Deze zaak hangt samen met vijf andere zaken waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 14-05-2013, nr. 12/00755
ECLI:NL:HR:2013:BZ8902
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-05-2013
- Zaaknummer
12/00755
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BZ8902
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ8902, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑05‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9414, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ8902
ECLI:NL:PHR:2013:BZ8902, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ8902
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9414
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2013/404 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0217
Uitspraak 14‑05‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Het middel klaagt terecht niet over het afwijzen van het door de AG gedane wrakingsverzoek. De klacht over schending van art. 271.2 Sv faalt op de gronden vermeld in de conclusie AG onder 3.9.2.
14 mei 2013
Strafkamer
nr. S 12/00755
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juni 2011, nummer 22/004046-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel strekt ten betoge dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt doordat het Hof aldaar - in strijd met het ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift van art. 271, tweede lid, Sv - blijk heeft gegeven van zijn overtuiging omtrent de onschuld van de verdachte.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 is weergegeven.
2.3. Gelet op art. 515, vijfde lid, Sv klaagt het middel terecht niet over de afwijzing van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof gedane wrakingsverzoek.
2.4. Het aan het middel ten grondslag liggende uitgangspunt dat ook het openbaar ministerie als procespartij aanspraak erop kan maken dat de rechter ter terechtzitting niet blijk geeft van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte, is op zichzelf juist. De klacht over schending door het Hof van art. 271, tweede lid, Sv in de onderhavige zaak faalt echter op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9.2.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 415 Sv is geschonden doordat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op ter terechtzitting in hoger beroep door het Openbaar Ministerie naar voren gebrachte, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
3.2. Nu in het middel - in strijd met HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.7.2 laatste volzin - niet met voldoende precisie is aangeduid op welk(e) met argumenten onderbouwd(e) standpunt(en) de klacht het oog heeft, kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 mei 2013.
Conclusie 02‑04‑2013
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 12/00755
Mr. Aben
Zitting 2 april 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 10 juni 2011, de verdachte vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
2.
Namens het openbaar ministerie heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
Namens de verdachte heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, het beroep tegengesproken.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat zich bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat het hof jegens de verdachte reeds een vooringenomenheid koesterde, althans de dienaangaande bestaande vrees objectief rechtvaardigde. Dat zou een schending van art. 271, tweede lid, Sv opleveren.
3.2.
Het middel ziet op hetgeen is voorgevallen ter terechtzitting van 9 en 16 februari 2011. Het proces-verbaal van die terechtzittingen houdt in, voor zover van belang:
"De aanwezige getuige - tevens medeverdachte - [medeverdachte 1] wordt gehoord.
(...)
De voorzitter heeft de overige leden van het hof, de advocaat-generaal, de raadsvrouwen en de verdachte de gelegenheid gegeven vragen aan de getuige te stellen en aan de verdachte de gelegenheid geboden tegen de verklaring van de getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.
Mr. Waling stelt aan de orde dat in het vonnis staat vermeld dat het werk dat [medeverdachte 1] heeft verricht betrekkelijk eenvoudig van aard is en dat zij dienaangaande met [medeverdachte 1] haar werkzaamheden voor de [A]-stichtingen zal bespreken.
De voorzitter merkt naar aanleiding hiervan op dat hieromtrent reeds door de verdachten als getuigen in de andere zaken ter terechtzitting van 24 november 2011 is verklaard en dat het hof aannemelijk acht hetgeen toen is verklaard ter zake van de werkzaamheden en zich op dit moment voldoende voorgelicht acht; er is hard gewerkt en het takenpakket was omvangrijk. Het hof zal de passages die de rechtbank daaraan heeft gewijd in het vonnis niet overnemen. Mede gelet op het feit dat het zogenaamde 'promis-vonnissen' betreft, zal het hof deze niet bevestigen.
Naar aanleiding van de vraag van mr. Waling of dit betekent dat het hof niet denkt dat de betaalde vergoedingen niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden, merkt de voorzitter op dat het hof op grond van de reeds afgelegde getuigenverklaringen een beeld heeft gekregen van de werkzaamheden. Het is niet aan de strafrechter om - anders dan in excessieve gevallen - te treden in de vraag of afgesproken vergoedingen voor werkzaamheden redelijk zijn. Voor het hof gaat het er met name om helderheid te krijgen over de vraag die rijst naar aanleiding van het vonnis in het kader van de tenlastegelegde verduistering: de kernvraag is in hoeverre een relatie is te leggen tussen de wederrechtelijkheid en artikel 2:285 lid 3 BW. Dat is een punt waarover het hof wil worden voorgelicht door de advocaten en het openbaar ministerie. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen genoemd artikel uit het Burgerlijk Wetboek en artikel 347 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat in de respectieve zaken is tenlastegelegd. De aandacht van het hof gaat uit naar de materie die ter zake van dit artikel in het arrest van het Hof Arnhem d.d. 23 juli 2008 aan de orde is. Als andere jurisprudentie hieromtrent bekend is, dan is die welkom. De voorzitter geeft aan dat dit hetgeen is dat als vingerwijzing kan worden meegegeven. Het is niet de bedoeling om te treden in de vraag in hoeverre afspraken over beloningen en vergoedingen moreel goed of slecht zijn. Alleen als de buitengrenzen evident niet marktconform zijn, is het aan de orde. Verder is het niet aan het hof om daar in te treden. Het hof heeft dus op dit moment een andere insteek dan de rechtbank. Hetgeen in het vonnis is gesteld ter zake van het 'buiten verhouding' zijn van de vergoedingen, is er een marge van appreciatie.
De voorzitter vraagt partijen zich te richten op het aangeven wat de uitleg van de wet moet zijn in onderhavige zaken. Het gaat dan dus om de invulling van de feitelijkheden en de uitleg van de wet.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal of door het vorenstaande de zaken te veel worden beperkt.
De advocaat-generaal geeft aan dat zij verrast is door de opmerkingen van de voorzitter. Zij merkt voorts op dat zij naar aanleiding hiervan een langere onderbreking wenst dan reeds is voorgesteld om na te gaan in hoeverre zij haar requisitoir moet aanpassen. Voorts merkt zij op dat juist in het kader van het voortbouwend appel, de Hoge Raad heeft bepaald dat het vonnis als uitgangspunt moet worden genomen en dat - waar dat kan - zal worden bevestigd. De advocaat-generaal merkt voorts op dat zij verrassend vindt wat is gesteld ter zake van de relatie tussen de civiele bepalingen en de strafbepalingen en dat zij verrast is dat de voorzitter heeft aangegeven dat in beginsel niet door het hof hoeft te worden getoetst in hoeverre vergoedingen redelijk zijn. Dit vindt zij enigszins beperkend. Om de gevraagde voorlichting aan het hof te verwerken in het requisitoir heeft zij meer tijd nodig.
De voorzitter geeft nogmaals aan dat het gaat om de relatie tussen het civiele recht en het strafrecht zoals die door het openbaar ministerie wordt gezien. De verdediging kan dan aangeven hoe zij het ziet. De feiten die daarvoor reeds zijn aangedragen zijn voorlopig voldoende.
(...)
Op 16 februari 2011 te 9.30 uur wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.
(...)
Naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is gesteld onder de punten 33 en 183 in de overgelegde pleitaantekeningen ten aanzien van de mededeling van de voorzitter op 9 februari 2011, verzoekt de advocaat-generaal het hof om dienaangaande een standpunt in te nemen: is de mededeling van de voorzitter ter terechtzitting op 9 februari jl. juist opgevat door de verdediging?
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter mede dat het hof er de voorkeur aan geeft om nu niet over te gaan tot een tekst-exegese van de teksten van de pleitnota's. Het is algemeen bekend dat door verschillende personen een zelfde tekst op verschillende wijze kan worden uitgelegd. Het hof zal nu niet de echtheid van de tekst bepalen. Het proces-verbaal van de terechtzitting is doorslaggevend.
