De aan de appeldagvaarding gehechte ID-staten SKDB betreffende de verdachte van 31 december 2014 en 9 december 2014 houden onder meer in dat de verdachte vanaf 8 juli 2010 tot 16 januari 2013 in de GBA stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] in [plaats A] en dat de verdachte vanaf 16 januari 2013 tot 5 september 2014 in de GBA stond ingeschreven op het adres [b-straat 1] in [plaats B] .
HR, 15-12-2015, nr. 15/00219
ECLI:NL:HR:2015:3574
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
15/00219
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3574, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2395, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2395, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3574, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/142 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0590
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om in het kader van de ontvankelijkheid van het h.b. de postbode die de mededeling uitspraak tevergeefs heeft aangeboden op een oud GBA-adres van verdachte als getuige te horen. Verdediging heeft in h.b. betwist dat verdachte degene was die volgens de akte van uitreiking de mededeling uitspraak heeft geweigerd in ontvangst te nemen en heeft in h.b. verzocht de postbode hieromtrent te horen. Het Hof heeft het verzoek afgewezen "mede gelet op het tijdsverloop" en op de grond dat verdachte "niet ter terechtzitting aanwezig is en zijn vader evenmin [en] nergens uit blijkt dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd". Het verzoek is gedaan tegen de achtergrond van de ontvankelijkheid van verdachte in het h.b. Het Hof heeft verdachte, mede gelet op hetgeen de postbode heeft gerelateerd in de akte van uitreiking, n-o verklaard in het h.b. Gelet hierop en in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd alsmede in aanmerking genomen dat verdachte t.t.v. de aanbieding in de GBA stond ingeschreven op een ander adres dan waar de mededeling is aangeboden, is de afwijzing van het verzoek niet zonder meer begrijpelijk. CAG gaat in op de ontvankelijkheid van het h.b. en op de vraag of uit het feit dat verdachte heeft geweigerd de mededeling uitspraak in ontvangst te nemen kan worden afgeleid dat er sprake is van een “omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is” zoals bedoeld in art. 408.2 Sv. HR laat desbetreffende klacht buiten bespreking.
Partij(en)
15 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/00219
LBS/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Enkelvoudige Kamer, van 14 januari 2015, nummer 20/002797-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over 's Hofs afwijzing van het verzoek een getuige te horen.
2.2.1.
De verdachte is door de Kantonrechter in de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 november 2012 bij verstek veroordeeld ter zake van 1. "overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994" tot vier weken hechtenis en ter zake van 2. "overtreding van het bepaalde in artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen" tot een geldboete van € 430,-, subsidiair 8 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring van een snorfiets (Peugeot Speedfighter). Op 19 september 2014 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat het beroep niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn is ingesteld. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient indien het eerste lid van voornoemd wetsartikel niet van toepassing is, het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
De kantonrechter heeft op 12 november 2012 bij verstek vonnis gewezen.
In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking mededeling uitspraak 12 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte op 21 januari 2013 geweigerd heeft deze akte in ontvangst te nemen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte op 21 januari 2013 bekend is geworden met het feit dat de kantonrechter op 12 november 2012 uitspraak in zijn zaak heeft gedaan. Dat verdachte geen kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis doet daar niet aan af, nu verdachte daarvan wel kennis had kunnen nemen indien hij de akte aangenomen had. Verdachte had gelet op het voorgaande binnen een termijn van veertien dagen na 21 januari 2013 hoger beroep dienen in te stellen.
De verdachte heeft echter eerst op 19 september 2014 tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Nu het hoger beroep, blijkens het vorenstaande, niet tijdig is ingesteld en niet is gebleken van omstandigheden die deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn, dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter stelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde en deelt mede.
Het beroepen vonnis is op 12 november 2012 door de kantonrechter bij verstek uitgesproken. Uit de akte van uitreiking van de mededeling uitspraak blijkt dat verdachte op 21 januari 2013 geweigerd heeft de gerechtelijke brief in ontvangst te nemen. Het hoger beroep is eerst op 19 september 2014 door verdachte ingesteld.
