Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/7.3.9
7.3.9 Mogelijkheden tot ambtshalve toetsing aan de eisen van een geode procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373841:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van der Wiel 2004, nr. 184. Vgl. Asser-Hartkamp II 2005, nr. 315.
Zie daarover JJ. Vriesendorp 1970, i.h.b. nrs. 108, 109 en 122-125; Smith 2004, i.h.b. p. 51-64 en Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 47.
Aan deze voorwaarden valt nog toe te voegen de eis dat ook de wederpartij voldoende gelegenheid heeft gehad om zich over de door de rechter aangevulde rechtsgronden uit te laten. In het geval dat de wederpartij niet reeds met die aanvulling rekening had behoren te houden, dient de rechter haar, alvorens uitspraak te doen, gelegenheid te geven zich alsnog daarover uit te laten. Zie bijv. HR 27 september 1996 (Brinkman/Theelen), NJ 1997, 42 en HR 12 februari 1999 (De Mookerheide/Heymans), NJ 2000, 17 (WMK). Nader hierover supra, par. 53.6 en 53.7.
Snijders & Wendels 2003, nrs. 165 en 235 e.v., Ras/Hammerstein, nrs. 56 e.v., Vriesendorp 1970, nrs. 137 e.v. Niet alleen schending van materieel recht dat van openbare orde is, maar ook de schending van de (procesrechtelijke) eisen van openbare orde die van belang zijn voor de totstandkoming van een beslissing, levert derhalve grond op voor een ambtshalve vernietiging van rechterlijke uitspraken door een hogere rechter. Zie Vriesendorp 1970, nr. 141.
Zie Pels Rijcken 1983, p. 178.
Vgl. Vriesendorp 1970, nr. 109; Smith 2004, p. 60-61 en Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 47.
Anders nog Van Boneval Faure 1893, p. 8, die zich wel de vraag stelt of de dwingende voorschriften van procesrecht wel iets anders zijn dan een uitvloeisel van 'eene verkeerd geplaatste landsvaderlijke voogdij', maar deze vraag weerlegt door Von Jhering (Geist des Rdmischen Rechts, deel III, p. 17) te citeren: 'Es wbrde Jemand nicht viele Processe zu fbhren brauchen, um sich von der Irrigkeit dieser Ansicht zu bberzeugen. Rechtspflege und gesetzlichte Ordnung des processualischen Verfahrens ist gleich bedeutend, denn Freiheit des Verfahrens heisst Freiheit richterlichter Willekbhr und Partheilichkeit, Freiheit der Chikane und der Verschleppung des Processes.'
Men denke aan bewijsovereenkomsten, waarover Van der Wiel 2002.
HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459 (JBMV).
HR 5 november 1993, NJ 1994, 154 (PAS).
J.J. Vriesendorp 1970, nr. 115. Zie ook Vriesendorp 1981, p. 64.
Gras 2003, p. 56 en 2004, p. 184.
Von Schmidt auf Altenstadt, VBP, nr. 5.1.6.
Van der Wiel 2004, nr. 184.
HR 12 mei 1989, NJ 1989, 647.
HR 13 november 1998, NJ 1999, 173.
Zo ook Von Schmidt auf Altenstadt, VBP, 5.1.6 en Van der Wiel 2004, nr. 184. Anders Gras 2003, p. 56 en 2004, p. 184.
HR 24 december 1993, NJ 1994, 194; HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732 en HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 (HJS). Vgl. HR 8 april 1988 (Franzetti/NS), NJ 1988, 659.
HR 21 maart 1986, NJ 1986, 573.
Wel lijkt een uitzondering op haar plaats in zaken waarin ten gevolge van de bijzondere aard van de zaak of de gevolgde procedure het algemeen belang sterker is betrokken bij de bescherming van het door deze eis gewaarborgde partijbelang, bijvoorbeeld in Wet Bopz-zaken waarin de rechter dient te beslissen op een verzoek van het OM om machtiging tot gedwongen opname van een persoon in een psychiatrische instelling.
