HR 3 mei 1994, LJN ZC9722, NJ 1994/578; HR 11 december 2007, LJN BB3055, NJ 2008/22.
HR, 12-02-2013, nr. 11/01718
ECLI:NL:HR:2013:BZ1940
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
11/01718
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BZ1940
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1940
ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1940
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2011
- Wetingang
art. 408 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0084
NbSr 2013/119
Conclusie 12‑02‑2013
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/01718
Mr. Knigge
Zitting: 11 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 28 maart 2011 verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, althans dat deze beslissing niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
- 4.2.
De stukken van het geding houden het volgende in:
- *
De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar op 19 augustus 2009 is op 8 juni 2009 aangeboden op verdachtes GBA-adres, alwaar niemand werd aangetroffen en een bericht van aankomst is achtergelaten. Op 17 juni 2009 is de dagvaarding teruggezonden aan de afzender en op 9 juli 2009 is de dagvaarding uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank en is een afschrift van de dagvaarding verzonden aan verdachtes GBA-adres.
- *
De verdachte is ter terechtzitting van 19 augustus 2009 niet verschenen en de Politierechter heeft verstek verleend tegen de verdachte. De Politierechter heeft onmiddellijk uitspraak gedaan en de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.
- *
De "mededeling uitspraak" van het vonnis van de Politierechter is op 9 november 2009 aan de verdachte in persoon uitgereikt.
- *
Op 13 november 2009 is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
- *
Op 11 februari 2011 is ter griffie van het Hof een brief van de raadsman van de verdachte ingekomen. Deze brief houdt onder meer in:
"Cliënt is niet ter zitting in eerste instantie verschenen, omdat hij de dagvaarding niet heeft ontvangen. Enkele dagen na de zitting ontving hij deze uit handen van een toenmalige buurvrouw die in dezelfde portiek als cliënt woonde en die de brief bij haar kelderbox had gevonden, zo begreep ik van cliënt."
- *
De verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2011 verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. G. Lieffijn. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven:
Blijkens de brief van de raadsman van 11 februari 2011 was de verdachte vooraf niet op de hoogte van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 augustus 2009, maar heeft de buurvrouw van de verdachte hem de dagvaarding voor die terechtzitting enkele dagen na de zitting overhandigd. Op de dagvaarding staan alle regels voor het instellen van hoger beroep uitgelegd. Uit de brief volgt derhalve onverkort dat de verdachte enkele dagen na de terechtzitting wist dat er een zitting is geweest en dus ook dat er een uitspraak is gewezen. Het hoger beroep is echter eerst op 13 november 2009 en dus te laat, immers ruim na afloop van de termijn van 14 dagen als bedoeld in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld. De verdachte moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt heeft mij na mijn schrijven van 11 februari 2011 medegedeeld dat hij de dagvaarding niet enkele dagen, maar enkele weken na de zitting heeft ontvangen; dat wil zeggen begin/midden september 2009. Dit maakt het probleem op zich echter niet anders. Ik moet mij refereren aan het standpunt van de advocaat-generaal.
De verdachte verklaart desgevraagd, zakelijk weergegeven:
Ik heb de dagvaarding voor de terechtzitting van 19 augustus 2009 ongeveer twee of drie weken na de zitting van mijn buurvrouw ontvangen. Ik heb de achterkant van de brief niet gelezen. Ik heb toen wel de rechtbank Alkmaar gebeld om te vragen wat ik moest doen. Zij zeiden mij dat er een uitspraak is geweest in mijn nadeel en dat ik, als ik er tegen in hoger beroep wilde gaan, een advocaat moest zoeken. Zij hebben mij niet gezegd dat ik dat onmiddellijk moest doen. Naar mijn idee heb ik wel snel nadat ik de dagvaarding van mijn buurvrouw had gekregen en met de rechtbank Alkmaar had gebeld een advocaat gezocht. Ik kan het mij niet goed meer herinneren. Ik denk dat ik de dagvaarding in september 2009 van mijn buurvrouw heb gekregen.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Bij mijn weten is het zo dat het vonnis aan mijn cliënt is betekend en dat mijn cliënt zich eerst daarna telefonisch tot mij heeft gewend. Ik heb toen aangegeven dat er direct hoger beroep moest worden ingesteld. Pas later hoorde ik van mijn cliënt dat hij enige tijd na de terechtzitting de dagvaarding al van zijn buurvrouw had ontvangen."