De advocaat-generaal verzoekt dat de griffier uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 februari 2011 de relevante passages voorleest. De concrete vraag die voor ligt is immers of de uitleg van de verdediging klopt. De advocaat-generaal geeft aan dat voor haar de vraag is gerezen of het hof zich al een oordeel heeft gevormd over de vraag of de vergoedingen in verhouding staan tot de werkzaamheden. De advocaat-generaal stelt dat deze vraag voor de verdediging kennelijk al is beantwoord.
De voorzitter deelt mede dat het hof zich op geen enkel moment een oordeel heeft gevormd over hetgeen is tenlastegelegd. Ook staat het hof volstrekt open voor hetgeen naar voren is en wordt gebracht. De beslissing wordt bij arrest gegeven.
De advocaat-generaal geeft aan het niet eens te zijn met deze gang van zaken. Zij verzoekt haar vraag nu te beantwoorden of de verdediging de mededeling van de voorzitter op 9 februari 2011 heeft mogen verstaan als omschreven in de pleitaantekeningen.
De voorzitter deelt mede geen uitleg te geven over hetgeen in de pleitaantekeningen staat vermeld. Bij arrest zal het hof daarop zo nodig ingaan.
De advocaat-generaal herhaalt haar vraag en verzoekt het proces-verbaal van de terechtzitting op 9 februari 2011 te laten voorlezen door de griffier.
De voorzitter deelt mede dat proces-verbaal van een terechtzitting wordt opgemaakt als de behandeling van de zaak is afgesloten of geschorst. In casu is de terechtzitting van 9 februari 2011 onderbroken en is er derhalve nog geen proces-verbaal beschikbaar.
De advocaat-generaal doet een mondeling verzoek tot wraking van mrs. Borgesius, Reinking en Van der Ham.
De voorzitter verzoekt de advocaat-generaal de gronden van de wraking op te geven.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ter zake van de gronden voor deze wraking wijs ik u op citaten onder punt 33 en 183 van de pleitnota inzake [verdachte]. De raadslieden hebben de uitspraken van de voorzitter op 9 februari jl. kennelijk zo opgevat dat er een oordeel is over de redelijkheid van de vergoedingen. Op basis hiervan is er blijk gegeven door het hof dat een cruciale vraag reeds is beantwoord. Ik heb van het hof geen informatie gekregen die deze uitleg weerlegt.
De voorzitter onderbreekt en hervat de terechtzitting. De voorzitter leest vorenstaande mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting ter verificatie van de grond voor wraking voor.
De advocaat-generaal geeft aan dat die bewoordingen de kern zijn van het verzoek en dat zij tijdens de onderbreking haar verzoek met toelichting op papier heeft gezet. De advocaat-generaal draagt de inhoud van het schriftelijke stuk voor.
(...)
De advocaat-generaal legt het schriftelijke stuk over aan de griffier en de raadsvrouwen."
3.3.
Het middel klaagt dus voornamelijk, en in de eerste plaats, dat art. 271, tweede lid, Sv is geschonden door de wijze waarop het hof ter terechtzitting het verhoor van de getuige (en medeverdachte) [medeverdachte 1] heeft onderbroken of 'afgekapt' en door de uitlatingen (van de voorzitter) dat het niet aan de strafrechter is om zich te mengen in de redelijkheid van vergoedingen ten opzichte van tegenprestaties en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten. Ter toelichting op het middel wordt ook gewezen op rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 6, eerste lid, EVRM.
3.4.
Art. 271, tweede lid, Sv luidt als volgt:
"Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte."
3.5.
In Melai wordt daarover het volgende opgemerkt, voor zover hier van belang:
"Een zorgvuldig onderzoek naar de schuld van de verdachte houdt in dat de rechter niet bevooroordeeld mag zijn bij te nemen beslissingen. De rechter dient de verdachte als onschuldige tegemoet te treden en zijn oordeel over de schuld zo laat mogelijk in het onderzoek te vormen. De onschuldpresumptie is daarmee een richtsnoer voor de rechter (...) De onschuldpresumptie wordt geschonden indien de rechter een beslissing neemt of een houding aanneemt waaruit blijkt dat hij de verdachte schuldig acht, voordat diens schuld op wettige wijze is bewezen, aldus het EHRM.6. Het onschuldvermoeden is hier nauw verbonden met het leerstuk van de rechterlijke onpartijdigheid. Het valt er echter niet mee samen. De onschuldpresumptie vereist dat de rechter niet vooringenomen of partijdig is ten aanzien van de schuldvraag; het ziet op de innerlijke overtuiging van de rechter. De interne denkwereld van de rechter kan echter alleen uit externe omstandigheden worden afgeleid. Het gaan dan bovendien om negatieve externe omstandigheden namelijk omstandigheden die erop wijzen dat de rechter vooringenomen is. In die zin moet er eigenlijk altijd gesproken worden van schijn van partijdigheid omdat de feitelijke partijdigheid nooit met zekerheid kan worden vastgesteld.
De meest directe aanwijzingen voor vooringenomenheid kunnen bijvoorbeeld opmerkingen zijn die een rechter maakt tijdens de behandeling ter zitting of bepaalde beslissingen (ten nadele van de verdachte) die hij gedurende de procedure neemt. Ten teken dat de rechter de onschuldpresumptie respecteert is dus een bepaalde attitude gewenst. Art. 271 lid 2 heeft die met zoveel woorden proberen uit te drukken voor de zittingsrechter.
(...)
De rechtsgrond van het onpartijdigheidsleerstuk in ruime zin ligt dan ook niet slechts in de bescherming van een zorgvuldige totstandkoming van de grondslag der veroordeling maar kent daarnaast een zelfstandige ratio, namelijk die van het waarborgen van het vertrouwen in de rechterlijke macht. Het leerstuk van de rechterlijke onpartijdigheid heeft derhalve naast de onschuldpresumptie een zelfstandige bestaansgrond en daarmee een eigen intrinsieke waarde.
(...)
Aan de innerlijke overtuiging gerelateerde zaken zijn schaarser gezaaid. Toetsing vindt afwisselend plaats binnen het kader van art. 6 lid 1 of lid 2 en art. 271 lid 2. In de regel betreft het door de rechter genomen beslissingen die door de Hoge Raad vrijwel nooit in strijd met de onschuldpresumptie worden geacht.
(...)
De rechtspraak laat zien dat veel afhangt van de omstandigheden van het onderzoek en het stadium waarin het verkeert. Ook al blijft de onschuldpresumptie juridisch uitgangspunt er mag wel degelijk rekening worden gehouden met de feitelijke bevindingen en met de taak van de rechter het onderzoek te leiden.
(...)
Art. 271 lid 2 vormt in de kern een belangrijk artikel van de Nederlandse strafrechtspleging. In de literatuur is echter keer op keer onderstreept dat het voorschrift niet beantwoordt aan de realiteit van het strafgeding. En inderdaad, indien de bepaling letterlijk zou worden opgevolgd, is zij moeilijk te rijmen met de actieve rol van de rechter in het strafgeding. Een rechter die bij een overstelpende hoeveelheid bewijs nog doet alsof zijn neus bloedt, boet al snel aan vertrouwen in.
(...)
De rechter mag veel zeggen. En, zoals eveneens uit aant. 7.5 naar voren kwam, ook door de rechter genomen beslissingen worden niet snel in strijd geacht met de onschuldpresumptie.
Samenvattend: de praktische waarde van het voorschrift van art. 271 lid 2 blijkt aldus beperkt. De opdracht aan de rechter doet onvoldoende recht aan de realiteit van het strafproces. Dat doet niet af aan het belang van de bepaling als uitdrukking van een fundamenteel uitgangspunt van de strafrechtspleging de onschuldpresumptie. Het voorschrift raakt de kern van de positie van de verdachte en geeft een richtsnoer voor de opstelling van de rechter."2.