HR 27 februari 1998 (Europeesche/Ohra), NJ 1998, 764 (MMM).
Zie bijv. Snijders & Wendels 2003, nr. 80.
Bijv. HR 7 maart 1980 (Kuiterman/ECW), NJ 1980, 611.
Bijv. HR 13 september 1996 (Van der Woude/Nedlloyd), NJ 1996, 731.
HR 2 oktober 1998 (Van Hoek/Van der Loo), NJ 1999, 2 en HR 17 februari 1978, NJ 1978, 297 (WHH).
Voor de herziening in 2002 boden de art. 112 en 429i (oud) Rv de rechter in kantonzaken, resp. rekestzaken ook al de mogelijkheid om een verandering of vermeerdering van eis of verzoek ambtshalve te weigeren, juist om de belangen van de zonder procureur procederende partij te beschermen. Zie voor art. 112 (oud) Rv: Kamerstukken II 1986/87,19 976, nr. 3 (MvT), p. 28. Voor art. 429i (oud) Rv: Kamerstukken II 1963/64, 7 753, nr. 5 (MvA), p. 4.
433. Voor de gelding van de eisen van een goede procesorde is niet vereist dat een der partijen zich op die eisen beroept of dat de rechter deze gelding in een uitspraak vaststelt. De eisen gelden immers van rechtswege.1 Dit betekent dat zowel partijen als de rechter deze eisen uit zichzelf in acht dienen te nemen. Daarmee is echter niet gezegd dat de rechter het handelen van partijen of het handelen van een lagere rechter altijd aan deze eisen kan of zelfs moet toetsen, ook als geen van partijen zich op deze eisen heeft beroepen.
In zoverre de eisen van een goede procesorde gedragsnormen voor de rechter inhouden, zal hij deze eisen vanzelfsprekend ambtshalve in acht moeten nemen, bij gebreke waarvan de uitspraak in hoger beroep of cassatie kan worden aangetast. Het voor partijen en rechter geldende gebod om te handelen in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde, levert daarentegen niet vanzelf ook een plicht voor de rechter op om een handelen van partijen of een lagere rechter in strijd met die eisen ambtshalve te voorkomen, respectievelijk te redresseren. Niet ondenkbaar is dat het bestaan van een dergelijke plicht afhankelijk is van de vraag of de partij die door het handelen in strijd met de goede procesorde wordt benadeeld, de rechter tot een toetsing aan de eisen van een goede procesorde roept. De vraag of een ambtshalve toetsingvan het handelen van partijen door de rechter - of het handelen van de rechter door een hogere rechter - aan de eisen van een goede procesorde op haar plaats is, moet dan ook worden beantwoord aan de hand van de uitgangspunten die in het algemeen gelden voor de mogelijkheid van en plicht tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden.2
434. Vooropgesteld zij dat de rechter, zoals art. 25 Rv bepaalt, ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Gaat het om rechtsgronden waarover partijen vrijelijk kunnen beschikken, dan moet de proceshouding van de partij die zich op een rechtsgevolg beroept wel ruimte laten voor een dergelijke aanvulling. Blijkt uit de proceshouding van een partij dat zij de beoordeling van haar vordering, verzoek of verweer wenst te beperken tot een beoordeling daarvan op grond van de door haar aangevoerde rechtsgronden, dan komt een beoordeling op grond van ambtshalve aangevulde rechtsgronden in strijd met de hier te respecteren partijautonomie. Buiten die gevallen zal de rechter bovendien slechts rechtsgronden kunnen aanvullen, indien de feiten die een partij ter onderbouwing van haar vordering, verzoek of verweer heeft aangevoerd, de rechter daarvoor voldoende ruimte laten. Het is de rechter immers niet toegestaan om de honorering van een vordering, verzoek of verweer te gronden op feiten of rechten die niet door partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag zijn gelegd, zelfs al zouden deze feiten of rechten wel anderszins ten processe zijn gesteld of gebleken.3 Doet hij dat wel, dan treedt hij daarmee buiten de grenzen van de door partijen afgebakende rechtsstrijd.4