- 4.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 19 augustus 2009 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Alkmaar. De dagvaarding is niet in persoon, doch wel rechtsgeldig betekend.
De verdachte is op 19 augustus 2009 bij verstek veroordeeld.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden vastgesteld dat de verdachte uiterlijk op 1 oktober 2009 op de hoogte was van de uitspraak van de politierechter. Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen 14 dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 13 november 2009.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld, en niet gebleken is van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, zal de verdachte in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard."
- 4.4.
Het middel keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het Hof dat zich uiterlijk 1 oktober 2009 een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv. In de tweede plaats keert het middel zich tegen 's Hofs overweging dat niet is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
- 4.5.
Ik begin met de eerste klacht.
- 4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de gevallen genoemd in art. 408 lid 1 Sv zich hier niet voordoen. Bepalend voor de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld, is derhalve of zich een omstandigheid als bedoeld in lid 2 van genoemd artikel heeft voorgedaan. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen geoordeeld dat een dergelijke omstandigheid zich uiterlijk 1 oktober 2009 heeft voorgedaan en dat het op 13 november 2009 ingestelde hoger beroep derhalve te laat is ingesteld.
- 4.7.
Van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv, is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep.1.
- 4.8.
Uit hetgeen hiervoor omtrent de gang van zaken is weergegeven, volgt dat de verdachte enkele weken na de terechtzitting in eerste aanleg kennis heeft genomen van de inleidende dagvaarding. Enkele kennisneming van de inleidende dagvaarding kan echter niet worden aangemerkt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.2. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt voorts dat de verdachte, nadat hij de inleidende dagvaarding van zijn buurvrouw had ontvangen, contact heeft opgenomen met de Rechtbank en te horen heeft gekregen dat er uitspraak was gedaan in zijn nadeel en dat hij, als hij in hoger beroep wilde gaan, een advocaat moest zoeken. Ook het feit dat de verdachte ervan op de hoogte was dat de Politierechter uitspraak had gedaan in zijn nadeel, levert geen omstandigheid op als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv. Hieruit volgt immers niet eens dat de verdachte op de hoogte was van de opgelegde straf. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over dit onderwerp leid ik af dat dit laatste wel is vereist.3.
- 4.9.
Ik merk nog op dat de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte zich in dezen refereerde aan het standpunt van de advocaat-generaal, aan het voorgaande niet afdoet, gelet op HR 18 mei 2004, LJN AO5823.4.
- 4.10.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en de tweede klacht behoeft derhalve geen bespreking.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing met betrekking tot de terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2013
HR 5 juli 2011, LJN BQ6010, NJ 2011/326.
Vgl. HR 11 december 2007, LJN BB3055, NJ 2008/22; HR 8 september 2009, LJN BI7028, NJ 2009/429.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor deze uitspraak, punt 10 tot en met 13.
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring in h.b.. Bekendheid met vonnis. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1994/578. Kennelijk heeft het Hof uit de omstandigheid dat verdachte denkt de dagvaarding in de maand september 2009 in handen te hebben gekregen en te hebben gelezen, zodat hij toen van de tll op de hoogte is geraakt, en kort nadien van de Rb te horen heeft gekregen dat het vonnis al was uitgesproken en dat het “in zijn nadeel” was, afgeleid dat verdachte uiterlijk op 1 oktober 2009 over voldoende informatie beschikte a.b.i. voornoemd arrest. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, nu het Hof niet voldoende concreet heeft vastgesteld dat de gegevens waarvan verdachte uiterlijk 1 oktober 2009 op de hoogte was gegevens betroffen die voor hem van belang waren voor zijn besluitvorming, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).
