De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest: Hof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2836, PJ 2021/142 m.nt. E. Lutjens (Bpf Koopvaardij/Greenpeace), rov. 2.1 t/m 2.12. Dit arrest is besproken door J.W. de Bruin & G.W. van der Voet, Annotatie bij Hof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2836 (BpfK/Greenpeace), TAC 2022/2, p. 68-81 en J. van Drongelen & A.D.M. van Rijs, Zeeschip of niet, that’s the question, JutD 2021/222.
HR, 24-02-2023, nr. 21/05138
ECLI:NL:HR:2023:298
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2023
- Zaaknummer
21/05138
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:298, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1041, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2836, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:1041, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:298, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2023-0268
PR-Updates.nl PR-2023-0020
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0268
Uitspraak 24‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Pensioenrecht. Bedrijftakpensioenfonds Koopvaardij, art. 2 lid 1 Wet Bpf 2000, uitleg verplichtstellingsbesluiten, begrip "zeevarenden". Negatieve verklaring voor recht, belang, art. 3:303 BW.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/05138
Datum 24 februari 2023
ARREST
In de zaak van
STICHTING GREENPEACE COUNCIL,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Greenpeace,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE KOOPVAARDIJ,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Bpf Koopvaardij,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 7818996 CV EXPL 19-12580 van de kantonrechter te Amsterdam van 26 augustus 2019 en 3 februari 2020;
b. het arrest in de zaak 200.278.267/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 september 2021.
Greenpeace heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Bpf Koopvaardij heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Greenpeace mede door E.M.T. Huijzer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Greenpeace heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Greenpeace in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bpf Koopvaardij begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Greenpeace deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 februari 2023.
Conclusie 11‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht. Uitleg verplichtstellingsbesluiten. Belang bij verklaringen voor recht. Recht in de zin van art. 79 RO. Cao-maatstaf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05138
Zitting 11 november 2022
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
Stichting Greenpeace Council
adv. mr. S.F. Sagel
hierna: “Greenpeace”
tegen
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij
adv. mr. J.W.H. van Wijk
hierna: “Bpf Koopvaardij” of ook wel “het fonds”
Vallen de zeevarenden op Greenpeace schepen onder de werkingssfeer van de ministeriële besluiten uit 1989, 2014 en 2015 tot het verplicht stellen van deelneming in Bpf Koopvaardij? De kantonrechter oordeelde dat dat niet zo is, het hof daarentegen van wel. Een verplichtstellingsbesluit is recht in de zin van art. 79 RO, zodat het oordeel van het hof volledig kan worden getoetst in cassatie.
Greenpeace voert aan dat de zeevarenden op haar schepen mede gelet op de naam van het fonds en de doelstelling van de Wet Bpf (2000) niet onder de verplichtstelling vallen. De schepen kunnen niet worden begrepen onder ‘koopvaardij’ en kwalificeren als pleziervaartuigen, de uitzondering in het verplichtstellingsbesluit 2015. Bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling kan de manier waarop het fonds daar uitvoering aan heeft gegeven een gezichtspunt vormen. Ik zie deze klachten niet slagen, omdat het hof met toepassing van de cao-maatstaf de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten in mijn ogen juist heeft uitgelegd. Anders dan Greenpeace verder nog betoogt, heeft het hof de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 niet gebaseerd op de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015 en zich ook niet beperkt tot de uitleg van dat laatste verplichtstellingsbesluit.
De voorwaardelijk geformuleerde klachten tegen het oordeel van het hof over de in reconventie gevorderde negatieve verklaringen voor recht van Greenpeace, zie ik ook op de klippen lopen. Die verklaringen voor recht zien op verjaring van een eventuele schadeclaim van het fonds op Greenpeace voor de periode vóór 23 mei 2014 en dat Greenpeace niet onrechtmatig jegens het fonds heeft gehandeld door geen werknemers aan te melden en/of geen premie af te dragen. Het hof is hier wel kort over in het bestreden arrest, maar dat is denk ik voldoende begrijpelijk en niet onjuist gelet op het partijdebat hierover. De cassatiepoging is daarmee in mijn opvatting tevergeefs.
1. Feiten1.
1.1 Bpf Koopvaardij is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). In art. 2 lid 1 van de Wet Bpf 2000 is bepaald:
“Onze Minister kan op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.”
In de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf is onder 2 (Reikwijdte van de verplichtstelling) het volgende bepaald:
“Omschrijving van de werkingssfeer van de verplichtstelling
Op wie een besluit tot verplichtstelling van toepassing is, wordt bepaald door de werkingssfeer van de verplichtstelling zoals die is omschreven door sociale partners. Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Ongeorganiseerden moeten kunnen begrijpen of zij, in geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in het verplicht gestelde bpf.
(…)
De bedrijfsactiviteiten moeten duidelijk worden omschreven. (…)
(…)
(…) Gedachte achter een verplichtstelling is dat deelname verplicht is voor een bepaalde bedrijfstak. Nieuwkomers in de bedrijfstak moeten “automatisch” onder de werkingssfeer vallen (…)”
1.2 De deelneming in Bpf Koopvaardij is verplicht gesteld bij beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 januari 1954.
1.3 Bij besluit van 1 november 1989 is de verplichtstelling gewijzigd in, voor zover relevant:
“I. het deelnemen in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Koopvaardij verplicht te stellen voor:
a. de Nederlandse zeevarenden:
b. de zeevarenden, die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en, naar de omstandigheden
beoordeeld wonen:
(...)
wordende ten deze verstaan onder:
A. zeevarende:
degene, die zich bij arbeidsovereenkomst verbonden heeft om als kapitein of schepeling aan boord van een zeevaartuig dienst te doen, uitgezonderd:
A. (...)
B. zeevaartuig:
het vaartuig dat voorzien is van een geldige Nederlandse zeebrief, waaronder mede wordt begrepen een buitengewone of voorlopige Nederlandse zeebrief (...)”
1.4 Op 31 juli 2014 is de verplichtstelling opnieuw gewijzigd, waarbij de onder 1.3 opgenomen tekst niet is veranderd.
1.5 Bij besluit van 23 april 2015 is de verplichtstelling voor de derde keer gewijzigd (Staatscourant 30 april 2015, nr. 12045). Dat besluit geldt thans nog. In dat besluit is bepaald, voor zover relevant:
“De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gezien de aanvraag van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Koopvaardij namens de
Vereniging van Werkgevers in de Handelsvaart, (…) en Nautilus International, daartoe strekkende dat de verplichtstelling (…) wordt gewijzigd voor de in de aanvraag bedoelde groepen van personen in de bedrijfstak Koopvaardij;
(...)
Wijzigt het besluit van 27 januari 1954 (...)
De verplichtstelling tot deelneming komt na wijziging te luiden als volgt:
“het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij is verplicht gesteld voor:
de zeevarenden die door scheepsbeheerders zijn tewerk gesteld aan boord van door hen beheerde zeeschepen en (...) wonen:
1. hetzij binnen het Rijk;
2. hetzij in een land dat lid is van de Europese Unie (EU); (...)
A. zeevarende:
Onder zeevarende wordt verstaan degene bedoeld in BW, boek 7, titel 10, afdeling 12, artikel 694, eerste lid. (...)