Daarnaast is de rechter binnen de feitelijke grenzen van het geschil onverkort gehouden tot toetsing van de aan hem voorgelegde vorderingen, verzoeken en verweren aan rechtsgronden die niet ter vrije beschikking aan partijen staan, omdat daarmee belangen van openbare orde zijn gemoeid. Zijn eisen aan te merken als eisen van openbare orde, dan kunnen partijen in iedere stand van het geding op deze eisen een beroep doen. De rechter heeft ze dan immers toch ambtshalve, onafhankelijk van de partijwil, toe te passen.5 De verplichting tot ambtshalve toepassing van dergelijke eisen brengt bovendien mee dat de appĆØlrechter ook buiten de grieven om, zelfs ook indien in het geheel geen grieven zijn aangevoerd, de bestreden (delen van de) uitspraak aan die eisen moet toetsen.6
Of een eis een belang van openbare orde beschermt, is niet altijd gemakkelijk vast te stellen. De openbare orde is immers een vaag begrip en laat ruimte aan verschillende opvattingen.7 Het gaat echter om die rechtseisen, die op een zeker moment in een samenleving met het oog op het algemeen belang zo fundamenteel worden geacht, dat de handhaving daarvan naar algemene rechtsovertuiging niet aan de wensen van individuele partijen kan worden overgelaten. De omstandigheid dat de eis tevens partijbelangen of groepsbelangen beschermt, sluit niet uit dat het bij die eis betrokken algemeen belang prevaleert.8
Tegen deze achtergrond bezien, wordt duidelijk dat niet alle procesrecht recht van openbare orde 115.9 Een deel van het procesrecht ontbeert zelfs het karakter van dwingend recht, nu wordt aanvaard dat partijen daarvan met procesovereenkomsten kunnen afwijken.10 Van sommige eisen is echter onomstreden dat zij recht van openbare orde behelzen. Men denke aan de in art. 20 Rv verankerde eis dat een onredelijke vertraging van het geding moet worden voorkomen, de in art. 21 Rv verankerde plicht van partijen om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de eis dat rechtsmiddelen worden ingesteld binnen de daarvoor gestelde termijnen (o.m. art. 339 en 402 Rv) en de eis dat aanlegger voldoende belang heeft bij zijn vordering of verzoek (art. 3:303 BW).
435. Toegespitst op de eisen van een goede procesorde, valt allereerst op te merken dat het mogelijk is dat de rechter aan deze eisen ambtshalve aan te vullen rechtsgronden ontleent. De eisen verwijzen immers naar normen van (ongeschreven) procesrecht.
Een voorbeeld van een aanvulling van de eisen van een goede procesorde als rechtsgrond ter bewerkstelliging van het door een der partijen gewenste rechtsgevolg, geeft het arrest Interforce/Rosier.11 Daarin overwoog de Hoge Raad dat de beginselen van een goede procesorde het hof er niet toe noopten om gevolg te geven aan een verzoek van Ć©Ć©n van partijen om haar wederpartij te bevelen (een afschrift van) een bepaald stuk over te leggen, zonder dat eiser tot cassatie zich op deze beginselen had beroepen. Zie ook het arrest De Wit/Van den Berg12, waarin de Hoge Raad oordeelde dat niet zonder meer kon worden gezegd dat beginselen van een goede procesorde Van den Berg ertoe verplichtten in een eerder gevoerde procedure melding te maken van bepaalde feiten, zonder dat De Wit deze beginselen als grond voor het bestaan van die verplichting had aangevoerd.
De vraag is echter of de eisen van een goede procesorde rechtsgronden van openbare orde behelzen. Is dat het geval, dan is de vraag of partijen de rechter ruimte laten om binnen de feitelijke grenzen van het geschil de gang van zaken in het proces aan deze eisen te toetsen niet van belang. De rechter zou de gang van zaken, waaronder het handelen van partijen en het handelen van een lagere rechter in een voorafgaande instantie, dan immers altijd ambtshalve moeten toetsen aan de eisen van een goede procesorde.