12 februari 2013
Strafkamer
nr. S 11/01718
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 maart 2011, nummer 23/005710-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing met betrekking tot de terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1. De aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken houden in dat de verdachte door de Politierechter bij vonnis van 19 augustus 2009 bij verstek is veroordeeld. De "mededeling uitspraak" van het vonnis van de Politierechter is op 9 november 2009 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Op 13 november 2009 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven:
Blijkens de brief van de raadsman van 11 februari 2011 was de verdachte vooraf niet op de hoogte van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 augustus 2009, maar heeft de buurvrouw van de verdachte hem de dagvaarding voor die terechtzitting enkele dagen na de zitting overhandigd. Op de dagvaarding staan alle regels voor het instellen van hoger beroep uitgelegd. Uit de brief volgt derhalve onverkort dat de verdachte enkele dagen na de terechtzitting wist dat er een zitting is geweest en dus ook dat er een uitspraak is gewezen. Het hoger beroep is echter eerst op 13 november 2009 en dus te laat, immers ruim na afloop van de termijn van 14 dagen als bedoeld in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld. De verdachte moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt heeft mij na mijn schrijven van 11 februari 2011 medegedeeld dat hij de dagvaarding niet enkele dagen, maar enkele weken na de zitting heeft ontvangen; dat wil zeggen begin/midden september 2009. Dit maakt het probleem op zich echter niet anders. Ik moet mij refereren aan het standpunt van de advocaat-generaal.
De verdachte verklaart desgevraagd, zakelijk weergegeven:
Ik heb de dagvaarding voor de terechtzitting van 19 augustus 2009 ongeveer twee of drie weken na de zitting van mijn buurvrouw ontvangen. Ik heb de achterkant van de brief niet gelezen. Ik heb toen wel de rechtbank Alkmaar gebeld om te vragen wat ik moest doen. Zij zeiden mij dat er een uitspraak is geweest in mijn nadeel en dat ik, als ik er tegen in hoger beroep wilde gaan, een advocaat moest zoeken. Zij hebben mij niet gezegd dat ik dat onmiddellijk moest doen. Naar mijn idee heb ik wel snel nadat ik de dagvaarding van mijn buurvrouw had gekregen en met de rechtbank Alkmaar had gebeld een advocaat gezocht. Ik kan het mij niet goed meer herinneren. Ik denk dat ik de dagvaarding in september 2009 van mijn buurvrouw heb gekregen.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Bij mijn weten is het zo dat het vonnis aan mijn cliënt is betekend en dat mijn cliënt zich eerst daarna telefonisch tot mij heeft gewend. Ik heb toen aangegeven dat er direct hoger beroep moest worden ingesteld. Pas later hoorde ik van mijn cliënt dat hij enige tijd na de terechtzitting de dagvaarding al van zijn buurvrouw had ontvangen."
2.2.3. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 19 augustus 2009 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Alkmaar. De dagvaarding is niet in persoon, doch wel rechtsgeldig betekend.
De verdachte is op 19 augustus 2009 bij verstek veroordeeld.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden vastgesteld dat de verdachte uiterlijk op 1 oktober 2009 op de hoogte was van de uitspraak van de politierechter. Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen 14 dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 13 november 2009.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld, en niet gebleken is van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, zal de verdachte in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.3. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv moet de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Van een 'omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is' is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. HR 3 mei 1994, LJN ZC9722, NJ 1994/578).
2.4. Kennelijk heeft het Hof uit de omstandigheid dat de verdachte denkt de dagvaarding in de maand september 2009 in handen te hebben gekregen en te hebben gelezen, zodat hij toen van de tenlastelegging op de hoogte is geraakt, en kort nadien van de Rechtbank te horen heeft gekregen dat het vonnis al was uitgesproken en dat het "in zijn nadeel" was, afgeleid dat de verdachte uiterlijk op 1 oktober 2009 over voldoende informatie beschikte als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 mei 1994.
2.5. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien het Hof niet voldoende concreet heeft vastgesteld dat de gegevens waarvan de verdachte uiterlijk 1 oktober 2009 op de hoogte was gegevens betroffen die voor hem van belang waren voor zijn besluitvorming, zoals de aard of zwaarte van de bij het vonnis opgelegde straf(fen) of maatregel(en).
Het middel treft dus doel.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 februari 2013.
Beroepschrift 01‑08‑2011
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Hof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/005710–09.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 28 maart 2011 rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter te Alkmaar waarbij aan hem een werkstraf voor de duur van 80 uren is opgelegd.
