HR, 03-05-1994, nr. 96842
ECLI:NL:HR:1994:ZC9722
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-05-1994
- Zaaknummer
96842
- LJN
ZC9722
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑05‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1994, 578 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 03‑05‑1994
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
3 mei 1994
Strafkamer
nr. 96.842
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juni 1993 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 23 september 1991, waarbij de verdachte ter zake van 1. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”, 2. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 3. en 4. telkens opleverende: "diefstal" is veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf en waarbij voorts de tenuitvoerlegging is gelast van bij vonnis van 28 februari 1991 door voormelde Rechtbank voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van achttien weken.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Door of namens hem zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ten einde op het bestaande beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.
De op de voet van het bepaalde in art. 378 a Sv aangetekende, bij verstek gedane, uitspraak van de Politierechter houdt, naast de hiervoor onder 1 weergegeven veroordeling, in de last tot tenuitvoerlegging van een gedeelte groot achttien weken van een bij vonnis van de meervoudige kamer van de Rechtbank te Dordrecht van 28 februari 1991 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Dat brengt, gelet op het bepaalde in art. 407 Sv, mee dat het door de verdachte ingestelde hoger beroep mede is gericht tegen laatstbedoelde beslissing. Zulks strookt met het bepaalde in art. 14j, eerste lid, tweede volzin, Sr.
4.2.
De tot de stukken van het geding behorende mededeling als bedoeld in art. 366 Sv is blijkens de aan het dubbel daarvan gehechte akte van uitreiking op 18 februari 192 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Deze mededeling houdt wel in dat de verdachte bij genoemd vonnis van de Politierechter is veroordeeld doch niet dat daarbij tevens bovenbedoelde last tot tenuitvoerlegging is gegeven.
4.3.
Voorts behoort tot de stukken van het geding een schriftelijke mededeling van de Officier van Justitie aan de verdachte, inhoudende dat bij het hiervoor onder 1 genoemde vonnis de tenuitvoerlegging is gelast van de hiervoren onder 4.1 genoemde voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, welke mededeling blijkens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 10 maart 1992 aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
4.4.
De verdachte is op 24 maart 1992 van het meergenoemde vonnis van de Politierechter in beroep gekomen.
4.5.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, daartoe overwegende:
"Het vonnis waarvan beroep is op 18 februari 1992 aan de verdachte in persoon meegedeeld; in de desbetreffende verstek-mededeling is kennisgegeven van de veroordeling doch niet van de beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van een gedeelte van de bij vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 28 februari 1991 voorwaardelijk opgelegde straf, welke beslissing van het beroepen vonnis deel uitmaakt.
Vervolgens is die beslissing op 10 maart 1992 aan de verdachte in persoon meegedeeld.
De beslissing tot tenuitvoerlegging berust kennelijk op de grond dat de verdachte gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarde - inhoudende het verrichten van 240 uren dienstverlening - niet (geheel) heeft nageleefd.
Naar het oordeel van het hof is de betekening op 18 februari 1992 aan te merken als een omstandigheid in de zin van artikel 400, lid 1, onder b van het Wetboek van Strafvordering. Daaraan doet in casu niet af dat de verstek-mededeling onvolledig is geweest.
Immers, de verdachte - die reeds eerder dienstverlening had verricht - had rekening moeten houden met de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de voorwaardelijk opgelegde straf nu hij de dienstverlening niet had voltooid en had hierin aanleiding moeten vinden nadere inlichtingen omtrent de gevolgen daarvan in te winnen.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na 18 februari 1992 in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 24 maart 1992 hoger beroep ingesteld en dient daarin derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard."
4.6. '
s Hofs oordeel is onjuist. Hoewel art. 366 Sv niet voorschrijft dat in geval van toepassing van art. 361a Sv de verstekmededeling tevens moet inhouden dat de tenuitvoerlegging is gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, kan de hiervoor onder 4.2 bedoelde verstekmededeling niet worden aangemerkt als een "omstandigheid waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is" als bedoeld in art. 408, eerste lid, aanhef en onder b, (oud) Sv, omdat deze mededeling in het onderhavige geval niet beantwoordt aan haar strekking, te weten dat de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep.
4.7.
De hiervoor onder 4.1 vermelde last tot tenuitvoerlegging is gegeven naar aanleiding van een vordering daartoe van de 0fficier van Justitie die tot grondslag had "dat de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierboven vermelde bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd".
4.8.
In strijd met het bepaalde in de eerste volzin van het derde lid van art. 14g Sr heeft de Politierechter zich bevoegd geoordeeld de hiervoor onder 4.7 bedoelde vordering te behandelen. Het ging te dezen immers om een vordering gebaseerd op niet-nakoming van een bijzondere voorwaarde. Het Hof had derhalve de Politierechter in zoverre onbevoegd dienen te verklaren. De Hoge Raad zal dat alsnog doen.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden beslist als volgt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de verdachte ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Vernietigt het hiervoor onder 1 genoemde vonnis van de Politierechter, doch alleen voor zover daarbij de aldaar genoemde tenuitvoerlegging is gelast;
Verklaart de Politierechter onbevoegd tot kennisneming van de onderhavige vordering tot tenuitvoerlegging;
Wijst de bij inleidende dagvaarding tegen de verdachte aanhangig gemaakte zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Mout, Bleichrodt en Schipper in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 3 mei 1994.