In de literatuur is bovengenoemde vraag uiteenlopend beantwoord. Vriesendorp merkt in zijn dissertatie op dat regels van openbare orde die aan het ongeschreven procesrecht worden ontleend, meestal zijn terug te brengen tot het begrip 'goede procesorde' en suggereert zelfs dat de goede procesorde voor het ongeschreven recht wel eens hetzelfde zou kunnen betekenen als de openbare orde voor het - geschreven - recht in het algemeen.13 Gras stelt dat de rechter ambtshalve mag oordelen dat een proceshandeling in strijd is met de goede procesorde, aangezien volgens hem alsdan '(direct) een regel uit de relatie tussen rechter en partij wordt toegepast:14 Von Schmidt auf Altenstadt meent daarentegen dat de eisen van een goede procesorde, voor zover de verwerkelijking daarvan mede afhangt van het standpunt of de houding van partijen, niet aan de openbare orde raken.15 Ook Van der Wiel neemt aan dat bij de werking van de eisen van een goede procesorde niet altijd de openbare orde is betrokken.16
De jurisprudentie is op het eerste gezicht op dit punt evenmin eenduidig. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Allart/Overweel17 dat de beginselen van een behoorlijke procesorde weliswaar meebrengen dat de rechter in beginsel slechts behoort te beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven, maar dat partijen van de in dat beginsel gelegen bescherming afstand kunnen doen. Afstand van de bescherming geboden door eisen die van openbare orde zijn, is echter niet mogelijk. In het negen jaar later gewezen arrest Postbank/Huijbregts II18sprak de Hoge Raad echter uit dat de rechter, wanneer hij van oordeel is dat een bepaalde proceshandeling in strijd is met hetgeen een goede procesorde eist, bevoegd is dit oordeel ook ambtshalve te geven. Aangenomen moest worden, aldus de Hoge Raad, dat het een partij dan ook vrijstaat om pas na verwijzing in cassatie voor het eerst aan te voeren dat een verweer van haar wederpartij in strijd is met de goede procesorde - ook al had zij dit reeds voor de procedure in cassatie kunnen doen - en dat de rechtbank daarop een oordeel mocht geven.
436. De laatstgenoemde uitspraak laat weinig aan duidelijkheid te wensen over. Toch valt de juistheid daarvan in zijn algemeenheid te betwijfelen, mede gezien de overige jurisprudentie rondom de eisen van een goede procesorde. Een nadere bestudering van die jurisprudentie leert immers dat de eisen van een goede procesorde wel vaak, maar niet altijd rechten beschermen die met het oog op het publieke belang dat bij de rechtspleging is betrokken moeten worden gehandhaafd.19 In sommige gevallen beschermen de eisen slechts of voornamelijk het belang van een van de partijen en ontbreekt een rechtvaardiging voor een ambtshalve, door de betrokkenheid van het algemeen belang ingegeven, toetsing van het handelen van partijen of lagere rechter aan die eisen. In dergelijke gevallen moet worden aanvaard dat een partij op voorhand - afstand kan doen van de haar door de eisen van een goede procesorde geboden bescherming, dan wel - naderhand - kan berusten in tekortkomingen in die bescherming. Of de eisen van een goede procesorde recht van openbare orde behelzen, zal van geval tot geval aan de hand van de strekking van die eisen moeten worden beoordeeld. Toegegeven zij echter dat dit simpeler lijkt dan het is, nu veelal moeilijk is uit te maken of de bescherming van bepaalde partijbelangen niet tevens zozeer het bij de rechtspleging betrokken publieke belang dient, dat de bescherming van die belangen de openbare orde raakt en daarom ook, zonodig tegen de zin van partijen in, ambtshalve moet worden geboden.