Ondergetekende heeft namens rekwirant op 11 april 2011 cassatieberoep ingesteld tegen deze uitspraak.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Meer in het bijzonder is rekwirant ten onrechte, althans op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk verklaard in diens hoger beroep, althans is de niet-ontvankelijkverklaring van rekwirant in diens hoger beroep in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
In de onderhavige zaak is rekwirant op 19 augustus 2009 bij verstek door de politierechter te Alkmaar wegens poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren. Ook heeft de politierechter een vordering tot schadevergoeding toegewezen en dienaangaande de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De dagvaarding voor de zitting van 19 augustus 2009 is niet in persoon betekend. Het hoger beroep is blijkens de overwegingen van het Hof pas op 13 november 2009 door rekwirant ingesteld. Het Hof heeft rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in dit appel. Het Hof heeft deze beslissing blijkens het arrest als volgt gemotiveerd:
‘Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden vastgesteld dat de verdachte uiterlijk op 1 oktober 2009 op de hoogte was van de uitspraak van de politierechter. Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen 14 dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 13 november 2009.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld, en niet gebleken is van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, zal de verdachte in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.’
Naar de mening van rekwirant is het oordeel van het Hof onjuist en/of onbegrijpelijk, althans en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Weliswaar bepaalt de wet in welke gevallen tegen een rechtelijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden en zijn die termijnen van openbare orde, zodat overschrijding van de appeltermijn in de regel betekent dat verdachte niet in zijn appel kan worden ontvangen, maar dan moet — gelet op de mogelijke consequenties daarvan — wel als vaststaand kunnen worden aangenomen dat de appeltermijn is overschreden en dat die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
In casu heeft het Hof geoordeeld dat zich in de onderhavige zaak een situatie voordeed als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv. In het verlengde daarvan overweegt het Hof dat rekwirant hoger beroep had moeten instellen binnen 14 dagen na 1 oktober 2009. Nu rekwirant dat blijkens de door het Hof genoemde stukken niet heeft gedaan dient hij, zo overweegt het Hof, niet-ontvankelijk te worden verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep.
Art. 408 lid 2 Sv bepaalt dat het hoger beroep moet worden ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Voor het oordeel dat dat laatste het geval was baseert het Hof op de (niet nader gespecificeerde) stukken in het dossier en (waarschijnlijk voornamelijk) op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep.
Naar het oordeel van rekwirant moet allereerst worden vastgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake was van een situatie als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv, althans is naar het oordeel van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk dat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat rekwirant uiterlijk op 1 oktober 2009 op de hoogte was van de uitspraak van de politierechter. Het Hof lijkt te hebben geredeneerd dat toen rekwirant op de hoogte raakte van de zitting (nadat die al had plaatsgevonden) en/of ervan op de hoogte werd gesteld dat er een uitspraak was geweest (in zijn nadeel), op grond daarvan geconcludeerd kan worden dat rekwirant op de hoogte was van de uitspraak als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv. Naar het oordeel van rekwirant kan op basis van de door het Hof genoemde stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep echter niet worden vastgesteld dat rekwirant uiterlijk op 1 oktober 2009 op de hoogte was van de (inhoud van de) uitspraak van de politierechter in zijn zaak. Anders gezegd: niet vastgesteld kan worden dat rekwirant uiterlijk op 1 oktober 2009 op de hoogte was van datgene dat voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. onder meer HR 11 december 2007, LJN BB3055, NJ 2008, 22 en HR 8 september 2009, LJN BI7028). Uit de enkele omstandigheid dat rekwirant bekend raakte met de zitting die had plaatsgevonden en de omstandigheid dat de rechtbank uitspraak had gedaan (in zijn nadeel) vloeit niet voort dat rekwirant op dat moment, althans uiterlijk op 1 oktober 2009, ook bekend was met de einduitspraak (als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv in samenhang beziend met art. 366 lid 3 Sv) van de politierechter van 19 augustus 2009 (zie HR 18 mei 2004, LJN AO5823).1.
Zonder nadere toelichting is dan ook niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat zich (al) uiterlijk op 1 oktober 2009 de in art. 408 lid 2 Sv bedoelde situatie voordeed, oftewel de situatie waarin zich een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak (te weten het vonnis van de politierechter) rekwirant bekend was.
