtspraak alleen van toepassing wanneer twee boetes dan wel straffen worden toegepast ter zake van hetzelfde feit. Onder ‘sancties’ versta ik zowel strafvorderingen in enge zin en boetes als andere juridische maatregelen om naleving van een voorschrift af te dwingen. Het is dan ook zaak om zorgvuldig vast te stellen voor welke feiten in voorkomend geval de twee sancties zijn opgelegd.36.
3.15
De belanghebbende is door het Hof strafrechtelijk veroordeeld wegens het opzettelijk en bedrijfsmatig verkopen, te koop aanbieden en afleveren, en in voorraad te hebben van merkvervalste zaken, alsmede van het bedrijfsmatig deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, een en ander op grond van art. 337 Sr.37.
3.16
Art. 3.14, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 staat niet toe de ‘aftrek van kosten en lasten die verband houden met (…) misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijk uitspraak is veroordeeld (…)’.
3.17
De bepaling uit de IB stelt wel als voorwaarde dat het misdrijf is begaan, maar verbindt niet een fiscaal gevolg aan het strafbare feit zelf. Het maken van de kosten en lasten die verband houden met het misdrijf, is niet zonder meer hetzelfde als het begaan van het misdrijf zelf. Ook de omschrijving van het misdrijf in art. 337, lid 1, aanhef en slotzin, Sr. die in de vermelde bewezenverklaring door het Hof38.naar voren komt, impliceert niet dat de bestanddelen van het misdrijf ook het belopen van de kosten en lasten omvatten. Het is dus niet zonder meer duidelijk dat het maken van de kosten die verband houden met het misdrijf (terminologie uit art. 3.14 IB), hetzelfde feit is als het te koop aanbieden (etc.) van de merkvervalste kleding (terminologie uit art. 337 Sr.).
3.18
De activiteiten die leiden tot de kosten en lasten die verband houden met het misdrijf, zijn eerder te kenschetsen als c.q. te vergelijken met voorbereidingen tot het misdrijf, zulks indachtig de aloude Nederlandse koopmanswijsheid ‘De kost gaat voor de baat uit’.
3.19
De voorbereiding van een misdrijf kwalificeert in beginsel – en in overeenstemming met hetgeen de glossatoren al leerden – niet als strafbaar feit39.. ‘De enkele intentie van de dader is niet voldoende voor strafbaarheid’.40.Dus is de voorbereidende handeling – in dit geval het maken van de kosten – in beginsel niet hetzelfde feit als dat van het misdrijf.
3.20
De wet maakt op die regel voor een beperkt aantal zware misdrijven een uitzondering, te weten voor die ‘waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht of meer jaren is gesteld’.41.De handel in vervalste merken valt echter niet daaronder; hierop staat een gevangenisstraf van max. één jaar, dan wel bij bedrijfsmatig handelen vier jaar (art. 337, lid 1 en lid 3, Sr.).42.
3.21
Voor zover voorbereidingshandelingen strafbaar zijn gesteld, geldt dit toch slechts voor die welke niet tot het ‘eigenlijke’ misdrijf leiden. De voltooide voorbereidingshandelingen daarentegen zijn niet separaat strafbaar. In de toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp43.werd, zo betoogt De Hullu, ‘benadrukt dat er ten aanzien van hetzelfde rechtssubject geen cumulatie mogelijk is van voorbereiding met poging of voltooiing van het misdrijf.’ Zijns inziens is dit uitgangspunt ‘helder en ook aansprekend omdat er anders in zekere zin dubbele bestraffing van “hetzelfde feit” zou dreigen. Het past in mijn ogen ook bij het karakter van onvolkomen delictsvorm dat voorbereiding als het ware oplost in poging of voltooiing.’44.