De eis die in het arrest Allart/Overweel centraal stond, te weten de eis dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven, is zo'n eis die weliswaar tot de goede procesorde behoort, maar toch hoofdzakelijk een partijbelang dient. Dit blijkt ook uit het feit dat de Hoge Raad als uitgangspunt hanteert dat de rechter een gedingstuk waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, slechts dan terzijde laat, indien de wederpartij van degene die het stuk in het geding heeft gebracht, tegen kennisneming ervan door de rechter bezwaar heeft gemaakt.20Is een dergelijk stuk zo laat in het geding gebracht dat een partij niet meer behoorlijk op dat stuk heeft kunnen reageren, maar protesteert zij niet tegen toelating van dat stuk, dan blijft de schending van de goede procesorde voor haar rekening, omdat de rechter dan mocht aannemen dat van een schending van de goede procesorde geen sprake was. Voorts kan worden gewezen op de beschikking in de zaak Van den Bergh/Coopervision.21 In cassatie betoogde Van den Bergh dat het hof in strijd met de goede procesorde had gehandeld door zijn beslissing mede te baseren op een door de curator uitgebracht verslag, zonder Van den Bergh in de gelegenheid te stellen op dit verslag te reageren. De Hoge Raad oordeelde echter dat Van den Bergh niet met succes in cassatie erover kon klagen dat het hof hem die gelegenheid had moeten geven, nu uit het procesverbaal van het verhandelde ter terechtzitting van het hof niet bleek dat Van den Bergh ook voor het hof had aangevoerd dat hij die gelegenheid moest krijgen. Zou de Hoge Raad ervan uitgaan dat de eisen van een goede procesorde waarop Van den Bergh zich beriep, recht van openbare orde inhielden, dan had hij de zaak niet zo mogen afdoen. Over een schending voor recht van openbare orde kan immers in ieder stadium van het geding en ook voor het eerst nog in cassatie worden geklaagd. Wel had de Hoge Raad mogen oordelen dat in dit concrete geval van een schending van de eisen van een goede procesorde geen sprake was of dat die eisen het hof niet ervan behoefden te weerhouden zijn beslissing mede op dat verslag te baseren.
Iets soortgelijks geldt ten slotte in het geval dat een partij bij pleidooi nog nieuwe feiten aanvoert, zij het dat de Hoge Raad daarbij nooit als uitgangspunt voorop heeft gesteld dat de rechter alleen tot terzijdestelling van die feiten over kan gaan, als de wederpartij tegen het in de beoordeling betrekken van die feiten heeft geprotesteerd. Protesteert de wederpartij echter niet ertegen dat die feiten alsnog worden aangevoerd, dan zal zij zich later in cassatie niet met succes erover kunnen beklagen dat de rechter bij de beoordeling van het geschil acht heeft geslagen op de bij pleidooi voor het eerst aangevoerde feiten.22
De eis dat de rechter slechts beslist aan de hand van de stukken en stellingen (feiten) waarvan partijen behoorlijk kennis hebben kunnen nemen en waarover partijen zich voldoende hebben kunnen uitlaten, is dus geen eis van openbare orde. Dit neemt evenwel niet weg dat de rechter in beginsel wel gehouden is partijen (ambtshalve) in de gelegenheid te stellen behoorlijk kennis te nemen van en te reageren op die stukken en stellingen die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt. Deze plicht vloeit immers als gedragsnorm voort uit de eisen van een goede procesorde die de rechter bij de uitoefening van zijn bevoegdheid in acht moet nemen. Een partij kan echter afstand doen van de bescherming die zij aan deze tot de rechter gerichte gedragsnorm kan ontlenen, berusten in een inbreuk op de door die norm geboden bescherming of haar aanspraak op die bescherming verspelen door die bescherming niet tijdig in te roepen. Consequentie van deze aanname is dat de appĆØlrechter niet ambtshalve, buiten de grieven om, behoeft na te gaan of de rechter bij de totstandkoming van de bestreden uitspraak partijen wel voldoende gelegenheid heeft geboden tot kennisname van en uitlating over de stellingen en stukken die aan de beslissing ten grondslag liggen. Ook dit kan in het algemeen heel goed worden aanvaard.23