Nu het Hof geen verder inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt moet het ervoor worden gehouden dat het Hof uit met name het verhandelde ter zitting heeft opgemaakt dat rekwirant al op 1 oktober 2009 bekend was met het vonnis van de politierechter d.d. 19 augustus 2009. Dat oordeel is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk, te meer nu uit de stukken en/of het verhandelde ter zitting niet blijkt dat de rechtbank rekwirant de inhoud van de uitspraak (te weten een veroordeling wegens poging tot zware mishandeling tot een taakstraf van 80 uur en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 700,-) heeft medegedeeld.
Gelet op het bovenstaande moet reeds worden geconcludeerd dat het Hof rekwirant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, althans in ieder geval die niet-ontvankelijkverklaring onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Daarnaast is echter ook van belang dat rekwirant ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij heeft gebeld met de rechtbank in Alkmaar om te vragen wat hij moest doen en dat hij over dat telefoongesprek heeft verklaard:
‘Zij zeiden mij dat er een uitspraak is geweest in mijn nadeel en dat ik, als ik er tegen in hoger beroep wilde gaan, een advocaat moest zoeken. Zij hebben mij niet gezegd dat ik dat onmiddellijk moest doen.’
Het Hof heeft vervolgens in de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring overwogen dat niet gebleken is van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het Hof heeft echter (ten onrechte) nagelaten meer specifiek te reageren op hetgeen rekwirant ter zitting in hoger beroep heeft gesteld aangaande de inhoud van het telefoongesprek met (de griffie van) de rechtbank Alkmaar. Het Hof heeft de door rekwirant gestelde inhoud van dat gesprek (eveneens ten onrechte) in het midden gelaten. Dat betekent dat in cassatie in beginsel van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, althans is naar het oordeel van rekwirant in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof het door rekwirant gestelde niet in de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring heeft besproken, althans is daardoor niet (voldoende) begrijpelijk dat het Hof overweegt dat niet gebleken is van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Ten onrechte heeft het Hof verzuimd aan te geven of het hetgeen door rekwirant werd gesteld over het telefoongesprek met de rechtbank niet aannemelijk achtte of dat het Hof (uitgaande van de juistheid daarvan) daarin geen reden zag te oordelen dat er sprake was van verschoonbaarheid van de door het Hof aangenomen termijnoverschrijding.2. In dat kader verdient opmerking dat indien hetgeen door rekwirant met betrekking tot het bedoelde telefoongesprek is gesteld voor juist wordt gehouden, het oordeel (dat geen sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding) niet zonder meer begrijpelijk is. De door de rechtbank aan rekwirant gegeven informatie is immers onjuist, althans in ieder geval onvolledig. Voor het instellen van hoger beroep is het immers niet nodig (eerst) een advocaat te zoeken. Dat hoger beroep kan door de verdachte ook zelf worden ingesteld. Voorts blijkt ook niet dat de rechtbank rekwirant heeft gewezen op de termijn waarbinnen dat moest gebeuren. Er doet zich dus een situatie voor waarin in ieder geval niet valt uit te sluiten dat mede door tekortschietende informatie van de kant van de rechtbank Alkmaar rekwirant (in beginsel) te laat hoger beroep heeft ingesteld.3.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het Hof rekwirant ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard, althans dat de niet-ontvankelijkverklaring in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem op 28 maart 2011 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 12 september 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑08‑2011
Dat niet alleen van belang is dat de verdachte weet dat er een uitspraak is gedaan, maar dat ook van belang is dat de (juiste) inhoud van die inspraak is medegedeeld, kan onder meer worden afgeleid uit HR 28 september 2010, LJN BM6157.
Zie voor voorbeelden van zaken waarin een soortgelijk probleem speelde, te weten dat onduidelijk was of het Hof de gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden achtte, dan wel dat die feiten en omstandigheden naar het oordeel van het Hof een beroep op noodweer en/of noodweerexces niet rechtvaardigen HR LJN BO9862, BO7977, BN4327 en BN4239.
Vgl. HR 15 maart 2011 LJN, BO3410. Zie in dit kader ook HR 7 september 2010, LJN BM6671 en bijvoorbeeld HR 10 oktober 2006, LJN AX8680.