B. zeeschip:
Onder zeeschip wordt verstaan schepen als bedoeld in BW, boek 8, titel 1, artikel 2, eerste lid (...), voor zover op grond van de Nederlandse rechtsregels de vlag van het Koninkrijk wordt gevoerd, doch uitgezonderd;
a. vissersschepen,
b. schepen in openbare dienst,
c. binnenvaartschepen,
d. oorlogsschepen en marinehulpschepen,
e. pleziervaartuigen,
f. schepen speciaal ontworpen voor het opnemen en dumpen van zand en klei en de daarbij betrokken hulpschepen,
C. Scheepsbeheerder:
Onder scheepsbeheerder wordt verstaan de beheerder bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel I, van de Wet zeevarenden (...)”
1.6 Greenpeace is opgericht in 1979 als ideële stichting. Zij heeft volgens haar statuten als doel het bevorderen van natuurbehoud. Greenpeace zet voor het bereiken van haar doelen (onder meer) schepen in voor wetenschappelijk onderzoek, publieksinformatie en geweldloze acties. Dit zijn de Rainbow Warrior, de Arctic Sunrise en – tot voor kort2.– de Esperanza (hierna: de schepen). Bij Greenpeace werken ongeveer 90 fte aan boord van één van de schepen, die elkaar elke drie maanden afwisselen. Greenpeace probeert haar statutaire doel te bereiken door wereldwijd haar strategie uit te zetten.
1.7 Greenpeace is voor haar inkomsten voornamelijk afhankelijk van particuliere donaties en van bijdragen van onafhankelijke nationale en internationale organisaties.
1.8 Voor de bemanning van haar schepen heeft Greenpeace vanaf 2006 cao’s afgesloten met (de rechtsvoorganger van) werknemersvereniging Nautilus International (hierna: Nautilus). Tientallen werknemers van Greenpeace (die op zee varen) zijn lid van Nautilus.
1.9 In de cao’s over de periode van 1 januari 2006 tot 31 december 2013 is onder meer bepaald:
“3.3 Crewmembers need to arrange personal pension provisions on their own account. No pension premium shall be paid to Crewmembers.(...)
27.2 [later gewijzigd in 28.2, A-G] The Crewmember shall arrange his or her own pension provisions and bears all risks, obligations and rights thereof personally and in full.”
1.10 In de cao’s die liepen van 1 januari 2014 tot 31 december 2018 is art. 3.3 ongewijzigd gebleven. In art. 29.3 is (als opvolger van art. 27.2 respectievelijk 28.2) bepaald:
1.11 Bij brief van 23 februari 2018 heeft Bpf Koopvaardij aan Greenpeace bericht dat Greenpeace mogelijk moest worden aangesloten bij Bpf Koopvaardij en dat Greenpeace daarom voorlopig werd aangesloten. Er zou een onderzoek volgen om te beoordelen of Greenpeace zeevarenden in dienst heeft die onder het verplichtstellingsbesluit vallen.
1.12 Greenpeace heeft hiertegen bezwaar gemaakt3..
2. Procesverloop4.
2.1 Het fonds heeft (na eiswijziging) in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis voor recht zou verklaren dat:
I de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die vanaf 1 mei 2015 werken aan boord van de schepen en wonen in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 23 april 2015, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 67 jaar is;
II de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
III de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, vallen onder de werking van dat verplichtstellingsbesluit, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
IV de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en 1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
V de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en 1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989 voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
alles met veroordeling van Greenpeace in de proceskosten.
2.2 Greenpeace heeft daar verweer tegen gevoerd en (na wijziging van eis) in reconventie gevorderd – onder de voorwaarde dat in conventie wordt geoordeeld dat Greenpeace onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit uit 1989, 2014 en/2015 valt – voor recht te verklaren dat:
I. een eventuele vordering tot schadevergoeding van Bpf Koopvaardij op Greenpeace in verband met het niet aanmelden van werknemers dan wel geen premie afdragen voor hen, over de periode voor 23 mei 2014 is verjaard;
II. Greenpeace geen onrechtmatige daad jegens Bpf Koopvaardij heeft gepleegd, die aan Greenpeace kan worden toegerekend en/of geen norm heeft geschonden die strekt tot bescherming tegen de schade zoals Bpf Koopvaardij die heeft geleden, door de betreffende werknemers van Greenpeace niet bij Bpf Koopvaardij aan te melden en/of geen premie voor hen af te dragen;
alles met veroordeling van Bpf Koopvaardij in de proceskosten.
2.3 Het fonds heeft verweer gevoerd tegen de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering.
2.4 De kantonrechter heeft de vorderingen van het fonds afgewezen, en is dus niet toegekomen aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie. Tegen deze uitspraak is het fonds onder aanvoering van elf grieven in hoger beroep gekomen. Greenpeace heeft verweer gevoerd in appel.
2.5 Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover in cassatie nog relevant, het volgende overwogen:
3 Beoordeling
[…]
3.5 De hiervoor genoemde verplichtstellingsbesluiten zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk verplichtstellingsbesluit 1989, 2014 en 2015. Het hof stelt voorop dat verplichtstellingsbesluit 1989 tot stand is gekomen onder de Wet Verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna Wet Bpf). Deze wet is met ingang van 1 januari 2001 vervangen door de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Een onder de Wet Bpf tot stand gekomen verplichting tot deelname in een bedrijfstakpensioenfonds wordt op grond van artikel 39 lid 3 Wet Bpf 2000 aangemerkt als een verplichtstelling op grond van die wet.
3.6 Met grief 1 komt Bpf Koopvaardij op tegen de vaststelling van de kantonrechter onder 1.7 van het bestreden vonnis dat Greenpeace geen commerciële activiteiten uitvoert. Bpf Koopvaardij voert hiertegen aan dat bepaalde activiteiten van Greenpeace btw-plichtig zijn en dat Greenpeace ten aanzien van deze activiteiten als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968 wordt aangemerkt. Greenpeace heeft dit bestreden en gesteld dat zij voor de btw als eindgebruiker wordt beschouwd, dat zij geen commerciële activiteiten verricht en geen winstoogmerk heeft. Greenpeace is grootaandeelhouder van enkele andere vennootschappen waarin wel – beperkt – inkomsten worden gegenereerd.
3.7 Het hof ziet aanleiding om deze grief te bepreken in samenhang met het verweer van Greenpeace in eerste aanleg, inhoudende dat zij geen bedrijf is in de zin van de Wet verplichte deelneming Bedrijfstakpensioenfondsen 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) en daarom niet kan worden verplicht tot aansluiting bij Bpf Koopvaardij. De kantonrechter is aan de bespreking van dit verweer niet toegekomen.