3.6.
Wat betreft de jurisprudentie van het EHRM omtrent het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte vereiste van rechterlijke onpartijdigheid, verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 21 september 2010, LJN BM9141, NJ 2010/520, waarin hij daarvan een overzicht geeft. Hij wijst erop dat het EHRM een onderscheid maakt tussen persoonlijke, subjectieve onpartijdigheid en de objectieve, structurele of functionele partijdigheid en haalt een daarop betrekking hebbend deel van het (ook in de schriftuur genoemde) arrest in de zaak Kyprianou tegen Cyprus aan.3. Het EHRM stelt dat die persoonlijke onpartijdigheid moet worden aangenomen 'until there is proof to the contrary'. Er zijn maar enkele zaken waarin het EHRM tot het oordeel is gekomen dat de rechter in persoon niet onpartijdig was. De hiervoor genoemde Kyprianou tegen Cyprus is één van die zaken. Volgens Kuijer zijn klachten bij het EHRM over de persoonlijke partijdigheid van een rechter gebaseerd op diens uitlatingen ter zitting, zelden succesvol omdat ook in gevallen waarin die uitlatingen uit een oogpunt van onpartijdigheid bepaald bezwaarlijk zijn, niettemin de 'trial as a whole' aan onderzoek moet worden onderworpen om vast te (kunnen) stellen of sprake is van schending van art. 6 EVRM.4.
3.7.
De Hoge Raad sluit in zijn jurisprudentie ten aanzien van de rechterlijke onpartijdigheid aan bij de benadering van het EHRM. Volgens de Hoge Raad dient bij de beoordeling van de rechterlijke (on)partijdigheid, uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verdachte daaromtrent bepaalde vrees objectief gerechtvaardigd is.5. Een algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is uitzonderlijke omstandigheden als voormeld, valt niet te geven maar de Hoge Raad wijst wel op hetgeen het EHRM overwoog in Kyprianou tegen Cyprus. Er zijn slechts enkele uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of de rechter gezien diens uitlatingen ter terechtzitting nog wel onpartijdig was. In de uitspraak bij de eerder genoemde conclusie van Vellinga oordeelde de Raad dat de uitlating "wij denken dat u liegt" geen zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld opleverde, waarbij mede in aanmerking werd genomen dat de voorzitter na die opmerking had medegedeeld dat en waarom de desbetreffende getuige van meineed werd verdacht. In de meelevende woorden van de voorzitter tot een getuige/slachtoffer van een zedenzaak zag de Hoge Raad evenmin een dergelijke omstandigheid.6. Daarentegen oordeelde de HR dat de opmerking van de politierechter reeds voordat hij het vonnis wees dat hij de verdachte ging houden aan zijn verklaring die hij tegenover de politie had afgelegd, erop duidde dat de rechter zich met betrekking tot de bewijswaardering reeds een oordeel had gevormd voordat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten, hetgeen een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld opleverde.7.
3.8.1.
De eerste vraag is thans of het openbaar ministerie zich kan beroepen op schending van art. 271, tweede lid, Sv. In de literatuur en (schaarse) jurisprudentie met betrekking tot die bepaling wordt immers vooral benadrukt dat die bepaling de bescherming van de onschuldpresumptie tot doel heeft. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de tekst van art. 271, tweede lid, Sv, noch de wetsgeschiedenis, een beroep daarop door het openbaar ministerie uitsluit, en dat het feit dat het openbaar ministerie ingevolge art. 512 Sv ook de mogelijkheid heeft om een wrakingsverzoek in te dienen, "in lijn is" met de gedachte dat ook het openbaar ministerie zich kan beroepen op art. 271, tweede lid, Sv. Dat moge op zichzelf juist zijn, daarmee is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag welk belang van het openbaar ministerie moet worden gediend bij een klacht over een schending van die bepaling. Immers, indachtig de magistratelijke rol die het openbaar ministerie in het strafproces heeft te vervullen, zou de bevoegdheid tot wraking het openbaar ministerie (ook) kunnen toekomen met het oog op een bescherming van de grondrechten van de verdachte ingeval de raadsman daarin onverhoopt tekort schiet. 'In lijn' hiermee luidt de in het middel geformuleerde klacht dat er aanwijzingen zijn dat het hof "jegens verdachte" een vooringenomenheid koesterde, hetgeen tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting zou moeten leiden. Dat lijkt te impliceren dat het openbaar ministerie zelf ook enkel klaagt over de schending van belangen van de verdachte. Het is de vraag of het openbaar ministerie in dat geval wel een rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht, nu de gewraakte uitlating(en) van de voorzitter de verdachte in elk geval niet benadelen.8.
3.8.2.
Ik beantwoord de door mij opgeworpen vragen na ampel beraad in een voor het openbaar ministerie gunstige zin. De wetsgeschiedenis ten aanzien van de voorganger van art. 271, tweede lid, Sv, houdt in dat de bepaling (ertoe) "strekt om bij het stellen van vragen elken schijn van partijdigheid te doen vermijden"9., terwijl de bepaling zelf inhoudt dat de rechter geen blijk geeft van enige overtuiging omtrent de schuld van de verdachte, maar ook niet van enige overtuiging omtrent diens onschuld. Veldt stelt daarnaast dat in art. 302 Sv (het oude art. 271, tweede lid, Sv) de eis van rechterlijke onpartijdigheid ligt opgesloten, dat die bepaling ziet op het waarneembare gedrag van de rechter, waaruit geen partijdigheid mag spreken, en dat die bepaling zodoende een vermaning aan de rechter inhoudt om zijn mening zo laat mogelijk te vormen, goed te luisteren en open te staan voor argumenten van zowel de verdediging áls het openbaar ministerie (en van eventuele deskundigen en het slachtoffer),10. met andere woorden: een aansporing tot onbevangenheid. Ik wijs er voorts op dat volgens Stevens (blijkens de hiervoor weergegeven passages uit 'Melai'), art. 271, tweede lid, Sv en de daarin voorgeschreven rechterlijke onpartijdigheid een ruimere reikwijdte heeft dan enkel bescherming van de onschuldpresumptie. Zij beoogt daarnaast het vertrouwen in de rechterlijke macht te waarborgen.
3.8.3.
Een rechtstreeks beroep van het openbaar ministerie op artikel 6 EVRM gaat mij in dit verband echter te ver, en dat doet de steller van het middel ook niet. Ingevolge art. 124 RO is het openbaar ministerie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en een vertegenwoordiger van het algemeen belang. In die hoedanigheden heeft het openbaar ministerie (ook) een belang bij rechterlijke onpartijdigheid en vertrouwen in de rechterlijke macht. Artikel 6 EVRM strekt er evenwel toe om uitsluitend de verdachte te beschermen tegen een manifestatie van overheidsgezag die indruist tegen beginselen van een eerlijk proces. De redactie van deze verdragsbepaling laat daarover weinig misverstand bestaan.
3.9.1.
De volgende vraag is dan of het hof in het onderhavige geval die bepalingen heeft geschonden door de bij monde van de voorzitter gedane uitlatingen. Zoals in Melai wordt opgemerkt, brengt het bepaalde in art. 271, tweede lid, Sv niet mee dat de rechter geen rekening mag houden met de feitelijke bevindingen, en is een letterlijke opvolging van die bepaling moeilijk te rijmen met de actieve en leidende rol van de rechter in het strafgeding. Of zoals mijn ambtgenoot Machielse dat verwoordde:
"Uit het voorgaande is af te leiden dat een redelijke wetsuitleg van art. 271, tweede lid, Sv met zich brengt dat de rechter, die zich gedurende het onderzoek ter terechtzitting een beeld vormt over de schuld of onschuld van de verdachte, dat beeld - in gepaste mate - reeds tijdens het onderzoek ter terechtzitting kenbaar kan maken. Dat past ook bij de actieve rol van de rechter in het strafgeding, die moet kunnen inspelen op hetgeen zich ter terechtzitting afspeelt."11.