3.22
Ik versta de zienswijze van de wetgever en De Hullu als volgt. Zolang voorbereidingshandelingen niet worden gevolgd door de voltooiing van het voorgenomen misdrijf, vormen zij op zichzelf staande handelingen die de wetgever al dan niet als misdrijf kan bestempelen. Maar is het misdrijf eenmaal daar, dan is de realiteit dat dat niet had kunnen plaatsvinden zonder de daartoe benodigde voorbereiding zodat deze een onderdeel gaat uitmaken van het geheel van handelingen dat leidt tot de als misdrijf te kwalificeren daad. Kortom, de voorbereiding van een misdrijf is nooit een aparte strafbare handeling wanneer deze daadwerkelijk tot het misdrijf heeft geleid. Zij vormt dan een eenheid met het strafbare misdrijf.
3.23
Dat betekent dat een sanctie op de voorbereidingshandeling in dat laatste geval niet ziet op een afzonderlijk feit maar cumuleert met de eventuele bestraffing van het misdrijf.
3.24
Daaruit volgt mutatis mutandis dat de aftrekuitsluiting als geregeld in art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 een tweede sanctie45.vormt voor hetzelfde feit (namelijk de voorbereidingshandeling die in het voltooide misdrijf is opgegaan) als dat waarvoor de belastingplichtige strafrechtelijk is vervolgd.
Complementaire of dubbele procedures?
3.25
Het ne bis in idem beginsel houdt in dat iemand niet moet worden beboet of gestraft voor een feit waarvoor hem of haar al een boete of straf was opgelegd. De procedure van bestraffing moet als het ware niet nog eens worden overgedaan alsof zij niet al had plaatsgevonden.
3.26
Het EHRM heeft hieruit afgeleid dat een dubbele procedure wel is toegestaan, indien de twee procedures zodanig met elkaar samenhangen dat zij in wezen één geheel vormen. Het Hof hanteert hierbij het begrip ‘sufficiently close connection in substance and in time’. Ik noem twee arresten.
3.27
In een Finse zaak werden een strafrechtelijke en een administratieve sanctie opgelegd door verschillende instanties zonder verband tussen beide procedures. Bovendien werd bij het opleggen van elk van beide sancties geen rekening gehouden met hetgeen in de andere procedure was gebeurd. Een verband als door het EHRM verlangd was derhalve niet aanwezig.46.
3.28
In een Noorse zaak heeft het EHRM de voorwaarden voor een sufficiently close connection nader geformuleerd: (1) hebben de procedures verschillende doelstellingen en richten zij zich aldus op verschillende aspecten van de overtreding? (2) Zijn de beide procedures een voorzienbaar gevolg van de overtreding? (3) Worden dubbel onderzoek en bewijsvoering zoveel mogelijk vermeden? En vooral: (4) wordt bij de laatst opgelegde sanctie rekening gehouden met de eerst opgelegde zodat excessieve bestraffing wordt vermeden?47.
3.29
De eerste vraag kan in het onderhavige geval, zoals hierna nog wordt besproken, bevestigend worden beantwoord. Dat geldt ook voor de tweede: de wet is in dit opzicht duidelijk. Dubbel onderzoek is in zoverre vermeden dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van het rapport van de Belastingdienst/FIOD, maar voor het overige verlopen de strafvervolging en de aanslagoplegging onafhankelijk van elkaar; art. 3.14 Wet IB 2001 verlangt slechts op bewijstechnische gronden dat de belastingplichtige is veroordeeld door de strafrechter. En ten slotte: bij de bepaling van de hoogte van beide sancties is in de onderhavige zaak48.geen rekening gehouden met de reeds opgelegde of nog op te leggen andere sanctie.
3.30
Vooral vanwege het gewicht van het vierde criterium luidt de conclusie dat de procedures niet complementair zijn, en dat dus in beginsel sprake is van cumulerende sancties.
3.31
Nu ik veronderstellenderwijs ervan uitga dat de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat in het gegeven geval de ne bis in idem regel toepasbaar is49., moet worden onderzocht of de ‘tweede sanctie’ strafvorderlijk van aard is.
Is de aftrekuitsluiting strafvorderlijk van aard?
3.32
De aftrekuitsluiting is naar nationaal recht niet strafrechtelijk van aard. Zij is niet geregeld in het strafrecht, wordt niet langs de lijnen van het strafrechtelijk systeem opgelegd (Openbaar Ministerie, strafrechter), en waarborgen voor de ‘verdachte’ zoals cautie en schuldvereiste ontbreken.