3.8 In artikel 2 Wet Bpf en de daarop gebaseerde Beleidsregels ligt besloten dat deelname aan een bedrijfspensioenfonds verplicht gesteld kan worden voor bepaalde personen die werkzaam zijn in een bedrijfstak, en voorts dat de werkingssfeerbepaling uit het verplichtstellingsbesluit doorslaggevend is voor de vraag op wie de verplichtstelling van toepassing is. Noch in de Wet Bpf zelf, noch in de Beleidsregels is gedefinieerd wanneer sprake is van een “bedrijf” en/of een “bedrijfstak”. Het betoog van Greenpeace houdt in – zo begrijpt het hof – dat in geval van een onderneming zoals Greenpeace zonder winstoogmerk, geen sprake is van een bedrijf(stak) zodat de personen die bij haar werkzaam zijn ook niet werkzaam zijn in een bedrijfstak. Dit betoog faalt, gelet op de strekking en ratio van de Wet Bpf en de Wet Bpf 2000. De mogelijkheid tot
verplichtstelling van deelname in een bedrijfs(tak)pensioenfonds dient volgens de parlementaire
geschiedenis van de Wet Bpf en de Wet Bpf 2000 een economisch en een sociaal doel. Het
economische doel is het voorkomen van concurrentie in de bedrijfstak met betrekking tot de
arbeidsvoorwaarde pensioen. Door deelneming in een bedrijfspensioensfonds verplicht te stellen, kan worden tegengegaan dat werkgevers (en werknemers) binnen de bedrijfstak zich een
concurrentievoorsprong kunnen verschaffen door geen of minder pensioen overeen te komen. Het sociale doel is het tot stand brengen van een uniforme aanvullende pensioenvoorziening voor iedereen in de bedrijfstak. Tegen deze achtergrond ‒ met name gelet op het hiervoor genoemde sociale doel ‒ ziet het hof geen aanleiding het woord “bedrijfstak” zo beperkt uit te leggen dat alleen organisaties met een winstoogmerk en/of concurrerende activiteiten hieronder vallen. Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de conclusie dat dit verweer van Greenpeace faalt. Bpf Koopvaardij heeft daarom bij de bespreking van grief 1, in het licht van de navolgende overwegingen, geen zelfstandig belang meer.
3.9 De grieven 2 tot en met 9 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat – samengevat – Bpf Koopvaardij [lees: (de bemanning van de schepen van) Greenpeace, A-G] niet onder (een van de) voornoemde verplichtstellingsbesluit(en) valt. De kernvraag die in deze procedure voorligt is (i) of de schepen van Bpf Koopvaardij [lees: Greenpeace, A-G] vallen onder het begrip “zeeschepen” in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten, en (ii) of de schepen van Greenpeace vallen onder de uitzondering die in het verplichtstellingsbesluit 2015 wordt gemaakt voor “pleziervaartuigen”. Tussen partijen is immers niet in geschil dat Greenpeace kan worden aangemerkt als “scheepsbeheerder”, en dat de betrokken werknemers van Greenpeace kunnen worden aangemerkt als “zeevarenden”.
3.10 Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat de werkingssfeer van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds duidelijk dient te zijn omdat de verplichtstelling voor de daaronder vallende werkgevers van rechtswege de verplichting in het leven roept tot naleving van de statuten en reglementen van dat bedrijfstakpensioenfonds. Die duidelijkheid vereist dat
werkgevers op grond van de tekst van het verplichtstellingsbesluit kunnen bepalen of zij onder de verplichtstelling vallen of niet. Voorts strekt tot uitgangspunt dat bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten, de zogeheten cao-norm geldt. Die norm houdt in dat bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van het verplichtstellingsbesluit en een eventuele toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op een grammaticale uitleg van de tekst van de betrokken bepaling, maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van het verplichtstellingsbesluit, waarbij naast de taalkundige betekenis ook acht moet worden geslagen op de kenbare ratio, strekking en systematiek van het verplichtstellingsbesluit en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
3.11 Het hof is van oordeel dat Greenpeace valt onder de werkingssfeer van de opeenvolgende
verplichtstellingsbesluiten ten aanzien van deelname in Bpf Koopvaardij. Het volgende is daartoe
redengevend.
3.12 Een schriftelijke toelichting op de drie verplichtstellingsbesluiten ontbreekt. Het hof zal daarom aanknopen bij de tekst van de desbetreffende bepalingen en de regelgeving waarnaar in deze bepaling en in de overige tekst van de verplichtstellingsbesluiten wordt verwezen.
3.13 Ten aanzien van het begrip ‘zeeschepen’ stelt de tekst van de werkingssfeer- bepaling in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten twee vereisten: het moet gaan om een zeeschip in de zin van artikel 8:2 lid 1 BW, en het schip moet de Nederlandse vlag (mogen) voeren, hetgeen impliceert dat een zogeheten zeebrief verstrekt kan worden aan het desbetreffende schip.
3.14 In artikel 8:2 lid 1 BW is het volgende bepaald:
“In dit wetboek worden onder zeeschepen verstaan de schepen die als zeeschip teboekstaan in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 en de schepen die niet teboekstaan in die registers en blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee zijn bestemd.”
De schepen van Greenpeace vallen onder de definitie van artikel 8:2 BW, nu zij zijn geregistreerd
in het Nederlandse scheepsregister.
3.15 Welke schepen de Nederlandse vlag mogen voeren, is geregeld is artikel 311 van het Wetboek van Koophandel (WvK). In artikel 311 lid 4 WvK is bepaald dat een schip dat uitsluitend anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt, kan worden aangemerkt als Nederlands schip indien voldaan is aan bepaalde, nader genoemde vereisten.
De Memorie van Toelichting bij artikel 311 WvK merkt hierover het volgende op:
“Zeeschepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep op bedrijf kunnen op aanvraag eveneens een zeebrief krijgen.
Naast plezierjachten valt daarbij te denken aan schepen van organisaties zoals Greenpeace (…)”
Tussen partijen is niet in geschil dat de schepen van Greenpeace op grond van artikel 311 WvK gedurende de gehele periode waarop de verplichtstellingsbesluiten betrekking hebben, een zeebrief hebben verkregen en de Nederlandse vlag hebben mogen voeren.
3.16 Hiermee staat vast dat gedurende de periodes waarop de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 zien, is voldaan aan de twee vereisten uit de werkingssfeer bepalingen van de desbetreffende verplichtstellingsbesluiten.
3.17 Met het verplichtstellingsbesluit 2015 werd aan de definitie van het begrip “zeeschip” een rijtje van zes uitzonderingen toegevoegd waaronder onder e: “pleziervaartuigen”. Beide partijen gaan ervan uit dat met deze wijziging in het verplichtstellingsbesluit 2015 ten opzichte van de eerdere verplichtstellingsbesluiten, niet is beoogd de reikwijdte van de verplichtstelling te wijzigen. Partijen verbinden hieraan echter verschillende conclusies: Bpf Koopvaardij stelt dat, waar de schepen van Greenpeace niet onder de werkingssfeerbepalingen van de eerdere verplichtstellingsbesluiten vielen, zij evenmin vallen onder het verplichtstellingsbesluit 2015. Greenpeace stelt dat haar schepen onder de uitzondering van “pleziervaartuigen” in het verplichtstellingsbesluit 2015 vallen, en dat dit met zich brengt dat haar schepen ook vóór 2015 al niet vielen onder de werkingssfeerbepaling van de verplichtstellingsbesluiten. Beide partijen voeren argumenten aan voor hun zienswijze. Nu een schriftelijke toelichting op het verplichtstellingsbesluit 2015 ontbreekt, kan hierin geen aanknopingspunt worden gevonden voor de juistheid van de ene dan wel de andere zienswijze. Het hof zal daarom de werkingssfeerbepaling uit het verplichtstellingsbesluit 2015 zelfstandig beoordelen. Het hof verenigt zich met het door beide partijen aanvaarde uitgangspunt dat met de toevoeging van een uitzondering voor “pleziervaartuigen” in 2015 niet is beoogd de reikwijdte van de verplichtstelling te wijzigen. Daarom zal het hof zich beperken tot een uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015.
3.18 Zoals hiervoor overwogen vallen de schepen van Greenpeace onder het begrip “zeeschepen” in de aanhef van B van de werkingssfeerbepaling. De vraag die resteert is of de schepen vallen onder de sub e genoemde uitzondering van “pleziervaartuigen”.