3.9.2.
In dat licht bezien heeft het hof met zijn in het middel gewraakte, en hiervoor onder 3.2 weergegeven opmerkingen m.i. geen blijk gegeven van enige overtuiging omtrent de schuld of onschuld van de verdachte. Met de onderbreking van het verhoor van getuige [medeverdachte 1] onder de mededelingen dat andere getuigen reeds hebben verklaard over de werkzaamheden, dat het hof die verklaringen aannemelijk acht en zich daaromtrent voldoende voorgelicht acht, en dat er hard is gewerkt en dat het takenpakket omvangrijk was, heeft het hof kennelijk de voortgang van het verhoor en daarmee de behandeling van de zaak willen bespoedigen. Het hof wilde vermijden dat de getuige een verklaring zou afleggen omtrent feiten waaromtrent reeds door andere getuigen verklaringen waren afgelegd, die door het hof reeds aannemelijk werden geacht, zodat deze geen nadere onderbouwing meer behoefden. Het hof heeft voorts met zijn opmerkingen met betrekking tot de punten waarover het graag nog voorgelicht wilde worden slechts kenbaar gemaakt welke vraagpunten er wat het hof betreft nog bestonden. Met de bedoelde opmerkingen heeft het hof uitdrukking gegeven aan de op de strafrechter rustende verantwoordelijkheid voor de voortgang en het verloop van het proces, de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, en aan zijn actieve rol in de waarheidsvinding. In een dergelijke sturing van het proces en in dergelijke 'regie-aanwijzingen' voor de advocaat-generaal en de verdediging om in hun requisitoir, respectievelijk pleidooi, aan die punten aandacht te besteden en zich uit te laten over de door het hof gesignaleerde (bewijs)problemen, ligt geen oordeel besloten omtrent de schuld of onschuld van de verdachte aan het tenlastegelegde. Een en ander wil (dus) niet zeggen dat het hof het bij voorbaat al duidelijk achtte dat de verdachte onmogelijk kon worden veroordeeld. Het feit dat het hof de partijen heeft verzocht om zich over die punten uit te laten wijst in tegendeel juist erop dat het hof open stond voor de inzichten van de partijen en dat het hof zich nog geen (vaststaand) oordeel had gevormd. Het was immers goed mogelijk dat het hof, na verneming van de standpunten van de advocaat-generaal (en de verdediging) op dit punt, tijdens de beraadslaging alsnog de overtuiging zou bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde had begaan. Dat dit vervolgens niet heeft plaatsgehad doet aan het bestaan van die mogelijkheid niet af.
3.9.3.
Nu de uitlatingen van het hof naar mijn mening geen blijk geven van enige vooringenomenheid omtrent de schuld of onschuld van verdachte, laat ik het middel buiten bespreking voor zover het klaagt dat het hof de vrees voor vooringenomenheid had kunnen wegnemen hetzij door reeds ter terechtzitting in te gaan op de vraag van de advocaat-generaal, te weten of de verdediging de uitlatingen van de voorzitter mocht opvatten zoals zij heeft gedaan, hetzij door de gegeven vrijspraak uitvoerig en aan de hand van concrete feiten en omstandigheden in het arrest te motiveren. Ik merk nog op dat een uiteenzetting van het hof (voorafgaand aan zijn eindoordeel) over hoe zijn uitlatingen moeten worden opgevat, eerder het gevaar in zich bergt dat de indruk van vooringenomenheid wordt versterkt dan dat deze indruk wordt weggenomen.
3.10.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat art. 359, tweede lid, Sv is geschonden nu de motivering van de vrijspraak, in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de aldaar gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de advocaat-generaal, ontoereikend en/of onbegrijpelijk is.
4.2.
Het door de verdachte ingestelde hoger beroep was niet gericht tegen de vrijspraken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. In hoger beroep waren daarom alleen nog de (overige) tenlastegelegde feiten 3 tot en met 6 aan de orde. Onder 3 tot en met 6 is kort gezegd tenlastegelegd: 3. medeplegen van verduistering van geldbedragen van de [A]-stichtingen die de verdachte en zijn medeverdachte uit hoofde van hun persoonlijke dienstbetrekking bij de [A]-stichtingen onder zich hadden (art. 322 Sr), 4. witwassen, 5. deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft: valsheid in geschrift (225 Sr), verduistering in diensbetrekking (321/322 Sr), oplichting (326 Sr), witwassen (420bis Sr) en het als bestuurde of commissaris van een rechtspersoon meewerken aan verboden transacties (347 Sr), 6. medeplegen van het als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon meewerken aan verboden transacties.
4.3.
Het hof heeft de verdachte dus van al die feiten vrijgesproken en dat als volgt gemotiveerd (weergave met inbegrip van de twee voetnoten die hieronder ter sprake komen):
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Wat het onder 3 (artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht) en 6 (artikel 347 van het Wetboek van Strafrecht) tenlastegelegde betreft acht het hof met name niet bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde bedragen ter betaling van de daar vermelde facturen en ter uitvoering van de daar vermelde overeenkomsten, welke bedragen de verdachte met anderen en met rechtspersonen/opdrachtnemers uit hoofde van hun beroep of persoonlijke dienstbetrekking onder zich hadden, wederrechtelijk zijn toegeëigend. Al hetgeen door het openbaar ministerie daartoe is aangevoerd, is ontoereikend.1
Het hof acht aannemelijk, gelet ook op de afgelegde verklaringen, dat de bedoelde betalingen aan rechtspersonen/opdrachtnemers door rechtspersonen/opdrachtgevers niet gefingeerd waren, telkens berustten op een rechtsgeldige titel en dus rechtens verschuldigd waren. Van strijd met het wettelijk verbod van doeloverschrijding of strijd met de statuten van (een van) de rechtspersonen/opdrachtgevers is niet gebleken. Aannemelijk is dat bedoelde betalingen - gelet op de diensten die volgens afspraak door de rechtspersonen/opdrachtnemers zijn verleend aan de rechtspersonen/opdrachtgevers en gelet op de in het belang van de onderneming van de opdrachtgevers gesloten opdrachtovereenkomsten - tot het volledige bedrag2 daarvan gelijkwaardig zijn aan de verrichte prestaties en binnen de statutaire doelstelling, het belang van de onderneming daaronder begrepen - het verlenen van huisvestingsdiensten in de ruimste zin des woords - vallen en voldoen aan de overige eventueel van toepassing zijnde wettelijke en statutaire normen. Het hof is niet gebleken van vernietiging door de rechter van vernietigbare rechtshandelingen, van ongeoorloofde belangenverstrengeling of een schijnconstructie waardoor hogere bedragen zouden zijn uitgekeerd dan verschuldigd. Twee betalingen betreffen de uitvoering van de zogenaamde beëindigingsregeling (verband houdende met de opzegtermijn van vijf jaar van artikel 4 van de overeenkomst van opdracht tussen telkens een rechtspersoon/opdrachtnemer en een rechtspersoon/opdrachtgever). Het hof acht aannemelijk dat de ruime opzegtermijn en, daarmee samenhangend, de hoge vergoeding bij beëindiging van de contractuele relatie, hun grondslag vonden in het streven van de opdrachtgevers voldoende continuïteit in hun dienstverlening te bieden. Het hof acht voorts aannemelijk dat door het bestuur van de desbetreffende rechtspersoon/opdrachtgever - toen vaststond dat de werkzaamheden ten einde liepen - is bewilligd in contractbeëindiging met als compensatie voor het door haar niet in acht nemen van de opzegtermijn van vijf jaar betaling ineens van de geschatte omzetderving aan de desbetreffende rechtspersoon/opdrachtnemer. Hoewel de interne besluitvorming over het tijdstip van betaalbaarstelling niet geheel doorzichtig is geweest, zijn deze betalingen, nu vaststaat dat geen opdrachten meer te verwachten waren wegens gedwongen beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming van de opdrachtgever, geenszins ontijdig of anderszins onrechtmatig geweest. Doordat, gelet op de aard en omvang van de dienstverlening, als vaststaand kan worden aangenomen dat de betalingen aan de rechtspersonen/opdrachtnemers in balans waren met de door haar verrichte tegenprestaties, en de fase van ontbinding en vereffening niet was ingetreden, is evenmin bewezen dat medewerking is verleend tot met de statuten van de rechtspersonen/opdrachtgevers strijdige handelingen.