3.33
Daarmee is het eerste ‘Engel-criterium’ voor een strafvorderlijke sanctie in de zin van art. 6 EVRM gepasseerd.50.Dat hoeft niet eraan in de weg te staan dat een fiscaalrechtelijke maatregel als strafvorderlijk moet worden aangemerkt. Dat is gebleken uit de rechtspraak inzake de eertijds geldende fiscale ‘verhogingen’, die ik hier bekend veronderstel. Bovendien kan het genoemde beginsel wellicht ook worden toegepast op de voet van een uitbreidende interpretatie van art. 5:44 Awb dat geldt voor een bestuurlijke boete, welke in art. 5:40 Awb is gedefinieerd als ‘een bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom’.
3.34
Aan het tweede (‘nature of the offence’) en derde (‘nature and degree of the penalty’) criterium hoeft niet noodzakelijkerwijs beide te zijn voldaan. Het volstaat dat ofwel de overtreding typisch ‘crimineel’ van aard is, ofwel de aard en het gewicht van de straf. Wanneer geen van beide toetsen een heldere uitkomst geeft, kan een afweging van beide criteria gezamenlijk uitkomst bieden.51.
Aard van het vergrijp
3.35
Als eerste rijst de vraag wat de aard is van de activiteit waarop de sanctie is gesteld. Daarvan kan worden gezegd dat het belopen van de betreffende kosten op zichzelf niet een strafbaar feit is, maar dat, zoals hierboven is besproken, de voorbereiding van het voltooide misdrijf deel is gaan uitmaken van het complex van handelingen dat heeft geleid tot de strafbare feiten. Deze omstandigheid vormt een aanwijzing dat de aftrekuitsluiting een strafvorderlijk karakter heeft.52.
Aard en zwaarte van de sanctie
3.36
Vervolgens komt de aard van de sanctie aan de orde. Dat zij niet in een afzonderlijke beschikking wordt opgelegd, maar als onderdeel van de vaststelling van de heffingsgrondslag, pleit ertegen dat hier sprake is van een strafmaatregel.53.
3.37
Zwaarder weegt naar ik meen dat de hoogte van de sanctie niet afhangt van de mate van schuld en de ernst van het vergrijp. De sanctie is zelfs zwaarder naarmate de winstmarge en daarmee ook de winst kleiner zijn.
3.38
Ik licht dit toe met een voorbeeld. In het voorbeeld ga ik uit van een vast belastingpercentage van 50. Een belastingplichtige handelt in merkvervalste kleding en behaalt een omzet van 1000. De kosten belopen 900, dus is de winst 100. Hij betaalt 50 belasting. Wanneer de kostenaftrek wordt geschrapt, betaalt hij 500 belasting, dus 10 maal zoveel. Een andere belastingplichtige verkoopt heroïne en behaalt eveneens een omzet van 1000 maar de kosten belopen slechts 200. Hij betaalt 400 belasting. Wanneer de kostenaftrek wordt geschrapt, betaalt hij 500 belasting, hetgeen in zijn geval ‘maar’ 25% meer is dan zonder toepassing van de aftrekuitsluiting.
3.39
De sanctie is dus in dit voorbeeld veel lichter voor degene die de meeste winst met zijn verboden handel behaalt, terwijl hij bovendien een als ernstiger te kwalificeren misdrijf pleegt. De wijze waarop de omvang van de sanctie wordt vastgesteld, is dus geenszins kenmerkend voor een bestraffende sanctie.
3.40
De omvang die de sanctie kan bereiken, is wel een indicatie die kan wijzen op een strafvorderlijk karakter. Dat blijkt althans uit het door belanghebbende genoemde arrest van het EHRM in de zaak Ruotsalainen54.waarin het Hof de verdrievoudiging van de benzine-accijns (wegens het onrechtmatig gebruiken van een minder zwaar belaste brandstof) zwaar liet wegen bij zijn oordeel dat sprake was van een strafvorderlijke maatregel (r.o. 46). Sancties tot een gering maximum zullen dus minder snel als zodanig worden aangemerkt.
