Volgens de schriftuur in de week van 17 maart 2014.
HR, 22-09-2015, nr. 14/03528
ECLI:NL:HR:2015:2780
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
14/03528
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2780, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1393, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1393, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2780, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0386
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in haar h.b. Het Hof heeft kennelijk doch niet begrijpelijk geoordeeld dat de f&o waaraan de verdediging de conclusie heeft verbonden dat de behandeling van verdachtes zaak op de dag genoemd in de dagvaarding zou worden aangehouden, niet aannemelijk zijn. Voorts geeft ’s Hofs oordeel dat verdachte niet binnen 14 veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat zij “geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn” met gedane uitspraak h.b. heeft ingesteld, blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 408.2 Sv, waarin is bepaald dat binnen 14 dagen h.b. moet worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak aan de verdachte bekend is.
Partij(en)
22 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/03528
IC/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 14 juli 2014, nummer 21/001845-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het beroep op verontschuldigbare overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Politierechter van 3 januari 2014 in de zaak met parketnummer 16-216878-13. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof overgelegd een kopie van een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2013, opgemaakt in de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13, waaruit blijkt dat verdachte, bijgestaan door mr J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, op die zitting aanwezig waren, alsmede dat de raadsman toen heeft verzocht om de onderhavige strafzaak met het parketnummer 16/216878-13, welke gepland stond op de terechtzitting van de rechtbank Midden- Nederland van 3 januari 2014, gelijktijdig te behandelen met de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13.
De politierechter heeft in strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op dat verzoek beslist dat beide zaken gelijktijdig en gevoegd behandeld kunnen worden. Vervolgens heeft hij in strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 20 februari 2014 om 10.50 uur.
De raadsman deelt voorts mede dat - in weerwil van deze beslissing - op 3 januari 2014 de politierechter de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 tegen verdachte heeft laten uitroepen en vervolgens de zaak heeft behandeld buiten aanwezigheid van verdachte en haar raadsman.
Ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2014 waren verdachte en haar raadsman ter zitting aanwezig. Toen bleek dat wél de strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op de rol stond, maar dit niet het geval was met de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13.
Naar aanleiding van het vorenstaande heeft de raadsman ter zitting betoogd dat verdachte ontvankelijk is in het door haar op 28 maart 2014 in de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 ingestelde hoger beroep, en heeft het hof verzocht om de zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland omdat de politierechter door de beslissing van 18 december 2013 de onderhavige strafzaak niet had mogen behandelen ter terechtzitting van 3 januari 2014.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.Het hof is van oordeel dat verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep omdat dit tardief is ingesteld. Dit oordeel berust op twee gronden.1. De inleidende dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2014 is op 26 november 2013 betekend aan verdachte in persoon. De politierechter heeft de strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk behandeld en op diezelfde datum mondeling einduitspraak gedaan Uit de onderhavige stukken volgt dat verdachte hoger beroep heeft aangetekend op 28 maart 2014.2. Ter terechtzitting van de politierechter van 20 februari 2014 was verdachte aanwezig, bijgestaan door haar raadsman. Ter zitting bleek dat de onderhavige strafzaak niet op de rol stond en derhalve niet behandeld zou worden. De rechtsgeleerd raadsman, die zich had voorbereid op de verdediging van verdachte, in de onderhavige strafzaak, heeft na kennisneming van het vorenstaande geen actie ondernomen.Ter zake het onder 1. vermelde kon verdachte volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis (zijnde 3 januari 2014) daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld.Ter zake het onder 2. vermelde is het hof van oordeel dat op 20 februari 2014 aan de raadsman van verdachte duidelijk is geworden dat de onderhavige strafzaak - anders dan op 18 december 2013 bij gelegenheid van de behandeling van een andere strafzaak was beslist - die dag niet werd behandeld. Deze omstandigheid had - mede in aanmerking nemende dat de oorspronkelijke dagvaarding tegen 3 januari 2014 niet was ingetrokken - voor de raadsman aanleiding moeten zijn nader onderzoek in te stellen naar het verloop dan wel afloop van de onderhavige strafzaak. Het hof stelt vast dat de raadsman deze onderzoeksverplichting niet is nagekomen. Hierdoor is ook op of na 20 februari 2014 niet tijdig bekend geworden dat de onderhavige strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk is behandeld en op dezelfde datum een einduitspraak is gevolgd. Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat het hoger beroep op 28 maart 2014 is ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat verdachte geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn met de in de onderhavige strafzaak door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland gedane einduitspraak.
Van een uitzonderlijke - niet aan verdachte toe te rekenen - omstandigheid die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakt is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof geen sprake.
Het hof zal verdachte op grond van het vorenstaande niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep."
2.3.
Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de verdachte de wettelijke termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep, die in het onderhavige geval zou zijn ingegaan op 3 januari 2014, heeft overschreden. Het Hof heeft kennelijk de feiten en omstandigheden waaraan door de verdediging de conclusie is verbonden dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat de behandeling van haar zaak op de in de dagvaarding genoemde zittingsdag zou worden aangehouden niet aannemelijk bevonden. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman heeft aangevoerd, gestaafd met een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 18 december 2013, dat de politierechter aan de verdachte en haar raadsman heeft meegedeeld dat de onderhavige strafzaak, waarvoor de verdachte een dagvaarding had ontvangen om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 3 januari 2014, zou worden behandeld op 20 februari 2014.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verdachte niet tijdig na 20 februari 2014 hoger beroep heeft ingesteld. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de raadsman na de terechtzitting van 20 februari 2014 verzuimd heeft onderzoek te doen naar het verloop dan wel de afloop van 'de zaak van 3 januari 2014'. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de verdachte niet binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat zij "geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn" met de door de Politierechter gedane uitspraak hoger beroep heeft ingesteld. Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 408, tweede lid, Sv, waarin is bepaald dat binnen veertien dagen hoger beroep moet worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak 'aan de verdachte bekend is'.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
Conclusie 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in haar h.b. Het Hof heeft kennelijk doch niet begrijpelijk geoordeeld dat de f&o waaraan de verdediging de conclusie heeft verbonden dat de behandeling van verdachtes zaak op de dag genoemd in de dagvaarding zou worden aangehouden, niet aannemelijk zijn. Voorts geeft ’s Hofs oordeel dat verdachte niet binnen 14 veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat zij “geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn” met gedane uitspraak h.b. heeft ingesteld, blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 408.2 Sv, waarin is bepaald dat binnen 14 dagen h.b. moet worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak aan de verdachte bekend is.
Nr. 14/03528 Zitting: 26 mei 2015 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, d.d. 3 januari 2014, parketnummer 16-216878-13, waarbij verdachte bij verstek wegens “diefstal” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een week, de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting is opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het vonnis.
2. Namens verdachte heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het beroep op verontschuldigbare overschrijding van de termijn voor hoger beroep onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overwogen:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof overgelegd een kopie van een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2013, opgemaakt in de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13, waaruit blijkt dat verdachte, bijgestaan door mr J.J.D. van Dolleweerd, advocaat te Amersfoort, op die zitting aanwezig waren, alsmede dat de raadsman toen heeft verzocht om de onderhavige strafzaak met het parketnummer 16/216878-13, welke gepland stond op de terechtzitting van de rechtbank Midden- Nederland van 3 januari 2014, gelijktijdig te behandelen met de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13.
De raadsman deelt voorts mede dat - in weerwil van deze beslissing - op 3 januari 2014 de politierechter de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 tegen verdachte heeft laten uitroepen en vervolgens de zaak heeft behandeld buiten aanwezigheid van verdachte en haar raadsman.
Ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2014 waren verdachte en haar raadsman ter zitting aanwezig. Toen bleek dat wél de strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op de rol stond, maar dit niet het geval was met de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13.
Naar aanleiding van het vorenstaande heeft de raadsman ter zitting betoogd dat verdachte ontvankelijk is in het door haar op 28 maart 2014 in de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 ingestelde hoger beroep, en heeft het hof verzocht om de zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland omdat de politierechter door de beslissing van 18 december 2013 de onderhavige strafzaak niet had mogen behandelen ter terechtzitting van 3 januari 2014.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep omdat dit tardief is ingesteld. Dit oordeel berust op twee gronden.
1. De inleidende dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2014 is op 26 november 2013 betekend aan verdachte in persoon. De politierechter heeft de strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk behandeld en op diezelfde datum mondeling einduitspraak gedaan Uit de onderhavige stukken volgt dat verdachte hoger beroep heeft aangetekend op 28 maart 2014.
2. Ter terechtzitting van de politierechter van 20 februari 2014 was verdachte aanwezig, bijgestaan door haar raadsman. Ter zitting bleek dat de onderhavige strafzaak niet op de rol stond en derhalve niet behandeld zou worden. De rechtsgeleerd raadsman, die zich had voorbereid op de verdediging van verdachte, in de onderhavige strafzaak, heeft na kennisneming van het vorenstaande geen actie ondernomen.
Ter zake het onder 1 .vermelde kon verdachte volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis (zijnde 3 januari 2014) daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld.
Ter zake het onder 2. vermelde is het hof van oordeel dat op 20 februari 2014 aan de raadsman van verdachte duidelijk is geworden dat de onderhavige strafzaak - anders dan op 18 december 2013 bij gelegenheid van de behandeling van een andere strafzaak was beslist - die dag niet werd behandeld. Deze omstandigheid had - mede in aanmerking nemende dat de oorspronkelijke dagvaarding tegen 3 januari 2014 niet was ingetrokken - voor de raadsman aanleiding moeten zijn nader onderzoek in te stellen naar het verloop dan wel afloop van de onderhavige strafzaak. Het hof stelt vast dat de raadsman deze onderzoeksverplichting niet is nagekomen. Hierdoor is ook op of na 20 februari 2014 niet tijdig bekend geworden dat de onderhavige strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk is behandeld en op dezelfde datum een einduitspraak is gevolgd. Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat het hoger beroep op 28 maart 2014 is ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat verdachte geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn met de in de onderhavige strafzaak door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland gedane einduitspraak. Van een uitzonderlijke - niet aan verdachte toe te rekenen - omstandigheid die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakt is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof geen sprake.