Wat het onder 4 (artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht) en 5 (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) tenlastegelegde betreft, acht het hof - gelet op het voorgaande - niet bewezen de essentiële delictsbestanddelen 'afkomstig uit enig misdrijf respectievelijk 'oogmerk tot het plegen van misdrijven'.
- 1.
Door in de tenlastelegging, de requisitoirnota en bij repliek periodieke inkomsten te totaliseren voor de gehele tenlastegelegde periode wordt ten onrechte de indruk gewekt van zwendel met exorbitante bedragen (zie ook de volgende voetnoot). Mede gelet op het feit dat het openbaar ministerie in feit 4 een bedrag van in totaal € 1.213.562,- ten onrechte twee keer heeft meegeteld (hetgeen wordt erkend: zie de requisitoirnota, p. 11) lijkt welhaast sprake van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte bij de afwegingen en overwegingen die hebben geleid tot het vervolgingsbesluit. Naar het oordeel van het hof leidt deze verregaande onzorgvuldigheid evenwel (net) niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Dit geldt evenzeer voor het ondoorzichtige verband dat het openbaar ministerie in de tenlastelegging heeft gelegd tussen artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2:285 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen op gespannen voet staat met het lex certa-beginsel.
- 2.
Uit de requisitoirnota, p. 11-12, kan worden afgeleid dat per opdrachtgever per jaar is betaald aan opdrachtnemer [medeverdachte 2] ongeveer € 274.000,-, aan opdrachtnemer [medeverdachte 3] ongeveer € 240.000,-, en aan opdrachtnemer [B] B.V. ongeveer £ 48.000,-. Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, zijn dit - ook afgezet tegen de maatschappelijke werkelijkheid - bepaald geen exorbitante bedragen voor respectievelijk professionele management-, financiële- en adviesdiensten. Daaraan doet niet af dat de opdrachtgevers in concern-verband opereerden en de eigenaar van de rechtspersoon/opdrachtnemer ook nog uit anderen hoofde een vergoeding ontving."
4.4.
De toelichting op het middel bevat een aantal vrij uitgebreide citaten. Ten eerste een citaat uit het requisitoir van de advocaat-generaal waarin is gerequireerd tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank, ten tweede een citaat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 februari 2011 waarin het hof aangeeft dat het geïnformeerd wenst te worden over de verhouding tussen de wederrechtelijkheid van de tenlastegelegde verduistering en art. 2:285, lid 3 BW, en ten slotte een citaat uit de repliek van de advocaat-generaal waarin naar aanleiding van onder meer genoemde opmerkingen van het hof een aantal vragen zijn geformuleerd en beantwoord. Een en ander beslaat 22 pagina's van de schriftuur. Vervolgens wordt gesteld dat de "hierboven weergegeven citaten" niet anders kunnen worden gezien dan als (kort gezegd) uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die door de advocaat-generaal ten overstaan van de feitenrechter naar voren zijn gebracht. Daarop had het hof dienen te reageren, maar het heeft de vrijspraak "evenwel" gemotiveerd zoals hiervoor weergegeven onder 4.3, aldus de steller van het middel. Vervolgens worden specifieke klachten geformuleerd ten aanzien van die motivering, of beter gezegd: ten aanzien van de twee voetnoten bij die motivering.
4.5.1.
Ten eerste wordt geklaagd over de overweging in noot 1, inhoudend dat het openbaar ministerie in de tenlastelegging een ondoorzichtig verband heeft gelegd tussen art. 322 Sr en art. 2:285 BW. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat zonder meer duidelijk is dat het hof daarmee doelt op een tweede verregaande onzorgvuldigheid die net als de eerste genoemde onzorgvuldigheid (het twee keer meetellen van een bedrag), naar het oordeel van het hof ("net") niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt. Aldus opgevat houdt die overweging geen verband met (de motivering van) de vrijspraak, en draagt die overweging de vrijspraak dus niet. De klacht kan reeds daarom niet tot cassatie kan leiden en kan verder buiten bespreking kan blijven.12.
4.5.2.
De tweede klacht ziet op de in noot 2 neergelegde overwegingen en richt zich in het bijzonder tegen de door het hof genoemde bedragen. Deze zouden niet in de requisitoirnota van de advocaat-generaal worden genoemd, noch daaruit kunnen worden afgeleid. Nu het bovendien een dragende overweging betreft had deze in de motivering van de vrijspraak moeten worden opgenomen en moet deze als zodanig worden beoordeeld.
De noot is kennelijk bedoeld ter nadere toelichting op de overweging in de motivering van de vrijspraak dat de betalingen aan de verdachten tot het volledige bedrag gelijkwaardig zijn aan de verrichte prestaties, binnen de statutaire doelstelling - het belang van de onderneming daaronder begrepen - vallen, en voldoen aan de eventueel van toepassing zijnde wettelijke en statutaire normen. Ik wil de steller van de klacht wel toegeven dat deze overweging niet een overweging ten overvloede lijkt te zijn maar integendeel mede 's hofs oordeel draagt. Ook indien daarvan wordt uitgegaan, leidt de klacht echter niet tot cassatie, nu uit de door het hof genoemde pagina's van de requisitoirnota de door de hof genoemde bedragen kunnen worden afgeleid. De requisitoirnota vermeldt de in totaal over zes jaar (2002 tot 2008) door de drie [A]-stichtingen betaalde bedragen aan de afzonderlijke opdrachtnemers. Als die bedragen worden gedeeld door zes, waarbij ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de betaalde bedragen ter zake van opzegging niet worden meegenomen, resulteert dat in het bedrag dat gemiddeld per jaar door de drie [A]-stichtingen gezamenlijk aan de desbetreffende opdrachtnemer is betaald. Als die bedragen vervolgens worden gedeeld door drie, heb je het bedrag dat gemiddeld per jaar door elke stichting afzonderlijk aan de respectieve opdrachtnemers is betaald. Dat zijn (bij benadering) 0dus (na enig rekenwerk) niet onbegrijpelijk.
4.5.3.
In de genoemde specifieke klachten ten aanzien van de noten lees ik geen klacht over schending van art. 359, tweede lid, Sv. Niet is aangevoerd dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is afgeweken, laat staan dat met voldoende precisie is aangegeven op welk(e) standpunt(en) de klacht dan ziet. Voor zover (toch) is bedoeld te klagen dat het hof art. 359, tweede lid, Sv heeft geschonden, faalt het middel derhalve reeds daarom.13.
De meer algemene klacht dat het hof met zijn motivering van de vrijspraak onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de, in de genoemde citaten geformuleerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten, faalt eveneens omdat niet met voldoende precisie is aangegeven om welk(e) uitdrukkelijk(e) onderbouwd(e) standpunt(en) het gaat. Het enkel citeren van grote delen tekst uit een requisitoir of dupliek is daartoe onvoldoende. Ik merk voorts op dat het tweede genoemde citaat reeds niet kan gelden als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de advocaat-generaal, nu dat citaat opmerkingen van de voorzitter van het hof betreft en een reactie daarop van de advocaat-generaal. Daarin ontwaar ik geen duidelijk standpunt van de advocaat-generaal, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.
