Belastingdienst/P.
HR, 15-06-2012, nr. 11/01406
ECLI:NL:PHR:2012:BV2586
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
11/01406
- Conclusie
Mr. R.E.C.M. Niessen
- LJN
BV2586
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV2586, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV2586
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5815, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BV2586, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑06‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5815
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5815
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV2586
- Vindplaatsen
V-N 2012/12.16 met annotatie van Redactie
V-N 2012/31.11 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/16.4
BNB 2012/223 met annotatie van R.F.C. SPEK
FED 2012/95 met annotatie van M.H. van Schaik
FJR 2013/9 met annotatie van I.J. Pieters
NTFR 2012/1621 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Beroepschrift 15‑06‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Hierna zet ik namens en ten behoeve van mijn cliënte, [x]wonende [A-STRAAT 1] te [Z], die te dezer zake woonplaats kiest te mijnen kantore, hierna te noemen: ‘belanghebbende’,
de gronden en motivering uiteen met betrekking tot het ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer van het gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 9 februari 2011, procedurenummer BK-10/100091, in het hoger beroep ingesteld door de Belastingdienst [P] tegen de uitspraak, van de rechtbank 's‑Gravenhage van 19 januari 2010 betreffende de uitspraak van de inspecteur d.d. 23 maart 2009 op het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2006.
Het cassatieberoep betreft schending van recht en onvoldoende motivering.
Inleiding
Belanghebbende is een alleenstaande vrouw en heeft de zorg over haar minderjarige kinderen [A] en [B]. Belanghebbende woonde in 2006 aan de [A-STRAAT 1] te [Z] en heeft — tijdelijk — onderdak verleend aan [C], de toenmalige vriend van haar dochter.
[C], die destijds studiefinanciering genoot, verbleef echter regelmatig bij zijn ouders in [Q], toentertijd het middelpunt van zijn sociale leven. [C] heeft inmiddels weer de woning verlaten.
De inspecteur (verder ‘verweerder’) heeft het verzamelinkomen vastgesteld op € 23.346 en de alleenstaande ouderkorting niet in aanmerking genomen omdat belanghebbende niet uitsluitend met haar kind(eren) een huishouding zou voeren.
Volgens de inspecteur zou belanghebbende niet voldoen aan het vereiste criterium ‘het voeren van een huishouding gedurende meer dan zes maanden met uitsluitend haarzelf en één of meer kinderen die op 1 januari 2006 allemaal jonger waren dan 27 jaar. Het door belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2006 gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 23 maart 2009 afgewezen.
Volgens het oordeel van de rechtbank zijn ten onrechte de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting niet aan belanghebbende toegekend. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er volgens vaste rechtspraak sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven van een bijdrage in de kosten van de huishouding anders dan op commerciële basis.
Verweerder heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Hof en heeft daartoe onder andere aangevoerd dat de parlementaire behandeling destijds van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in deze bepalend is voor het in aanmerking kunnen komen voor (aanvullende) alleenstaande ouderkorting.
Belanghebbende heeft haar stelling gehandhaafd dat zij geen huishouding voert met een ander dan kinderen, die jonger zijn dan 27 jaar.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat het begrip ‘geen huishouding voeren met een ander’ in de fiscale wetgeving niet nader is gedefinieerd. Daarbij heeft belanghebbende aangevoerd dat verweerder ten onrechte het standpunt huldigt dat het bij wet geregelde begrip ‘gezamenlijke huishouding’ ex artikel 3 van de Wet werk en bijstand alleen maar van belang zou zijn bij toepassing van genoemde Wet werk en bijstand en uitsluitend van toepassing is bij het vaststellen van de hoogte van een te ontvangen bijstandsuitkering en dus niet op de wet IB2001 van toepassing is.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat een dergelijke beperkte reikwijdte van het wettelijk omschreven begrip gezamenlijke huishouding de werkelijke situatie miskent waarin iemand verkeert om in aanmerking te komen voor een WWB-uitkering en voor de alleenstaande ouderkorting.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er geen sprake is van financiële verstrengeling tussen haar en [C] en dat er evenmin sprake is van wederzijdse zorg en ook zelfs niet van (eenzijdige) zorg van belanghebbende voor [C] en omgekeerd.
Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat wanneer op basis van vermeend genieten van schaalvoordeel er sprake is van een gezamenlijke huishouding met [C], zulks in casu niet van toepassing nu [C] regelmatig verbleef bij zijn ouders in [Q], alwaar het middelpunt van zijn sociale leven lag en belanghebbende niet heeft voorzien in zijn huisvesting en voeding anders dan op incidentele basis.
Hofuitspraak
Het Hof heeft geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank dat de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting ten onrechte niet aan belanghebbende zijn toegekend, berust op toepassing van de definitie van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in artikel 3 van de Wet werk en bijstand. Voor toepassing van die definitie is volgens het Hof geen plaats bij interpretatie van het begrip huishouding in de zinsnede ‘deze huishouding voert met geen ander dan kinderen’ in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet.
Het Hof heeft daarbij geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de opsteller daarvan als belangrijkste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voor ogen stond de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding en dat wetsystematisch bezien moet worden aangenomen dat voor interpretatie van de aangehaalde zinsnede, zoals die voorkwam in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de wetgever voor ogenstond bij het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 56 van die Wet.
Het Hof overweegt daarbij dat voor interpretatie van die zinsnede maatgevend is of de ander zich in een commerciële relatie bevindt met de belastingplichtige. Toegespitst op het voorliggende geval oordeelt het Hof dat zulks inhoudt dat de vraag moet worden beantwoord of [C] kostganger was van belanghebbende. Zo niet, dan voerde belanghebbende een gezamenlijke huishouding met hem en dus met een ander dan een kind.
Het Hof heeft in zijn uitspraak d.d. 9 februari 2011 het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard omdat: ‘belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet voldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt om te kunnen beoordelen dat zij op commerciële basis huisvesting en voeding verschafte aan [C] en derhalve haar huisvesting niet (mede) met hem voerde’ en dat daarom het gelijk aan de inspecteur is.
Hiertegen richt zich het cassatieberoep met als cassatiemiddel dat het Hof in zijn genoemde uitspraak het recht heeft geschonden, althans vormen heeft verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in zijn uitspraak is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderling verband te beschouwen redenen.
Cassatiemiddel 1
A
Belanghebbende heeft met geen ander dan haar kinderen een gezamenlijke huishouding gevoerd. Het begrip ‘geen huishouding voeren met een ander’ is niet nader gedefinieerd in de fiscale wetgeving. Ten onrechte, althans ontoereikend heeft het Hof overwogen dat voor toepassing van definitie van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in artikel 3 van de Wet werk en bijstand geen plaats is bij interpretatie van het begrip huishouding in de zinsnede ‘deze huishouding voert met geen ander dan kinderen’ in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet.
B
De definitie van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ is in artikel 3 van de Wet werk en bijstand omschreven. Ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof in r.o.7.3 overwogen dat voor interpretatie van de aangehaalde zinsnede, zoals die voorkwam in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de wetgever voor ogenstond bij het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 56 van die Wet.
C
Ten onrechte overweegt het Hof daarbij dat voor interpretatie van die zinsnede maatgevend is of de ander zich in een commerciële relatie bevindt met de belastingplichtige. Een dergelijke beperkte reikwijdte van het wettelijk omschreven begrip gezamenlijke huishouding miskent de werkelijke situatie waarin iemand verkeert om in aanmerking te komen voor de alleenstaande ouderkorting. Ik meen dat hier sprake is van ontoereikende motivering
D
Ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft het Hof geoordeeld dat voor de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting inhoudt dat de vraag moet worden beantwoord of een derde (i.c. [C]) kostganger is van belanghebbende. Ten onrechte stelt het Hof dat wanneer die derde geen kostganger is dan voert belanghebbende een gezamenlijke huishouding met hem en dus met een ander dan een kind. Ik meen dat hier sprake is van ontoereikende motivering. De uitspraak is dan ook niet dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
Cassatiemiddel 2
E
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8.15, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en artikel 3 van de Wet werk en bijstand, doordat het Hof een dergelijke beperkte uitleg van het begrip gezamenlijke huishouding huldigt welke geen recht doet aan de situatie waarvoor alleenstaande-ouderkorting is bedoeld en waarvoor het begrip huishouding wettelijke is omschreven in de Wet werk en bijstand.
Het oordeel van het Hof houdt in dat wanneer een belastingplichtige op commerciële basis huisvesting en voeding verschaft aan een derde, deze geen huishouding mede met die derde voert en er dus recht zou bestaan op alleenstaande-ouderkorting. Ik meen dat hier sprake is van schending van het recht.
Conclusie
Uit het vorenstaande blijkt dat 's Hofs uitspraak onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is.
Bovendien wordt door 's‑Hofs uitspraak het Nederlandse recht geschonden.
Belanghebbende verzoekt Uw College dan ook deze uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorziening te treffen als Uw College juist zal achten, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 8.15, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001. Alleenstaande-ouderkorting. Huishouding voeren met geen ander dan kinderen.
Partij(en)
15 juni 2012
nr. 11/01406
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2011, nr. BK-10/00091, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/3012 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 19 januari 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in het kalenderjaar 2006 gedurende meer dan zes maanden een kamer beschikbaar gesteld aan de vriend van haar in 1989 geboren dochter (hierna: de vriend). De vriend at geregeld mee en betaalde daarvoor incidenteel een bedrag aan belanghebbende.
3.1.2.
De vriend stond in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van belanghebbende.
3.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of voor het jaar 2006 de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende moesten worden toegekend.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 2006 niet voldeed aan de eis, neergelegd in artikel 8.15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006; hierna: de Wet IB 2006), dat zij gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hadden bereikt. Volgens het Hof is voor toepassing van de definitie van het begrip "gezamenlijke huishouding" in artikel 3 van de Wet werk en bijstand geen plaats bij de interpretatie van het begrip "deze huishouding voert met geen ander dan kinderen" in voormelde bepaling van de Wet IB 2006 en is ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid slechts dan geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende dit laatste niet aannemelijk heeft gemaakt. Hiertegen richten zich de middelen.
3.4.1.
Bij de beoordeling van de middelen staat voorop dat de betekenis van het begrip "een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen" in de regeling over de alleenstaande-ouder-toeslag in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nauw moest worden afgestemd op het in het kader van die wet gebezigde begrip "een gezamenlijke huishouding voeren" (vgl. HR 7 februari 1990, nr. 26343, BNB 1990/149, en HR 10 oktober 1990, nr. 26936, BNB 1991/30).
3.4.2.
In de wetsgeschiedenis van de alleenstaande-ouder-toeslag is de opvatting tot uitdrukking gebracht dat, ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid, slechts dan geen sprake is van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat (Kamerstukken II 1983/84, 18 121, nr. 5, blz. 8). Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van kostgangers of indien de kosten van de huishouding op zakelijke basis worden gedeeld (zie HR 4 oktober 1989, nr. 26277, BNB 1989/322). De genoemde parlementaire geschiedenis brengt mee dat andere factoren die verband houden met de draagkracht of de gezinssituatie van de betrokkenen geen rol spelen bij het oordeel of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3.4.3.
Hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen geldt evenzeer voor de toepassing van de regeling over de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting in de Wet IB 2001.
3.4.4.
Dit brengt mee dat, anders dan in de middelen wordt betoogd, geen aanleiding bestaat om voor de toepassing van die regeling (tevens) aan te sluiten bij het begrip "gezamenlijke huishouding" in de zin van de Wet werk en bijstand.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene geeft het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 8.15, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. De middelen falen voor zover zij daartegen zijn gericht.
3.6.
De middelen falen ook voor zover zij de klacht behelzen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan belanghebbende was om aannemelijk te maken dat tussen haar en de vriend een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestond. Het Hof heeft de bewijslast op de juiste wijze verdeeld (vgl. HR 4 oktober 1989, nr. 26277, BNB 1989/322). Het ligt immers op de weg van de belastingplichtige die aanspraak maakt op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting om de feiten en omstandigheden die daarvoor benodigd zijn te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.
Conclusie 15‑06‑2012
Mr. R.E.C.M. Niessen
Partij(en)
Conclusie van 19 januari 2012 inzake:
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
Aan X wonende te Z (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV 2006) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.346.
1.2
Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur1. heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij Rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 19 januari 2010 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de aanslag wordt vastgesteld met toepassing van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.2.
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 9 februari 2011 heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak op bezwaar bevestigd.3.
1.5
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd door middel van het indienen van een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2. De feiten en het geschil in feitelijke instanties
2.1
De onderstaande feiten ontleen ik aan de onder 1.4 genoemde uitspraak van het Hof en de stukken van het geding.
2.2
Belanghebbende is in 2006 in loondienst werkzaam; haar fiscaal loon bedraagt voor dit jaar € 23.346.
2.3
Zij stond in het onderhavige jaar met haar twee dochters (geboren in 1989 en in 1993) ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres a-straat 1 in Z.
2.4
Op voormeld adres stond van 21 juni 2005 tot 11 januari 2007 tevens ingeschreven C (hierna: de vriend) die een affectieve relatie had met de oudste dochter van belanghebbende. Belanghebbende liet hem een kamer in haar woonwagen gebruiken, zulks in afwachting van de toewijzing van een ‘vak’ op het woonwagenkamp D in Z. De vriend was voor het verleende onderdak geen vergoeding verschuldigd.