De advocaat-generaal deelt daarop mede.
Ik zie inderdaad dat de optie dat de geadresseerde de brief weigert, is aangekruist. De appeltermijn van veertien dagen is derhalve op 21 januari 2013 gaan lopen. Het door verdachte ingestelde hoger beroep is tardief. Ik vorder dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren.
De raadsman reageert daarop als volgt.
De verdediging betwist dat verdachte de uitreiking van de gerechtelijke brief heeft geweigerd. Verdachte was destijds niet op de [a-straat 1] te [plaats A] woonachtig. Wellicht heeft de postbode, die de brief wilde uitreiken, de vader van verdachte gesproken. Er rest mij niets anders dan het hof te verzoeken de desbetreffende postbode te horen.
De advocaat-generaal persisteert bij zijn standpunt.
De voorzitter deelt als volgt mede.
Vaststaat dat de postbode op de uitreikingsakte heeft aangetekend dat de geadresseerde, zijnde verdachte, geweigerd heeft de gerechtelijke brief in ontvangst te nemen. De enkele mededeling dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd is voor mij onvoldoende, nu verdachte hier niet ter terechtzitting aanwezig is en zijn vader evenmin. Nergens blijkt uit dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd. Dat verdachte de inhoud van de brief niet heeft bekeken doet er niet aan af dat hij kennis had kunnen nemen van de inhoud.
Gelet op het voorgaande wijs ik het verzoek van de raadsman tot het horen van de postbode, mede gelet op het tijdsverloop, af."
2.2.4.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) de stukken zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 (i) tot en met 4 (v). Deze stukken houden onder meer in dat op 21 januari 2013 de hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 vermelde mededeling uitspraak is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats A] ;
(ii) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2015 met daaraan gehecht een ID-staat SKDB van 31 december 2014 inhoudende dat de verdachte van 16 januari 2013 tot 5 september 2014 in de GBA (thans BRP) was ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats B] .
2.3.
Het Hof heeft het verzoek van de raadsman van de verdachte om de postbode die op 21 januari 2013 tevergeefs de door het Hof vermelde mededeling uitspraak heeft aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats A] als getuige te horen, afgewezen "mede gelet op het tijdsverloop" en op de grond dat de verdachte "niet ter terechtzitting aanwezig is en zijn vader evenmin [en] nergens uit blijkt dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd".
Voormeld verzoek van de raadsman van de verdachte is gedaan tegen de achtergrond van de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. Het Hof heeft de verdachte, mede gelet op hetgeen de postbode heeft gerelateerd in de akte van uitreiking, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Gelet hierop en in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd alsmede in aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de aanbieding van de mededeling uitspraak in de GBA stond ingeschreven op een adres in [plaats B] en niet op het adres in [plaats A] waar de mededeling is aangeboden, is 's Hofs afwijzing van het verzoek de postbode op te roepen als getuige niet zonder meer begrijpelijk.
2.4.
Voor zover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2015.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om in het kader van de ontvankelijkheid van het h.b. de postbode die de mededeling uitspraak tevergeefs heeft aangeboden op een oud GBA-adres van verdachte als getuige te horen. Verdediging heeft in h.b. betwist dat verdachte degene was die volgens de akte van uitreiking de mededeling uitspraak heeft geweigerd in ontvangst te nemen en heeft in h.b. verzocht de postbode hieromtrent te horen. Het Hof heeft het verzoek afgewezen "mede gelet op het tijdsverloop" en op de grond dat verdachte "niet ter terechtzitting aanwezig is en zijn vader evenmin [en] nergens uit blijkt dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd". Het verzoek is gedaan tegen de achtergrond van de ontvankelijkheid van verdachte in het h.b. Het Hof heeft verdachte, mede gelet op hetgeen de postbode heeft gerelateerd in de akte van uitreiking, n-o verklaard in het h.b. Gelet hierop en in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd alsmede in aanmerking genomen dat verdachte t.t.v. de aanbieding in de GBA stond ingeschreven op een ander adres dan waar de mededeling is aangeboden, is de afwijzing van het verzoek niet zonder meer begrijpelijk. CAG gaat in op de ontvankelijkheid van het h.b. en op de vraag of uit het feit dat verdachte heeft geweigerd de mededeling uitspraak in ontvangst te nemen kan worden afgeleid dat er sprake is van een “omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is” zoals bedoeld in art. 408.2 Sv. HR laat desbetreffende klacht buiten bespreking.