3.19 Het verplichtstellingsbesluit 2015 bevat geen definitie van het begrip “pleziervaartuigen”. De
taalkundige betekenis van een “pleziervaartuig” is “een vaartuig dat men voor zijn genoegen houdt”. De Wet op pleziervaartuigen definieert een pleziervaartuig als een voor sport- en vrijetijdsdoeleinden bedoeld vaartuig (…) met een romplengte van 2,5 tot 24 meter. Weliswaar ziet deze wet op kleinere pleziervaartuigen, maar de omschrijving bevestigt het recreatieve element dat ook geldt volgens het algemeen spraakgebruik.
3.20 Het debat tussen partijen heeft zich onder meer uitgestrekt tot de vraag of in de omschrijving van het begrip “pleziervaartuig” in andere wetten, een aanknopingspunt gevonden kan worden voor de uitleg van het begrip “pleziervaartuig” in de werkingssfeerbepaling van het onderhavige verplichtstellingsbesluit.
3.21 In de eerste plaats dient hierbij acht te worden geslagen op de wetsartikelen waarnaar de
werkingssfeerbepaling direct dan wel indirect verwijst, zijnde artikel 8:2 BW en artikel 311 WvK. In de Memorie van Toelichting op artikel 311 lid 4 WvK heeft de wetgever vermeld – samengevat – dat een zeebrief kan worden verstrekt aan schepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf, waarbij “naast (onderstreping hof) plezierjachten kan worden gedacht aan schepen van organisaties zoals Greenpeace”.
Uit deze formulering volgt dat de wetgever – in het kader van artikel 311 WvK – de schepen van
Greenpeace niet beschouwt als plezierjacht.
3.22 De Zeebrievenwet, de Wet Zeevarenden en de Schepenwet worden niet genoemd in de werkingssfeerbepaling van het verplichtstellingsbesluit 2015, zodat aan de betekenis van het begrip “pleziervaartuig” in deze wetten slechts indirect betekenis toekomt. Het hof zal hierna op de verschillende wetten ingaan.
3.23 De Zeebrievenwet verwijst in artikel 2 voor het begrip “zeeschepen” naar artikel 8:2 BW, waarop vijf uitzonderingen worden gemaakt. Pleziervaartuigen zijn niet opgenomen in deze uitzonderingen, en de Zeebrievenwet bevat geen definitie van het begrip “pleziervaartuig”. De verwijzing in rechtsoverweging 15 van het bestreden vonnis naar het zogeheten “open armen beleid” betreft enkel het feit dat sinds 1989 de Nederlandse overheid bereid was schepen van organisaties met ideële doelstellingen een zeebrief te verschaffen, zodat zij onder Nederlandse vlag konden varen.
3.24 In de Wet Zeevarenden is een zestal soorten schepen uitgezonderd van de werking van die wet, waaronder in artikel 2 lid 2 sub f “pleziervaartuigen”. In artikel 1 lid 1 sub e van de Wet Zeevarenden wordt een pleziervaartuig gedefinieerd als:
“pleziervaartuig: een Nederlands schip dat uitsluitend anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt”.
In de Memorie van Toelichting op de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 2 is het volgende
vermeld:
“Een aantal categorieën schepen wordt van de werkingssfeer van de wet uitgesloten. Plezierjachten die als zodanig worden gebruikt, vallen niet onder de wet.”
In artikel 2 lid 3 Wet Zeevarenden is – samengevat – bepaald dat bepaalde delen van deze wet niet van toepassing zijn op “niet commercieel gebruikte schepen”.
3.25 Het hof is met Bpf Koopvaardij van oordeel dat een logische uitleg van de Wet Zeevarenden met zich brengt dat ondanks de ruime definitie van het begrip “pleziervaartuig” in deze wet, hieronder, overeenkomstig de Memorie van Toelichting, uitsluitend begrepen dienen te worden plezierjachten die als zodanig worden ingezet. Immers, indien de letterlijke bewoordingen van de definitie leidend zouden zijn, heeft artikel 2 lid 3 waarin een verlicht regime is opgenomen voor “niet commercieel gebruikte schepen” geen betekenis meer; deze zouden dan vallen onder pleziervaartuigen en geheel van de Wet Zeevarenden zijn uitgezonderd, hetgeen blijkens artikel 2 lid 3 nu juist niet de bedoeling is.
3.25 [per abuis komt rov. 3.25 twee keer voor, A-G] De Schepenwet bevat in artikel 2 lid 1 sub d een uitzondering op het toepassingsbereik van die wet voor “pleziervaartuigen welke uitsluitend als zodanig worden gebezigd, voor zover zij geen passagiers tegen vergoeding vervoeren”.
Ook deze wet lijkt het feitelijk gebruik als pleziervaartuig voorop te stellen.
3.26 Het voorgaande voert het hof tot de conclusie dat de Zeebrievenwet, de Wet Zeevarenden en de Schepenwet geen aanknopingspunt bieden voor de juistheid van de stelling van Greenpeace dat onder “pleziervaartuig” mede begrepen dienen te worden schepen als die van Greenpeace.
3.27 Greenpeace heeft voorts betoogd dat uit de naam van het Bpf Koopvaardij, alsmede uit de aanhef van het verplichtstellingsbesluit 2015, waarin is vermeld dat de verplichtstelling wordt gewijzigd “voor de in de aanvraag bedoelde groepen van personen in de bedrijfstak Koopvaardij”, kan worden afgeleid dat de verplichtstelling (uitsluitend) van toepassing is op de bedrijfstak Koopvaardij, waartoe Greenpeace niet behoort. Dit is volgens Greenpeace aanleiding om het begrip “pleziervaartuigen” aldus uit te leggen dat daaronder schepen vallen die niet tot de Koopvaardij behoren. Dit betoog faalt. In de eerste plaats wordt in de werkingssfeer bepaling zelf niet verwezen naar de bedrijfstak Koopvaardij, noch anderszins verwezen naar de activiteiten van de werkgever, maar aangeknoopt bij de hoedanigheid van de zeevarenden en de door hen verrichte werkzaamheden. In de tweede plaats komt in de aanhef van het verplichtstellingsbesluit 2015 het woord “pleziervaartuig” niet voor, noch bevat deze aanhef een directe aanwijzing voor de door Greenpeace bepleite uitleg van het begrip “pleziervaartuig”. De begrippen “bedrijfstak” en “koopvaardij” zijn niet nader gedefinieerd, noch in de Wet Bpf, noch in de Wet Bpf 2000, noch in een van de drie thans aan de orde zijnde verplichtstellingsbesluiten. Aldus kunnen de bewoordingen van de aanhef van dit verplichtstellingsbesluit niet bijdragen aan de door Greenpeace bepleite uitleg van het begrip “pleziervaartuig”.
3.28 Greenpeace heeft, naast de hiervoor vermelde argumenten, ten slotte het volgende aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de door Bpf Koopvaardij bepleite uitleg van het begrip “pleziervaartuig” onaannemelijk is:
(i) Bpf Koopvaardij zou er al decennia mee bekend zijn dat de schepen van Greenpeace varen onder de Nederlandse vlag, terwijl zij eerder er niet op heeft aangedrongen dat Greenpeace zou worden aangesloten;
(ii) Nautilus, die mede de verplichtstelling 2015 heeft aangevraagd, heeft sinds 2006 cao’s met Greenpeace afgesloten waarin expliciet is opgenomen dat voor de zeevarenden van Greenpeace geen pensioenregeling van toepassing is.
