CRvB, 03-07-2007, nr. 06/4175 WWB, nr. 06/4177 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8903
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-07-2007
- Zaaknummer
06/4175 WWB
06/4177 WWB
- LJN
BA8903
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8903, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑07‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2007/267 met annotatie van Malva Driessen
Uitspraak 03‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding? Wederzijdse zorg?
06/4175 WWB
06/4177 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 juni 2006, 05/1503 en van 8 juni 2006, 06/648 (hierna: aangevallen uitspraken) in de gedingen tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Petkovski, advocaat te Deventer, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek van deze zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007, gevoegd met de behandeling van de hoger beroepen met de procedurenummers 06/2632, 06/2700, en 06/2705. Namens appellant zijn verschenen F.L.H. Deuzeman en F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Petkovski. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Met ingang van
1 november 2004 huurde betrokkene samen met A. [naam huisgenoot] woonruimte op het adres [adres].
Op 13 januari 2005 hebben twee medewerkers van de Sector Sociale Voorzieningen (SSV) van de gemeente Deventer op het hiervoor genoemde adres een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Daarbij is de woonruimte van betrokkene en [naam huisgenoot] bezichtigd en is met betrokkene gesproken ([naam huisgenoot] was niet thuis). Op grond van de bevindingen van het huisbezoek heeft appellant in de eerste plaats geconcludeerd dat betrokkene vanaf
1 november 2004 zijn bestaanskosten gedeeltelijk kan delen met [naam huisgenoot], en voorts dat betrokkene vanaf 13 januari 2005 een gezamenlijke huishouding met [naam huisgenoot] voert. Vanwege de SSV is deze conclusie aan betrokkene meegedeeld, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld bijstand naar de norm voor gehuwden aan te vragen. Betrokkene heeft in eerste instantie aangegeven van die gelegenheid gebruik te willen maken, waarna aan hem voorschotten zijn uitbetaald. Betrokkene heeft van het indienen van een formele aanvraag uiteindelijk afgezien.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft appellant, mede op basis van de bevindingen van het huisbezoek, de bijstand van betrokkene herzien in die zin dat de toeslag over de periode van 1 november 2004 tot 1 januari 2005 wordt verlaagd van 20% naar 10% van het minimumloon, en de bijstand met ingang van 13 januari 2005 ingetrokken.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 23 maart 2005 bezwaar gemaakt voor zover het betreft de intrekking van de bijstand. Bij besluit van 29 juli 2005 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 september 2005 - voor zover in dit geding van belang - heeft appellant de in de maand februari 2005 aan betrokkene verleende voorschotten van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 1022,44. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 13 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de beroepen tegen de besluiten van 29 juli 2005 en van
31 januari 2006 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, en appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank wel hoofdverblijf van betrokkene en [naam huisgenoot] in dezelfde woning aangenomen, maar geen wederzijdse zorg, zodat volgens de rechtbank geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat betekent volgens de rechtbank tevens dat de terugvordering van de voorschotten geen stand kan houden.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Appellant bestrijdt met name het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van wederzijdse zorg van betrokkene en [naam huisgenoot].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gezamenlijke huishouding
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding (het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning) is door appellant niet betwist. Aangezien betrokkene niet in hoger beroep is gekomen moet van de juistheid van dit oordeel van de rechtbank thans worden uitgegaan.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een bepaald geval is voldaan.
Appellant heeft bij de beoordeling van de wederzijdse zorg belangrijke betekenis gehecht aan hetgeen betrokkene volgens het door de medewerker van SSZ opgemaakte verslag heeft verklaard, bijvoorbeeld over het doen van boodschappen en het gezamenlijk gebruik van de in de woning aanwezige spullen. De Raad overweegt daarover in de eerste plaats dat het hier gaat om een voor betrokkene belastend verslag. Het verslag is niet opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Het is ook niet aan betrokkene voorgelezen of ter lezing of ter ondertekening aan hem aangeboden. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de gemotiveerde betwisting van het verslag door betrokkene, zijn er onvoldoende waarborgen dat het verslag een juiste zakelijke weergave is van hetgeen hij heeft verklaard. Daarbij komt dat [naam huisgenoot] niet is gehoord over de wijze waarop hij de woning met betrokkene bewoonde en of daarbij sprake was van wederzijdse zorg, alsmede dat ook [naam huisgenoot] de door appellant aangenomen wederzijdse zorg heeft tegengesproken.
Naar het oordeel van de Raad zijn er ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden voor het standpunt dat in het onderhavige geval sprake is geweest van wederzijdse zorg. Het enkele feit dat, zoals appellant aanvoert, bij het huisbezoek gebleken is van onzelfstandige woonruimtes van betrokkene en [naam huisgenoot], waarbij het gebruik van de ruimtes en het gebruik van spullen (bijvoorbeeld in de keuken) door elkaar lopen, is daarvoor niet voldoende. Van een financiële verstrengeling tussen betrokkene en [naam huisgenoot] die verder ging dan het delen van de woonlasten is niet gebleken. Evenmin is naar voren gekomen dat betrokkene en [naam huisgenoot] in relevante mate zorg verleenden aan elkaar.
De Raad volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat er geen toereikende grondslag is voor de conclusie dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van wederzijdse zorg, zodat appellant ten onrechte het voeren een gezamenlijke huishouding van betrokkene met [naam huisgenoot] heeft aangenomen.
De terugvordering
Aan de terugvordering ligt ten grondslag het standpunt van appellant dat betrokkene over de periode vanaf 13 januari 2005 geen recht heeft op bijstand als alleenstaande en dat door het uitblijven van een formele aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ook geen recht op bijstand naar die norm is ontstaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene niet langer kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en dat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ten onrechte is ingetrokken. Dat betekent dat de bijstand vanaf 13 januari 2005 naar de norm voor een alleenstaande (met een toeslag van 10%) had behoren te worden gecontinueerd. Hoewel de voorschotten zijn verleend met het oog op de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden en het tot toekenning van die bijstand niet is gekomen, is de Raad van oordeel dat, gelet op de directe samenhang van deze terugvordering met de door de rechtbank en de Raad onjuist bevonden intrekking van de bijstand, voor de terugvordering tot het hier aan de orde zijnde bedrag geen toereikende grondslag bestaat. De rechtbank heeft appellant dan ook terecht opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij kan het College, in samenhang met het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2005, berekenen welke financiële consequenties, waaronder begrepen de verrekening van de voorschotten, voortvloeien uit de uitkomst van de onderhavige hoger beroepen.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Deventer;
Bepaalt dat van de gemeente Deventer een griffierecht van € 844,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.