Nr. 15/00219 Zitting: 27 oktober 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De enkelvoudige kamer van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 januari 2015 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 12 november 2012, waarbij de verdachte wegens 1. “overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” bij verstek is veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 4 weken en de verdachte voorts wegens 2. “overtreding van het bepaalde in artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen” is veroordeeld tot een geldboete van € 430,-, subsidiair 8 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring van een in beslag genomen voorwerp, zoals in het vonnis omschreven.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans op ontoereikende gronden het verzoek om “de desbetreffende postbode” als getuige te horen over de betekening van de mededeling uitspraak van de kantonrechter heeft afgewezen.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van de kantonrechter in de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 12 november 2012 is op 8 oktober 2012 uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte (“ [betrokkene] ”) op diens GBA-adres ( [a-straat 1] in [plaats A] ).
(ii) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 12 november 2012 is noch de verdachte noch een gemachtigde raadsman verschenen. Vervolgens heeft de kantonrechter de verdachte bij vonnis van diezelfde datum bij verstek veroordeeld. Het vonnis vermeldt als adres van de verdachte het GBA-adres in [plaats A] .
(iii) De mededeling uitspraak betreffende het vonnis van de kantonrechter is op 21 januari 2013 tevergeefs aangeboden op het adres in [plaats A] , dat op dat moment niet langer het GBA-adres van de verdachte was.1.De bijbehorende akte van uitreiking houdt in dat de verdachte heeft geweigerd de mededeling uitspraak in ontvangst te nemen en dat de medewerker van PostNL (“koerier Den Bosch”) de mededeling uitspraak niet heeft uitgereikt.
(iv) Namens de verdachte heeft mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, advocaat te Breda, op 19 september 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.
(v) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2015 blijkt dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen. Als raadsman van de verdachte is mr. Van de Luijtgaarden aanwezig, die heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren. De raadsman heeft medegedeeld dat de verdachte niet aanwezig is, omdat hij drie dagen per week de zorg voor zijn kind heeft.
(vi) De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende aangevoerd. De verdediging betwist dat de verdachte de uitreiking van de gerechtelijke brief heeft geweigerd, aangezien de verdachte destijds niet woonachtig was op de [a-straat 1] in [plaats A] . Wellicht heeft de postbode, die de brief wilde uitreiken, de vader van de verdachte gesproken. In het verlengde daarvan heeft de raadsman verzocht de desbetreffende postbode als getuige te horen.
(vii) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de voorzitter van het hof in reactie hierop het volgende medegedeeld:
“Vaststaat dat de postbode op de uitreikingsakte heeft aangetekend dat de geadresseerde, zijnde verdachte, geweigerd heeft de gerechtelijke brief in ontvangst te nemen. De enkele mededeling dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd is voor mij onvoldoende, nu verdachte hier niet ter terechtzitting aanwezig is en zijn vader evenmin. Nergens blijkt uit dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd. Dat verdachte de inhoud van de brief niet heeft bekeken doet er niet aan af dat hij kennis had kunnen nemen van de inhoud.
Gelet op het voorgaande wijs ik het verzoek van de raadsman tot het horen van de postbode, mede gelet op het tijdsverloop, af.”
(viii) Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient indien het eerste lid van voornoemd wetsartikel niet van toepassing is, het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
De kantonrechter heeft op 12 november 2012 bij verstek vonnis gewezen.
In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking mededeling uitspraak 12 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte op 21 januari 2013 geweigerd heeft deze akte in ontvangst te nemen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte op 21 januari 2013 bekend is geworden met het feit dat de kantonrechter op 12 november 2012 uitspraak in zijn zaak heeft gedaan. Dat verdachte geen kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis doet daar niet aan af, nu verdachte daarvan wel kennis had kunnen nemen indien hij de akte aangenomen had. Verdachte had gelet op het voorgaande binnen een termijn van veertien dagen na 21 januari 2013 hoger beroep dienen in te stellen.