Een ambtshalve toetsing aan de eisen van een goede procesorde is daarentegen wel op haar plaats indien de rechter de ontvankelijkheid heeft te beoordelen van een vordering tot erkenning van recht, die is afgesplitst van een condemnatoire vordering. Of eiser bij die zuiver declaratoire vordering een rechtens voldoende belang heeft, dient de rechter volgens de Hoge Raad te beantwoorden door na te gaan wat de eisen van een goede procesorde meebrengen.24 Nu deze eisen hier betrekking hebben op de eis dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt en die eis - naar algemeen wordt aangenomen - (doorgaans) de openbare orde raakt25, zal de rechter de toelaatbaarheid van een dergelijke vordering altijd aan deze eisen mogen, zelfs moeten toetsen, ook als gedaagde zich niet tegen de splitsing van de rechtsvordering verzet. Evenzo zal de rechter ambtshalve, zonodig buiten de wens van partijen om, aan de eisen van een goede procesorde toetsen indien een partij meerdere gedingen beoogt te verenigen door tegen verschillende uitspraken bij een en hetzelfde exploot van dagvaarding beroep in te stellen26 of indien een partij om een heropening van een getuigenverhoor verzoekt.27
437. Dat de grenzen tussen recht dat van openbare orde is en recht dat niet van openbare orde is niet vastliggen, maar meebewegen met veranderende opvattingen over de verantwoordelijkheden van partijen en rechter in het proces, moge blijken uit ontwikkelingen rondom de mogelijkheid tot wijziging van eis. Art. 134 lid 2 (oud) Rv bepaalde dat de gedaagde bevoegd was zich bij akte ter rolle tegen een verandering of vermeerdering van eis te verzetten, indien hij daardoor in zijn verdediging onredelijk werd bemoeilijkt of het geding daardoor onredelijk zou worden vertraagd. Noch deze gronden, noch andere aan de goede procesorde te ontlenen gronden konden naar het oordeel van de Hoge Raad een ambtshalve afwijzing van een eisverandering of -vermeerdering rechtvaardigen. Art. 134 (oud) Rv liet volgens de Hoge Raad immers geen ruimte voor een ambtshalve toetsing aan de eisen van een goede procesorde.28
Bij de herziening van het procesrecht in 2002 werd echter in de wet de mogelijkheid opgenomen van een ambtshalve weigering van een vermeerdering of verandering van eis wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, zie art. 130 Rv.
Voor een ambtshalve weigering van een verandering of vermeerdering van eis of verzoek (zie art. 283 Rv) lijkt vooral aanleiding te zijn indien de verandering of vermeerdering van eis of verzoek tot een onredelijke vertraging van de procedure leidt. Men bedenke dat art. 20 lid 1 Rv de rechter opdraagt zonodig ambtshalve maatregelen te treffen, ter voorkoming van een onredelijke vertraging van de procedure. De eis dat een verandering of vermeerdering niet tot een dergelijke vertraging mag leiden, dient naar huidig procesrecht dan ook te gelden als een eis van openbare orde. Met de eis dat de verandering of vermeerdering van eis of verzoek niet gedaagde of verweerder onredelijk in zijn verdediging mag bemoeilijken, ligt dit anders. Hoewel art. 130 lid 1 Rv ambtshalve afwijzing van de verandering of vermeerdering van eis of verzoek op grond van deze eis mogelijk maakt, kan men zich afvragen of het op de weg van de rechter ligt om de wijziging aan deze eis te toetsen, indien gedaagde of verweerder zich niet tegen de wijziging verzet. Wordt gedaagde of verweerder bijgestaan door een procesvertegenwoordiger, dan lijkt de eis dat een dergelijke onredelijke bemoeilijking van het verweer wordt voorkomen, mij geen eis van openbare orde. In het geval dat gedaagde of verweerder in persoon procedeert, kan daarover anders worden gedacht.29