2.5
Belanghebbende verstrekte maaltijden aan haar oudste dochter en de vriend at mee. Hij betaalde incidenteel een vergoeding voor de genoten maaltijden.
2.6
In haar aangifte IB/PVV 2006 heeft belanghebbende onder andere de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting geclaimd. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de toepassing van beide heffingskortingen geweigerd omdat op het woonadres van belanghebbende — naast haar kinderen — ook de vriend stond ingeschreven.
Rechtbank en Hof
2.7
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij oordeelde dat volgens vaste rechtspraak sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding anders dan op commerciële basis. Hieraan wordt niet voldaan nu de vriend het hele jaar stond ingeschreven op het adres van belanghebbende en mee at, doch slechts incidenteel een vergoeding betaalde voor de genoten maaltijden.
2.8
Het Hof stelt vast dat het oordeel van de Rechtbank berust op toepassing van de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 3 Wet werk en bijstand (hierna: Wwb). Naar het oordeel van het Hof is voor toepassing van deze definitie geen plaats bij de interpretatie van het begrip huishouding in de zinsnede ‘deze huishouding voert met geen ander dan kinderen’ in artikel 8.15, lid 1, letter c, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het Hof licht dit als volgt toe:
De aangehaalde zinsnede is nagenoeg letterlijk overgenomen uit het in Hoofdstuk V (Tarief) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkomende artikel 55, vijfde lid, zoals dat gold tot 1 januari 2001. In het in hetzelfde hoofdstuk voorkomende artikel 56, betreffende de overdracht van de zogenoemde basisaftrek door ongehuwd samenlevenden, wordt het begrip gezamenlijke huishouding gehanteerd.
Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de opsteller daarvan als belangrijkste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voor ogen stond de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding. Ingeval meer personen gebruikmaken van een wooneenheid is slechts dan geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat, zoals die van het houden van kostgangers (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. 5, blz. 8).
Wetsystematisch bezien is het Hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat voor de interpretatie van de aangehaalde zinsnede, zoals die voorkwam in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de wetgever voor ogen stond bij het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 56 van die wet. Dat betekent dat voor de interpretatie van die zinsnede maatgevend is of de ander zich in een commerciële relatie bevindt met de belastingplichtige.
Nu voor de zakelijk gelijkluidende bepaling in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet niet gebleken is van een afwijkend inzicht van de wetgever, is naar het oordeel van het Hof dezelfde interpretatie geboden.
2.9
Het voorgaande houdt volgens het Hof in dat de vraag moet worden beantwoord of de vriend kostganger was van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet voldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een bevestigend antwoord van deze vraag kunnen leiden, waarop het Hof concludeert dat belanghebbende een gezamenlijke huishouding voerde met de vriend. Ingevolge artikel 8.15, lid 1, onderdeel c Wet IB 2001 kan de alleenstaande-ouderkorting dan geen toepassing vinden.
3. Het geschil in cassatie
In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Het eerste middel valt uiteen in de volgende onderdelen:
- 1.
Het begrip ‘geen huishouding voeren met een ander’ is niet nader gedefinieerd in de fiscale wetgeving; het Hof heeft ontoereikend gemotiveerd dat artikel 3 Wwb bij de toepassing van dit begrip geen rol speelt.
- 2.
Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd dat aansluiting moet worden gezocht bij de doelstelling van de wetgever met betrekking tot artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
- 3.
Niet maatgevend is of sprake is van een commerciële relatie tussen belanghebbende en de vriend.
- 4.
Niet maatgevend is of de vriend al dan niet kostganger is.
In het tweede middel stelt belanghebbende dat het Nederlandse recht, met name artikel 8.15, lid 1, Wet IB 2001 is geschonden, omdat de beperkte uitleg die het Hof geeft aan het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ geen recht doet aan de situatie waarvoor de alleenstaande-ouderkorting is bedoeld en de omschrijving van het begrip huishouding zoals opgenomen in de Wwb.
4. Doel en strekking (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting
Wetgeving
4.1
De tekst van artikel 8.15 Wet IB 2001 luidt voor het jaar 2006 (voorzover hier relevant):
- 1.
De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
- a.
geen partner heeft;
- b.
een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
- c.
deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
- 2.
De alleenstaande-ouderkorting bedraagt € 1414.
(…)
4.2
Artikel 8.16 Wet IB 2001 bepaalt voor het jaar 2006 het volgende (voorzover hier relevant):
- 1.
De aanvullende alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige indien:
- a.
voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt;
- b.
hij tegenwoordige arbeid verricht, en
- c.
in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden een kind behoort dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
- 2.
De aanvullende alleenstaande-ouderkorting bedraagt 4,3% van het bedrag dat met tegenwoordige arbeid aan winst uit een of meer ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning, maar maximaal € 1414.
Parlementaire geschiedenis Wet IB 1964
4.3
In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de alleenstaande-ouder-toeslag is over het al dan niet voeren van een ‘gezamenlijke huishouding’ opgemerkt:4.
Het duurzaam voor zich alleen voeren van een huishouding ziet op de situatie waarin de belastingplichtige voor zich alleen beschikt over een huiselijke staat. In het algemeen gesproken zal dit tot uiting komen in het beschikken over woonruimte, met gebruikmaking waarvan wordt voorzien in de meest elementaire behoeften zoals huisvesting en voeding. Vereiste is, dat de belastingplichtige dit voor zich alleen doet, hetgeen wil zeggen dat anderen daarin niet participeren door een gezamenlijke voorziening in huisvesting en/of voeding. Van zulk een participatie is geen sprake als deze buiten de relatie-sfeer plaatsvindt op zuiver commerciële basis in het economische verkeer, zoals het geval is indien de belastingplichtige kamers verhuurt of — waarvoor in de regel toestemming van de eigenaar nodig is — onderverhuurt, indien hij kostgangers houdt en indien hij inwonend huispersoneel heeft.
4.4
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de alleenstaande-ouder-toeslag is over het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ opgemerkt:5.
Voor het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ en voor de tegenhanger daarvan, het begrip ‘het voor zich alleen voeren van een huishouding’, geldt dat deze begrippen abstract van karakter zijn. Het geven van een concrete invulling van die begrippen is daardoor, naar mijn oordeel, ook niet volledig mogelijk. In de praktijk dient langs de weg van de interpretatie tot een oplossing te worden gekomen.
(…)
Zo'n begrip maakt het mogelijk om in de toekomst een andere interpretatie te hebben dan ons nu voor ogen staat. Er kan dan worden gesproken van een soepel begrip. Ik heb in dit verband echter wel begrip voor de bezorgdheid die is uitgesproken met betrekking tot de begrippen ‘gezamenlijke huishouding’ en ‘het voor zich alleen voeren van een huishouding’.
Pessimistisch over de hanteerbaarheid ben ik echter niet; dat zal uit mijn vorige opmerkingen duidelijk zijn geworden. In de stukken heb ik uiteengezet, dat de interpretatie van de bedoelde begrippen dient te geschieden in het licht van de bepaling van de subjectieve draagkracht. Met andere woorden: rekening dient te worden gehouden met de verschillen in draagkracht die voortvloeien uit de verschillen in het noodzakelijke uitgavenpatroon van belastingplichtigen met een even hoog inkomen. Het gaat daarbij vooral om het voorzien in het levensonderhoud van een andere persoon, die voor de voorziening daarin zelf geen of een te laag inkomen heeft en om de economische schaalvoordelen die zijn verbonden aan het gezamenlijk voeren van een huishouding. Bij de beoordeling van deze schaalvoordelen is — ik wil daarop nog eens de nadruk leggen — de aard van de relatie totaal irrelevant.
4.5
In de Memorie van antwoord is vermeld dat het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ niet kan worden gebruikt voor de uitleg van het begrip ‘economische eenheid’ uit de Algemene Bijstandswet:6.
Met betrekking tot de vrees van deze leden omtrent een striktere toepassing van de Algemene Bijstandswet analoog aan het nu voorgestelde in de belastingwetgeving merken wij op, dat het begrip ‘economische eenheid’ een uitwerking is van het huidige stelsel van gezinsbijstand. Dit stelsel kent dus een ander uitgangspunt dan de voorgestelde fiscale wetgeving zodat het fiscale begrip ‘gezamenlijke huishouding’ niet van invloed is op de uitleg van het begrip ‘economische eenheid’.
4.6
De Memorie van antwoord vermeldt tevens dat van belang is of economische schaalvoordelen kunnen worden behaald:7.
Wij merken op, dat dit begrip [a-g: het voeren van een gezamenlijke huishouding] kan worden gezien als de tegenhanger van het begrip ‘voor zich alleen voeren van een huishouding’. Beide begrippen dienen te worden geïnterpreteerd in het licht van wat in de memorie van toelichting is aangeduid als de bepaling van de subjectieve draagkracht. Met andere woorden, het rekening houden met verschillen in draagkracht die voortvloeien uit evidente verschillen in het noodzakelijke uitgavenpatroon van belastingplichtigen. Daardoor wordt door de hoogte van de belastingvrije sommen bij voorbeeld meer belasting geheven van belastingplichtigen die de economische schaalvoordelen genieten van een gezamenlijke huishouding bij een bepaald inkomen (objectieve draagkrachtmaatstaf) dan van belastingplichtigen met een even hoog inkomen die zulke schaalvoordelen missen omdat zij voor zich alleen een huishouding voeren. In de memorie van toelichting is vooral met betrekking tot dit laatste begrip sterk de nadruk gelegd op een economische benadering. Zulk een benadering geldt uiteraard ook met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding. Anders dan het geval is in het kader van de Algemene Bijstandswet en artikel 160, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek — dit in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie — speelt de aard van de relatie daarbij geen rol. Of de economische schaalvoordelen die zijn verbonden met het gezamenlijk voorzien in huisvesting en voeding worden genoten door een echtpaar, ouder en kind, broer en zus, vrienden, vriendinnen of collega's, doet in ons voorstel niet ter zake. Voorts is daarbij in beginsel irrelevant hoe de financiering van de gezamenlijke huishouding is geregeld. Voor de tariefgroepindeling van gehuwden maakt het immers ook geen verschil of tussen hen algehele gemeenschap van goederen bestaat dan wel uitsluiting van iedere gemeenschap.
Met name is van belang op welke wijze wordt voorzien in huisvesting en voeding:8.
bij de vraag of een belastingplichtige voor zich alleen dan wel gezamenlijk met een ander een huishouding voert (is) de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding het belangrijkste criterium. Daarbij komt aan het eerste aspect — de wijze waarop in de huisvesting wordt voorzien — naar ons oordeel doorslaggevende betekenis toe in die zin dat tussen personen die niet gezamenlijk voorzien in huisvesting geen gezamenlijke huishouding kan bestaan. Voorts zal ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid naar ons oordeel slechts dan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Dit laatste is, zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, het geval bij onderverhuur, het houden van kostgangers en inwonend huispersoneel.
4.7
Op de vraag wat te doen in twijfelsituaties antwoordde de staatssecretaris van Financiën:9.
Het is echter onze stellige overtuiging dat het aantal gevallen weinig talrijk zal zijn waarin bij een economische benadering als door de wetgever wordt beoogd twijfel mogelijk is over het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding. In twijfelsituaties zal steeds moeten worden beoordeeld of er, gelet op de doelstelling van de wet, aanleiding is tot het verlenen van de (bijna-)alleenverdiener-toeslag (gezamenlijke huishouding) of de alleenstaande-toeslag (alleen voor zich een huishouding), met andere woorden of er in zulk een situatie subjectieve draagkrachtfactoren aanwezig zijn die een toeslag rechtvaardigen. Daarbij vormen, zoals wij in de memorie van antwoord hebben opgemerkt, de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding de belangrijkste criteria. Of er sprake is van het voor zich alleen dan wel gezamenlijk voorzien in huisvesting en voeding zal veelal kunnen worden afgeleid uit de feitelijke omstandigheden zoals de indeling van het pand en het gebruik van bij voorbeeld de keuken. Het zal echter duidelijk zijn dat waar het in casu gaat om de erkenning van subjectieve draagkrachtfactoren de indeling van het pand en dergelijke op zichzelf niet doorslaggevend zijn.
(…)
Wij achten het een te ver gaande conclusie om uit onze opmerking dat er in gevallen van onderverhuur, van het houden van kostgangers en van inwonend huispersoneel sprake is van een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking tussen samenwoners, af te leiden dat alle andere vormen van wonen op een zelfde adres zouden moeten worden beoordeeld als het voeren van een gezamenlijke huishouding. Ook in andere gevallen waarin kan worden gesproken van een op zuiver commerciële basis voorzien in huisvesting en voeding, is geen sprake van een gezamenlijke huishouding.
4.8
In de Nota naar aanleiding van het eindverslag is vermeld dat partijen aannemelijk moeten maken dat zij geen schaalvoordelen die samenhangen met de gezamenlijke huishouding genieten en dat zij beiden op commerciële basis voorzien in huisvesting en voeding:10.