De verdachte heeft echter eerst op 19 september 2014 tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Nu het hoger beroep blijkens het vorenstaande, niet tijdig is ingesteld en niet is gebleken van omstandigheden die deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn, dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de postbode die de mededeling uitspraak aan verdachte heeft trachten uit te reiken gelet op het tijdsverloop af.”
5. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel in de eerste plaats de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, aangezien de enkele omstandigheid dat de verdachte de mededeling uitspraak zou hebben geweigerd niet zonder meer meebrengt dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak van de kantonrechter de verdachte bekend was.
6. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden. Deze termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden indien er sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden, die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.2.
7. In de onderhavige zaak is art. 408, tweede lid, Sv van toepassing. Ingevolge die bepaling moet de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Van een “omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is” is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep.3.In een geval als het onderhavige, waarin de kantonrechter een straf heeft uitgesproken, zal in elk geval de opgelegde straf voor de verdachte een gegeven zijn dat van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep. Als een verdachte op de hoogte is van het feit dat de rechter in eerste aanleg in het nadeel van de verdachte vonnis heeft gewezen, is dat nog niet voldoende om uit te gaan van bekendheid met de einduitspraak in de hier bedoelde zin. Daaruit volgt immers niet dat de opgelegde straf aan de verdachte bekend is.4.Ook als de opgelegde straf wel aan de verdachte bekend is geworden, maar niet de last tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, is geen sprake van bekendheid met de einduitspraak in de hier bedoelde zin.5.
8. Indien de mededeling uitspraak wel in persoon is uitgereikt aan de verdachte maar de verdachte heeft geweigerd voor ontvangst te tekenen, kan zonder meer worden aangenomen dat de betekening in persoon is geschied.6.Wanneer de verdachte niet alleen heeft geweigerd te tekenen maar ook heeft geweigerd de mededeling uitspraak in ontvangst te nemen, ligt dat anders. In dat geval is de inhoud van de uitspraak immers niet ter kennis van de verdachte gebracht. In art. 588 Sv is bovendien niet voorzien in een bepaling die de weigering van de verdachte om de mededeling uitspraak in ontvangst te nemen op één lijn stelt met de uitreiking van die mededeling aan de verdachte in persoon. In art. 588, derde lid, onder b, Sv wordt slechts de uitreiking van een gerechtelijk stuk (op het postkantoor) aan een door de verdachte schriftelijk gemachtigde aangemerkt als betekening in persoon. Elders in het Wetboek van Strafvordering wordt de weigering een stuk in ontvangst te nemen wel op één lijn gesteld met de uitreiking daarvan, zoals in de artikelen 385, derde lid, Sv (oproeping zitting kantonrechter) en 450, vijfde lid, Sv (oproeping aan gemachtigde in het kader van het aanwenden van rechtsmiddelen).7.Het ontbreken van een dergelijke voorziening in art. 588 Sv heeft voor gevallen als het onderhavige als onbevredigende consequentie dat de verdachte de uitreiking van de mededeling uitspraak kan frustreren en daarmee kan verhinderen dat hij bekend wordt met de inhoud van de uitspraak, waardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep geen aanvang neemt.8.Het is aan de wetgever om te besluiten of hiervoor een voorziening moet worden getroffen. In het momenteel aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) is daarin nog niet voorzien.9.Naar de huidige stand van het recht geldt het volgende.
9. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte op het moment dat hij op 21 januari 2013 weigerde de mededeling uitspraak van de kantonrechter in ontvangst te nemen, bekend is geworden met het feit dat de kantonrechter op 12 november 2012 uitspraak heeft gedaan en dat de verdachte derhalve op grond van art. 408, tweede lid, Sv in zijn eerst op 19 september 2014 ingestelde hoger beroep niet kan worden ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte geen kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis aan zijn oordeel niet afdoet, omdat de verdachte daarvan wel kennis had kunnen nemen indien hij de mededeling uitspraak in ontvangst had genomen.