Het hof zal verdachte op grond van het vorenstaande niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.”
5. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, LJN ZC9906, NJ 1995, 253).
6. In cassatie kan als door het Hof vastgesteld dan wel door of namens verdachte gesteld en door het Hof in het midden gelaten, van het volgende worden uitgegaan. Verdachte is in de onderhavige zaak met parketnummer 16/216878-13 op 26 november 2013 in persoon gedagvaard tegen de terechtzitting van 3 januari 2014. Ter terechtzitting van 18 december 2013, alwaar een andere zaak diende (parketnummer 16/654018-13) en verdachte bijgestaan door haar raadsman mr. Doleweerd was verschenen, werd beslist dat de onderhavige zaak met parketnummer 16/216878-13 zou worden behandeld op 20 februari 2014. Ter terechtzitting van 20 februari 2014 bleek dat de onderhavige zaak met parketnummer 16/216878-13 niet op de rol stond. Deze was – zo bleek nadien1.aan verdachtes raadsman – behandeld en beslist ter terechtzitting van 3 januari 2014.
7. Volgens het Hof is niet verontschuldigbaar dat het hoger beroep niet is ingesteld nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat verdachte geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn met de in de onderhavige strafzaak door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland gedane einduitspraak. Dit oordeel motiveert het Hof door erop te wijzen dat verdachtes raadsman, toen hem ter terechtzitting van 20 februari 2014 duidelijk werd dat de onderhavige zaak daar niet zou worden behandeld, heeft verzuimd tijdig te informeren naar het verloop dan wel de afloop van de onderhavige strafzaak. Daardoor, aldus het Hof, is ook op of na 20 februari 2014 niet tijdig bekend geworden dat de onderhavige strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk is behandeld en op dezelfde datum een einduitspraak is gevolgd.
8. Het hoeft geen betoog dat de verdachte door de op 18 december 2013 in zijn aanwezigheid genomen beslissing de onderhavige zaak aan te houden tot de terechtzitting van 20 februari 2014 door de justitiële autoriteiten op het verkeerde been is gezet. Dat wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 3 januari 2014 niet is ingetrokken. Zoals in de schriftuur wordt opgemerkt volstond dat de zaak ter terechtzitting van 3 januari 2014, zoals reeds eerder was beslist en dus door verdachte en zijn raadsman mocht worden verwacht, werd aangehouden tot de zitting van 20 februari 2014. Daarbij kan buiten beschouwing blijven dat de onderhavige zaak kennelijk niet ter behandeling op de zitting van 18 december 2013 op de rol stond en dus op die terechtzitting niet tot aanhouding van behandeling van de onderhavige zaak kon worden beslist. De op die terechtzitting genomen beslissing om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden tot de terechtzitting van 20 februari 2014 kan immers aldus worden verstaan dat de Politierechter zijn voornemen kenbaar maakte de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting van 3 januari 2014 aan te houden tot de terechtzitting van 20 februari 2014.
9. Het Hof verwerpt verdachtes beroep op verschoonbare termijnoverschrijding uitsluitend op grond van nalatigheid van verdachtes raadsman in de volgens het Hof op hem rustende onderzoeksverplichtingen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de termijnoverschrijding voor verdachte niet verschoonbaar was. Feit blijft immers dat zij door de justitiële autoriteiten op het verkeerde been is gezet en het Hof geheel in het midden laat waarom de termijnoverschrijding niettemin voor haar niet verontschuldigbaar was. Dat klemt temeer omdat haar moeilijk kan worden toegerekend dat de justitiële autoriteiten de onderhavige verwarrende situatie geschapen hebben.
10. Overigens houdt het Hof verdachtes raadsman in mijn ogen te streng bij de les. Eerstaangewezenen om de onderhavige gang van zaken op te helderen waren de justitiële autoriteiten, niet verdachtes raadsman. Niettemin heeft hij opgehelderd hoe een en ander was verlopen, en nog wel binnen een redelijke termijn nadat hij op de zitting van 20 februari 2014 had ervaren dat de zaak met parketnummer 16/216878-13 niet op de rol stond. Daarmee kan bij hem immers de indruk zijn gewekt dat die zaak dan wel op een nadere zitting aan de orde zou komen en zijn cliënt daartoe te zijner tijd zou worden opgeroepen zodat verdere actie niet nodig was. In afwijking van hetgeen was beslist op de terechtzitting van 18 december 2013 behoefde hij er toch niet meteen vanuit te gaan dat zijn cliënt mogelijk reeds was veroordeeld.
11. Het middel slaagt.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2015