Zie bijvoorbeeld HR 10 september 1997, NJ 1997, 10 en HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500 m.nt. Sch. Uit deze uitspraken volgt ook dat na het verstrijken van de appeltermijn verstrekte onjuiste informatie van de zijde van justitie over openstaande rechtsmiddelen geen inbreuk kan maken op de appeltermijn.
HR, 08-09-2009, nr. 07/12490
ECLI:NL:HR:2009:BI7028
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
07/12490
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BI7028
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI7028, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI7028
ECLI:NL:PHR:2009:BI7028, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI7028
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Verdachte n-o in hb nu het hem middels een door hem ontvangen krantenbericht duidelijk moet zijn geweest dat er vonnis was gewezen. HR herhaalt HR LJN BB3055 m.b.t. omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. ’s Hofs oordeel dat verdachte na kennisneming van het krantenknipsel betreffende zijn veroordeling en de hem opgelegde gevangenisstraf en na het daarop volgende contact met zijn raadsman over de consequentie van die veroordeling over voldoende gegevens beschikte omtrent hetgeen voor hem van belang was voor de besluitvorming t.a.v. het instellen van hb is onjuist, noch onbegrijpelijk.
8 september 2009
Strafkamer
nr. 07/12490
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 april 2007, nummer 24/001320-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2. Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De oproeping voor de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg op de nadere terechtzitting, van de rechtbank Leeuwarden van 25 maart 2002 is uitgereikt aan de - waarnemend - griffier van de rechtbank, omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Niet is gebleken dat er zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat genoemde dag van de nadere terechtzitting bij de rechtbank de verdachte tevoren bekend was. Verdachte is op die zitting niet verschenen. De rechtbank heeft verdachte op 8 april 2002 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Verdachte, die destijds in het buitenland (U.S.A.) verbleef, heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij op enig moment in het jaar 2002 een krantenknipsel heeft ontvangen, waarin informatie stond over voornoemde veroordeling. Onder meer werd daarin de hem door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf vermeld. Verdachte heeft ter zitting van het hof tevens verklaard dat hij naar aanleiding van dit krantenknipsel op enig moment in het jaar 2002 contact heeft opgenomen met zijn raadsman, die hem desgevraagd de consequentie van voornoemde veroordeling heeft uitgelegd.
Naar het oordeel van het hof is er aldus sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 408, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, waaruit volgt dat het vonnis van de rechtbank Leeuwarden 14 dagen nadat die omstandigheid zich had voorgedaan, onherroepelijk is geworden. Op 30 mei 2006 heeft verdachte hoger beroep ingesteld tegen het voormelde vonnis van de rechtbank Leeuwarden. Het hof stelt vast dat verdachte te laat is met het instellen van hoger beroep. Dit brengt mee, dat de verdachte in het hoger beroep niet kan worden ontvangen."
2.3. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dat kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv kan de verdachte binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Van een "omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is" is sprake als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep (vgl. HR 11 december 2007, LJN BB3055, NJ 2008, 22).
2.4. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat de verdachte op enig moment in het jaar 2002, na kennisneming van een krantenknipsel betreffende zijn veroordeling en de aan hem opgelegde gevangenisstraf en na het daarop volgende contact met zijn raadsman over de consequentie van die veroordeling, over voldoende gegevens beschikte omtrent hetgeen voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep en dat de verdachte in zijn eerst op 19 mei 2006 ingestelde hoger beroep derhalve niet kan worden ontvangen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 408, tweede lid, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 02‑06‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte bij arrest van 26 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 juni 2002, waarbij verdachte wegens een viertal feiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans zijn beslissing dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd. De toelichting op het middel richt zich op de vraag of kennisneming van een rechterlijke einduitspraak uit een krantenbericht is aan te merken als omstandigheid als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv, zoals het Hof in onderhavige zaak heeft gedaan.
4.
Met betrekking tot de gang van zaken acht ik het volgende van belang. Verdachte woonde op het moment dat hij bij verstek werd veroordeeld in de Verenigde Staten van Amerika. Uit een ambtsedig proces-verbaal van een wachtmeester van de Koninklijke marechaussee te Schiphol blijkt dat op 19 mei 2006 het vonnis aan verdachte in persoon is betekend en dat aan verdachte is meegedeeld dat hij binnen veertien dagen een rechtsmiddel kan aanwenden.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof heeft verdachte, voor zover hier relevant, ter zitting verklaard:
‘In het jaar 2001 werd mij een baan in Amerika aangeboden. In overleg met mijn raadsman heb ik toen besloten om naar Amerika te vertrekken. Mijn raadsman zou mij op de hoogte houden van de mogelijk komende strafzaak. De raadsman heeft mij echter nooit op de hoogte gesteld van de terechtzitting. Op enig moment in het jaar 2002 ontving ik een krantenknipsel. Daarin stond informatie over de veroordeling. Onder meer stond daarin de door de rechtbank aan mij opgelegde gevangenisstraf vermeld. Naar aanleiding van dit krantenknipsel heb ik op enig moment in het jaar 2002 contact opgenomen met mijn raadsman. Die heeft mij de consequentie van voornoemde veroordeling uitgelegd. Bij terugkomst in Nederland heb ik mij daarom gelijk bij de Douane gemeld. Mij is toen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 8 april 2002 uitgereikt.’