Ad (i)
3.29 Indien een werkgever onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen ontstaat van rechtswege een verplichting tot deelname in het desbetreffende fonds en een verplichting tot premiebetaling. Daarvoor is geen administratieve (of andere) handeling van een pensioenfonds vereist. Werkgevers dienen zelf alert te zijn op de mogelijkheid dat voor hen een verplichting bestaat of ontstaat om deel te nemen in een bedrijfspensioenfonds. Het enkele feit dat Bpf Koopvaardij niet heeft aangedrongen op aansluiting kan in het kader van uitleg van de werkingssfeerbepaling geen rol spelen. Ter zitting is aan de orde geweest dat Bpf Koopvaardij en Greenpeace jarenlang niet bij elkaar in beeld zijn geweest, en dat sprake is geweest van een geleidelijk bewustwordingsproces bij Bpf Koopvaardij en ook bij andere pensioenfondsen, naar aanleiding van onder meer de zaak Labots in 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BT8462).
Dit gegeven kan mogelijk een rol spelen bij de – in dit geding niet aan de orde zijnde – vraag of en over welke periode de vorderingen van Bpf Koopvaardij op Greenpeace zijn verjaard maar niet bij de thans aan de orde zijnde uitlegkwestie.
Ad (ii)
3.30 Het feit dat Nautilus enerzijds partij is (geweest) bij cao’s waarin uitdrukkelijk is bepaald – samengevat – dat voor werknemers van Greenpeace geen pensioenregeling geldt, en anderzijds een van de partijen is die de aanvraag tot verplichtstelling in Bpf Koopvaardij heeft gedaan, leidt evenmin tot de conclusie dat de door Greenpeace bepleite uitleg van het begrip “pleziervaartuigen” een aannemelijk rechtsgevolg heeft, of dat de door Bpf bepleite uitleg leidt tot onaannemelijke rechtsgevolgen. De verplichting tot deelname is een uit de wet voortvloeiende verplichting, waarvan bij cao niet kan worden afgeweken. Hieruit volgt dat aan de andersluidende bepaling in de tussen Greenpeace en Nautilus gesloten cao’s voor de onderhavige uitlegkwestie geen betekenis toekomt. Bij uitleg overeenkomstig de cao-norm gaat het om de objectief kenbare betekenis van de werkingssfeerbepaling. Niet alle opvarenden van de schepen van Greenpeace zijn lid van Nautilus, zodat alleen al daarom niet kan worden aangenomen dat de kenbare bedoeling van de partijen bij de cao een rol speelt bij uitleg van de werkingssfeerbepaling van het verplichtstellingsbesluit 2015. De redenering van Greenpeace is ten aanzien van dit onderdeel gestoeld op de stelling dat de opstelling van Nautilus onbegrijpelijk is. Nog daargelaten dat Bpf Koopvaardij verschillende argumenten heeft aangevoerd op basis waarvan de handelwijze van Nautilus verklaarbaar zou (kunnen) zijn, zoals het gegeven dat een groot deel van de opvarenden van de schepen van Greenpeace vanwege hun woonland buiten de reikwijdtebepaling van de verplichtstelling valt, en het feit dat Nautilus Greenpeace in 2015 zou hebben gewezen op het feit dat de opvarenden wel onder de verplichtstelling zouden vallen, voert een eventueel onbegrijpelijke opstelling van Nautilus op dit punt niet tot de conclusie dat sprake is van een onaannemelijk rechtsgevolg.
3.31 De conclusie is dat de grieven slagen en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd behoeft geen bespreking omdat dit niet tot een ander oordeel leidt. Het voorgaande betekent tevens dat grief 10 slaagt en dat Greenpeace in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep zal worden veroordeeld.
3.32 Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke reconventionele vorderingen van Greenpeace is ingesteld, in vervulling is gegaan, zodat deze hierna zullen worden besproken.
3.33 Greenpeace heeft bij (gewijzigde) eis in reconventie gevorderd zoals hiervoor onder 3.2 [vgl. 2.2 van deze conclusie, A-G] is weergegeven. De beide vorderingen strekken tot afgifte van een verklaring voor recht betreffende een (eventuele) vordering tot vergoeding van schade. Nu, zoals Bpf Koopvaardij zelf stelt in haar conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, van enige concrete schade en/of een ter zake gepretendeerde vordering van Bpf Koopvaardij op Greenpeace nog geen sprake is, moet worden geoordeeld dat Greenpeace thans onvoldoende belang heeft bij deze vorderingen, zodat zij reeds daarom zullen worden afgewezen.
3.34 De proceskosten in voorwaardelijke reconventie zijn door de kantonrechter terecht op nihil
gesteld, zodat grief 11 faalt.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat:
I de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die vanaf 1 mei 2015 werken aan boord van de schepen en wonen in een land als genoemd in het verplichtstellings-besluit, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 23 april 2015, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 67 jaar is;
II de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015
werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
III de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 30 juli 2014 en 1 mei 2015 werkten aan
boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 25 juli 2014, vallen onder de werking van dat verplichtstellingsbesluit, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 21 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
IV de Nederlandse zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en 1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
V de zeevarenden in dienst van Greenpeace, die tussen 1 november 1989 en 1 augustus 2014 werkten aan boord van genoemde schepen en woonden in een land als genoemd in het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989, vallen onder de werking van het verplichtstellingsbesluit van 1 november 1989 voor zover het schip beschikte over een Nederlandse zeebrief, waarbij de verplichtstelling aanvangt wanneer de zeevarende 22 jaar is en eindigt wanneer hij 60 jaar is;
veroordeelt Greenpeace in de kosten van het geding in beide instanties […]
verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.”
2.6 Greenpeace heeft tijdig cassatie ingesteld en het fonds heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun zaak in cassatie schriftelijk laten toelichten, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Na een inleiding zonder concreet uitgewerkte klachten (randnummers 7-23) valt het middel uiteen in vijf onderdelen.
Het eerste onderdeel bevat een rechtsklacht tegen de uitleg die het hof in rov. 3.13-3.31 geeft aan de verplichtstellingsbesluiten 1989, 2014 en 2015. Greenpeace licht toe dat de werkingssfeerbepalingen van die besluiten aldus moeten worden begrepen dat zeevarenden op schepen die worden ingezet door een ideële natuur- en milieucampagneorganisatie zoals Greenpeace, niet onder die verplichtingstellingbesluiten vallen. Dit mede gelet op de naam van het fonds en de doelstelling van de Wet Bpf. De schepen van Greenpeace zouden niet zijn aan te merken als onderdeel van de koopvaardij, maar veeleer kwalificeren als pleziervaartuigen, althans op één lijn te stellen zijn met schepen die worden ingezet in de openbare dienst.
In het tweede onderdeel richt Greenpeace een rechtsklacht tegen rov. 3.17 waarin het hof volgens de klacht heeft overwogen zich te beperken tot een uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015. Het hof moet ook de besluiten van 1989 en 2014 zelfstandig en objectief uitleggen, ondanks het feit dat partijen en het hof het eens zijn dat met het verplichtstellingsbesluit 2015 niet is beoogd de reikwijdte van de werkingssfeer van de opeenvolgende besluiten te wijzigen.
Met de rechtsklacht in het derde onderdeel richt Greenpeace zich tegen rov. 3.29 waar het hof heeft overwogen dat de afwachtende houding van het fonds in het kader van de uitleg van de werkingssfeerbepaling geen rol kan spelen. Volgens Greenpeace kan de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de verplichtstellingsbesluiten een gezichtspunt vormen en dus een rol spelen bij de uitleg conform de cao-norm.