Aan het voorgaande doet niet af dat er in deze strafzaak wellicht grote financiële belangen aan de orde zijn en het hof expliciet om een standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging heeft gevraagd met betrekking tot de verhouding tussen de tenlastegelegde wederrechtelijkheid en civiele bepalingen, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd. Daarmee wordt niet nader gepreciseerd om welk(e) standpunt(en) het gaat.
4.6.
Het middel faalt dus.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2013
HR 9 januari 2001, LJN AA9369, NJ 2001/141.
Zie L. Stevens in: A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering (losbladig), Deventer: Kluwer, art. 271, aant. 7.3 - 7.5 en 8.7 (bijgewerkt tot en met 18 juli 2008).
EHRM 15 december 2005, appl. no. 73797/01, EHRC 2006/21 Kyprianou tegen Cyprus.
M. Kuijer, The blindfold of Lady Justice. Judicial independence and Impartiality in Light of the Requirements of Article 6 ECHR (diss. Leiden), Nijmegen: Wolf Legal Productions 2004, p. 163-166 en 331-334, in het bijzonder p. 163.
Bijv. HR 21 september 2010, LJN BM9141, NJ 2010/520 en HR 12 oktober 2010, BN0526, NJ 2010/537 m.nt. Reijntjes.
HR 9 januari 2001, LJN AA9369, NJ 2001/141.
Vgl. HR 2 juni 2009, LJN BH9920, NJ 2009/278.
Vgl. bijv. HR 3 oktober 2006 LJN AX5479, NJ 2006/549 waarin de Hoge Raad oordeelde dat het openbaar ministerie geen rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht dat de rechter in strijd met art. 359, tweede lid, Sv zonder nadere motivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, blz. 149 (MvT O.R.O.).
M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1997, p. 174-178.
Conclusie onder 3.7 voor HR 4 april 2007, LJN AZ8410.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 192 en bijv. HR 22 december 2009, LJN BK3254, NJ 2010/33.
Vgl. HR 16 mei 2006, LJN AU8917 en HR 18 april 2006, LJN AU8913.
Beroepschrift 28‑01‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTELIJKE TEGENSPRAAK VAN HET CASSATIEBEROEP VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Van : Mr. C.W. Noorduyn
Inzake:
[verweerder],
wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], bij arrest van het Gerechtshof te Den Haag de dato 10 juni 2011, onder rolnummer 22-004046-09, vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde.
I. Inleiding
1.
Verweerder is door het Openbaar Ministerie (OM) vervolgd ter zake van een zestal strafbare feiten.
2.
Bij arrest d.d. 10 juni 2011 heeft het Gerechtshof te Den Haag verweerder integraal vrijgesproken.
3.
Het OM heeft tegen die vrijspraak op 10 juni 2011 cassatieberoep ingesteld. Op 29 maart 2012 heeft Mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, een schriftuur ingediend houdende twee middelen van cassatie.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door het OM voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
II. Het voorgestelde cassatiemiddel I
5.
Het eerste voorgestelde cassatiemiddel klaagt erover dat het Hof, bij monde van de voorzitter, gedurende de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep verscheidene uitlatingen heeft gedaan waaruit een gekoesterde vooringenomenheid jegens verweerder zou blijken.
6.
Uit de geciteerde passages in paragraaf 3 van de cassatieschriftuur volgt dat de steller van het middel doelt op de volgende uitlatingen van de voorzitter:
- —
dat het Hof aannemelijk acht dat er hard is gewerkt en het takenpakket omvangrijk is;
- —
dat het Hof de passages die de Rechtbank daaraan heeft gewijd in het vonnis niet zal overnemen;
- —
dat het niet aan de strafrechter is om — anders dan in excessieve gevallen — te treden in de vraag of afgesproken vergoedingen voor werkzaamheden redelijk zijn;
- —
dat het niet de bedoeling is om te treden in de vraag in hoeverre afspraken over beloning en vergoeding moreel goed of slecht zijn;
- —
dat het Hof een andere insteek heeft dan de Rechtbank;
- —
dat hetgeen in het vonnis is gesteld ter zake van het buiten verhouding zijn van de vergoedingen een marge van appreciatie is;
- —
dat het met name gaat om de verhouding tussen het civiele recht en het strafrecht;
- —
dat de voorzitter geen antwoord wil geven op de vraag van de Advocaat-Generaal of de raadslieden van verweerder de uitlatingen van de voorzitter juist hebben geciteerd in hun pleitnota.
7.
Het middel klaagt over schending van art. 271 lid 2 Sv (en art 350 jo 359 lid 2 in verbinding met art. 415 Sv) terwijl in de toelichting op het middel wordt aangeknoopt bij de jurisprudentie van het EHRM betreffende een onpartijdig gerecht zoals verwoord in art. 6 lid 1 EVRM.
Primair standpunt
8.
Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat het OM geen beroep — ten nadele van de verdachte — toekomt op schending van art. 271 lid 2 en/of schending van art. 6 lid 1 EVRM (impartial tribunal).
9.
Uit de heersende opvattingen betreffende art. 271 lid 2 (art. 302 oud) volgt dat genoemd artikel een facet van de onschuldpresumptie tot uitdrukking brengt. Veldt1. betoogt dat het bepaalde in art. 302 (oud) niet samenvalt met de onschuldpresumptie, zoals verwoord in art. 6 lid 2 EVRM nu de onschuldpresumptie zich niet alleen richt tot de rechter in tegenstelling tot art. 302 (oud). Een ander verschil bestaat er volgens haar in dat art. 302 (oud) enkel ziet op het onderzoek ter terechtzitting terwijl de reikwijdte van art. 6 EVRM breder is en bijvoorbeeld ook het vooronderzoek beslaat.
Een inhoudelijk onderscheid tussen de onschuldpresumptie en het bepaalde in art. 302 (oud) maakt zij evenwel niet.
10.
Volgens Stevens2. heeft de wetgever art. 271 lid 2 (art. 302 oud) gezien als een exponent van het accusatoire element in het Nederlandse strafproces. Belangrijk uitgangspunt van het gematigd accusatoire strafproces is de aan de onschuldpresumptie ten grondslag liggende, en door de opstellers van het wetboek van 1926 gemaakte, morele keuze ‘beter tien schuldigen vrijuit dan één schuldige in het gevang’. Stevens stelt dat art. 302 (oud) één van de belangrijke nieuwe bepalingen in het herziene strafproces vormt om uitdrukking te geven aan dit beginsel.
11.
Hieruit volgt — zonder meer — dat art. 271 lid 2 strekt ter bescherming van de belangen van de verdachte en niet tot die van het OM.
12.
Datzelfde geldt voor het in art. 6 EVRM vervatte recht op een eerlijk proces door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Het OM is geen normadressaat van dit artikel, in die zin dat het er rechten aan kan ontlenen. In tegendeel, art. 6 schept verplichtingen ten opzichte van de verdachte, ook voor politie en justitie. Art. 6 beoogt een ieder een recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te garanderen. Het artikel voorziet daarmee in de bescherming van de belangen van het subject van het strafgeding en niet van die van de vervolgende instantie.
13.
De steller van het middel meent dat nu ingevolge art. 512 Sv ook het OM de mogelijkheid heeft om te wraken het zich om die reden ook zou moeten kunnen beroepen op art. 271 lid 2 Sv. Verweerder betwist dit en stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid tot wraking door het OM voortvloeit uit zijn positie als vertegenwoordiger van het algemeen belang, waarbij, zoals De Roos het formuleert het OM ‘bovenpersoonlijke doeleinden’ nastreeft.3. Het OM dient — voortvloeiend uit het algemeen belang — eveneens op de belangen van de verdachte te letten ten einde er voor zorg te dragen dat de onschuldpresumptie en de onpartijdigheid van de rechter te allen tijde worden gewaarborgd. Een wrakingsverzoek van het OM ten nadele van de verdachte (anders dan bijvoorbeeld ten behoeve van de benadeelde partij) strijdt in de kern met de positie van het OM als vertegenwoordiger van het algemeen belang.