3.41
Het hierboven gegeven voorbeeld wijst uit dat ook de aftrekuitsluiting uit art. 3.14 Wet IB 2001 ertoe kan leiden dat de belastingplichtige een veelvoud moet betalen van het bedrag aan belasting dat hij zonder toepassing van die maatregel verschuldigd zou zijn geweest. Dat aan de sanctie geen maximum is gesteld, wijkt af van de straffen in het commune strafrecht die ieder een wettelijk maximum kennen. Ook het fiscale strafrecht kent een in beginsel onbeperkte straf, afhankelijk van het bedrag van de door toedoen van de belastingplichtige te weinig geheven belasting.55.Het ontbreken van een strafmaximum is voor zover ik kon nagaan niet een aanwijzing dat de regel niet strafvorderlijk zou zijn.
3.42
Het ontbreken van een maximum in de vaststelling van de sanctie uit art. 3.14 Wet IB 2014 heeft intussen wel tot gevolg dat het verband tussen straf en ernst van het delict niet sterk is. Mevis merkt op:
‘De straf – zeker de bovengrens daarvan, het strafmaximum – moet in evenredigheid staan tot de zwaarte van het delict. Die evenredigheid drukt de wetgever uit door voor elk delict afzonderlijk een strafmaximum van de tegen dat delict bedreigde hoofdstraf in de bijzondere sanctienorm vast te leggen.’56.
3.43
Een dergelijk verband is in de sanctie van art. 3.14 Wet IB 2014 niet duidelijk. Naar gelang van de aard van het gepleegde delict wordt niet gedifferentieerd57., en evenmin naar gelang van de omvang van de eigenlijke als misdrijf bestempelde daad, die immers uit de omzet of uit de winst zou moeten worden afgeleid.
3.44
Verder volgt de omvang van de aftrekuitsluiting rechtstreeks uit de wet en kan de rechter deze niet toesnijden op de omstandigheden van het geval (verg. tevens onderdeel 3.25). In het strafrecht wordt sedert het einde van de 19e eeuw juist geleerd dat de rechter de straf moet kunnen toesnijden op de persoon van de dader en dat de wetgever door maxima per delict vast te stellen de maatschappelijke gevoelens over de ernst van het feit tot uitdrukking kan brengen.58.
3.45
Uit een en ander volgt dat de bepaling van de omvang van de aftrekuitsluiting en dus die van de omvang van de sanctie niet typisch strafvorderlijk zijn.
Dient de aftrekuitsluiting een punitief doel?
3.46
Het is niet de minst belangrijke vraag die nu nog resteert wat betreft de toetsing aan de ‘Engel-criteria’. Welk doel streeft de wetgever na met de aftrekuitsluiting van art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001?
3.47
De huidige regeling is de opvolger van de bepalingen die met ingang van 1 januari 1997 waren opgenomen in art. 8a, lid 1, aanhef en onderdeel c, en art. 36, lid 1, onderdeel c, Wet IB 1964.59.In de MvT bij het betreffende wetsvoorstel is over het doel van de regeling het volgende opgemerkt:60.
‘Ik acht het evenwel van een algemeen maatschappelijk belang om criminele activiteiten tot het uiterste te bestrijden. In het spanningsveld tussen twee verschillende rechtsgebieden en de daar geldende beginselen van recht – enerzijds het fiscale recht met als belangrijkste beginsel de fiscale neutraliteit en anderzijds het strafrecht met als doel het handhaven van onze rechtsorde – zal dan soms het fiscale element moeten wijken. (…)
Bij het beperken van de aftrekmogelijkheden gaat het er om dat het maatschappelijk ongewenst wordt geacht dat de kosten ter zake van criminele activiteiten in aftrek worden gebracht op de winst. Door deze kosten en lasten uit te sluiten van aftrek wordt ook in het belastingrecht rekening gehouden met de maatschappelijke onbetamelijkheid die in het strafrechtelijke oordeel tot uitdrukking wordt gebracht en wordt een door velen gevoelde ongerijmdheid tussen het belastingrecht en het strafrecht weggenomen. Bij de uitsluiting van aftrek van kosten en lasten die verband houden met misdrijven wordt aangesloten bij strafrechtelijk optreden dat uitmondt in een veroordeling dan wel transactie. Hiermee wordt voorkomen dat de inspecteur zelfstandig zou moeten beoordelen of al dan niet sprake is van een misdrijf en aldus op de stoel van de strafrechter zou moeten gaan zitten.’
