CRvB, 12-05-1998, nr. 97/2730ABW
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7597
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-05-1998
- Zaaknummer
97/2730ABW
- LJN
ZB7597
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7597, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑05‑1998; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 1998/174 met annotatie van A.E.L.T. Balkema
Uitspraak 12‑05‑1998
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding.
97/2730 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante],
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Korendijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr C.K. Visser, advocaat te
Oud-Beijerland, op de in het aanvullend beroepschrift
aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een
tussen partijen gewezen uitspraak van de president van de
Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 4 februari
1997, reg. nr. AWB 97/3-2 en AWB 97/4-2, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 maart 1998,
waar namens appellante is verschenen mr C.K. Visser,
voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door J. Bueving, werkzaam bij de
gemeente Korendijk.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet
(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet (Abw)
(Iw) in werking getreden.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting
ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1982 een uitkering,
aanvankelijk ingevolge de ABW en later ingevolge de
Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), in beide
gevallen naar de norm voor een éénouder gezin.
Sedert haar echtscheiding in 1980 woont appellante samen
met haar minderjarige zoon in bij haar broer.
In het kader van de invoering van de Abw heeft gedaagde
het recht van appellante op een uitkering opnieuw
beoordeeld.
Bij besluit van 2 juli 1996 is aan appellante een
uitkering ingevolge de Abw toegekend vanaf 15 juli 1996
tot 1 januari 1997. Met ingang van laatstgenoemde datum
werd de uitkering beëindigd op de grond dat uit het
onderzoek gebleken was dat appellante met haar broer een
gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3
van de Abw.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij
het bestreden besluit van 27 november 1996 ongegrond
verklaard.
De president van de rechtbank heeft bij de aangevallen
uitspraak van 4 februari 1997, met toepassing van artikel
8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep
tegen dit besluit ongegrond verklaard en het verzoek om
een voorlopige voorziening afgewezen.
In hoger beroep is namens appellante - kort samengevat -
aangevoerd dat ten onrechte geoordeeld is dat er sprake
is van een gezamenlijke huishouding, omdat er reeds jaren
een kostgangersrelatie bestaat tussen appellante en haar
broer. Het bestaan van dit kostgangerschap was in bezwaar
en beroep weliswaar niet met bescheiden aangetoond, maar
zou dienen te worden afgeleid uit het geheel van feiten
en omstandigheden en met name uit de, zowel in bezwaar
als in beroep, gegeven mondelinge toelichting op de
financiële gang van zaken. Appellante heeft een
kostgangersovereenkomst overgelegd die weliswaar eerst is
opgesteld na de aangevallen uitspraak, maar waarin de
feitelijk reeds sedert 1982 bestaande situatie zou zijn
vastgelegd. Tevens zijn bankafschriften overgelegd ten
bewijze van het feit dat appellante regelmatig geld
overmaakt naar de rekening van haar broer en betalingen
doet voor de boodschappen en benzine.
Met betrekking tot de beëindiging van de uitkering ingevolge
de Abw per 1 januari 1997 overweegt de Raad het
volgende.
Ingevolge het bepaalde in art 3, eerste lid (met ingang
van 1 januari 1998 het tweede lid), onder a, van de Abw
wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de
ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding
voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste
graad. Op grond van het tweede (thans derde) lid van dat
artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien
twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben
en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel
van het leveren van een bijdrage in de kosten van de
huishouding dan wel anderszins.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw [TK,
vergaderjaar 1993-1994, 22 545, nr. 18 p. 36 en EK,
vergaderjaar 1994-1995, 22 545 en 22 614, nr. 75c p. 12
en 13] blijkt dat uitdrukkelijk bedoeld is alleen voor
bloedverwanten in de eerste graad een uitzondering te
maken op de gelijkstelling met gehuwden.
Vast staat dat appellante en haar broer hun hoofdverblijf
hebben in dezelfde woning.
Met betrekking tot de vraag of appellante en haar broer
blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van
het leveren van een bijdrage in de kosten van de
huishouding dan wel anderszins, overweegt de Raad het
volgende.
Appellante stelt dat er sprake is van een
kostgangersrelatie met haar broer en dat zij hem
maandelijks een commerciële vergoeding betaalt. Zij kookt
slechts en gebruikt samen met haar broer de maaltijden.
Daarnaast verricht zij nauwelijks huishoudelijk werk.
Hiervoor heeft zij gezinshulp gedurende enkele uren per
week. Voorzover er al sprake zou zijn van verzorging van
haar broer, dan komt deze slechts incidenteel voor in
geval van ziekte en vloeit deze hulp tijdens ziekte meer
voort uit de broer-zus relatie dan uit het feit dat zij
bij hem inwoont. In geval van ziekte van appellante wordt
zij evenwel niet door haar broer verzorgd maar door haar
minderjarige zoon.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt
geformuleerd dat een ongehuwde, die inwoont bij een
andere ongehuwde en deze, in meerdere of mindere mate,
verzorgt, en die desondanks stelt aanspraak te hebben op
een bijstandsuitkering naar het normbedrag voor een
alleenstaande of een alleenstaande ouder, dient aan te
tonen dat er sprake is van een zakelijke overeenkomst
waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld zijn.
Tevens dient deze desgevraagd op voor het
bijstandverlenend orgaan eenvoudig te controleren wijze,
zoals door middel van bank- of giroafschriften aan te
tonen dat hij regelmatig aan die ander op zakelijke basis
een vergoeding betaalt voor de inwoning c.q. een
vergoeding ontvangt voor de door of namens hem ten
behoeve van de huishouding verrichte verzorgende taken.
Verder is het uit een oogpunt van goede uitvoering van de
Abw niet onredelijk dat een schriftelijk contract ter
staving van de commerciële relatie wordt verlangd.
Bij gebreke van een dergelijk contract en van
controleerbare betaalgegevens kan in beginsel niet als
vaststaand worden aangenomen dat er sprake is, en is
geweest, van een zakelijke overeenkomst.
Daarmee is niet gezegd dat het enkele ontbreken van een
schriftelijke overeenkomst in deze zonder meer beslissend
is, maar dit brengt appellante wel in een moeilijke
bewijspositie. Het is in elk geval aan appellante om aan
de hand van verifieerbare gegevens voldoende aannemelijk
te maken dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan
te merken prijs onderdak verschaft wordt en verzorging
geboden wordt. En dat geldt ook in situaties waarin al
geruime tijd van inwoning sprake is of waarbij sprake is
van een familieverhouding.
Dat eerst onder de nieuwe Abw bloedverwanten in de tweede
graad gelijkgesteld kunnen worden met gehuwden indien er
sprake is van een gezamenlijk huishouding, ontslaat
appellante niet van de verplichting om aan de hand van
verifieerbare gegevens, die niet alleen dateren van na
maar ook van voor de herbeoordeling op grond van de Abw,
aan te tonen dat er sprake is van een relatie die
gebaseerd is op zakelijke afspraken.
Naar het oordeel van de Raad is appellante, door slechts
gegevens over te leggen die alle dateren van na het
besluit van 2 juli 1996, hier onvoldoende in geslaagd. De
Raad laat dan nog daar welke betekenis die gegevens
hebben, bezien tegen de achtergrond van de door
appellante op 28 mei 1996 tegenover een van gedaagdes
ambtenaren afgelegde verklaring.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak
voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing
te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover
aangevochten.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter, en
mr Ch. de Vrey en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als
leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 1998.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.H. Berends.
HL
805