Onder de voorwaarde dat het eerste onderdeel niet gegrond is (althans het vonnis van de kantonrechter niet wordt bekrachtigd) voert Greenpeace in het vierde onderdeel klachten aan tegen rov. 3.33 waarin het hof heeft overwogen dat Greenpeace onvoldoende belang heeft bij haar voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen, de (negatieve) verklaringen voor recht (zie hiervoor in 2.2). Dit oordeel is volgens de klacht ten eerste onbegrijpelijk in het licht van het betoog van Greenpeace dat en waarom van concrete schade sprake is. In de tweede plaats heeft het hof miskend dat voor het bestaan van een belang in de zin van art. 3:303 BW niet is vereist dat het fonds al een vordering tot vergoeding van schade heeft ingesteld. Het is volgens Greenpeace voldoende dat de (reële) mogelijkheid bestaat dat het fonds een claim kan gaan instellen. In de derde plaats is volgens dit onderdeel het oordeel dat van een ter zake gepretendeerde vordering nog geen sprake is, onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van Greenpeace.
Juridisch kader5.
Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds
3.2
Het verplichtstellingsbesluit 19546.(zie hiervoor in 1.2) is tot stand gekomen onder de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf)7.. Deze wet is met ingang van 1 januari 2001 vervangen door de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000)8.. Een onder de Wet Bpf tot stand gekomen verplichting tot deelname in een bedrijfspensioenfonds wordt aangemerkt als een verplichtstelling op grond van de Wet Bpf 2000 (art. 39 lid 3 Wet Bpf 2000).
3.3
De wettelijke mogelijkheid tot verplichtstelling van deelname in een bedrijfs(tak)pensioenfonds dient volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet Bpf en de Wet Bpf 2000 een economisch en een sociaal doel9.. Het economische doel is het voorkomen van concurrentie in de bedrijfstak met betrekking tot de arbeidsvoorwaarde pensioen. Door deelneming in een bedrijfspensioensfonds verplicht te stellen, kan worden tegengegaan dat werkgevers (en werknemers) binnen de bedrijfstak zich een concurrentievoorsprong kunnen verschaffen door geen pensioen overeen te komen10.. Het sociale doel is het tot stand brengen van een uniforme aanvullende pensioenvoorziening voor iedereen in de bedrijfstak11.. Het verplichtstellen van deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds levert bovendien een belangrijke bijdrage aan de verkleining van de ‘witte vlekken’ (werknemers die geen aanvullend pensioen opbouwen) en ‘grijze vlekken’ (werknemers die een pensioenregeling hebben van inferieure kwaliteit)12.. Deze doelstelling is nog steeds actueel en relevant voor de werkingssfeerbepalingen13..
3.4
De verplichtstelling van deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds berust op een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verplichtstelling is slechts mogelijk op aanvraag van een voldoende representatieve vertegenwoordiging (‘een belangrijke meerderheid’) van het ‘georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak’ (art. 2 lid 1 Wet Bpf 2000; voorheen: art. 3 lid 1 Wet Bpf). De vertegenwoordiging van het ‘georganiseerde bedrijfsleven’ bestaat uit werkgevers- en werknemersorganisaties tezamen (hierna: de sociale partners). De representativiteit van deze organisaties wordt beoordeeld om zeker te stellen dat het besluit, dat ingrijpende gevolgen heeft, wordt gedragen door een ‘groot deel van de bedrijfstak’14.. De aanvraagprocedure is onder de Wet Bpf 2000 nader uitgewerkt in de Beleidsregel toetsingskader Wet Bpf 200015.en de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet Bpf 200016..
3.5
Een verplichtstellingsbesluit geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Ten minste eens per vijf jaar wordt getoetst of er nog voldoende draagvlak bestaat voor de verplichtstelling (art. 12 lid 2 Wet Bpf 2000). Indien blijkt dat voldoende draagvlak ontbreekt, wordt de verplichtstelling in beginsel (gedeeltelijk) ingetrokken (zie art. 12 lid 4-7 Wet Bpf 2000). Bij wijziging van het verplichtstellingsbesluit vindt tevens een representativiteitstoets plaats (art. 10 Wet Bpf 2000).
3.6
Het gevolg van een verplichtstelling is dat werkgevers en deelnemers wettelijk verplicht zijn de statuten en (uitvoerings- en pensioen-) reglementen van het bedrijfstakpensioenfonds na te leven (art. 4 Wet Bpf 2000). Deze wettelijke nalevingsplicht geldt bijvoorbeeld voor de in het uitvoeringsreglement opgenomen verplichting van de werkgever tot betaling van pensioenpremie en aanmelding van werknemers. Indien voldaan is aan de in een pensioenreglement neergelegde voorwaarden, vloeien de pensioenaanspraken van de deelnemer zelfstandig en rechtstreeks voort uit dat pensioenreglement17.. Ook indien de werkgever de werknemer niet bij het bedrijfstakpensioenfonds heeft aangemeld of geen premie heeft betaald, moet het bedrijfstakpensioenfonds de pensioenverplichtingen jegens de deelnemer nakomen18.. Het risico van pensioenaanspraken van (onbekende) deelnemers en achterstallige premiebetaling door (onbekende) werkgevers rust derhalve op het bedrijfstakpensioenfonds.
3.7
Rechtsvorderingen op een bedrijfstakpensioenfonds tot het doen van een uitkering kunnen met ingang van 1 januari 2007 bij leven van de pensioengerechtigde niet meer verjaren (art. 59 Pensioenwet). De premievordering van het bedrijfstakpensioenfonds op de werkgever is daarentegen wel aan verjaring onderhevig19.. De termijn daarvoor bedraagt vijf jaren na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307/3:308 BW). Dit heeft tot gevolg dat het bedrijfstakpensioenfonds een aanzienlijk financieel risico loopt. Dat kan gevolgen hebben voor de dekkingsgraad van het pensioenfonds. Dit vormt een belangrijke prikkel voor bedrijfstakpensioenfondsen om werkgevers die onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen op te sporen en achterstallige premie te incasseren20..
Werkingssfeerbepalingen en de uitleg daarvan
3.8
De werkingssfeerbepaling in het verplichtstellingsbesluit bepaalt op welke activiteiten van werkgevers of zelfstandigen en op welke in de bedrijfstak werkzame personen het bedrijfstakpensioenfonds van toepassing is21.. De werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds wordt vastgesteld door de sociale partners en bevat een omschrijving van (het onderdeel van) de bedrijfstak(ken) waarvoor de verplichtstelling geldt. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft geen bemoeienis met de afbakening van de werkingssfeer22..
3.9
De werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit moet duidelijk zijn. Ook het hof heeft dat in rov. 3.10 terecht voorop gesteld. De Beleidsregels toetsingskader Wet Bpf 2000 vermelden onder meer het volgende over de omschrijving van de werkingssfeer van de verplichtstelling23.:
“[…] Het moet duidelijk zijn wie onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen. Ongeorganiseerden moeten kunnen begrijpen of zij, in het geval van verplichtstelling, moeten deelnemen in het verplichtgestelde bpf.
Om de werkingssfeer van de verplichtstelling te omschrijven, benoemen sociale partners de bedrijfsactiviteiten die toebehoren aan de bedrijfstak(ken) waarvoor de verplichtstelling wordt gevraagd. Een aanvraag voor verplichtstelling kan zich richten op één of meerdere bedrijfstakken binnen een bpf of op een deel van een bedrijfstak. Dit moet uit de omschreven werkingssfeer blijken.