In de memorie van toelichting is uiteengezet dat wij van mening zijn dat van gezamenlijk voorzien in huisvesting en/of voeding geen sprake is als dit buiten de relatiesfeer plaatsvindt op zuiver commerciële basis in het economische verkeer. Partijen zullen dus aannemelijk moeten maken dat zij de schaalvoordelen die samenhangen met het voeren van een gezamenlijke huishouding niet meer genieten en dat zij beiden op commerciële basis voorzien in huisvesting en voeding.
Wij delen niet de mening van de leden van de fractie van D'66 dat de bewijslast in dezen wordt omgedraaid in die zin dat samenleving wordt aangenomen en de belastingplichtige het tegendeel moet aantonen.
4.9
Ook in de Nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer is dit standpunt terug te vinden:11.
Met betrekking tot het claimen van de alleenstaande-toeslag in de situatie waarin een ongehuwde samen met een andere ongehuwde in hetzelfde huis woont zal — tenzij het duidelijk is dat sprake is van een kosthuis, pension of iets dergelijks — allereerst aannemelijk moeten worden gemaakt dat men in economisch opzicht zelfstandig woont, dat wil zeggen geen schaalvoordelen geniet die zijn verbonden aan een gezamenlijke huishouding. Indien bij wijze van voorbeeld de huur van de woning gezamenlijk met de ander wordt gedragen, is daarin al een belangrijk schaalvoordeel gelegen en zal het vrijwel niet aannemelijk zijn dat men voor zich alleen een huishouding voert. Dit ligt anders in situaties waarin er bij wijze van voorbeeld een kostgangersrelatie of een onderhuurrelatie aanwezig is. In zulke situaties is er sprake van een op commerciële wijze voorzien in huisvesting en voeding en is het recht op de alleenstaande-toeslag gewaarborgd.
4.10
Bij de behandeling in de Eerste Kamer is het volgende opgemerkt over de bewijslast:12.
De staatssecretaris heeft reeds op een vraag van de heer Christiaanse geantwoord dat, indien twee mensen de huur van een woning delen en beiden 36 jaar of ouder zijn, niet is te controleren of zij recht hebben op een alleenverdiener-toeslag of niet, omdat men de situatie kan fingeren dat de woning door de een aan de ander wordt onderverhuurd. (…)
Staatssecretaris Koning: Mijnheer de Voorzitter! Hier geldt toch het geval, gelet op de bewijsleer die op fiscaal gebied aanwezig is, dat degene die iets ongebruikelijks stelt, dit zelf zal moeten bewijzen. Degene die samen met een ander in een huis woont, zal moeten bewijzen dat men niet samenwoont, maar ieder voor zich een eigen huishouding voert. Dat bewijs kan met alle mogelijke middelen worden geleverd, maar aan het ontbreken van dergelijke bewijsmiddelen, bijvoorbeeld het bewijs van betalen van de huur, kunnen allerlei consequenties worden verbonden.
Dan zal de desbetreffende persoon in laatste instantie aan de rechter duidelijk moeten maken dat beiden recht hebben op alleenverdiener-toeslag. Het bewijs is, gelet op onder meer de bescheiden als giro-afschriften en bankafschriften, aan te tonen en bij het ontbreken daarvan zal men dit op een andere manier moeten doen. De fiscus zal niet zo gemakkelijk genoegen nemen met het ontbreken van bewijsmiddelen.
De heer Van Graafeiland (VVD): Ik wijs dan weer op pagina 15 van de nota naar aanleiding van het verslag waarin duidelijk wordt aangegeven wanneer er in fiscaal opzicht sprake is van een gezamenlijke huishouding. In het geval van het delen van de huur van een woning is het vrijwel niet meer aannemelijk te maken dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. (…)
4.11
Op vragen van het Tweede-Kamerlid Kombrink inzake een door de Belastingdienst Zutphen gebruikt vragenformulier voor de beoordeling of belastingplichtigen al dan niet terecht de alleenstaande-(ouder-)toeslag claimen, antwoordt de staatssecretaris van Financiën:13.
De alleenstaande-toeslag (tariefgroep II) en de alleenstaande-ouder-toeslag (tariefgroep IV) kunnen worden verleend indien de ongehuwde belastingplichtige alleen of slechts met eigen kinderen jonger dan 27 jaar een huishouding voert. Voert de belastingplichtige een gezamenlijke huishouding met een of meer anderen dan kunnen de toeslagen worden verleend indien de relatie met de anderen duidelijk commercieel is. Indien de gezamenlijke huishouding wordt gevoerd met naaste familieleden dan kan de verzorgingsregeling van belang zijn [a-g: bedoeld zal zijn de verzorging van de inwonende ouder of een gehandicapt kind, zie hierover Kamerstukken I 1983/84, 18 121, nr. 55g, blz. 11–12.]. De belastingplichtigen dienen aannemelijk te maken dat zij voor een toeslag op tariefgroep I in aanmerking komen. De inspecteur dient de juistheid van de gevraagde tariefgroepindeling te toetsen.
Parlementaire geschiedenis Wet IB 2001
4.12
De (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting vervangt de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek die met ingang van 1 januari 1990 gold onder de Wet IB 1964:14.
Artikel 8.2.3. Alleenstaande-ouderkorting
De alleenstaande-ouderkorting vervangt de alleenstaande-ouderaftrek van artikel 53, vijfde lid, en 55, vijfde lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel 8.2.4. Aanvullende alleenstaande-ouderkorting
De aanvullende alleenstaande-ouderkorting vervangt de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek van artikel 53, zesde lid, en 55, zesde lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.13
In de Nota naar aanleiding van het verslag is vermeld:15.
Dat aan alleenstaande ouders een aanvullende tegemoetkoming wordt geboden in de vorm van een alleenstaande-ouderkorting en/of een aanvullende alleenstaande-ouderkorting is inherent aan het feit dat de zorg voor kinderen voor alleenstaande ouders een draagkrachtverminderende factor vormt.
Beleid
4.14
In een brief van 5 juni 2009 vermeldt de staatssecretaris van Financiën dat de achtergrond van artikel 8.15, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 is dat geen recht op alleenstaande heffingskortingen bestaat wanneer een medebewoner de draagkracht in het huishouden vergroot:16.
7. (Aanvullende) alleenstaande ouderkorting
De leden van de CDA-fractie vragen hoe twee samenlevende personen worden aangemerkt die niet voldoen aan het standaardpartnerbegrip. Zij vragen zich af of twee ouders die beiden een eigen kind hebben, maar samen geen kinderen hebben, aanspraak kunnen maken op de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting.
Voor de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting geldt dat er geen huishouding gevoerd mag worden met een ander dan een kind dat bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt. De achtergrond van deze bepaling is dat er geen recht op alleenstaande heffingskortingen is wanneer een medebewoner de draagkracht vergroot in het huishouden. Voor het recht op (aanvullende) alleenstaande ouderkorting is het al dan niet behoren tot het huishouden doorslaggevend en niet het partnerbegrip. Het invoeren van een uniform partnerbegrip heeft derhalve geen invloed op de toepassing van deze heffingskortingen.
Jurisprudentie artikel 53 en 55 Wet IB 1964 en artikel 22 Wet LB 1964
4.15
In het tijdvak 1 januari 1984 tot 1 januari 1990 kon de alleenstaande ouder op grond van artikel 53 en artikel 56 Wet IB 1964 jo. artikel 22 Wet op de loonbelasting1964 (hierna: Wet LB 1964) in aanmerking komen voor de (aanvullende) alleenstaande-ouder-toeslag. Met ingang van 1 januari 1990 is deze toeslag omgezet in de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek en zijn de nadere voorwaarden voor het verlenen van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek opgenomen in artikel 55 Wet IB 1964. In de met betrekking tot de artikelen 53, 55 en 56 Wet IB 1964 gewezen jurisprudentie over het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ is regelmatig het vereiste van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie in geschil.17. Hierna vermeld ik de jurisprudentie die inzicht geeft in de omstandigheden die al dan niet leiden tot het oordeel dat geen huishouding wordt gevoerd met een ander dan de eigen kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt. Van de lagere rechtspraak neem ik hieronder slechts een selectie op; voor een totaaloverzicht verwijs ik naar het commentaar bij artikel 22 in de Vakstudie LB 1964.
4.16
In de situatie waarin een niet-kostendekkend kostgeld werd betaald, oordeelde Hof Arnhem dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat de broer van belanghebbende op niet-commerciële basis deelneemt in belanghebbendes huishouding.18.
Vaststaat dat belangh.'s broer een kostgeld betaalt dat hoogstens toereikend is voor diens uitgaven voor voeding, doch daarnaast geen ruimte biedt voor de aan hem toe te rekenen uitgaven voor huisvesting; het kostgeld is derhalve niet kostendekkend. Dit brengt met zich mee dat belangh.'s broer deelneemt in belangh.'s huishouding en wel op niet-commerciele basis. Onder deze omstandigheden heeft belangh. geen aanspraak op de alleenstaandetoeslag.
4.17
Hof Leeuwarden oordeelde dat als een reële prijs wordt betaald en geen schaalvoordelen worden genoten, geen sprake is van een gezamenlijke huishouding:19.
Beslissend is daarbij of voor huisvesting, voeding en eventueel bewassing een in het economische verkeer reële prijs is bedongen en de schaalvoordelen voor een gemeenschappelijke huishouding worden gemist. De omstandigheden hierover onder 3 tot en met 7 in aanmerking genomen en in onderling verband bezien is aannemelijk geworden, dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor huisvesting, voeding en bewassing een reële prijs heeft betaald, de schaalvoordelen van een gemeenschappelijke huishouding heeft gemist en voor zich alleen een huishouding heeft gevoerd als bedoeld in voormeld artikel.
4.18
In een situatie waarin een lage huur werd betaald en incidenteel maaltijden gezamenlijk werden gebruikt, oordeelde Hof 's‑Gravenhage dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding:20.
6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van de alleenstaande-ouder-toeslag als bedoeld in artikel 53, de leden 4 en 5, van de Wet in de voor 1984 geldende tekst. Op hem rust dan de bewijslast dat hij voldoet aan de voorwaarden, gesteld voor toepassing van die aftrek.
6.2.
Ter voldoening aan die bewijslast heeft hij gesteld dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met mevrouw B, doch dat hij aan laatstgenoemde een kamer heeft verhuurd.
De Inspecteur heeft niet weersproken dat belanghebbende ter zake van kamerhuur een bedrag van f 1800 van mevrouw B heeft ontvangen. Zulks kan mitsdien als vaststaande worden beschouwd.
6.3.
De Inspecteur heeft gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat belanghebbende voor de kamer een (veel) hogere huur had kunnen vragen. Kennelijk heeft belanghebbende van mevrouw B, die een jeugdvriendin is van de overleden echtgenote van belanghebbende, om redenen van persoonlijke aard niet een hogere huur willen vragen.
6.4.
De in de voorgaande overweging bedoelde omstandigheden brengen echter niet mede dat niet langer sprake zou zijn van een huur en verhuur.
Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat sprake is van kamerhuur en niet van een gezamenlijke huishouding.
6.5.
Het ligt nu op de weg van de Inspecteur tegenbewijs te leveren om zijn stelling dat wel sprake is van een gemeenschappelijke huishouding aannemelijk te maken.
6.6.
De Inspecteur heeft daartoe niet meer aangevoerd dan vermoedens. Om te kunnen onderzoeken of gegevens aanwezig zijn die zijn standpunt verder zouden kunnen adstrueren zou hij zich ver, naar 's Hofs oordeel te ver, moeten begeven in de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende. De omstandigheid dat incidenteel maaltijden gezamenlijk gebruikt worden, waarbij, naar het Hof aannemelijk acht, de kosten gedeeld worden, is niet voldoende om de conclusie te dragen dat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding.
4.19
Met betrekking tot de alleenstaande-toeslag (artikel 56, lid 1, Wet IB 1964; tekst 1985) oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 4 oktober 1989, nr. 26 277, BNB 1989/322:
4.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in die Wet opgenomen bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 690 blijkt dat de belastingplichtige die met een of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de alleenstaande-toeslag aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding mist. (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. 3, blz. 62.)
4.2.
Het Hof heeft uit de onder punt d van zijn uitspraak vermelde vaststaande feiten afgeleid dat de belangrijkste uitgaven — bestaande uit hypotheeklasten, onderhoud en andere lasten van de woning alsmede de gas- en lichtrekening — door de drie bewoonsters op zakelijke basis worden verdeeld.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende relatief goedkoop woont, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen de verhouding tussen het bedrag van evenvermelde uitgaven van f 417 per maand en het brutoloon van belanghebbende van circa f 26 000 in 1985.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende doorgaans in haar eigen voeding voorziet.
4.3.
In de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen ligt besloten 's Hofs feitelijke, in cassatie onaantastbare oordeel dat belanghebbende de economische schaalvoordelen, verbonden aan een gezamenlijke huishouding, heeft gemist en op zuiver commerciële grondslag in huisvesting en voeding voorziet.
4.20
In zijn arrest van 7 februari 1990 voegt de Hoge Raad hieraan toe dat niet reeds sprake is van een gezamenlijke huishouding als een schaalvoordeel wordt genoten:21.
4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in die Wet opgenomen bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 690, blijkt dat de belastingplichtige die met een of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de alleenstaande-toeslag aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding mist (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. 3, blz. 62).