10. Door aldus te overwegen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Niet bepalend is of de verdachte kennis had kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, maar of hij daadwerkelijk kennis heeft genomen van de inhoud daarvan.10.Het hof is ervan uitgegaan dat de verdachte op 21 januari 2013 geen kennis heeft genomen van de inhoud van de uitspraak. De enkele omstandigheid dat de verdachte bekend is geworden met het feit dat de kantonrechter op 12 november 2012 vonnis heeft gewezen, brengt niet mee dat hij daarmee bekend is geworden met hetgeen voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep. Het hof heeft dan ook op onjuiste gronden geoordeeld dat de termijn voor het instellen van hoger beroep een aanvang nam op de genoemde datum. Gelet op het voorgaande, heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.11.
11. Voor zover het middel klaagt over de ontvankelijkheid van het hoger beroep, is het terecht voorgesteld.
12. Zoals blijkt uit de toelichting, behelst het middel voorts de klacht dat het hof het verzoek om “de desbetreffende postbode” als getuige te horen aangaande de betekening van de mededeling uitspraak op ontoereikende gronden heeft afgewezen. Nu het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, kan deze klacht buiten bespreking blijven. Slechts voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, merk ik het volgende op.
13. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2015 gedane verzoek van de raadsman van de verdachte om de medewerker van PostNL die op 21 januari 2013 de mededeling uitspraak aan de verdachte heeft getracht uit te reiken, als getuige te horen, is een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en de desbetreffende getuige niet bij appelschriftuur is opgegeven, is de maatstaf voor de beoordeling van het verzoek ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken.12.
14. In de hiervoor onder 4 sub vii en viii weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat het verzoek tot het horen van de postbode als getuige gelet op het tijdsverloop wordt afgewezen. Daarbij heeft het hof niet de juiste maatstaf genoemd. In het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, acht ik het oordeel van het hof dat het verzoek tot het horen van de postbode als getuige gelet op het tijdsverloop wordt afgewezen, bovendien niet begrijpelijk.13.Daartoe wijs ik op het volgende.
15. Het hof heeft door het verzoek op voornoemde grond af te wijzen onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Voor het geval het hof met “het tijdsverloop” doelt op het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak, acht ik zijn oordeel in het licht van het belang van de beoordeling of de verdachte tijdig hoger beroep heeft ingesteld niet begrijpelijk. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen, dat het hof gelet op het tijdsverloop niet verwacht dat de postbode vragen zal kunnen beantwoorden over de gang van zaken tijdens de poging tot uitreiking van de mededeling uitspraak op 21 januari 2013, geldt het volgende. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat de verdediging betwist dat de verdachte de mededeling uitspraak heeft geweigerd, dat de verdachte destijds niet op het desbetreffende adres woonachtig was en dat de postbode wellicht met de vader van de verdachte heeft gesproken. Dit verzoek is gedaan in het kader van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet op 21 januari 2013 bekend is geraakt met de uitspraak van de kantonrechter en dat de postbode op die datum geen mededeling uitspraak aan de verdachte heeft aangeboden, zodat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Dit standpunt wenste de raadsman te onderbouwen door het horen van de desbetreffende postbode. Juist als - anders dan ik bij de bespreking van de eerste klacht van het middel heb betoogd - met het hof zou worden aangenomen dat de weigering tot het in ontvangst nemen van de mededeling uitspraak voor het doen aanvangen van de appeltermijn moet worden gelijk geschakeld met het in ontvangst nemen daarvan, is het van belang vast te stellen of de weigering door de verdachte of door een ander heeft plaatsgevonden. Daarbij verdient vermelding dat de poging tot uitreiking heeft plaatsgevonden op een ander adres dan het GBA-adres van de verdachte. Daar komt bij dat het hof in deze lezing ten onrechte vooruit is gelopen op de inhoud van de verklaring van de getuige.14.