Verweerder zijn in de gepubliceerde rechtspraak dan ook geen (succesvolle) wrakingsverzoeken afkomstig van het OM geworden.
14.
Nu het OM, als vervolgende instantie, een wezenlijk andere positie bekleedt dan de verdachte in het strafgeding, stelt verweerder zich op het standpunt dat de steller van het middel, als vertegenwoordiger van het OM, geen beroep toekomt op bepalingen die zijn ontstaan en geschreven ter waarborging van de belangen van de verdachte.
Reeds om die reden dient het eerste cassatiemiddel te worden verworpen.
Subsidiair standpunt
15.
Voor zover uw Raad van oordeel is dat het OM wel een beroep op art. 271 lid 2 toekomt, stelt verweerder zich op het subsidiaire standpunt dat de in punt 6 weergegeven uitlatingen van het Hof geen schending van het bepaalde in dit artikel opleveren.
16.
Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat bij de bespreking van het middel enkel het toetsingskader van art. 271 lid 2 Sv dient te worden gehanteerd daar het OM een beroep op het voor de verdachte geschreven art. 6 EVRM niet toekomt en er evenmin een parallelle werking vanuit gaat waar het OM aanspraak op kan maken (zie ook punt 12).
17.
In 2007 wees uw Raad een arrest (HR 3 april 2007, LJN AZ8410) waarin de onderliggende feiten sterke gelijkenis vertonen met de onderhavige zaak. In de zaak die voorlag had de voorzitter van het Hof, tijdens de behandeling ter terechtzitting van een (poging tot) moordzaak gezegd dat het op basis van de thans voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet eenvoudig was vast te stellen wie de schutter was geweest. Daarnaast had de voorzitter medegedeeld dat het hof de voorhanden zijnde bewijsmiddelen met de nodige omzichtigheid en behoedzaamheid zou bezien teneinde een ‘maljugé’ te voorkomen, nu zulks temeer zou klemmen in het huidig tijdsgewricht van wel voorkomende onterechte veroordelingen.
18.
De Advocaat-Generaal bij het Hof klaagde in cassatie dat art. 271 lid 2 was geschonden doordat het Hof te kennen zou hebben gegeven, althans de schijn zou hebben opgewekt, al tijdens het onderzoek ter terechtzitting ervan overtuigd te zijn dat de verdachte onschuldig is aan hetgeen hem wordt verweten. Dit zou tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting dienen te leiden.
19.
Uw Raad heeft het middel onbesproken gelaten; Advocaat-Generaal Machielse gaat in zijn conclusie daarentegen uitgebreid op het middel in. Bij gebrek aan andere (gepubliceerde) jurisprudentie over specifiek art. 271 lid 2 Sv zal het door Machielse gehanteerde toetsingskader als leidraad worden gebruikt.
20.
In punt 3.5. en 3.6. van zijn conclusie zet Machielse met referte aan Minkenhof, Melai en Corstens de heersende opvattingen over de reikwijdte van art. 271 lid 2 uiteen. Hij komt daarbij tot de conclusie dat de praktische waarde van het voorschrift van art. 271 lid 2 beperkt blijkt. De opdracht aan de rechter zou onvoldoende recht doen aan de realiteit van het strafproces.
21.
Machielse concludeert tot verwerping van het middel. Hij overweegt in punt 3.7:
‘Uit het voorgaande is af te leiden dat een redelijke wetsuitleg van art. 271, tweede lid, Sv met zich brengt dat de rechter, die zich gedurende het onderzoek ter terechtzitting een beeld vormt over de schuld of onschuld van de verdachte, dat beeld — in gepaste mate — reeds tijdens het onderzoek ter terechtzitting kenbaar kan maken.
Dat past ook bij de actieve rol van de rechter in het strafgeding, die moet kunnen inspelen op hetgeen zich ter terechtzitting afspeelt. In casu heeft het hof door bepaalde feiten en omstandigheden te memoreren een kritisch oordeel gegeven over de bewijskracht van de voorliggende bewijsmiddelen, daarop neerkomend dat het op basis daarvan niet eenvoudig is vast te stellen wie de schutter is geweest. Met dit oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van enige overtuiging omtrent de onschuld van verdachte. 's Hofs opsomming dient mijns inziens te worden opgevat als een opgave van vraagpunten die nadat net dossier is doorgenomen en verdachte is gehoord, nog zijn opengebleven; zij vormt een ‘regieaanwijzing’ voor de advocaat-generaal om in zijn requisitoir aandacht te besteden aan de bewijskracht van de gememoreerde bewijsmiddelen en zich uit te laten over de door het hof gesignaleerde (potentiële) problemen in de bewijsvoering. Het gegeven dat het hof vóór requisitoir en pleidooi opmerkt dat het op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet eenvoudig is vast te stellen wie de schutter is geweest wil nog niet zeggen dat het hof het bij voorbaat duidelijk acht dat verdachte onmogelijk kan worden veroordeeld. Het is immers goed mogelijk dat het hof, na de standpunten van de advocaat-generaal (en de raadsman) op dit punt te hebben aangehoord, tijdens de beraadslaging alsnog, gegidst door het requisitoir, de overtuiging bekomt dat op basis van de voorhanden zijnde wettige bewijsmiddelen, de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Dat dit in casu niet is gebeurd doet aan de mogelijkheid niet af. De uitlatingen van de voorzitter over de omzichtigheid en behoedzaamheid waarmee het hof de bewijsmiddelen zal bezien moeten tegen dezelfde achtergrond worden beoordeeld en houden kennelijk een reactie in op de pleitnota, waarin uitdrukkelijk twijfel wordt geuit over de betrouwbaarheid van het belastend bewijsmateriaal.’
22.
De parallel met de onderhavige zaak dringt zich op, alhoewel de uitlatingen van de voorzitter in bovengenoemde zaak meer de kern van het tenlastegelegde raken dan de gewraakte mededelingen van de voorzitter in casu. De uitlatingen van de voorzitter in casu zijn door verweerder eveneens opgevat als een vingerwijzing (of regieaanwijzing) voor zowel de verdediging als de Advocaat-Generaal met betrekking tot welke onderwerpen het Hof nader voorgelicht wenste te worden. Met de onder punt 6 weergegeven uitlatingen heeft het Hof geen blijk gegeven van enige overtuiging omtrent de onschuld van verdachte. Het was mogelijk geweest dat het Hof, al dan niet door of ondanks de verkondigde standpunten van de Advocaat-Generaal en de verdediging bij requisitoir respectievelijk pleidooi, de overtuiging had bekomen dat op basis van de voorhanden zijnde wettige bewijsmiddelen, verweerder het tenlastegelegde had begaan.
23.
In concreto: dat het Hof aangaf dat het wat hem betreft vaststond dat er hard was gewerkt en dat het Hof niet wilde treden in de vraag welke vergoedingen redelijk waren in verhouding tot de werkzaamheden, laat onverlet dat het Hof wel tot een bewezenverklaring van één of meerdere feiten had kunnen komen. De gewraakte uitlatingen hebben derhalve geen blijk gegeven van de onschuld van de verdachte.
24.
Verweerder onderschrijft het standpunt van Machielse dat dergelijke richtinggevende mededelingen passen bij de actieve rol van de rechter. Verweerder wil daar aan toevoegen dat een dergelijke opstelling van een Hof tevens aansluit bij de ratio van het voortbouwend appel, in die zin dat het de voorzitter vrij staat aan te geven waar de discussie in hoger beroep zich naar het oordeel van het Hof op zou dienen toe te spitsen.4.