4.3.
Hieruit en uit andere — in de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde — passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de zogenaamde Tweeverdienerswetgeving volgt, dat de begrippen ‘voor zich alleen een huishouding voeren’ en ‘een gezamenlijke huishouding voeren’ nauw op elkaar moeten worden afgestemd. Uit die wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een belastingplichtige reeds een gezamenlijke huishouding voert en dus niet voor zich alleen een huishouding voert, indien die belastingplichtige op huisvestingsgebied een schaalvoordeel geniet dat aan een gezamenlijke huishouding is verbonden. Mede gelet op het spraakgebruik, ligt veeleer voor de hand slechts van het voeren van een gezamenlijke huishouding te spreken indien een belastingplichtige te zamen met een of meer anderen zowel in huisvesting als in voeding voorziet.
4.21
In zijn arrest van 10 oktober 1990, nr. 29 936, BNB 1991/30 herhaalt de Hoge Raad zijn oordeel dat voor de aanwezigheid van een ‘gezamenlijke huishouding’ van belang is dat samen met de ander zowel in huisvesting als in voeding wordt voorzien:
4.1.
Het Hof heeft vastgesteld: dat Y in het onderhavige jaar gedurende meer dan zes maanden bij belanghebbende woonde; dat zij beschikte over een aparte zit-slaapkamer en een eigen voordeurbel; dat zij medegebruik had van de keuken en de badkamer; dat belanghebbende en Y ieder afzonderlijk een koelkast en een koffiezetapparaat bezaten; dat belanghebbende eenmaal per week voor Y kookte en Y eenmaal per week voor belanghebbende en zijn zoon, waarbij de kosten van het meeëten over en weer aan elkaar in rekening werden gebracht; dat de boodschappen gescheiden werden gedaan; dat belanghebbende en Y hun was gescheiden deden; dat Y een bijdrage van f 85 per maand in de energiekosten betaalde en dat zij voor het gebruik van de telefoon 20 cent per tik vergoedde.
4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat er tussen belanghebbende en Y geen commerciële relatie bestond. Anders dan in het middel wordt betoogd, noopt dat oordeel — wat daarvan zij nu belanghebbende in de conclusie van repliek heeft verklaard ‘Zo ontstond het idee om haar een kamer aan te bieden, in ruil voor de opvangverplichting van mijn zoon’ — niet tot de gevolgtrekking dat belanghebbende met Y een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zulks laat immers onverlet de mogelijkheid dat belanghebbende op zuiver commerciële basis heeft voorzien in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding heeft gemist. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in die Wet opgenomen bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 690, is ook de wetgever daarvan uitgegaan (Nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18 121, nr. 7, blz. 8).
4.3.
In 's Hofs vaststellingen ligt besloten dat belanghebbende niet te zamen met Y zowel in huisvesting als in voeding voorzag. Dit laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren. Hieruit volgt dat belanghebbende niet een huishouding heeft gevoerd met een ander dan een of meer eigen of aangehuwde kinderen of pleegkinderen waarvan het oudste kind bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet heeft bereikt. Het Hof heeft mitsdien een juiste beslissing gegeven.
4.22
Hof Amsterdam oordeelde in zijn uitspraak van 20 februari 2001, nr. 00/71, NTFR 2001/400 dat het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat een gezamenlijke huishouding werd gevoerd:
5.
Vaststaat dat belanghebbende in 1996 met haar dochter, geboren in 1994, duurzaam gescheiden is gaan leven van haar echtgenoot XY, van wie zij op 15 mei 1997 is gescheiden, dat zij huisvesting heeft gevonden op achtereenvolgens vier verschillende adressen in Amsterdam en dat op twee daarvan behalve belanghebbende en haar dochter ten minste nog twee dezelfde personen waren ingeschreven. Het ligt alsdan op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende met één van die andere personen, te weten A een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Hiervoor is niet toereikend het enkele gegeven dat belanghebbende volgens het bestand stond ingeschreven op achtereenvolgens twee adressen, alwaar A eveneens stond ingeschreven.
4.23
In HR 25 april 2003, nr. 37 977, V-N 2003/25.3 verwerpt de Hoge Raad het beroep in cassatie onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO. Het Hof (Hof 's‑Hertogenbosch 24 september 2001, nr. 98/0570) oordeelde in deze zaak dat sprake was van een gezamenlijke huishouding:
4.4.
(…) anderzijds het door belanghebbende in haar latere brieven aan de Inspecteur en in de van haar afkomstige processtukken ingenomen standpunt dat sedert evenvermelde datum op dat adres sprake is van drie van elkaar te onderscheiden, zelfstandige huishoudingen, te weten de door haar ouders met elkaar gevoerde huishouding, de door belanghebbende en haar dochter met elkaar gevoerde huishouding en de door C voor zich alleen gevoerde huishouding, en waarin wordt gesteld dat de positie van C ten huize van haar ouders die is van een uit humanitaire overwegingen opgenomen, op de zolderkamer verblijvende kostganger/pensiongast met huiselijk verkeer (pagina 4, punt 9, zesde streepje, van belanghebbendes als bijlage 4 bij het beroepschrift in kopie tot de stukken behorende brief aan de Inspecteur van 4 februari 1994, en pagina 15, punt 47.5, van belanghebbendes als bijlage 6 bij het beroepschrift in kopie tot de stukken behorende brief aan de Inspecteur van 7 februari 1995), kent het Hof de meeste waarde toe aan de door belanghebbende in haar vorengenoemde brief van 22 maart 1992 gegeven beschrijving van de sedert 1 februari 1992 ten huize van haar ouders bestaande situatie en de door haar ter zitting van het Gerechtshof te Arnhem betrokken stelling dat die situatie mede inhoudt dat de maaltijden door de betrokkenen veelal gezamenlijk worden genuttigd, nu het Hof zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de latere stellingen en verklaringen van belanghebbende worden beïnvloed door voortschrijdend inzicht van de zijde van belanghebbende in de omstandigheden waaronder voor de toepassing van de Wet wordt aangenomen dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Bovendien lijkt de door belanghebbende in haar brief van 22 maart 1992 gegeven beschrijving van de sedert 1 februari 1992 bestaande situatie bevestiging te vinden in de omstandigheid dat zij medio januari 1992, derhalve enkele weken voordat C op 1 februari 1992 zijn intrek in het huis van haar ouders nam, (uiteindelijk) een tweepersoonsbed heeft gekocht.
Jurisprudentie artikel 8.15 Wet IB 2001
4.24
In de situatie waarin een ander bij de belastingplichtige woonachtig was, met wie de belastingplichtige een huurovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan die persoon recht heeft op een slaapplaats in de woonkamer en gebruik mag maken van keuken en badkamer oordeelde Rechtbank Haarlem dat geen gezamenlijke huishouding werd gevoerd.22.
4.25
Rechtbank Leeuwarden oordeelde in de situatie waarin naast de belastingplichtige en haar kinderen ook een mevrouw woonachtig was, dat de alleenstaande-ouderkorting van toepassing was:23.
2.16.
Het begrip ‘huishouding voeren met geen ander’ zoals geformuleerd in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, Wet IB 2001, is in de wet niet nader gedefinieerd. Het begrip is overgenomen uit het met ingang van 1 januari 2001 vervallen artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uit de wetsgeschiedenis van die bepaling blijkt dat de belastingplichtige die met één of meer personen gebruik maakt van een wooneenheid en die in aanmerking wil komen voor de, toentertijd geheten, alleenstaande-toeslag, aannemelijk dient te maken dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag zelf voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding mist (in gelijke zin HR 4 oktober 1989, nr. 26277, BNB 1989/322). Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een belastingplichtige reeds een gemeenschappelijke huishouding voert, indien hij op huisvestingsgebied een schaalvoordeel geniet dat aan een gemeenschappelijke huishouding is verbonden. Mede gelet op het spraakgebruik, ligt het veeleer voor de hand van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding te spreken indien de belastingplichtige tezamen met één of meer anderen zowel in huisvesting als in voeding voorziet (in gelijke zin HR 7 februari 1990, nr. 26343, BNB 1990/149). Er is geen reden om deze maatstaf niet tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van de vraag of een belastingplichtige al dan niet een huishouding voert met een ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet.
Literatuur
4.26
Redactie Vakstudie Nieuws merkt bij HR 4 oktober 1989, nr. 26 277, V-N 1989, blz. 3036 op:
De Hoge Raad neemt de handschoen, die hem in de memorie van toelichting wordt toegeworpen, op en stelt dat een belastingplichtige slechts voor de alleenstaande-toeslag in aanmerking komt indien hij aannemelijk maakt, dat hij buiten de relatiesfeer op zuiver commerciële grondslag in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding en derhalve de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding mist’. Tot zover spoort 's Hogen Raads oordeel met de memorie van toelichting en met het spraakgebruik. Dit wordt anders waar de Hoge Raad reeds bij een kostenverdeling op zakelijke basis tussen de samenwonenden de voorwaarde, dat de belastingplichtige op zuiver commerciële basis in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding, vervuld acht. Naar onze mening is er bij een transactie ‘op zuiver commerciële grondslag in het economische verkeer’ steeds een streven naar winst van ten minste een van de betrokken partijen in het spel. In de onderhavige situatie ontbreekt dit streven geheel.
Bij een kostenverdeling op zakelijke basis verdelen de samenwonenden de schaalvoordelen van de gezamenlijke huishouding op objectieve wijze onderling. Die onderlinge verdeling doet aan het bestaan van de schaalvoordelen niet af.
5. Het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in (overige) fiscale wetgeving: een bloemlezing
Artikel 1.2. Wet IB 2001
5.1
Bij de indiening van het wetsvoorstel Belastingherziening 2001 heeft de Raad van State geadviseerd het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ te codificeren:24.
‘Gezamenlijke huishouding’ is een ‘vage term’, waarvan de betekenis door de belastingrechter nader is geconcretiseerd. Het is een term die ook in het socialezekerheidsrecht een belangrijke rol speelt, en daar reeds gecodificeerd is. De betekenis van de term voor de kwalificatie van de partnerrelatie is zo groot, dat een in de wet vastgelegde omschrijving van groot belang is. De Raad adviseert de rechtspraak te codificeren, en daartoe artikel 1.2 Wet IB'01 aan te vullen. Tevens kan daarbij worden omschreven wanneer sprake is van het duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren (artikelen 3.6.7 en 3.6.9 Wet IB'01).
De wetgever achtte dit niet noodzakelijk:
Verder hebben gehanteerde terminologieën ‘behoren tot het huishouden’ en ‘gezamenlijke huishouding’, die zijn ontleend aan de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in de praktijk hun werking bewezen. Daarom is een nadere omschrijving van deze begrippen voor de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet noodzakelijk.
Leidraad Invordering
5.2
In de Leidraad Invordering 1990, artikel 26, paragraaf 2, lid 3 was de volgende definitie van het begrip gezamenlijke huishouding opgenomen:
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
- —
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
- —
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander;
- —
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding op grond van een geldend samenlevingscontract, of
- —
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als hiervoor bedoeld.
5.3
De Leidraad Invordering 2008 bevat geen definitie meer van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’. Wel wordt verwezen naar artikel 3 Wwb:
26.2.15.
Woonlasten en kwijtschelding van belasting van voorhuwelijkse belastingschulden Als het verzoek om kwijtschelding wordt gedaan voor belastingschulden die zijn ontstaan voor de aanvang van de huwelijkse periode, dan wel de gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 Wwb (…), worden de woonlasten in aanmerking genomen tot ten hoogste 50% van het bedrag dat de uitkomst is van de berekening op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de regeling.
Artikel 24, lid 2, onderdeel a, Successiewet
5.4
Artikel 24, lid 2, onderdeel a, SW bevatte tot 1 januari 2010 de voorwaarde dat sprake moest zijn van een gemeenschappelijke huishouding. In de zaak die heeft geleid tot HR 7 februari 1990, nr. 26 680, BNB 1990/150 beschikten belanghebbende en erflater ieder over een eigen woning, doch verbleef de erflater — buiten de nachtelijke uren — steeds in de woning van belanghebbende en droeg bij in de kosten van haar huishouding en van de woning. Voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting werd de alleenstaande-toeslag toegepast. De Hoge Raad oordeelde over de vraag of er een gemeenschappelijke huishouding was:
4.1.
Het Hof — dat terecht voorop heeft gesteld dat de wetgever met het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ het oog heeft gehad op gevallen waarin de erflater met de verkrijger een gemeenschappelijk hoofdverblijf heeft gehad — heeft aan de in zijn uitspraak weergegeven feitelijke omstandigheden de gevolgtrekking verbonden dat de woning van de erflater voor hem slechts een verblijffunctie van zeer ondergeschikte aard heeft vervuld.
(…).
4.3.
Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de omstandigheid dat de erflater voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting een beroep had gedaan op de alleenstaande-toeslag, belanghebbende thans niet kan worden tegengeworpen en dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er duidelijk een wil is geweest tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
4.4.
Ook al kan in de regel niet van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding worden gesproken, indien de betrokkenen ieder de nacht in hun eigen woning plegen door te brengen, te dezen heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van zijn voormelde vaststellingen en oordelen aan te nemen dat belanghebbende met erflater tot diens overlijden een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Het middel faalt derhalve.