Nr. 96.842 Mr Van DorstZitting 8 maart 1994 Conclusie inzake:[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker tot cassatie is bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juni 1993 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 23 september 1991, bij welk vonnis de verzoeker wegens een poging tot diefstal, een gekwalificeerde diefstal alsmede een tweetal eenvoudige diefstallen is veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf. Voorts is bij dat vonnis de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Van de zijde van verzoeker is tegen deze veroordeling beroep in cassatie ingesteld. Middelen van cassatie zijn door of namens hem niet voorgesteld.
3. Ambtshalve vraag ik aandacht voor de volgende kwestie.
Het hof heeft zijn hiervoor onder 1 vermelde beslissing als volgt gemotiveerd:
"Het vonnis waarvan beroep is op 18 februari 1992 aan de verdachte in persoon medegedeeld; in de desbetreffende verstek-mededeling is kennis gegeven van de veroordeling doch niet van de beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van een gedeelte van de bij het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 28 februari 1991 voorwaardelijk opgelegde straf, welke beslissing van het beroepen vonnis deel uitmaakt.
Vervolgens is die beslissing op 10 maart 1992 aan de verdachte in persoon meegedeeld.
De beslissing tot tenuitvoerlegging berust kennelijk op de grond dat de verdachte gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarde - inhoudende het verrichten van 240 uren dienstverlening - niet (geheel) heeft nageleefd.
Naar het oordeel van het hof is de betekening op 18 februari 1992 aan te merken als een omstandigheid in de zin van artikel 408, lid 1, onder b van het Wetboek van Strafvordering. Daaraan doet niet af dat de verstek-mededeling onvolledig is geweest. Immers, de verdachte die reeds eerder dienstverlening had verricht - had rekening moeten houden met de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van (een gedeelte van) de voorwaardelijk opgelegde straf nu hij de dienstverlening niet had voltooid en had hierin aanleiding moeten vinden nadere inlichtingen omtrent de gevolgen daarvan in te winnen.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na 18 februari 1992 in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 24 maart 1992 hoger beroep ingesteld en dient daarin derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard".
4. In de zaak die leidde tot het arrest HR NJ 1970, 33 was een verstek-mededeling betekend, waarbij werd kennisgegeven van een veroordeling tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden terwijl in werkelijkheid een ontzegging voor de tijd van een jaar en zes maanden was opgelegd. Uw Raad oordeelde dat die betekening niet kon worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in art. 408 onder b Sv omdat de veroordeling waarvan door die betekening werd kennisgegeven zo anders luidde dan in werkelijkheid werd uitgesproken, dat de verdachte daardoor zou kunnen worden weerhouden van de aanwending van een rechtsmiddel, dat hij wel zou hebben aangewend indien het vonnis hem niet onjuist ware medegedeeld.
In het arrest HR DD 93.429 deed zich het geval voor van een verstekmededeling waarin slechts één parketnummer werd vermeld, terwijl het vonnis in werkelijkheid twee zaken betrof. Ook toen oordeelde Uw Raad dat die verstekmededeling niet oplevert een omstandigheid als bedoeld in art. 408, lid 1 onder b Sv.
5. De onderhavige zaak is niet helemaal vergelijkbaar met de twee hiervoor vermelde, al is zij heel wat krasser dan HR DD 93.429 waarin wel de juiste straf was medegedeeld doch alleen de vermelding van de parketnummers der zaken die daarmee waren afgedaan, onvolledig was. In de onderhavige zaak is bij de verstekmededeling van 18 februari 1992 aan de verzoeker medegedeeld dat hij door de politierechter was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken met aftrek van voorarrest. Feit is dat de verzoeker hiertegen niet binnen de daarvoor geldende termijn hoger beroep heeft ingesteld. Feit is voorts dat de verzoeker wèl tijdig hoger beroep heeft ingesteld nadat hem op 10 maart 1992 was medegedeeld dat de politierechter bij zijn voormelde uitspraak ook de tenuitvoerlegging had gelast van een gedeelte, groot achttien weken, van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
6. Uit het proces-verbaal van 's hof s terechtzitting, alwaar verzoeker aanwezig was, noch uit het bestreden arrest blijkt dat het hof enig onderzoek heeft ingesteld naar de vraag waarom verzoeker na de eerste betekening geen hoger beroep heeft ingesteld (bijvoorbeeld omdat hij zich kon neerleggen bij een veroordeling tot acht weken gevangenisstraf) en na de tweede betekening wel (bijvoorbeeld omdat hij zich niet kon verenigen met het feit dat het in werkelijkheid om totaal 26 weken ging). En voor wat betreft het door het hof opgevoerde argument dat verzoeker zelf inlichtingen had moeten inwinnen, wijs ik erop dat in HR NJ 1970, 33 is geoordeeld dat een verstekmededeling "een ambtelijke kennisgeving (is), op welker juistheid de verdachte zonder verdere navraag mocht vertrouwen".
7. De lijn van eerdervermelde arresten van Uw Raad doortrekkend, meen ik dan ook dat het oordeel van het hof dat de betekening van 18 februari 1992 moet worden aangemerkt als een omstandigheid in de zin van art. 408 lid 1 onder b Sv onvoldoende met redenen is omkleed.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ten einde alsnog op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,