De bedrijfsactiviteiten moeten duidelijk worden omschreven. Sociale partners kunnen aangeven hoe wordt omgegaan met ondernemingen die slechts voor een deel de in de werkingssfeer omschreven bedrijfsactiviteiten uitoefenen.
Ter verduidelijking van de afbakening ten opzichte van andere bpf-en, bedrijfstakken of ook ondernemingspensioenfondsen kunnen namen van bedrijven worden opgenomen, bijvoorbeeld om te bepalen of een bedrijf in verband met een variëteit aan bedrijfsactiviteiten onder de werkingssfeer valt.
Enkel een opsomming van namen van bedrijven ter omschrijving van de werkingssfeer voldoet niet aan de eisen. Gedachte achter een verplichtstelling is dat deelname verplicht is voor een bepaalde bedrijfstak. Nieuwkomers in de bedrijfstak moeten ‘automatisch’ onder de werkingssfeer vallen en bedrijven die bedrijfsactiviteiten gaan verrichten in een andere bedrijfstak moeten ‘automatisch’ buiten de werkingssfeer vallen, zonder dat de verplichtstelling gewijzigd hoeft te worden. Dit is bij een werkingssfeer op basis van een opsomming van namen van bedrijven niet mogelijk.
Wanneer in een omschrijving van een werkingssfeer wordt verwezen naar een bepaalde wet, besluit of regeling, dan moet deze worden gefixeerd. Dit betekent dat een jaartal en publicatienummer van de Staatscourant of het Staatsblad zijn opgenomen. Een verwijzing naar een cao voor de omschrijving van de werkingssfeer is niet mogelijk. Indien eenzelfde werkingssfeer als een bepaalde cao gewenst wordt, zal in plaats van een verwijzing de werkingssfeer van die cao uitgeschreven moeten worden in de werkingssfeer van de verplichtstelling. […].”
3.10
Uit deze beleidsregels volgt dat werkgevers en werknemers op grond van de tekst van het verplichtstellingsbesluit moeten kunnen begrijpen of zij al dan niet onder de verplichtstelling vallen.
3.11
De werkingssfeerbepaling kan gekoppeld zijn aan de activiteiten van de werkgever of aan de activiteiten van de werknemer. Een aan de werkgever gerelateerde werkingssfeerbepaling houdt in dat (alle) werknemers van een onderneming (of onderdeel daarvan) met specifieke bedrijfsactiviteiten onder de werkingssfeer vallen. Bij een dergelijke bepaling is voor de beantwoording van de vraag of de werknemers onder de werkingssfeer van het verplichte bedrijfstakpensioenfonds vallen, dus niet relevant welke werkzaamheden de werknemers verrichten. Indien sprake is van een aan de werkgever gekoppelde werkingssfeer, bevat het verplichtstellingsbesluit meestal een ‘in hoofdzaak-criterium’24.. Dit criterium houdt kort gezegd in dat een onderneming onder de werkingssfeer valt, indien de onderneming ‘in hoofdzaak’ de in het verplichtstellingsbesluit genoemde bedrijfsactiviteiten verricht25.. Bij een aan de werknemers gerelateerde werkingssfeerbepaling zijn juist de door de werknemers te verrichten werkzaamheden bepalend voor de vraag of het bedrijfstakpensioenfonds verplicht op hen van toepassing is26..
3.12
Het verplichtstellingsbesluit is recht in de zin van art. 79 RO27.. De uitleg van een werkingssfeerbepaling is dus een rechtsoordeel.
3.13
De werkingssfeerbepaling in een verplichtstellingsbesluit moet worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm28.. Ook het hof heeft die uitlegmaatstaf vooropgesteld (rov. 3.10).
3.14
De cao-norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend29..
3.15
Objectieve aanknopingspunten voor de uitleg van een werkingssfeerbepaling in een verplichtstellingsbesluit kunnen zijn de tekst van een in de bedrijfstak geldende cao, eerdere of latere versies van het verplichtstellingbesluit, of (bij overlappende werkingssferen van verplichtstellingsbesluiten) de werkingssfeer van een verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds voor een andere bedrijfstak30..
3.16
Ook (verwijzingen naar) wettelijke begrippen kunnen een gezichtspunt vormen bij de uitleg volgens de cao-norm31.. Indien de in de werkingssfeerbepaling gebezigde bewoordingen bijvoorbeeld identiek of gelijksoortig zijn aan de begrippen in (voor de bedrijfstak relevante) wet- en regelgeving en uit de tekst van en toelichting op het verplichtstellingsbesluit niet anders blijkt, kan er afhankelijk van de omstandigheden van het geval aanleiding bestaan om ervan uit te gaan dat de sociale partners hetzelfde begrip voor ogen hebben gehad32.. De wet, de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis en de daarop gebaseerde jurisprudentie zijn bij uitstek objectieve en voor derden kenbare gegevens, en derhalve geschikt om bij de uitleg van een geschrift volgens de cao-norm te betrekken33..
3.17
De cao-norm heeft in de eerste plaats tot doel te voorkomen dat een niet kenbare partijbedoeling wordt tegengeworpen aan werkgevers en werknemers die niet bij de totstandkoming van de werkingssfeerbepaling betrokken zijn geweest. Daarnaast strekt de cao-norm ertoe te verzekeren dat het verplichtstellingsbesluit voor alle onder de werkingssfeer daarvan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd34..
3.18
De beoordeling van de vraag of de bedrijfsactiviteiten van een onderneming onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit vallen, vereist niet alleen een uitleg van de desbetreffende werkingssfeerbepaling, maar ook een vaststelling van de activiteiten van de onderneming. Dat laatste is een feitelijke beoordeling, die in beginsel aan de feitenrechter is voorbehouden. Bij de vaststelling van de werkelijke activiteiten van een onderneming zijn de statutaire doelomschrijving of sectorindeling in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel of bij de Belastingdienst niet van doorslaggevende betekenis35.. Evenmin is bepalend hoe de onderneming zelf haar werkzaamheden kwalificeert.
Onderdeel 1: uitleg verplichtstellingsbesluiten
3.19
In dit onderdeel richt Greenpeace een rechtsklacht tegen de uitleg in rov. 3.13-3.31 van de verplichtstellingsbesluiten 198936., 201437.en 201538.. Volgens Greenpeace moeten de werkingssfeerbepalingen van die besluiten aldus worden begrepen dat zeevarenden op schepen die worden ingezet door een ideële natuur- en milieucampagneorganisatie zoals Greenpeace niet onder die verplichtingstellingbesluiten vallen.
3.20
Greenpeace wijst daartoe ten eerste op de naam van het fonds waarin deelname verplicht is gesteld: Bedrijfstakpensioenfonds voor de Koopvaardij.39.Greenpeace, en daarmee ook de zeeschepen die door Greenpeace worden gebruikt (en de zeevarenden op die schepen), zijn niet aan te merken als deel uitmakend van de koopvaardij, nu de koopvaardij bestaat uit schepen die worden ingezet voor commercieel vervoer van goederen en/of personen.