Literatuur
5.5
Van Soest is van mening dat de term ‘gemeenschappelijke huishouding’ en de term ‘gezamenlijke huishouding’ in art. 56 Wet IB 1964 (tekst 1994) dezelfde betekenis hebben:25.
De term ‘gemeenschappelijke huishouding’ in art. 24, lid 2, Successiewet 1956, tekst 1984, Stb 545, en de term ‘gezamenlijke huishouding’ in art. 56 Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1983, Stb. 690, zijn door de wetgever welbewust niet of nauwelijks van nadere omschrijvingen voorzien. Hij vertrouwde erop, dat de termen voor het merendeel van de gevallen duidelijk zouden zijn en voor het overige door de rechtspraktijk zouden worden geconcretiseerd. De voor de hand liggende gedachte, dat beide termen dezelfde betekenis moeten hebben (aldus ook L. G. M. Stevens, FED 1985 253, blz. 914), vindt sterke steun in de wetsgeschiedenis van 1984.
6. Gezamenlijke huishouding in de AWIR
Wetgeving
6.1
In artikel 3, lid 1, onderdeel c, Wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: AWIR) wordt het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ genoemd.
- 1.
De partner van de belanghebbende is degene die hierna als eerste wordt genoemd:
- c.
de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met uitzondering van:
- 1o.
de bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belanghebbende;
- 2o.
de bloed- of aanverwant in de tweede graad van de zijlijn van de belanghebbende gedurende de periode dat de belanghebbende op hetzelfde woonadres als zijn ouder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Parlementaire geschiedenis
6.2
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel AWIR is over het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ het volgende opgemerkt:26.
Het begrip gezamenlijke huishouding wijkt tussen de verschillende wetten niet af. Het gaat er in al deze wetten om dat er sprake moet zijn van een hoofdverblijf in dezelfde woning waarbij de ongehuwden blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
(…)
De leden van de PvdA-fractie vragen om een definitie van het begrip duurzaam samenwonen en om een definitie van het begrip gezamenlijke huishouding. Zij vragen waarom niet is aangesloten bij de omschrijving in de Wwb. In de Awir zijn deze begrippen niet gedefinieerd. Het begrip duurzaam samenwonen kent de Awir, evenals de sociale zekerheidswetten, niet. Zoals hiervoor in deze nota is aangegeven wordt de gezamenlijke huishouding mede aan de hand van objectieve criteria beoordeeld. Indien de objectieve criteria niet van toepassing zijn vindt er een materiële beoordeling plaats of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het begrip gezamenlijke huishouding en de materiële beoordeling daarvan wijkt, zoals daar reeds is gemeld, niet af van het begrip en de beoordeling daarvan zoals dat in de sociale zekerheidswetgeving wordt gebruikt.
6.3
In een brief naar aanleiding van de motie Omtzigt en Noorman-Den Uyl, waarin de regering wordt verzocht een voorstel te doen voor een operationele definitie van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in de Awir, merkt de Staatssecretaris van Financiën op:27.
Dilemma duidelijkheid begrip gezamenlijke huishouding versus handhaving Ook de vraag naar operationalisering van het begrip gezamenlijke huishouding plaatst mij voor een dilemma. Enerzijds leidt operationalisering van het begrip gezamenlijke huishouding tot meer duidelijkheid, zeker als daarbij aansluiting wordt gezocht bij criteria in de sociale zekerheid. Anderzijds leidt het stellen van gedetailleerde criteria tot een gedetailleerde beoordeling of daaraan is voldaan. Dit kan tot gevolg hebben dat er een controle moet worden uitgevoerd op het voeren van een gezamenlijke huishouding zoals ook door Sociale Verzekeringsbank (SVB) wordt gedaan. Het dilemma is dan gelegen in de vraag of die duidelijkheid opweegt tegen het nadeel van een gedetailleerdere controle. Of is — indien net als in de Awir sprake is van een geobjectiveerd partnerbegrip waarbij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding beperkt blijft tot de gevallen waarin niet aan de objectieve criteria wordt voldaan — hier niet juist een terughoudende overheid op zijn plaats?
(…)
Het partnerbegrip en de nadere invulling van het begrip gezamenlijke huishouding zijn voor zowel de Wet IB 2001 als de Awir en de sociale zekerheid belangrijke pijlers die een zorgvuldige en afgewogen benadering vergen. Gegeven ook deze relatie met de sociale zekerheid stel ik u voor hierbij ook de beide bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te betrekken.
Beleid
6.4
Op Kamervragen over het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ en de toekenning van zorgtoeslag heeft de Staatssecretaris van Financiën geantwoord:28.
- ‘3.
In welke wetgeving ligt de definitie van gezamenlijk huishouden vast?
Hoe kan iemand aan het begin van het jaar weten of er tenminste zes maanden lang een gezamenlijke huishouding gevoerd zal worden?
- 3.
Het begrip gezamenlijke huishouding is in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet gedefinieerd. Het begrip gezamenlijke huishouding en de materiele beoordeling daarvan wijkt niet af van het begrip en de beoordeling daarvan zoals dat in de sociale zekerheidswetgeving wordt gebruikt.
Bij de aanvraag van zorgtoeslag voorafgaand aan het berekeningsjaar zal een inschatting moeten worden gemaakt van de situatie zoals die zich in het berekeningsjaar zal gaan voordoen. Dit geldt voor het inkomen, maar ook voor de huishoudsamenstelling. Als men in het berekeningsjaar een gezamenlijke huishouding gaat voeren, maar deze onverwacht binnen zes maanden wordt beëindigd, dan moet de belanghebbende dit doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen.
- 4.
Onder welke precieze voorwaarden voeren studenten een gezamenlijke huishouding?
- 4.
Tijdens de Kamerbehandeling van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is aangegeven dat er van een gezamenlijke huishouding sprake is als twee ongehuwden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, waarbij zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Studenten die in een studentenhuis wonen, waarbij ieder voor zich een huurcontract met de eigenaar van het studentenhuis heeft afgesloten, zullen veelal geen gezamenlijke huishouding voeren. De motieven voor het wonen op één adres worden niet ingegeven door de wens zorg te dragen voor elkaar. In dergelijke gevallen spelen louter economische en praktische motieven een rol. De medestudenten waarmee de woning wordt gedeeld vormen een toevallige groep mensen met dezelfde woonwens: betaalbare studentenhuisvesting. Het gebruik van de woning wisselt regelmatig. In de praktijk doen zich echter ook situaties voor waarbij twee studenten samen een huurcontract afsluiten met een huiseigenaar. Samen richten zij de woning in en gebruiken zij de gemeenschappelijke ruimtes, beiden leveren — al dan niet naar draagkracht — een bijdrage in de huishouding. In zo'n situatie zal er veelal wel sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. Tussen deze twee casusposities zijn nog diverse vormen van gezamenlijke bewoning door studenten te onderkennen. Van geval tot geval zal aan de hand van de precieze situatie beoordeeld moeten worden of er sprake is van een gezamenlijke huishouding.
(…)
- 8.
Onder welke precieze voorwaarden voeren monniken in een klooster een gezamenlijke huishouding? Moeten zij zich twee aan twee melden bij de Belastingdienst of hebben zij ook de mogelijkheid als individuen de zorgtoeslag aan te vragen?
- 8.
In het antwoord op vraag 4 is aangegeven wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding. Deze voorwaarden gelden voor alle samenleefverbanden en daarmee dus ook voor monniken in een klooster. Gelet op de bijzondere positie waarin de kloosterlingen verkeren, leiden de voorwaarden ertoe dat bij hen geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit standpunt steunt op de omstandigheid dat er alleen een band tussen de individuele kloosterling en de orde of congregatie bestaat, en dat er geen zorgplicht bestaat tussen de kloosterlingen onderling.’
6.5
In een schriftelijke beantwoording van Kamervragen geeft de Minister aan dat van belang is dat er wederzijdse zorg is:29.
Vraag:
In de meeste studentenhuizen zijn studenten twee aan twee ingeschreven als Awir-partners. Als een student verhuist in april dan wel oktober, hoe wordt dan gecontroleerd of deze ergens een Awir-partner heeft?
Antwoord:
Studenten die in een studentenhuis wonen, waarbij ieder voor zich een huurcontract met de eigenaar van het studentenhuis heeft afgesloten, voeren veelal geen gezamenlijke huishouding vanwege het ontbreken van elementen van wederzijdse zorg. Dit criterium is afkomstig uit de sociale zekerheidswetgeving en geldt onverkort voor de toepassing van de Awir. Indien de financiële verstrengeling is beperkt tot het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende vaste lasten is geen sprake van wederzijdse zorg. Indien de financiële verstrengeling verder gaat dan het louter delen van de woonlasten en/of betrokkenen op enige andere wijze in elkaars verzorging voorzien is wel sprake van wederzijdse zorg. (…).
Literatuur
6.6
Redactie Vakstudie Nieuws merkt naar aanleiding van de onder 6.5 vermelde antwoorden op:
‘De bewindsman gaat er vanuit dat studenten alleen dan een gezamenlijke huishouding voeren als sprake is van wederzijdse zorg. Dat criterium is overigens niet terug te vinden in de Awir en ook niet in de Wet IB 2001. Bij de belastingherziening 2001 is het begrip ‘gezamenlijke huishouding’, ondanks het advies van de Raad van State daaromtrent, uitdrukkelijk niet nader gedefinieerd. Het is gebleven bij een verwijzing naar de jurisprudentie onder de Wet IB 1964, waar het evenmin was gedefinieerd. Uit die jurisprudentie blijkt dat ‘het ingeschreven staan in de basisadministratie’ een doorslaggevende rol speelt. In HR 11 maart 1998, nr. 33 086, BNB 1998/121, wordt zelfs met zo veel woorden gezegd dat de gezamenlijke huishouding niet met andere bewijsmiddelen kan worden bewezen dan door de inschrijving in het bevolkingsregister. Voorts is bij de totstandkoming van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ voor de belastingheffing ook wel sprake geweest van het bestaan van een zorgrelatie, doch is daarbij aangegeven dat die zorgrelatie uitsluitend wordt afgemeten aan de inkomenspositie van betrokkenen. (…).’
7. Gezamenlijke huishouding in de Abw
7.1
De parlementaire geschiedenis en jurisprudentie over het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in de Algemene Bijstandswet30. (hierna: Abw) is zeer omvangrijk. Ik beperk mij hierna tot parlementaire geschiedenis en jurisprudentie die illustratief kan zijn voor het geschil in de onderhavige zaak.
Wet- en regelgeving
7.2
In artikel 5a, lid 2, Abw (tekst van 1 januari 1987 tot 1 januari 1996) wordt het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ met betrekking tot de bijstand aan ongehuwde personen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren als volgt gedefinieerd:
- 1.
De bijstand aan niet met elkaar gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, wordt vastgesteld op een overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 5 tenzij het betreft bloedverwanten in de eerste of tweede graad. Daarbij wordt rekening gehouden met de middelen van deze personen tezamen.
- 2.
Van een gezamenlijke huishouding, bedoeld in het eerste lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
7.3
Met ingang van 1 januari 1996 is de definitie van ‘gezamenlijke huishouding’ in de zin van de Abw gewijzigd en opgenomen in artikel 3, lid 3 (tot 1 januari 1998 lid 2), Abw en luidt deze als volgt:31.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Parlementaire geschiedenis
7.4
In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 5a Abw is aangegeven dat niet alleen rekening wordt gehouden met de besparende werking van het voeren van een gezamenlijke huishouding, maar ook ermee rekening wordt gehouden dat de partner, die over eigen inkomsten of vermogen beschikt, daarmee kan voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten van de leefeenheid.32. Uit de Memorie van antwoord bij de Herinrichting van de Abw kan worden afgeleid dat niet van belang is of het inkomen en/of vermogen ook daadwerkelijk ter beschikking wordt gesteld:33.
Kijkend naar de feitelijkheid valt er moeilijk aan te ontkomen dat, waar sprake is van een huwelijk of een gezamenlijke huishouding, met de aanwezige middelen van de partner rekening wordt gehouden. In de geschetste situatie kunnen de partners immers in het algemeen over elkaars middelen beschikken. Als desondanks geen rekening met de middelen van de partner zou worden gehouden, zou bijstand worden verstrekt aan personen die daaraan, gelet op hun feitelijke omstandigheden, geen behoefte hebben.
7.5
In de Memorie van toelichting bij de Herinrichting van de Abw per 1 januari 1996 is het belang van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening genoemd als aanwijzing voor de aanwezigheid van een ‘gezamenlijke huishouding’:34.
Alleen indien feitelijke omstandigheden aannemelijk maken dat de betrokkenen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening dragen, bijvoorbeeld blijkend uit een financiële verstrengeling waardoor zij in economisch opzicht als een eenheid kunnen worden beschouwd, is het gerechtvaardigd bij de bijstandsverlening van het bestaan van een gezamenlijke huishouding uit te gaan.
7.6
Vervolgens is vermeld dat onder andere het houden van kostgangers niet leidt tot het voeren van een gezamenlijke huishouding:35.