3.48
Het eerste element in deze redengeving is de bestrijding van criminele activiteiten. In deze tekst wordt nogal eens een punitief doel gezien. Deze gevolgtrekking hoeft naar mijn mening niet zonder meer te worden getrokken. ‘Bestrijding’ van enige activiteit hoeft immers geenszins met behulp van strafrechtelijke maatregelen te geschieden. Het instrumentele (gedragsbeïnvloedende) belastingrecht vormt daarvan een goed voorbeeld. Wanneer de wetgever tracht milieu-onvriendelijk gedrag te remmen met fiscale maatregelen, hebben die maatregelen vanwege louter die intentie nog niet een punitief doel.61.
3.49
Het tweede element in de redengeving voor de maatregel geeft meer inzicht in de bedoeling van de bewindsman, waarbij het Parlement zich heeft aangesloten. Het gaat erom fiscaalrechtelijk rekening te houden met ‘de maatschappelijke onbetamelijkheid die in het strafrechtelijk oordeel tot uitdrukking wordt gebracht’ en daarom ‘een door velen gevoelde ongerijmdheid tussen het belastingrecht en het strafrecht’ weg te nemen. De fiscus moet niet bijdragen in de kosten van de crimineel. Indertijd ging een schok door de samenleving toen duidelijk werd dat een huurmoordenaar de kosten van zijn pistool fiscaal kon aftrekken van de verkregen opbrengst.
3.50
Enkele jaren later betoogde de Raad van State bij een voorstel tot wijziging van art. 2.14 Wet IB 2001:
‘De omschrijving van de bij de winstbepaling uitgesloten kosten en lasten, die aansluit bij in het WvS omschreven strafbare feiten, en de toelichting wijzen erop, dat beoogd is dat de voorgestelde maatregel een punitief karakter draagt.’62.
3.51
De bewindsman antwoordde daarop dat de bedoeling slechts is om een strafbaar feit niet te faciliteren, terwijl er ook overigens geen sprake is van leedtoevoeging.
3.52
Ik begrijp het van wetgevende zijde ingenomen standpunt aldus dat het ongerijmd is om handelingen die door de strafrechter als (deel van of voorbereiding tot) een misdrijf zijn aangemerkt, fiscaal te begunstigen door de kosten daarvan in aftrek op de heffingsgrondslag toe te staan. Het wegnemen van de aftrek kan in de ogen van de wetgever niet als leedtoevoeging worden gezien, aangezien deze maatregel niet een last oplegt maar een gunst wegneemt.
3.53
De kwestie van de leedtoevoeging is moeilijk te kwalificeren, aangezien elke euro meer belasting betalen nu eenmaal een zeker leed teweeg brengt. De essentie van de zaak ligt daarom bij de vraag of de afwijking van het normale fiscale regime, waarin zakelijke kosten aftrekbaar zijn, als straf moet worden gezien dan wel als een fiscale maatregel pur sang.
3.54
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever, kennis genomen hebbend van de opmerking van de Raad van State, tot de aftrekuitsluiting heeft besloten omdat hij niet wilde dat de staat – en daarmee zijn burgers – langs de weg van de belastingheffing een bijdrage levert aan uitgaven die het plegen van een misdrijf mede hebben bewerkstelligd. Dat is een opvatting omtrent de aftrekbaarheid van uitgaven die niet stoelt op de gedachte van leedtoevoeging.63.
3.55
De aftrekuitsluiting heeft daarom niet een punitief doel.