16. Voor zover het middel klaagt over de afwijzing van het getuigenverzoek, is het eveneens terecht voorgesteld.
17. Het middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
Vgl. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1557, NJ 2014/179, rov. 3.4, HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6059, rov. 2.4 en HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462, rov. 3.3.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131, rov. 2.3, HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7028, NJ 2009/429, rov. 2.3, HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055, NJ 2008/22, rov. 3.4 en HR 3 mei 1994, NJ 1994/578 m.nt. Van Veen, rov. 4.6.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2013:BZ1940).
Vgl. HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578.
Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5251.
Vgl. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7912, NJ 2008/18, rov. 3.4.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2007:BA7912) voorafgaand aan HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7912, NJ 2008/18.
Kamerstuknummer 34 086. In dit wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld dat bij de betekening van een gerechtelijke mededeling de uitreiking ook elektronisch kan geschieden en dat elektronische betekening geldt als betekening in persoon.
Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2780 en HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7689, NJ 2010/247.
Zie HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7912, NJ 2008/18, rov. 3. Vgl. voor een onbegrijpelijke, respectievelijk onjuiste toepassing van art. 408, tweede lid, Sv: HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ 2013/131, rov. 2 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ6010, NJ 2011/326, rov. 2.
Vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.2.5 en 3.3.
Vgl. HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7912, NJ 2008/18, rov. 3.
Vgl. HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8640, rov. 2, HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3297, rov. 2, HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5966, NJ 2008/985, rov. 3, HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7058, rov. 3 en HR 20 september 2005, NS 2005/356, rov. 3.
Beroepschrift 27‑05‑2015
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
S 15/00219
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1987 en zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (rolnummer 20/002797-14), uitgesproken op 14 januari 2015, het volgende middel voordraagt.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 14 lid 5 IVBPR en/of art. 366, 585 en 588 Sv en/of art. 408 Sv en/of art. 315 Sv juncto art. 415 Sv geschonden, doordat het hof verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans het verzoek om ‘de desbetreffende postbode’ als getuige te horen aangaande de betekening op 21 januari 2013 van de mededeling uitspraak van de kantonrechter d.d. 12 november 2012, op ontoereikende gronden heeft afgewezen. Verzoeker is zo het recht op het rechtsmiddel hoger beroep ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden ontzegd.
Toelichting
Verzoeker is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te 's‑Hertogenbosch van 12 november 2012. Ter zitting van het hof is blijkens het proces-verbaal de ontvankelijkheid van verzoeker in zijn hoger beroep als volgt aan de orde geweest:
‘De voorzitter stelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde en deelt mede.
Het beroepen vonnis is op 12 november 2012 door de kantonrechter bij verstek uitgesproken. Uit de akte van uitreiking van de mededeling uitspraak blijkt dat verdachte op 21 januari 2013 geweigerd heeft de gerechtelijke brief in ontvangst te nemen. Het hoger Beroep is eerst op 19 september 2014 door verdachte ingesteld.
De advocaat-generaal deelt daarop mede.
Ik zie inderdaad dat de optie dat de geadresseerde brief weigert, is aangekruist. De appeltermijn van veertien dagen is derhalve op 21 januari 2013 gaan lopen. Het door verdachte ingestelde hoger beroep is tardief. Ik verder dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren.
De raadsman reageert daarop als volgt.
De verdediging betwist dat verdachte de uitreiking van de gerechtelijke brief heeft geweigerd. Verdachte was destijds niet op de [a-straat 1] te [plaats A] woonachtig. Wellicht heeft de postbode, die de brief wilde uitreiken, de vader van verdachte gesproken. Er rest mij niets anders dan het hof te verzoeken de desbetreffende postbode te horen.
De advocaat-generaal persisteert bij zijn standpunt.
De voorzitter deelt als volgt mede.
Vaststaat dat de postbode op de uitreikingsakte heeft aangetekend dat de geadresseerde, zijnde verdachte, geweigerd heeft de gerechtelijke brief in ontvangst e nemen. De enkele mededeling dat het niet verdachte was die die de brief heeft geweigerd is voor mij onvoldoende, nu verdachte hier niet ter terechtzitting aanwezig is en zijn vader evenmin. Nergens blijkt uit dat het niet verdachte was die de brief heeft geweigerd. Dat verdachte de inhoud van de brief niet heeft bekeken doet er niet aan af dat hij kennis had kunnen nemen van de inhoud.