Niet onder de werking van dit artikel vallen personen met uitsluitend een of meer kostgangers of kamerhuurders, alsmede woongroepen bestaande uit meer dan twee personen die samenwonen zonder een of meer gezamenlijke huishoudingen of gezinnen te vormen. Indien niet aannemelijk is dat iemand een gezamenlijke huishouding met een ander voert, doch vaststaat dat betrokkene op niet-commerciële basis de woning deelt met een of meer anderen, zal doorgaans sprake zijn van woningdeling; (…)
7.7
Volgens de Toelichting bij de nota van wijziging is opgemerkt dat er een zuiver zakelijke relatie is als:36.
Bij onderhuurders en kostgangers is sprake van een zuiver zakelijke relatie. Daarvan is geen sprake als er een mate van financiële verstrengeling aanwezig is die verder reikt dan de betaling van de huur of het kostgeld en een wederzijdse verzorging die niet beperkt blijft tot het onderhoud van de gehuurde kamer of de levering van de overeengekomen diensten, zoals de maaltijden of de bewassing.
7.8
In de Nota naar aanleiding van het eindverslag bij het wetsvoorstel Herinrichting van de Abw is vermeld dat het criterium ‘blijk geven zorg te dragen voor elkaar’ wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie van de betrokkene.37. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 5a (tot 1996) en artikel 3 Abw blijkt dat de presentatie naar buiten niet van belang is.38. Ook kan niet worden afgegaan op het door gedragingen van de betrokkenen naar buiten toe eventueel opgeroepen beeld van het bestaan van een affectieve relatie.39.
7.9
Onder ‘anderszins in elkaars verzorging voorzien’ dient volgens de Nota naar aanleiding van het eindverslag te worden verstaan:40.
Het ‘anderszins in elkaars verzorging voorzien’ is een essentieel onderdeel van de partnerdefinitie om de beoogde gelijke behandeling met gehuwden mogelijk te maken. Als een van de partners geen eigen inkomen heeft, blijkt de gezamenlijke huishouding niet uit een financiële verstrengeling, maar bijvoorbeeld uit het gegeven dat een van de partners bepaalde huishoudelijke taken op zich neemt. Dit wordt aangeduid met het begrip ‘anderszins in elkaars verzorging voorzien’. Deze toevoeging is ook noodzakelijk om te voorkomen dat personen zich met bepaalde financiële constructies ten onrechte aan de gezamenlijke middelentoets kunnen onttrekken.
7.10
Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer merkte Linschoten als Kamerlid op dat slechts het delen van de woonkosten niet voldoende is om te concluderen tot de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding:41.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden wordt vastgesteld of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Dan is er dus meer aan de hand dan het uitsluitend delen van woonkosten of een woning.
7.11
Bij kostgangerschap dienen de prestaties met het oog op het bewijs van zakelijkheid bij voorkeur te zijn vastgelegd in een contract en zal een commerciële prijs moeten worden betaald:42.
In geval van kostgangerschap dient de economische verhouding te worden beheerst door zakelijke elementen; de prestaties die over en weer worden verleend dienen bij voorkeur te zijn vastgelegd in een contract en voor de kost en inwoning die wordt verschaft zal een commerciële prijs moeten worden betaald, hetgeen door het overleggen van betalingsbewijzen kan worden aangetoond
Jurisprudentie gezamenlijke huishouding in de Abw en 6:160 BW
7.12
De formulering van het wettelijke criterium voor wederzijdse zorg in de bijstandswetgeving is ontleend aan de civiele rechtspraak over artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek.43. Deze bepaling heeft betrekking op de beëindiging van de alimentatieplicht wanneer men bijvoorbeeld is gaan samenleven met een ander. In zijn arrest van 2 april 1982, nr. 5806, NJ 1982, 374 in het kader van toetsing aan 6:160 BW oordeelde de Hoge Raad:
Het oordeel over de vraag, of aan laatstbedoelde voorwaarde [a-g: ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’] is voldaan, is in de regel zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval, dat cassatie slechts kan volgen indien blijkt dat het Hof bij dat oordeel het wettelijk begrip ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ heeft miskend. Evenbedoelde waardering is bovendien niet zelden in zodanige mate afhankelijk van moeilijk nauwkeurig onder woorden te brengen, gevoelsmatige appreciaties, dat aan de motivering van bedoeld oordeel niet te strenge eisen mogen worden gesteld.
7.13
In zijn arrest van 22 februari 1985, nr. 6725, NJ 1986, 82 oordeelde de Hoge Raad over het in artikel 6:160 BW gehanteerde begrip ‘samenleven als waren zij gehuwd’:
Van wederzijdse verzorging als hiervoor bedoeld kan immers slechts sprake zijn indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
7.14
In zijn arrest van 27 september 1991, nr. 7922, NJ 1991, 787 oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot de in artikel 5a Abw vermelde verzorgingseis dat op grond van de omstandigheden redelijkerwijs moet kunnen worden aangenomen dat tussen betrokkenen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat:
(…) De formulering van de leden 1 en 2 van artikel 5a gaat terug op een amendement van de leden van de Tweede Kamer Linschoten en Kraaijeveld-Wouters (…). Dit amendement strekte ertoe om — in tegenstelling tot het door de regering ingediende voorstel van wet dat mede als voorwaarde stelde dat ‘de betrokken personen als partners zijn te beschouwen’ (…) — bij de beantwoording van de vraag of sprake is van (duurzaam) voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van lid 1 elke subjectieve benadering (…) uit te sluiten. De vraag dient naar ‘louter objectieve criteria’ te worden beantwoord (…). Als zodanig werden aanvankelijk vooral genoemd: de woonsituatie en de mate van financiele verstrengeling (…). Later werd in toenemende mate mede nadruk gelegd op (…) ‘de feitelijke omstandigheid dat men elkaar over en weer verzorgt’. (…)
Van de twee in art. 5a tweede lid genoemde voorwaarden is de eerste — ‘gezamenlijk voorzien in huisvesting’ — in dit geding niet in discussie. De tweede strekt, blijkens tekst en geschiedenis van het artikel, ertoe zijn toepassing te beperken tot die gevallen waarin op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen betrokkenen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat (…). Vooral het bestaan van een dergelijke relatie vormt, naar valt aan te nemen, de rechtvaardiging van het in dit geding cruciale voorschrift van lid 1 dat wordt ‘rekening gehouden met de middelen van deze personen tezamen’.
7.15
Op 23 juli 1992 besliste de afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State dat een gezamenlijke huishouding werd gevoerd. Zij kende daarbij onder meer gewicht toe aan de omstandigheid dat verstrekkingen worden gedaan die uitgaan boven wat in een kostgangersrelatie gebruikelijk is.44.
Met betrekking tot de vraag of zij ook beiden een bijdrage leverden in de kosten van huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien, zoals bedoeld in art. 5a ABW, of dat sprake was van een kostgangersrelatie overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling acht het niet onaannemelijk, dat toen B in 1978 bij mevrouw A kwam inwonen, inderdaad sprake was van een kostgangersverhouding.
Geheel los van de aard van de persoonlijke relatie tussen twee personen die samen een huis bewonen, kan een in aanvang overeengekomen kostgangersrelatie evenwel uitgroeien tot het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 5a ABW. In geval van kostgangerschap dient de economische verhouding te worden beheerst door zakelijke elementen; de prestaties die over en weer worden verleend dienen bij voorkeur te zijn vastgelegd in een contract en voor de kost en inwoning die wordt verschaft zal een commerciele prijs moeten worden betaald, hetgeen door het overleggen van betalingsbewijzen kan worden aangetoond.
De wijze waarop B gebruik kon maken van de woning van mevrouw A en het medegebruik dat zij had van de videorecorder en de auto van B gaan naar het oordeel van de Afdeling de normale verstrekkingen in een kostgangersrelatie te boven.
Het had voorts naar het oordeel van de Afdeling in de rede gelegen dat het in aanvang overeengekomen kostgeld in de loop der jaren met een aanzienlijk hoger bedrag dan met ƒ 5 per week was verhoogd. Nu geen commerciële prijs werd betaald en een contract en betalingsbewijzen ontbraken is de Afdeling, op grond van het vorenstaande en in het licht van de jurisprudentie zoals die zich met betrekking tot art. 5a ABW heeft ontwikkeld, van oordeel dat de Bestuurscommissie beroepszaken de situatie waarin betrokkenen ten tijde van de beëindiging van de uitkering verkeerden terecht niet heeft aangemerkt als een kostgangersrelatie, maar als een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 5a ABW.
7.16
In HR 14 januari 1994, nr. 8366, LJN: ZC1235, NJ 1994, 333 oordeelt de Hoge Raad dat uit de door Hof vastgestelde feiten niet volgt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1:160 BW:
3.3.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de man is geslaagd in het bewijs dat de vrouw sedert 1 april 1989 met de heer B. samenwoont als waren zij gehuwd. Deze klacht treft doel. Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW, is vereist dat de samenwonenden elkaar wederzijds verzorgen, waarvan slechts sprake kan zijn, indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 febr. 1985, NJ 1986, 82). Uit hetgeen het hof op dit punt heeft vastgesteld, blijkt slechts dat de heer B. soms kleding en schoenen voor de vrouw kocht en dat hij vaak boodschappen deed, die hij betaalde maar later met de vrouw verrekende (r.o. 6 van de eindbeschikking). Dit een en ander is evenwel onvoldoende om de slotsom te dragen dat aan bovenvermeld vereiste is voldaan.
7.17
In zijn uitspraak van 12 mei 1998, nr. 97/2730 ABW, LJN: ZB7597 oordeelt de CRvB dat een ongehuwde die inwoont bij een andere ongehuwde dient aan te tonen dat er sprake is van een zakelijke overeenkomst waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld zijn:
In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat een ongehuwde, die inwoont bij een andere ongehuwde en deze, in meerdere of mindere mate, verzorgt, en die desondanks stelt aanspraak te hebben op een bijstandsuitkering naar het normbedrag voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder, dient aan te tonen dat er sprake is van een zakelijke overeenkomst waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld zijn. Tevens dient deze desgevraagd op voor het bijstandverlenend orgaan eenvoudig te controleren wijze, zoals door middel van bank- of giroafschriften aan te tonen dat hij regelmatig aan die ander op zakelijke basis een vergoeding betaalt voor de inwoning c.q. een vergoeding ontvangt voor de door of namens hem ten behoeve van de huishouding verrichte verzorgende taken. Verder is het uit een oogpunt van goede uitvoering van de Abw niet onredelijk dat een schriftelijk contract ter staving van de commerciële relatie wordt verlangd. Bij gebreke van een dergelijk contract en van controleerbare betaalgegevens kan in beginsel niet als vaststaand worden aangenomen dat er sprake is, en is geweest, van een zakelijke overeenkomst.
7.18
In een arrest van 30 mei 2001, nr. 371, BNB 2001/299 oordeelde de Hoge Raad dat het enkele feit van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet voldoende is om samenwoning te kunnen aannemen, maar dat ook moet worden bezien of de woonruimte op zuiver commerciële basis wordt verhuurd:45.
—4.2.
De Centrale Raad heeft geoordeeld dat de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, voldoende is om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in de huisvesting. Op grond hiervan is de Centrale Raad tot de conclusie gekomen dat in het geval van belanghebbende en A buiten kijf is dat zij voldoen aan het criterium van het gezamenlijk voorzien in de huisvesting.
De tegen voormeld oordeel gerichte klacht is gegrond, nu een zo algemene regel als door de Centrale Raad aan zijn conclusie ten grondslag gelegd niet kan worden aanvaard. Van een gezamenlijk voorzien in huisvesting in de zin van artikel 5a, lid 2, ABW kan niet worden gesproken, ingeval de bewoner van een woning op zuiver commerciële basis een deel daarvan verhuurt aan een huurder of ter beschikking stelt aan een kostganger, en deze huurder of kostganger in dat deel van die woning zijn hoofdverblijf heeft.
—4.3.
De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende en A in 1986 gezamenlijk naar hun huidige woning zijn verhuisd, dat de woning door beiden geheel wordt gebruikt en dat belanghebbende, naar hij heeft verklaard, vanaf 1978 steeds hetzelfde bedrag aan kost en inwoning heeft betaald, te weten ƒ 400 per maand. Dit een en ander, dat in cassatie niet dan wel tevergeefs wordt bestreden, laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en A anders dan op zuiver commerciële basis een hun tot hoofdverblijf dienende woning delen, zodat moet worden geoordeeld dat zij gezamenlijk in hun huisvesting voorzien.
7.19
HR 13 juli 2001, nr. R00/120HR, NJ 2001, 586 betrof een zaak waarin het Hof had vastgesteld dat de vrouw voor het huishouden zorgde en de man bijdroeg in de kosten van de huishouding. De Hoge Raad oordeelde dat de vermelding dat de man bijdroeg in de kosten van de huishouding geen gemotiveerde weerlegging is van de stelling dat de man slechts kostgeld betaalde, respectievelijk dat hij een bedrag betaalde dat overeenstemde met de meerkosten die de inwoning van hem en zijn zoon meebrachten:
3.6.
Onderdeel III voert aan dat het Hof in rov. 4.7 heeft miskend dat voor de toepasselijkheid van art. 1:160 BW mede is vereist dat de samenlevende partners elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze. Het betoogt dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de vrouw heeft gesteld dat B. slechts kostgeld betaalde, respectievelijk dat hij een bedrag betaalde dat overeenstemde met de meerkosten die de inwoning van hem en zijn zoon meebrachten.