Gevolgtrekking aangaande het karakter van de aftrekuitsluiting
3.56
Rechtsvinding is niet een mathematische optelsom van in een proefneming gevonden data. De bevindingen in deze zaak illustreren zulks nadrukkelijk. De perceptie van de verschillende onderzochte aspecten zal niet voor eenieder dezelfde zijn, laat staan de afweging van het aan elk daarvan toe te kennen gewicht.64.In de rechtspraak van het EHRM komt dit ook naar voren, zoals Feteris laat zien.65.
3.57
Aan de ene kant zijn er voor wat betreft de kwalificatie van de met de aftrekuitsluiting bedreigde kosten en lasten ‘criminele’ elementen aanwijsbaar, zij het dat de aftrekuitsluiting als zodanig niet ziet op de kern van het misdrijf. Verder komt de sanctie door haar omvang als bestraffend over.
3.58
Daartegenover staat dat de procedure nadrukkelijk afwijkt van een strafvorderlijke. Belangrijker nog acht ik dat de sanctiemaat nauwelijks verband houdt met de omvang en ernst van het misdrijf waarvoor de strafrechter een veroordeling heeft uitgesproken. De wetgever heeft zijn maatregel beargumenteerd met een opvatting omtrent de aard van de uitgaven die als kosten bij de winstbepaling in mindering kunnen komen. Die redengeving is hierin terug te vinden dat de sanctiemaat niet is geënt op de met het delict behaalde profijt maar louter op de omvang van de ermee gemoeide kosten.
3.59
Het strafvorderlijke element wordt in mijn ogen in de schaduw gesteld door de wijze waarop in de regeling inhoud is gegeven aan haar fiscaaltechnische redengeving. Al met al meen ik daarom dat de wetgever een bestuurlijke sanctie in het leven heeft geroepen en niet een strafvorderlijke, ondanks dat de betrokken belastingplichtige onder omstandigheden een in verhouding tot het behaalde voordeel zeer grote last wordt opgelegd.
Summa summarum
3.60
Het ne bis in idem beginsel kan in een belastingzaak als de onderhavige niet worden toegepast omdat het Nederlandse recht in ruime zin daarvoor geen grondslag biedt. Ook wanneer de rechter daarover anders denkt, meen ik dat belanghebbendes grief niet slaagt, aangezien de sanctie van de aftrekuitsluiting van art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001 niet strafvorderlijk van aard is.
3.61
Voor dit geval menen partijen eenstemmig dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld (zie onderdeel 2.11 en 2.17)
3.62
Wanneer de Hoge Raad de grief op de eerstgenoemde grond afwijst, maar meent dat de genoemde sanctie wel strafvorderlijk van aard is, is het wenselijk dat hij dit uitspreekt, aangezien die visie impliceert dat op die regeling art. 6 EVRM van toepassing is en dus belangrijke gevolgen heeft.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑08‑2019
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Zorgverzekeringswet.
De rechtbank Gelderland.
Rechtbank Gelderland 25 september 2017, nrs. AWB 15/325, 15/327 en 15/7636 t/m 15/7639, ECLI:NL:RBGEL:2017:4902 , NLF 2017/2425 met noot Hageman, NTFR 2017/2875 met commentaar Van Wordragen en FutD 2017/2449 met noot van de redactie.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 november 2018, nrs. 17/01105 t/m 17/01110, ECLI:NL:GHARL:2018:9979), NTFR 2018/2875 met commentaar Vis.
De staatssecretaris van Financiën.
Rechtbank Midden-Nederland 22 oktober 2013, nr. 16/994002-11 (P), ECLI:NL:RBMNE:2013:5195. De rechtbank had belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft een geldbedrag ad € 4.585 verbeurdverklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2014, parketnummer 21/008360-13 (niet gepubliceerd). Het gerechtshof heeft belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen, waarvan 253 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en heeft belanghebbende veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht. Daarnaast heeft het gerechtshof een in beslag genomen geldbedrag ad € 4.585 verbeurdverklaard.
Citaat uit de uitspraak van het Hof.