Deze mededeling kwam blijkens het proces-verbaal van de zitting als een verrassing, ook voor de raadsman van verdachte (die niet de raadsman was waarover de verdachte sprak). Het bedoelde krantenknipsel werd door de verdachte niet overgelegd en bevindt zich niet bij de stukken van het geding. Uit die stukken blijkt dat de raadsman met wie verdachte in 2002 contact heeft gehad de verdediging in zijn zaak op 19 maart 2002 — dus vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg — had neergelegd. Voorts blijkt daaruit dat verdachte blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie behalve in de onderhavige zaak nooit is vervolgd.
5.
Het Hof heeft in zijn arrest met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep als volgt overwogen en beslist:
‘De oproeping voor de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg op de nadere terechtzitting, van de rechtbank Leeuwarden van 25 maart 2002 is uitgereikt aan de — waarnemend — griffier van de rechtbank, omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Niet is gebleken dat er zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat genoemde dag van de nadere terechtzitting bij de rechtbank de verdachte tevoren bekend was. Verdachte is op die zitting niet verschenen. De rechtbank heeft verdachte op 8 april 2002 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Verdachte, die destijds in het buitenland (U.S.A) verbleef, heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij op enig moment in het jaar 2002 een krantenknipsel heeft ontvangen, waarin informatie stond over voornoemde veroordeling. Onder meer werd daarin de hem door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf vermeld. Verdachte heeft ter zitting van het hof tevens verklaard dat hij naar aanleiding van dit krantenknipsel op enig moment in 2002 contact heeft opgenomen met zijn raadsman, die hem desgevraagd de consequentie van voornoemde veroordeling heeft uitgelegd.
Naar het oordeel van het hof is er aldus sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 408, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, waaruit volgt dat het vonnis van de rechtbank Leeuwarden 14 dagen nadat die omstandigheid zich had voorgedaan, onherroepelijk is geworden. Op 30 mei 2006 heeft verdachte hoger beroep ingesteld tegen het voormelde vonnis van de rechtbank Leeuwarden. Het hof stelt vast dat verdachte te laat is met het instellen van hoger beroep. Dit brengt mee, dat de verdachte in het hoger beroep niet kan worden ontvangen.’
6.
Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen en binnen welke termijn tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld; die termijnen zijn van openbare orde.1. Overschrijding van een dergelijke termijn betekent dat de verdachte niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, tenzij bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden de overschrijding verontschuldigbaar doen zijn.2.
Als een omstandigheid als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv geldt de omstandigheid waardoor verdachte voldoende op de hoogte is van wat voor zijn besluitvorming ten aanzien van het instellen van een rechtsmiddel van belang is.3. Niet vereist is dat de volledige inhoud van het vonnis ter kennis komt van verdachte of dat de uitspraak hem middels een formeel bericht bekend wordt.4.
7.
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat verdachte op grond van het krantenbericht met informatie over zijn veroordeling, waaronder de vermelding van de opgelegde straf, waarover hij contact omnam met zijn voormalige raadsman die hem uitleg gaf over de consequentie van de veroordeling, over voldoende gegevens beschikte omtrent hetgeen voor hem van belang was om zich een oordeel te vormen over het eventueel instellen van hoger beroep. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Ik merk daarbij op dat door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat hij het krantenbericht destijds niet serieus heeft genomen en dat hij meende dat sprake was van een journalistieke misslag. Dat zou ook weinig geloofwaardig zijn geweest gezien het feit dat verdachte contact op nam met zijn raadsman en dat hij zich vanwege de door de raadsman gegeven uitleg bij terugkomst in Nederland direct bij de Douane heeft gemeld. Door of namens de verdachte is evenmin aangevoerd dat hij niet wist op welke strafzaak het krantenbericht betrekking had. Ook dat zou weinig geloofwaardig zijn geweest gezien de inhoud van het Documentatieregister (waarin van andere vervolgingen tegen de verdachte niet blijkt) en het feit dat hij zich wendde tot de raadsman die hem in de onderhavige zaak had bijgestaan. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof doet, anders dan de steller van het middel meent, gelet op het voorgaande niet af dat ongewis is of verdachte op grond van het krantenknipsel en het overleg met de raadsman bekend was met het feit dat de uitspraak was gedaan door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden en met het parketnummer. Dat verdachte mogelijk onbekend was met de herroepelijke status van de uitspraak is een omstandigheid die — zo al aannemelijk — in de gegeven omstandigheden voor rekening van de verdachte komt. Hij had zekerheidshalve hoger beroep kunnen instellen.5.
8.
Het middel faalt.
9.
Ambtshalve wijs ik er op dat het cassatieberoep van verdachte op 26 april 2007 is ingesteld. Hieruit volgt dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zal worden overschreden. Gelet op de aard van de bestreden uitspraak van het Hof kan de Hoge Raad volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 EVRM.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt ertoe dat de hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is geschonden en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2009
Zoals wanneer de termijnoverschrijding het gevolg is van een verdachte niet toe te rekenen geestesgesteldheid. Zie daarover bijvoorbeeld HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696 m.nt. JdH.
Zie ondermeer HR 7 december 2004, NbSr 2005, 23 en HR 11 december 2007, NJ 2008, 22.
Zie hierover mijn conclusie bij HR 11 december 2007, NJ 2008, 22 met verwijzing naar HR 25 maart 1952, NJ 1953, 109 en de conclusie van AG mr. Leijten bij HR 10 december 1991, NJ 1992, 341.
Zie HR 11 december 2007, NJ 2008, 22.