Het onderdeel slaagt. In rov. 4.7 heeft het Hof overwogen:
‘dat er in die periode sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, waarbij de vrouw voor B. en diens zoon kookte, de was verzorgde en het verdere huishouden deed en waarbij gezamenlijk werd gegeten, zowel de vrouw als B. bijdroegen in de kosten van de huishouding, vrije tijd werd doorgebracht en (familie)bezoek werd afgelegd.’
De vermelding dat B. bijdroeg in de kosten van de huishouding is geen gemotiveerde weerlegging van de door het onderdeel genoemde stelling van de vrouw.
8. Gezamenlijke huishouding in de Wwb
8.1
Op 22 december 2011 nam mijn collega A-G Van Ballegooijen in de zaak met kenmerk 11/03810 een conclusie over het begrip gezamenlijke huishouding in de Wwb. Het geschil in die zaak spitst zich toe op de vraag wat moet worden verstaan onder het ‘anderszins leveren van een bijdrage’ in de zin van artikel 3, lid 3 Wwb. Voor een overzicht van de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie dienaangaande verwijs ik naar zijn conclusie. Evenals in onderdeel 7 beperk ik mij tot parlementaire geschiedenis en jurisprudentie die illustratief kan zijn voor het geschil in de onderhavige zaak.
Wetgeving
8.2
Per 1 januari 2004 is de Abw ingetrokken en vervangen door de Wet werk en bijstand. De definitie van ‘gezamenlijke huishouding’ is daarbij opgenomen in artikel 3, lid 3 (ongewijzigd t.o.v. artikel 3, lid 3, Abw) en lid 4 van de Wwb:46.
- 3.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
- 4.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
- a.
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
- b.
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
- c.
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
- d.
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Parlementaire geschiedenis
8.3
In de Memorie van toelichting bij de invoering van de Wwb is herhaald dat er geen zuiver zakelijke relatie is indien er een mate is van financiële verstrengeling en wederzijdse verzorging:47.
De loutere aanwezigheid van een contract of van bewijsstukken dat huur of kostgeld wordt betaald, staat er immers niet aan in de weg dat de betrokkenen mogelijk in feite een gezamenlijke huishouding voeren. Bij onderhuurders en kostgangers is sprake van een zuiver zakelijke relatie. Daarvan is geen sprake als er een mate van financiële verstrengeling aanwezig is, die verder reikt dan de betaling van de huur of het kostgeld en een wederzijdse verzorging die niet beperkt blijft tot het onderhoud van de gehuurde kamer of de levering van de overeengekomen diensten, zoals de maaltijden of de bewassing.
8.4
Ingevolge het wetsvoorstel tot wijziging van de Wwb en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden is 1 januari 201248. een zogenoemde huishoudeninkomenstoets ingevoerd. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgemerkt:49.
Bij de aanscherping van de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets heeft de regering in aanmerking genomen dat de WWB rekening houdt met het kunnen delen van kosten en het als gevolg daarvan optreden van schaalvoordelen. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten wordt immers bepaald door de mate waarin de kosten van degenen die in dezelfde woning wonen met elkaar kunnen worden gedeeld. In de huidige WWB wordt er van uitgegaan dat alleen gehuwden of ongehuwd samenwonenden alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen waardoor er bij hen sprake is van maximale schaalvoordelen binnen de huishouding. De regering is van mening dat hiervan ook sprake is bij degenen die bloed- en aanverwanten in de eerste graad zijn en die bij elkaar wonen in dezelfde woning. Dat sprake is van een leefsituatie die naar aard gelijkenis vertoont met die van gehuwden blijkt uit het feit dat ook de bloed- en aanverwanten in de eerste graad op grond van artikel 392 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek jegens elkaar een onderhoudsverplichting hebben13.
De situatie bij bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, wijkt in dit opzicht af van die bij andere leefvormen. Bij relaties zoals onderhuurderschap, kostgangerschap of andere woonvormen zoals studentenhuizen en woongroepen, is er sprake van een volledig zakelijke relatie. Bij die relaties gaat het om deelname aan het economisch verkeer, waarbij door een partij voor de te leveren prestaties (het gebruik van woonruimte) een prijs is bedongen en de andere partij voor die prestaties bereid is daarvoor een prijs te betalen (huur). In de bijstand wordt, via inkomenskorting en/of het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid wegens het kunnen delen van de kosten, rekening gehouden met de opbrengst van de ene partij en de prijs die de andere partij betaalt. Naarmate de zakelijkheid toeneemt, vermindert de financiële verstrengeling. Zakelijke relaties zoals onderhuurderschap, kostgangerschap of ander woonvormen en bloed- en aanverwanten in de tweede graad en verder, vallen niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
Jurisprudentie
8.5
De CRvB oordeelt in zijn uitspraak van 24 oktober 2006, nr. 05/4066 WWB, LJN: AZ0881 dat in het aangaan van een gezamenlijk huurcontract tevens een element van zorg is gelegen. In de casus die ten grondslag ligt aan CRvB 5 juni 2007, nr 06/4318 WWB, LJN: BA8226 maakten appellant en zijn broer beiden gebruik van de gehele woning; appellant verzorgde het huishouden en de broer betaalde € 300 per maand. Deze betaling moest als bijdrage in de huishouding worden aangemerkt aldus de CRvB.50. Ook in de situatie waarin de ander duurzame gebruiksartikelen van de hoofdbewoner gebruikt en de hoofdbewoner de ander bijstaat bij problemen oordeelde de CRvB dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.51. Het voor de ander wassen en koken, terwijl die ander heeft geholpen met het opknappen van de woning bracht de CRvB ook tot het oordeel dat er een gezamenlijke huishouding is.52.
8.6
In zijn uitspraak van 3 juli 2007, nr. 06/4175 WWB, LJN: BA8903 oordeelde de CRvB evenwel dat het niet voldoende is wanneer het gebruik van de ruimtes en het gebruik van spullen door elkaar lopen:
Naar het oordeel van de Raad zijn er ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden voor het standpunt dat in het onderhavige geval sprake is geweest van wederzijdse zorg. Het enkele feit dat, zoals appellant aanvoert, bij het huisbezoek gebleken is van onzelfstandige woonruimtes van betrokkene en [naam huisgenoot], waarbij het gebruik van de ruimtes en het gebruik van spullen (bijvoorbeeld in de keuken) door elkaar lopen, is daarvoor niet voldoende. Van een financiële verstrengeling tussen betrokkene en [naam huisgenoot] die verder ging dan het delen van de woonlasten is niet gebleken. Evenmin is naar voren gekomen dat betrokkene en [naam huisgenoot] in relevante mate zorg verleenden aan elkaar.
8.7
In zijn uitspraak van 25 augustus 2009 oordeelt de CRvB dat aan de hand van objectieve criteria moet worden beoordeeld of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Wederzijdse verzorging kan blijken uit een bepaalde mate53. van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan uitsluitend het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten:54.
6.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
(…)
6.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
8.8
Ook uit latere rechtspraak van de CRvB volgt dat van belang is dat de verzorging wederzijds is.55.
9. Fiscale literatuur over het begrip gezamenlijke huishouding: een bloemlezing
9.1
Wasch doet een poging om onder andere het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ strakker te omlijnen en concludeert onder andere:56.
5. Algemene conclusies
- 1.
Uit de wetsgeschiedenis blijken niet meer dan hoofdlijnen, zoals het van belang zijn van huisvesting en voeding. Definities van sleutelbegrippen worden niet gegeven. Van bepaalde soorten leefverbanden worden standpunten, al dan niet waardevrij gegeven.
(…)
- 5.
Of men nu aanknoopt bij objectieve criteria, dan wel bij subjectieve criteria voor de beoordeling of er sprake is van een gezamenlijke huishouding of een commerciele relatie, altijd is er sprake van het tekort doen van bepaalde (woon/samenlevings) situaties.
- 6.
Grondige feitelijke toetsing van twijfelachtige situaties is alleen mogelijk bij uitgebreide en diepgaande aantasting van de persoonlijke levenssfeer.
- 7.
Ook al zal dit het welbevinden van menig aanslagregelend ambtenaar schaden, toch is er uit een veel belangrijker optiek van de bescherming van de privacy veel voor te zeggen om zonder toetsing aan te knopen bij wat partijen blijkens (schriftelijk vastgelegde) afspraken willen, dan wel wat blijkt uit de feitelijke woonsituatie.
(…)
- 9.
Een alternatief zou kunnen zijn dat de wetgever de in eerste instantie niet genomen verantwoordelijkheid nu wel oppakt door definities of forfaitaire indelingen van bepaalde samenlevingsvormen te geven.
- 10.
Van een commerciële relatie is al sprake bij een gering ‘batig saldo’. De fiscus moet dat accepteren en aanknopen bij wat partijen voorspiegelen (voorleggen).
(…)
9.2
A-G Moltmaker vermeldt in zijn conclusie bij HR 7 februari 1990, nr. 26 343, BNB 1990/149 (onderdeel. 4.20) onder andere:
3.2.10.
De vraag rijst dan bovendien of het mogelijk is, dat de belastingplichtige met zijn medebewoner kan afspreken dat diens bijdrage aan de huisvestings- en/of voedingskosten zo gering is, dat de belastingplichtige feitelijk geen voordelen aan de medebewoning ontleent. De consequentie van een bevestigende beantwoording zou kunnen zijn — zoals het beroepschrift in cassatie terecht constateert — dat de belastingplichtige wel de alleenstaande-toeslag krijgt en zijn medebewoner — die op grond van deze afspraken wel voordelen geniet — niet.
(…)
5.2.
(…) De vaststelling van het hof, dat belanghebbende alleen heeft voorzien in de kosten van huisvesting en voeding lijkt mij moeilijk te betwisten. Het feit, dat zij de kosten van huisvesting alleen draagt, berust echter op het subjectieve gegeven, dat zij van haar broer geen huur vraagt. Mag op grond van een dergelijke subjectieve factor worden geconcludeerd, dat zij voor zich alleen een huishouding heeft gevoerd, met bovendien nog als gevolg, dat wellicht ten aanzien van de zuster geen sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding, maar ten aanzien van de broer wel?
(…)
5.4.
Gelet op de vermelde jurisprudentie en de omstandigheden van het onderhavige geval acht ik het aannemelijk, dat indien de broer wel een gedeelte van de huur zou betalen, zou zijn beslist, dat de zuster geen schaalvoordelen geniet verbonden aan de gezamenlijke bewoning. A fortiori ontbreekt schaalvoordeel, nu zij er (om haar moverende redenen) van heeft afgezien een bijdrage in de huur te vragen. Het lijkt niet erg redelijk, dat dit laatste de omvang van haar belastingschuld in voor haar ongunstige zin zou beinvloeden.
5.5.
Uit het vorenstaande moge nog eens temeer blijken (zie bijv. ook de commentaren van de Vereniging van referendarissen en hoofdcontroleurs en de Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten, Eerste Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 18121, nr. 55i, blz. 15 en 19), hoe moeilijk het is om goede criteria te vinden voor het onderscheid tussen het voeren van een gezamenlijke huishouding en het alleen voeren van een huishouding. Dit zou m.i. pleiten voor een ruime uitlegging van art. 56, lid 1, letter a, Wet IB 1964, bijv. dat de alleenstaande-toeslag steeds wordt toegekend, tenzij men in gezinsverband op niet-commerciële basis met een ander of anderen leeft. Welke criteria gelden voor het begrip ‘gezin’ is uiteraard ook niet volstrekt duidelijk, maar bij een gezinsverband denkt men toch aan een zekere mate van verbondenheid van de leden in de sociale, emotionele en economische sfeer.
Hierbij moet wel worden bedacht, dat een beperkende interpretatie van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in de gevallen van art. 56, lid 2 (bijna-alleenverdienertoeslag) en lid 3 (alleenverdienertoeslag) ten nadele van de belastingplichtigen zou werken. Ook al om te vergaande inbreuken op de privacy te voorkomen, past hier naar mijn mening een terughoudende opstelling van de fiscus en de belastingrechter en zou m.a.w. aan de belastingplichtigen het voordeel van de twijfel moeten worden gegund.
9.3
Kavelaars leidt uit het arrest BNB 1990/149 af dat bij de beoordeling of sprake is van een commerciële relatie het winststreven een rol speelt:57.