Aldus r.o. 4.5. Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2015, nr. 14/02083, ECLI:NL:HR:2015:1259, BNB 2015/177 met noot Essers, V-N 2015/25.7 met aantekening van de redactie, NTFR 2015/1632 met commentaar Van Horzen en FutD 2015/1244 met noot van de redactie.
P. 4.
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Hij verwijst naar EHRM 16 juni 2009, nr. 13079/03 (Ruotsalainen tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2009:0616JUD001307903, EHRC 2009/99 met noot Luja en FED 2010/7 met aantekening Thomas.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
EHRM 16 juni 2009 nr. 13079/03 (Ruotsalainen tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2009:0616JUD001307903, EHRC 2009/99 nt. Luja, FED 2010/7 nt. Thomas. Zie onderdeel 3.40.
EHRM 8 juni 1976 (Engel e.a. tegen Nederland), ECLI:NL:XX:1976:AC0386, NJ 1978, 223. Of sprake is van een ‘criminal charge’ moet worden beoordeeld aan de hand van: (i) de classificatie van de overtreding naar nationaal recht, (ii) de aard van de overtreding, en (iii) de aard en zwaarte van de sanctie.
Hij verwijst naar EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79 (Özturk tegen Duitsland), ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479.
Hij verwijst naar Kamerstukken II 1996/97, 25 019, nr. 3.
Zie voor zijn berekening het verweerschrift in hoger beroep d.d. 28 februari 2018, p. 11.
Protocol No. 7 to the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms.
Hij verwijst naar EHRM 16 juni 2009, nr. 13079/03 (Ruotsalainen tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2009:0616JUD001307903, EHRC 2009/99 met noot Luja en FED 2010/7 met aantekening Thomas, paragrafen 58 en 59.
Hij verwijst naar de conclusie van A-G Harteveld, nr. 14/04940, ECLI:NL:PHR:2015:8, onderdelen 4.2 en 8.6.
Dit argument ten overvloede wordt in het verweerschrift niet nader toegelicht.
Zie onderdeel 2.13 e.v.
Zie het zogenoemde Harmonisatiewetarrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, NJ 1989, 469 en het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2014, NTFR 2014/795, BNB 2014/97 en de bronnen vermeld in mijn voor dat arrest genomen conclusie.
Zie onderdeel 2.14.
Zie onderdeel 2.19.
Zie onderdeel 2.21.
Verg. art. 51 Handvest.
Daarvan was sprake toen achtereenvolgens twee boetes wegens niet betalen van loonbelasting werden opgelegd. Hoge Raad 26 juni 2009, NTFR 2009/1544, BNB 2010/5, FED 2009/74.
De Strafkamer van de Hoge Raad besliste wel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard toen het een vervolging instelde nadat deelname aan een ‘alcoholslotprogramma’ was opgelegd, omdat dat programma zoveel overeenkomsten vertoont met het instellen van een strafvervolging dat – alhoewel art. 68 Sr niet kon worden toegepast - die strafvervolging in strijd met de beginselen van een goede procesorde een inbreuk betekende op het ne bis in idem beginsel. Hoge Raad 3 maart 2015, nr. 14/04940, na conclusie A-G Harteveld, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 nt. Keulen, AB 2015/159 nt. Stijnen.
Zie de rechtspraak vermeld in R.E.C.M. Niessen en R.M.P.G. Niessen-Cobben, Inleiding Formeel belastingrecht, Den Haag 2018, blz. 216 e.v.
Arrest Strafkamer Hof Arnhem/Leeuwarden 9 april 2014, blz. 4-5, zie onderdeel 2.3.
Opgenomen in genoemd arrest Strafkamer Hof Arnhem/Leeuwarden.
Zie M. Lambregts, Voornemen en voorbereiding tot een misdrijf; de zaak 26Koper in appèl, TPWS 2019/65.
Hof Amsterdam 11 maart 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:801.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, Deventer 2015, blz. 407.
Waarvan nog niet is vastgesteld of deze als een straf of boete moet worden gekwalificeerd.
