CRvB, 18-04-2006, nr. 05/768 NABW, nr. 05/769 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AW5264
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
05/768 NABW
05/769 NABW
- LJN
AW5264
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AW5264, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑04‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Gezamenlijke huishouding.
05/768 NABW, 05/769 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 december 2004, 03/905 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gaasterlân-Sleat (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân (hierna: dagelijks bestuur) thans de taken en bevoegdheden in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College werden uitgeoefend.
Namens appellanten heeft mr. H.A. de Boer, advocaat te Workum, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. Voor appellante is verschenen mr. De Boer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schaafsma, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in de periode van 1 oktober 1988 tot 1 september 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten al langere tijd zouden samenwonen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is administratief onderzoek verricht, zijn inlichtingen bij derden ingewonnen en zijn appellanten gehoord. Het onderzoeksresultaat, neergelegd in een rapport van 5 maart 2003, is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 maart 2003 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 november 1997 tot en met 31 augustus 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 44.033,77 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van gelijke datum heeft het College dit bedrag mede van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 april 1993 zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat het gezamenlijk inkomen van appellanten hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 24 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of het College terecht heeft aangenomen dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag of dat het geval is moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens voldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat ten tijde in geding sprake was van hoofdverblijf van appellanten in dezelfde woning. Daartoe overweegt de Raad dat appellant een gedeelte van zijn woning aan appellante verhuurde. Deze woning, gelegen aan het [adres] te [plaatsnaam], beschikte over één huisnummer, te weten nummer [huisnummer]. Uit de gedingstukken blijkt ook overigens niet dat appellanten in feite ieder beschikten over een eigen, zelfstandige woonruimte. In dit verband is verder van belang dat is gebleken dat de woonvertrekken van appellanten over een weer konden worden bereikt door een tussendeur, die tijdens een in 1998 vanwege het College bij de woning van appellant afgelegd huisbezoek door appellante werd gebruikt.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat er ten tijde in geding sprake was van wederzijdse zorg. De financiële verstrengeling blijkt met name uit het hebben van een - in 1994 geopende - effectenrekening op beider naam bij een beleggingsinstelling (een zogenoemde en/of rekening), de wederzijds verleende machtiging tot het gebruik van bankpassen en het (financiële) beheer van de caravan van appellant door appellante. Daarnaast is sprake van meerdere andere aspecten van wederzijdse zorg, zoals opgesomd in het besluit van 1 juli 2003, waaraan nog kan worden toegevoegd dat appellante de administratie van appellant bijhield.
De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat aan de inwoning van appellante bij appellant een commerciële relatie ten grondslag lag. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het tussen appellanten opgemaakte huurcontract van 30 januari 1995, waarin een maandelijkse vergoeding van f 450,-- is vastgelegd, nimmer is gewijzigd en dat die vergoeding niet als een commerciële vergoeding voor het gebodene (de woonruimte inclusief de levering van energie en water alsmede bijbehorend erf en tuin) kan worden beschouwd. Daarnaast is de Raad van oordeel dat met hetgeen is gebleken over de financiële verstrengeling en de wederzijds verleende zorg hetgeen in een commerciële relatie gebruikelijk is duidelijk wordt overschreden.
Op grond van het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College terecht heeft aangenomen dat appellanten tijdens de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw hebben gevoerd.
Appellant heeft het College daarvan niet op de hoogte gesteld, zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij het College steeds voldoende op de hoogte heeft gehouden van de omstandigheden waaronder appellante in zijn woning verbleef en dat het College niet gerechtigd is terug te komen op een nog in 1998 ingenomen standpunt dat niet van een gezamenlijke huishouding kon worden gesproken. Weliswaar was het College op de hoogte van de inwoning van appellante bij appellant en heeft het College onder meer in 1998 onderzoek verricht naar de vermeende samenwoning van appellanten - hetgeen toen niet heeft geleid tot de conclusie dat van samenwoning sprake was - , maar het laatstelijk door de sociale recherche verrichte onderzoek heeft nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht gebracht, waaronder het feit dat appellanten al jaren over een gezamenlijke effectenrekening beschikken. Op basis van de resultaten van dat onderzoek kan niet worden staande gehouden dat appellant het College steeds op juiste en volledige wijze heeft geïnformeerd. Het College kon vervolgens over de gehele in geding zijnde periode (opnieuw) bezien of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
De omstandigheid dat het gerechtshof te Leeuwarden appellant in hoger beroep heeft vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Dat wordt niet anders door het gegeven dat de strafrechter zich in dit geval tevens met zoveel woorden heeft uitgelaten over de vraag of is voldaan aan de twee criteria van artikel 3, derde lid, van de Abw.
Aan appellant is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2002 ten onrechte bijstand verleend. Hij kon immers niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat hij niet in aanmerking kwam voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan het College de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat wat de periode van 1 november 1997 tot en met 31 augustus 2002 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
Gezien het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de over de eerdergenoemde periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006.
(get.) Van Viegen.
(get.) Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.