RvdW 2023/317:Herziening. Smaad, art. 261 Sr. Aangevoerd wordt dat aanvraagster ‘inmiddels’ is komen te beschikken over volledig gedocumenteerde informatie waarmee door aanvraagster jegens A en/of B B.V. gedane uitlatingen, waarop feit waarvoor aanvraagster is veroordeeld betrekking heeft, kunnen worden onderbouwd en waaruit zou volgen dat door haar gedane uitlatingen op waarheid berusten. Ook als wordt aangenomen dat in aanvraag gestelde juist is, volgt hieruit niet dat ernstige vermoeden a.b.i. art. 457 lid 1 sub c Sv is gewekt. Rechter heeft immers in strafzaak van aanvraagster moeten beoordelen of ten tijde van tenlastegelegde gelet op wijze waarop en omstandigheden waaronder aanvraagster zich toen heeft uitgelaten, sprake was van smaad. Dat aanvraagster na genoemde periode beschikking heeft gekregen over in aanvraag genoemde informatie die steun zou geven aan door haar gedane uitlatingen, wekt niet ernstige vermoeden dat politierechter niet tot oordeel was gekomen — en had kunnen komen — dat aanvraagster in genoemde periode eer en/of goede naam van A en/of B B.V. heeft aangerand door toen door haar gedane uitlatingen. Ook wekt omstandigheid niet ernstige vermoeden dat politierechter zou hebben geoordeeld — en zou hebben kunnen oordelen — dat aanvraagster in genoemde periode te goeder trouw kon aannemen dat haar beweringen waar waren en dat algemeen belang betreffende telastlegging eiste. Afwijzing aanvraag.