Gelet op het voorgaande wijs ik het verzoek van de raadsman tot het horen van de postbode, mede gelet op het tijdsverloop, af.’
De aantekening van het mondelinge arrest van gelijke datum houdt dienaangaande in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ingevolge artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient indien het eerste lid van voornoemd wetsartikel niet van toepassing is, het hoger beroep te worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
De kantonrechter heeft op 12 november 2012 bij verstek vonnis gewezen.
In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking mededeling uitspraak 12 november 2012, waaruit blijkt dat de verdachte op 21 januari 2013 geweigerd heeft deze akte in ontvangst te nemen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte op 21 januari 2013 bekend is geworden met het feit dat de kantonrechter op 12 november 2012 uitspraak in zijn zaak heeft gedaan. Dat verdachte geen kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis doet daar niet aan af, nu verdachte daarvan wel kennis had kunnen nemen indien hij de akte aangenomen had. Verdachte had gelet op het voorgaande binnen een termijn van veertien dagen na 21 januari 2013 hoger beroep dienen in te stellen.
De verdachte heeft echter eerst op 19 september 2014 tegen voornoemd vonnis hoger beroep in gesteld.
Nu het hoger beroep, blijkens het vorenstaande, niet tijdig is ingesteld en niet is gebleken van omstandigheden die deze termijnoverschrijding verontschuldigbaar doen zijn, dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de postbode die de mededeling uitspraak aan verdachte heeft trachten uit te reiken gelet op het tijdsverloop af.
Beslissing
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.’
Art. 408 Sv houdt, zoals u ook wel weet, in dat het hoger beroep binnen 14 dagen moet worden ingesteld nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak de verdachte bekend is (lid 2). Het hof heeft hierbij ook aangesloten in zijn beslissing a quo.
Verzoeker meent dat uit hetgeen ter zitting is voorgevallen en het hof heeft overwogen, niet, althans niet zonder meer, voortvloeit dat verzoeker daadwerkelijk op 21 januari 2013 op de hoogte was dat de kantonrechter in de onderhavige zaak op 12 november 2012 vonnis had gewezen.
Uit de akte van uitreiking kan blijken dat een ‘koerier’ heeft gepoogd de akte uit te reiken aan de geadresseerde (hetgeen dan verzoeker zou moeten zijn). Meer valt uit de akte niet op te maken of af te leiden.
Ter zitting heeft de raadsman van verzoeker aangevoerd dat verdachte niet degene is geweest aan wie de koerier de mededeling uitspraak heeft willen uitreiken en dat de koerier wellicht de vader van verzoeker heeft gesproken. Om hierover helderheid te verkrijgen heeft de raadsman verzocht de ‘desbetreffende postbode’ te horen.
Verzoeker doet een beroep op uw arrest HR 4 december 2007, NJ 2008/18. In dat arrest heeft u overwogen dat in art. 588 Sv niet is voorzien in een bepaling die de weigering van de verdachte om een gerechtelijk stuk in ontvangst te nemen gelijkstelt met uitreiking van het stuk in persoon, zoals dat wel het geval is in art. 385 lid 3 Sv. Voorts overwoog u dat het voorhouden van een akte aan de verdachte niet zonder meer oplevert een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was (art. 408 lid 1 sub c Sv). Dit zal voor art. 408 lid 2 Sv niet anders zijn.
Verzoeker betoogt dan ook dat het enkele feit dat, indien hij inderdaad de mededeling van de uitspraak zou hebben geweigerd op 21 januari 2013, dit niet zonder meer met zich meebrengt dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak van de kantrechter hem bekend was.