25.
In arresten over de vermeende partijdigheid van de rechter heeft uw Raad5. voorts bepaald dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Van dergelijk uitzonderlijke omstandigheden is, gelet op het bovenstaande, geenszins sprake.
26.
In de uitlatingen van de voorzitter is niets te ontwaren waaruit enige vooringenomenheid jegens het OM blijkt, nog daargelaten dat vooringenomenheid van de strafrechter ten opzichte van het OM zich ook in abstracto maar moeilijk laat indenken.
27.
Ook om die reden dient het voorgestelde cassatiemiddel te worden verworpen.
III. Het voorgestelde cassatiemiddel II
28.
Het tweede middel klaagt dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv in zijn vrijsprekende arrest onvoldoende heeft gerespondeerd op de standpunten van de Advocaat-Generaal.
Primair standpunt
29.
In de toelichting op het middel zijn delen uit het (schriftelijke) requisitoir weergegeven en is de gehele nota van repliek geciteerd. Op welk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de steller van het middel in het bijzonder doelt, is verweerder niet geheel duidelijk geworden. Kennelijk klaagt het middel dat zo goed als al hetgeen door de Advocaat-Generaal bij requisitoir en repliek is aangevoerd onvoldoende gemotiveerd is weerlegd.
30.
Primair stelt verweerder zich dan ook op het standpunt dat in het voorgestelde cassatiemiddel met onvoldoende precisie wordt aangeduid ten aanzien van welke uitdrukkelijk onderbouwde standpunten het Hof niet zou hebben voldaan aan zijn motiveringsplicht. Reeds om die reden kan het middel niet tot cassatie leiden.6.
Subsidiair standpunt
31.
Subsidiair betrekt verweerder het standpunten dat 's‑Hofs vrijspraak voldoende is gemotiveerd en dat art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv derhalve niet is geschonden.
32.
Bij de beoordeling van de vraag of de standpunten de van het OM overeenkomstig het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv bij een vrijspraak voldoende gemotiveerd zijn weerlegd, hanteert uw Raad de volgende maatstaf7.:
‘In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004, 480).
Art. 359. tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8527). Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 onder d).’
33.
In casu heeft het Hof het bij requisitoir en repliek van de Advocaat-Generaal ingenomen standpunt, inhoudende dier opvatting omtrent de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal door de beredeneerde opgave dat en op grond van welk bewijsmateriaal bewezen kan worden verklaard dat sprake is van verduistering, benadeling van een rechtspersoon, witwassen en deelname aan een criminele organisatie niet aanvaard. Het Hof heeft verweerder van deze feiten vrijgesproken en daartoe overwogen waarom het de essentiële delictsbestanddelen van deze feiten niet bewezen acht, zoals volgt uit de pagina's 8, 9 en 10 van het arrest. Gelet op de hiervoor onder punt 32 aangehaalde maatstaf van uw Raad aangaande de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter, was het Hof, ook in het licht van artikel 359, tweede lid, Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
34.
Daar zij nog het volgende aan toegevoegd. In de OM-cassaties waarin uw Raad wel tot vernietiging overging wegens schending van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv behelsde de motivering van de vrijspraak door het Hof in alle gevallen niet veel meer dan de standaardmotivering van enkele regels. Verweerder wijst daarbij expliciet op HR 3 april 2007 LJN AZ8410, HR 19 februari 2008; LJN BB6217, NJ 2008, 423 m.nt. Buruma, HR 03 november 2009 LJN: BJ6941, NJ 2009, 555 en HR 12 juli 2011 LJN BQ3637. De motivering van de vrijspraak in casu laat zich voor wat betreft inhoud en omvang geenszins vergelijken met de in deze arresten weergegeven standaardmotiveringen.
35.
De twee in het arrest voorkomende voetnoten maken dat oordeel niet anders. Verweerder beschouwt beide voetnoten als overwegingen ten overvloede waartegen in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.8.
36.
In het geval uw Raad meent dat de in de voetnoten opgenomen bespiegelingen wel als dragende overwegingen dienen te worden gezien, heeft de steller van het middel niet, dan wel onvoldoende aangegeven waarom deze overwegingen ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk zijn.
37.
Dat de motivering van het Hof er niet begrijpelijker op wordt in het licht van de verwerping van het preliminaire verweer in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 en 16 februari (welk verweer zag op de niet-ontvankelijkheid van het OM nu de wetgever zou hebben voorzien in een alternatieve — niet strafrechtelijke — afdoening van onderhavige feiten) wordt evenmin nader geduid (p. 59 cassatieschriftuur). Verweerder ontwaart in deze verwerping overigens geen enkele strijdigheid met de laatste volzin uit de eerste voetnoot.
38.
Hetgeen de steller van het middel opmerkt over de tweede voetnoot mist feitelijke grondslag. Op p. 11 en 12 van het requisitoir staan voor wat betreft [naam 1] BV en Bureau [naam 2] totaal bedragen genoemd die zijn verdiend door de betalingen van alle opdrachtgevers gedurende de gehele tenlastegelegde periode bij elkaar op te tellen. Voor [naam 1] BV is dat € 6.729.886, 36 en voor Bureau [naam 2] € 5.641.905, 89. Als daar de op dezelfde pagina van het requisitoir vermelde opzegvergoedingen van € 1.800.279,60 respectievelijk € 1.320.750,- vanaf worden getrokken en het resterende bedrag wordt gedeeld door het aantal jaren (6) en vervolgens door het aantal opdrachtgevers (3) komt er voor [naam 1] BV een bedrag van € 273.876, 04 aan managementvergoeding per opdrachtgever per jaar uit en voor Bureau [naam 2] een bedrag van € 240.064, 22. Afgerond levert dat de in de voetnoot genoemde bedragen van € 274.000 en € 240.000 op.
39.
De vrijspraak is derhalve niet onbegrijpelijk en in overeenstemming met het bepaalde in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv voldoende gemotiveerd. Ook om die reden dient het voorgestelde cassatiemiddel te worden verworpen.
IV. Conclusie
40.
Verweerder concludeert dat het cassatieberoep moet worden verworpen, nu de beide cassatiemiddelen vruchteloos zijn voorgesteld.
Deze schriftelijke reactie wordt ondertekend en ingediend door C.W. Noorduyn, advocaat te
Den Haag, die verklaart dat verweerder haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
C.W. Noorduyn
Den Haag, 28 januari 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2013
M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter, Goude Quint 1997, p. 174 ev
L. Stevens in Melai/Groenhuijsen e.a. Het Wetboek van Strafvordering (losbladig), commentaar bij art. 271 Sv, aant. 8 (bijgewerkt t/m juli 2008)
Th.A. de Roos, Herziening van het strafproces: de verdediging uitgespeeld, in: Herbezinning op (de grondslagen van) het Wetboek van Strafvordering, Zwolle, HNJV 1994–1, p. 117–189, p. 127
Vgl. bijv. HR 6 maart 2012 LJN BU3614, NJ 2012,610
Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008, 193 m.nt. Reijntjes
Vgl. HR 12 februari 2008, LJN BC3787 en HR 9 februari 2010, LJN BK6926
Vgl. HR 5 februari 2008, LJN BB4103, NJ 2008, 422, HR 19 februari 2008, LJN BB6216, NJ 2008, 423 m.nt. Buruma, HR 19 februari 2008, LJN BC2307, NJ 2008, 424, HR 19 februari 2008, LJN BB7068, NJ 2008, 425, HR 18 maart 2008, LJN BC6157, NJ 2008, 209 en HR 13 maart 2012, LJN BU6250
Vgl. HR 30 september 2008, LJN BE9808