EHRM 20 mei 2014 nr. 11828/11 (Nykanen tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2014:0520JUDO01182811. Vgl. EHRM 20 mei 2014, nr. 37394/11 (Glantz tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2014:0520JUDO03739411, EHRM 20 mei 2014 (Pirtiimäki tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2014:0520JUDO03523211, en EHRM 20 mei 2014, nr. 758/11 (Häkkä tegen Finland), ECLI:CE:ECHR:2014:0520JUDO00075811.
EHRM 15 november 2016, nrs 24130/1 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), ECLI:CE:ECHR:2016:1115JUDO02413011, BNB 2017/14 nt. Haas, AB 2017/188 nt. Barkhuysen en Van Emmerik, EHRC 2017/61 nt. Van Bockel, H&I 2017/2 nt. Thomas.
De wet laat het voor de IB-sanctie niet toe; wellicht is het in theorie wel mogelijk bij de bepaling van de strafmaat door de strafrechter.
Zie onderdeel 3.12.
Zie EHRM 8 juni 1976 (Engel e.a. t. Nederland), ECLI:NL:XX:1976:AC0386, NJ 1978, 223 en EHRM 21 januari 1984, nr. 8544/79 (Öztürk t. Duitsland), ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479, NJ 1988/937.
EHRM 9 oktober 2003, nrs. 39665/98 en 40086/98 (Ezeh en Connors tegen het VK), ECLI:CE:ECHR:2003:1009JUDO03966598, EHRC 2003/90 nt. Albers.
Verg. G.K. Fibbe en R.A. Fibbe, Het wetsvoorstel tot uitbreiding van niet-aftrekbaarheid kosten omkoping: wettelijke systematiek op gespannen voet met art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, MBB 2004/11-02, en A.M.A. de Beer, Strookt de fiscale behandeling van ‘criminele kosten’ met de beginselen van het strafrecht?’, TFB 2006/04.
Zij cumuleert overigens niet met een eventueel toegepaste ‘ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel’, zie art. 3.14, lid 3, onderdeel a, Wet IB 2001 (verg. Kamerstukken II 1996/97, 25019 nr. 3, blz. 7; Kamerstukken II 2004/05, aanhangsel van de Handeling nr. 1022-1023, te weten de beantwoording van een Kamervraag).
Zie onderdeel 2.15. Het arrest is vooral van belang omdat het EHRM beslist dat van ontoelaatbare cumulatie ook sprake kan zijn wanneer voor de ene sanctie ‘opzet’ is vereist en voor de andere niet.
P.A.M. Mevis, Capita strafrecht, zevende druk, Nijmegen 2013, blz. 924.
De wetgever is anders te werk gegaan bij de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Deze zijn immers alleen strafbaar verklaard wanneer zij misdrijven betreffen waarop maximaal 8 jaren gevangenisstraf staat (zie onderdeel 3.20).
P.M. Schuyt, Verantwoorde straftoemeting (dissertatie), Deventer 2010, blz. 35 e.v. resp. 39 e.v.
Wet van 29 december 1996, Stb. 1996, 657.
Kamerstukken II 1996/97, 25019, nr. 3, blz. 1-2.
Zo oordeelde de Hoge Raad dat de regeling van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast uit art. 25, lid 3 en 27e AWR niet als een strafsanctie in de zin van art. 6 EVRM kan worden aangemerkt (Hoge Raad 8 juli 1998, BNB 1998/326).
Advies Raad van State en Nader rapport bij de wet van 11 mei 2006, Stb. 2006, 235. Kamerstukken II, 2002-2003, 28873, B, punt 4.
De Beer, t.a.p., I.R.J. Thijssen (Belastingheffing met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, TFB 2008/6) en B.M. van der Sar (Aftrekbeperking criminele kosten na ontnemingsvorderingen – een dubbele straf!, WFR 2011 blz. 1538) zien in de aftrekuitsluiting een straf. G.K. Fibbe en R.A. Fibbe, t.a.p., achten het niet waarschijnlijk dat het EHRM het punitieve element zwaar genoeg zal laten wegen om haar als een straf aan te merken.
M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces, tweede druk, Deventer 2002, blz. 108-113.