Immers kan uit de akte van uitreiking niet blijken dat de postbode/koerier heeft verteld dat de brief die hij wilde uitreiken aan de verzoeker het vonnis van de kantonrechter van 12 november 2012 was dat in de onderhavige zaak is gewezen. Uit de akte van uitreiking wordt immers alleen duidelijk dat: ‘Geadresseerde weigert de brief’ en dat ‘de brief’ niet is uitgereikt. Hieruit volgt niet dat aan verzoeker duidelijk was of had moeten zijn dat het ging om de uitreiking van de uitspraak van de kantonrechter.
Aldus getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting als in zijn overwegingen besloten ligt dat weigering van een uitreiking door de geadresseerde (zonder meer) met zich brengt dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inhoud daarvan de geadresseerde bekend was. In ieder geval is het oordeel van het hof dat de gewraakte uitspraak van de kantonrechter verzoeker bekend was onbegrijpelijk. Uit hetgeen het hof heeft vastgesteld kan immers niet meer blijken dan dat verzoeker de uitreiking van ‘een gerechtelijke brief’ heeft geweigerd. Dit behoefde niet, althans niet zonder meer te zien op de mededeling uitspraak van het vonnis van de kantonrechter.
Hiermee heeft het hof verzoeker ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en hem zo dat rechtsmiddel ontzegd.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting is naar voren gebracht dat verzoeker betwist dat hij de uitreiking van gerechtelijke brief heeft geweigerd, dat hij niet op het desbetreffende adres woonachtig was en dat de postbode wellicht zijn vader had gesproken. Op basis daarvan heeft de raadsman van verzoeker verzocht de desbetreffende postbode te horen.
Subsidiair is de klacht dat het hof het verzoek om de postbode als getuige te horen niet op een begrijpelijke wijze heeft genomen, waarbij ook niet duidelijk is welke maatstaf daarbij is gehanteerd.
Verzoeker weet dat u niet kunt toetsen of het hof terecht de gevraagde getuige niet heeft willen oproepen of horen (volgens HR 1 juli 2014, NJ 2014/441, m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.74). Wel kunt u in cassatie oordelen over klachten over de maatstaf die hof daarbij heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing. Dat doet verzoeker bij deze.
Namens verzoeker is gemotiveerd betwist dat hij diegene is geweest die de uitreiking van de gerechtelijke brief heeft geweigerd en dat dit mogelijkerwijs z'n vader is geweest. In dat licht is verzocht om de postbode te horen. Dit verzoek is mogelijk op basis van art. 315 juncto art. 415 Sv. Het hof heeft dat verzoek afgewezen op gronden als hierboven vermeld. Verzoeker meent dat deze beslissing geen stand kan houden.
Allereerst heeft het hof niet aangegeven wat de maatstaf is geweest om het verzoek af te wijzen. Ten tweede is de beslissing van het hof in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk, waarbij verzoeker ook wijst naar het hiervoor reeds gestelde.
Het horen van de postbode als objectieve bron had bij uitstek kunnen uitwijzen of het inderdaad verzoeker is geweest die de akte heeft geweigerd en/of wat ten aanzien van de uit te reiken brief aan de geadresseerde/verzoeker is vermeld. Pas dan had het hof mogen aannemen dat de omstandigheid van art. 408 lid 2 Sv zich had voorgedaan en dat verzoeker zijn appel te laat heeft ingesteld.
Verzoeker wijst hierbij ook op het belang dat een uitspraak in hoger beroep nogmaals aan de orde kan worden gesteld. Verzoeker heeft ook een rechtens te respecteren belang bij zijn klacht omdat uit de appelschriftuur (van 22 september 2014, bij het hof binnengekomen op 23 september 2014) inhoudelijk naar voren is gebracht dat hij de opgelegde boete al in een eerder stadium had voldaan en het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is. Dit verklaart ook de vraag van de raadsman aan de advocaat-generaal of de zaak niet dubbel geboekt staat (zie het proces-verbaal van de zitting van 14 januari 2015, p. 1). Een hechtenis van vier weken en een geldboete van € 430,- gaat verzoeker ten slotte niet in zijn koude kleren zitten.
De slotsom is dat het arrest niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Dordrecht, 27 mei 2015
J.S. Nan