In de aanduiding ‘commercieel’ ligt dat winstdoel wel besloten. De vraag is of reeds bij een zakelijke verdeling van de kosten zonder dat daarbij met een winstopslag wordt gerekend, er sprake is van een commerciële prijs en daardoor de gezamenlijke huishouding uit beeld verdwijnt. In HR 4 oktober 1989, nr. 26 277, BNB 1989/322 lijkt de Hoge Raad die mening te zijn toegedaan, hetgeen mij niet de bedoeling van de wetgever lijkt en overigens ook niet aansluit bij de ratio van de problematiek inzake de gezamenlijke huishouding. In HR nr. 26 343 laat de Hoge Raad zich niet uitdrukkelijk over dit punt uit, doch uit de gekozen bewoordingen kan mijns inziens toch worden afgeleid dat het winststreven weer teruggehaald is bij de beoordeling of er sprake is van een commerciële relatie, hetgeen — zoals gezegd — ook correct lijkt. (Zie echter onder meer ook de volgende uitspraken, waar zeker geen commerciële maar wel een reële prijs werd bedongen, en toch geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hof Leeuwarden 13 februari 1987, nr. 942/86, BNB 1988/65. Hof Amsterdam 7 maart 1988, nr. 4791/88, V-N 1988, blz. 976. In deze twee uitspraken werd overigens wel expliciet vastgesteld dat er geen schaalvoordelen werden genoten!!) Van belang is evenwel dat het commerciële — dus winst — streven pas aan de orde komt als vaststaat dat (substantiële) schaalvoordelen gerealiseerd zijn. Zijn die er niet dan kan volstaan worden met de betaling van een reële prijs voor huisvesting en voeding en dergelijke en mag het winststreven ontbreken.
9.4
Schrama schrijft over het begrip gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw (citaat zonder voetnoten):58.
Het gaat om een beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Niet relevant is of aan de samenwoning een affectieve relatie ten grondslag ligt, (…). De aard van de relatie is derhalve, net als in de inkomstenbelasting, irrelevant. Relaties waarbij de gezamenlijke huisvesting en voorzieningen als eten plaatsvinden op basis van een commerciële relatie vallen niet onder een gezamenlijke huishouding.
(…)
Wat voldoende is voor het aannemen van wederzijdse zorg — het tweede vereiste voor de kwalificatie als gezamenlijke huishouding — is moeilijk in zijn algemeenheid te bepalen; de jurisprudentie is vrij casuïstisch van aard. Hieraan kan op diverse wijzen invulling worden gegeven en de vraag of daaraan is voldaan, dient beantwoord te worden door afweging van alle relevante omstandigheden; het gebruik van duurzame goederen, de betaling van kosten van de huishouding of verzekeringen zijn relevante aspecten.
(…)
Ook indien de wederzijdse zorg voor elkaar van niet-financiële aard is, kan een gezamenlijke huishouding bestaan. Het kan onder meer gaan om het verrichten van huishoudelijke taken, maar ook het samen op vakantie gaan en het zorgen voor kinderen kunnen relevante feiten zijn.
9.5
Gubbels merkt over het begrip gezamenlijke huishouding in de Wet IB 2001 op (citaat zonder voetnoten):59.
Toch hoeft naar mijn mening niet onverkort bij deze [A-G: onder de Wet IB 1964 gewezen] jurisprudentie te worden aangesloten. In de parlementaire behandeling wordt weliswaar opgemerkt dat de begrippen zijn ontleend aan de Wet IB 1964 en dat zij in de praktijk hun werking hebben bewezen, maar dat betekent niet dat er geen ruimte zou zijn om deze begrippen thans meer in overeenstemming te brengen met de maatschappelijke ontwikkelingen en doel en strekking van de Wet IB 2001. Dat deze ruimte bestaat blijkt reeds uit het feit dat de wetgever er bewust van heeft afgezien om de onder de Wet IB 1964 gewezen rechtspraak te codificeren. Het begrip gezamenlijke huishouding zou naar mijn menig thans zo moeten worden uitgelegd dat het bestaan van een (financiële) zorgverplichting jegens elkaar voorop dient te staan. Het al dan niet behalen van economische schaalvoordelen is van bijkomende betekenis.
9.6
Zuidgeest schrijft naar aanleiding van de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding in de Leidraad Invordering 1990:60.
Gelet op de vereenzelvigingsfunctie en de facilitaire functie van het partnerbegrip zou het naar mijn mening niet bezwaarlijk zijn om deze ruimere omschrijving van de ‘gezamenlijke huishouding’ ook te hanteren voor de Wet IB 2001. Dit zou leiden tot verduidelijking en meer uniformiteit.
(…)
De invulling van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ in de jurisprudentie is naar mijn mening echter te beperkt en hierdoor niet in overeenstemming met de sociaal-maatschappelijke werkelijkheid. In dit verband vind ik de omschrijving die in art. 26, paragraaf 2 lid 3 Leidraad INV 1990 aan dit begrip wordt gegeven realistischer en duidelijker. Overigens lijkt die omschrijving van de ‘gezamenlijke huishouding’ veel op die van hetzelfde begrip in de in hoofdstuk 5 genoemde ‘Aanwijzingen voor de regelgeving’. [a-g: zie aanwijzing 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving]
10. Beschouwing
10.1
Belanghebbende staat samen met haar twee dochters, beiden jonger dan 27 jaar, ingeschreven op een adres waarop dat jaar ook de vriend van een van de dochters staat ingeschreven. Belanghebbende heeft hem een kamer ter beschikking gesteld en verstrekt hem maaltijden. De vriend betaalt slechts incidenteel een vergoeding voor de genoten maaltijden. In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar een gezamenlijke huishouding voerde met de vriend.
10.2
De (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek wordt niet verleend indien belanghebbende met een ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt een huishouding voert (artikel 8.15, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001). In de parlementaire geschiedenis wordt voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding de nadruk gelegd op het vereiste dat gezamenlijk moet worden voorzien in huisvesting en voeding (onderdelen 4.3, 4.4, 4.6). Hiervan is blijkens de parlementaire geschiedenis geen sprake als dit op zuiver commerciële basis in het economische verkeer plaatsvindt (met name onderdelen 4.3, 4.8, 4.9). De Hoge Raad oordeelde dat een gezamenlijke huishouding in de zin van de loon- en inkomstenbelasting wordt gevoerd wanneer een belastingplichtige samen met iemand anders op niet-commerciële grondslag voorziet in huisvesting en voeding en daardoor schaalvoordelen geniet (onderdelen 4.19–4.21). Met betrekking tot andere wetten wordt een andere invulling gegeven aan het begrip ‘gezamenlijke huishouding’.
10.3
Uit het oordeel van het Hof volgt dat belanghebbende de vriend niet op commerciële basis voorziet in huisvesting en voeding (rechtsoverweging 7.5 van de uitspraak van het Hof). De feiten laten evenwel geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet samen met de vriend heeft voorzien in huisvesting en voeding, zodat belanghebbende geen schaalvoordelen heeft genoten.
10.4
Voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag is niet relevant of de vriend in dit geval wèl schaalvoordelen heeft genoten. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de alleenstaande-ouder-toeslag — de voorganger van de alleenstaande-ouderaftrek en de alleenstaande-ouderkorting — volgt dat de interpretatie van het begrip ‘gezamenlijke huishouding’ dient te geschieden in het licht van de bepaling van de subjectieve draagkracht van belanghebbende (onderdelen 4.4, 4.6 en 4.7).
10.5
Gesteld noch gebleken is dat de vriend de subjectieve draagkracht van belanghebbende heeft vergroot. In het bezwaarschrift van belanghebbende van 2 juni 2008 is gesteld dat de vriend in het onderhavige jaar eigen inkomsten had in de vorm van studiefinanciering, een stagevergoeding en loon in verband met een parttime baan. Noch uit de parlementaire geschiedenis noch uit de rechtspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad blijkt evenwel dat de vraag of de vriend de subjectieve draagkracht van belanghebbende had kunnen vergroten een rol speelt. Nu dit voorts niet is gesteld door de wederpartij en hieromtrent door de Rechtbank en/of het Hof niets is vastgesteld, behoeft hierop niet nader te worden ingegaan.
10.6
Gelet op het bovenstaande heeft belanghebbende recht op de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. Het tweede middel slaagt derhalve in zoverre daarin wordt geklaagd over schending van artikel 8.15, lid 1, Wet IB 2001. Het beroep in cassatie van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard.
11. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2012
Rechtbank 's‑Gravenhage 19 januari 2010, nr. AWB 09/3012, niet gepubliceerd.
Hof 's‑Gravenhage 9 februari 2011, nr. 10/00091, LJN: BP5815.
Kamerstukken II 1883/84, 18 121, nr. 3, blz. 62.
Handelingen II 10 november 1983, blz. 1136.
Kamerstukken II 1983/84, 18 121, nr. 7, blz. 7–8.
Handelingen I 29 december 1983, blz. 448–449.
Persbericht Ministerie van Financiën 28 november 1986, nr. 86/365, V-N 1986, blz. 2666, punt 20.
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 285.
Kamerstukken II 1999–2000, 26 727, nr. 7, blz. 63.
Brief Staatssecretaris van Financiën 5 juni 2009, nr. AFP2009/341U, V-N 2009/37.3.
Zie bijv. HR 11 maart 1998, nr. 33 086, BNB 1998/121 en Hof Amsterdam 22 augustus 1996, nr. P95/4223, FED 1996/886.
Hof Arnhem 24 maart 1987, nr. 107/86, Infobulletin 87/290.
Hof Leeuwarden 13 februari 1987, nr. 942/96, BNB 1988/65, zo ook Hof Amsterdam 7 maart 1988, nr. 4791/86, BNB 1989/264.
Hof 's‑Gravenhage 10 oktober 1988, nr. 2520/86, V-N 1989, blz. 330, punt 15.
HR 7 februari 1990, nr.26 343, BNB 1990/149 (concl. A-G Moltmaker; m.nt. Brunt).
Rechtbank Haarlem 17 juli 2009, nr, AWB 08/7272, NTFR 2009/1755.
Rechtbank Leeuwarden 29 oktober 2010, nr. AWB 10/911, V-N 2011/19.23.10 en 20.23.10.
J. van Soest, Rechtsvragenrubriek, WPNR 1985/5751, blz. 581.
Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 8, blz. 45, 48.
Antwoorden op Kamervragen van de Staatssecretaris van Financiën van 4 november 2005, nr. WDB 2005/00663U, NTFR 2005/1477.
Brief Minister van Financiën 15 februari 2007, nr. DB2006-632, V-N 2007/11.8.
Ingevoerd bij Staatsblad 1986, 564.
Het vereiste van duurzaamheid is geschrapt om de indruk te vermijden dat een minimumperiode van samenwoning wordt verlangd (Kamerstukken II 1993/94, nr. 18, blz. 36. De aanleiding voor aanpassing van de definitie was de fraudegevoeligheid, zie Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 14.
Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 3, blz. 9–11.
Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 106.
Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 107. In vergelijkbare zin Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 18, blz. 88 en Kamerstukken I 1994/95, 22 545, nr. 75e, blz. 7.
Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 10, Handelingen II 1985/86, 66, blz. 4367.
Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 106.
Handelingen II 1985/86, blz. 4367. Zo ook casus 3 besproken in Kamerstukken II 1994/95, 22 545, nr. 75c, blz. 18.
Kamerstukken II 1985/86, 19 259, nr. 10; zie over deze bepaling ook onderdeel 5 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen van 22 december 2011 in de zaak 11/03810.
Afdeling geschillen van bestuur RvS 23 juli 1992, nr. G04900614, JABW 1992, 234.
HR 30 mei 2001, nr. 371, BNB 2001/299; V-N 2001/32.18; FED 2001/345.
Staatsblad 2003, 375.
Onder andere vanuit de gemeente is kritisch gereageerd op de voorgestelde huishoudinkomenstoets. Zie bijvoorbeeld Binnenlands Bestuur van 7 juli 2011 ‘Huishoudtoets wordt chaos’ en van 7 december 2011 ‘Gemeenten presenteren alternatief huishoudtoets’.
Kamerstukken 2011/12, 32 815, nr. 3, blz. 7–8. Ingevolge dit wetsvoorstel is artikel 3, lid 2, Wwb gewijzigd; zie Stb.2011/650. Het derde lid is niet gewijzigd.
In vergelijkbare zin CRvB 27 maart 2007, nr. 06/749 WWB, LJN: BA1782.
CRvB 18 augustus 2009, 08/2871 WWB, LJN: BJ5561.
CRvB 9 april 2007, nr. 06/3284 WWB, LJN: BA2618.
In zijn uitspraak van 3 juli 2007, nr. 06/4175 WWB, LJN: BA8903 spreekt de CRvB nog over ‘in relevante mate’.
CRvB 25 augustus 2009, nr. 07/6148, LJN: BJ7286. Zie ook CRvB 18 april 2006, nr. 05/768 NABW, LJN: AW5264 en CRvB 3 juli 2007, nr. 06/4175 WWB en 06/4177 WWB, LJN: BA8903.
Zie o.a. CRvB 18 mei 2011, nr. 10/955 AOW, LJN: BQ6613 en CRvB 24 mei 2011, nr. 09/2565 WWB, LJN: BQ7252.
E.P.J. Wasch, ‘Tweeverdienersregeling: Gezamenlijke huishouding, commerciële relatie en enkele praktijkvoorbeelden’, WFR 1986/1157.
P. Kavelaars, ‘Alleenstaande samenwoners, of samenwonende alleenstaanden?’, WFR 1990/955.
W.M. Schrama, ‘De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht’ (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2004, blz. 146–148.
N.C.G. Gubbels, ‘Partners en (echt)scheiding’, in: I.J.F.A.van Vijfeijken e.a., Inkomstenbelasting en de gevolgen van (echt)scheiding, Amersfoort: SDU 2007, blz. 21.
R.N.F. Zuidgeest, ‘Verbondenheid in het belastingrecht’ , Deventer: Kluwer 2008, blz. 116 en 118