3.21
Dit betoogt verdient in mijn ogen geen honorering. De werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit wordt niet bepaald door de naam of de aanhef van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds, maar door de werkingssfeerbepaling (zie hiervoor in 3.88). Deze bepaling knoopt in dit geval aan bij de hoedanigheid van de zeevarenden en de door hen verrichte werkzaamheden op een type schip (zeeschepen)40.. Door deze aanknopingspunten te kiezen in plaats van centraal te stellen de aard van de organisatie waarin personen werkzaam zijn, is inzichtelijk dat in potentie niet uitsluitend zeevarenden in dienst bij een onderneming op het gebied van de koopvaardij onder de werkingssfeer kunnen vallen. Een parallel in deze systematiek kan al worden gezien in een arrest van de Hoge Raad uit 195741.. Daarin betoogde het Bpf voor de Bouwnijverheid dat werknemers van N.V. Intercommunale Waterleiding Gebied Leeuwarden onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit vielen, kort gezegd omdat deze werknemers onder de algemeen verbindend verklaarde cao voor het Grondborings- en Buizenleggingsbedrijf zouden vallen. De Hoge Raad overwoog:
“[…]
dat als reden waarom in deze c.a.o. de toepasselijkheid van haar bepalingen is vastgeknoopt niet aan den aard van het bedrijf waarin de werknemers werkzaam zijn doch aan den aard der door de werknemers verrichte werkzaamheden, valt aan te nemen dat men niet slechts de arbeiders werkzaam in ondernemingen op het gebied van het grondborings- en buizenleggersbedrijf, doch mede de in enig andere onderneming werkzame arbeiders, wier arbeid uitsluitend of in hoofdzaak bestaat in grondborings- en buizenleggerswerkzaamheden, onder de werkingssfeer der c.a.o. heeft willen brengen;
[…].” (Cursivering A-G)
3.22
De naam van het fonds wordt overigens niet genoemd in de werkingssfeerbepaling zelf, maar alleen in de aanhef daarvan (“het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij is verplicht gesteld voor: […].”). Pas na deze inleidende passage begint de afbakening van de werkingssfeer (zie ook dupliek in cassatie onder 8). Voor zover de klacht ervan uitgaat dat de naam van het fonds “ […] onderdeel uitmaakt van de werkingssfeerbepalingen […]”, mist dit in zoverre feitelijke grondslag.
3.23
Greenpeace wijst er in de tweede plaats op dat de doelstelling van de Wet Bpf en de Wet Bpf 2000 in belangrijke mate is gelegen in voorkoming van concurrentie in één bedrijfstak op de arbeidsvoorwaarde pensioen. Nu Greenpeace geen onderdeel is van de bedrijfstak koopvaardij, vallen de voor Greenpeace werkende zeevarenden ook niet onder het verplichtstellingsbesluit.
3.24
Ook dit argument gaat in mijn ogen mank. De Wet Bpf en de Wet Bpf 2000 hebben, zoals uiteengezet in 3.3, niet alleen de (bedrijfs)economische doelstelling waar Greenpeace op leunt, maar daarnaast ook een sociale doelstelling, namelijk het tot stand brengen van een uniforme aanvullende pensioenvoorziening voor iedereen in de bedrijfstak. Het klopt dat Greenpeace als ideële organisatie niet concurreert in commerciële zin en dus hun zeevarenden niet pensioen zal onthouden met als bedrijfseconomische achtergrond om daarmee goedkoper diensten aan te kunnen bieden. Dit betekent echter niet dat de zeevarenden van Greenpeace niet zouden moeten worden beschermd conform het sociale doel om te komen tot een pensioenregeling via ‘collectieve verzekering’ die toegankelijk is voor alle zeevarenden die werkzaam zijn op zeeschepen.
3.25
In het licht van dit gevoerde argument lijkt overigens belang bij deze rechtsklacht te ontbreken, omdat het hof in rov. 3.8 – onbestreden in cassatie – tegen de achtergrond van met name deze sociale doelstelling heeft overwogen dat het woord ‘bedrijfstak’ niet zo beperkt kan worden uitgelegd dat alleen organisaties met een winstoogmerk en/of concurrerende activiteiten daaronder vallen. Deze overweging strookt met de ruime betekenis die de regering aan het woord ‘bedrijfstak’ wilde geven in de Wet Bpf42..
3.26
In de derde plaats beargumenteert Greenpeace dat haar schepen die zij inzet voor haar ideële doelen veeleer kwalificeren als pleziervaartuigen, althans op één lijn zijn te stellen met schepen die worden ingezet in de openbare dienst – en dus: ten algemenen nutte, twee categorieën die beide zijn uitgezonderd in het verplichtstellingsbesluit 2015. Dit zou zo zijn, omdat de schepen van Greenpeace niet zijn aan te merken zijn als deel uitmakend van de koopvaardij, en te meer gelet op:
- de definitie van ‘pleziervaartuig’ in art. 1 lid 1 sub e van de Wet zeevarenden (een wet waarnaar in het verplichtstellingsbesluit 2015 wordt verwezen): een Nederlands schip dat uitsluitend anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gebruikt – waarbij een ‘Nederlands schip’ in art. 1 lid 1 sub b Wet zeevarenden is gedefinieerd als een schip dat op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk te voeren;
gelezen in samenhang met
- de wetsgeschiedenis van art. 311 WvK waarin staat wanneer een schip de Nedrlandse vlag mag voeren en waaruit volgt dat juist de schepen van Greenpeace zijn aan te merken als Nederlandse schepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf, onder verwijzing naar Kamerstukken II 2005/06, 30 412, nr. 3 (MvT), p. 9:
“Zeeschepen die niet worden gebruikt voor de uitoefening van een beroep of een bedrijf kunnen op aanvraag eveneens een zeebrief krijgen. Naast plezierjachten valt daarbij te denken valt aan schepen van organisaties zoals Greenpeace of verenigingen met ideële doelstellingen die opleidingsschepen bezitten voor kansarme jongeren. […].”
3.27
Dit betoog kan volgens mij ook niet tot cassatie leiden. Greenpeace probeert het begrip pleziervaartuig af te bakenen op basis van het enkele kenmerk dat het schip niet in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf, althans niet commercieel wordt gebruikt. Omdat deze schepen niet commercieel worden gebruikt, zijn het ‘dus’ pleziervaartuigen. Dat lijkt geen overtuigende redenering. Er zijn niet maar twee smaken; een niet commercieel gebruikt schip is niet per se een pleziervaartuig. Dit is in wezen wat het hof hierover, uitgebreid gemotiveerd, heeft overwogen in rov. 3.18-3.26 en dat getuigt in mijn ogen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Bezien wij deze overwegingen nader.
3.28
Het hof begint met de constatering dat het verplichtstellingsbesluit 2015 geen definitie van ‘pleziervaartuig’ geeft en dat de taalkundige betekenis daarvan is: ‘een vaartuig dat men voor zijn genoegen houdt’43.(rov. 3.19; dit is in lijn met de cao-norm op grond waarvan de bewoordingen van de werkingssfeerbepaling in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn). Dan kijkt het hof in de Wet op pleziervaartuigen, waarin een pleziervaartuig wordt gedefinieerd als een voor sport- en vrijetijdsdoeleinden bedoeld vaartuig met een bepaalde romplengtemarge en dit recreatieve element44.uit deze omschrijving oordeelt het hof te sporen met evengenoemde betekenis volgens algemeen spraakgebruik (ook rov. 3.19). Volgens het hof wijst het hiervoor in 3.26 weergegeven citaat er inderdaad op dat de schepen van Greenpeace niet in het kader van beroep of bedrijf worden gebruikt, maar ook dat deze schepen geen pleziervaartuigen zijn in de door Greenpeace bedoelde zin, omdat haar schepen nevengeschikt worden gebruikt met pleziervaartuigen, zodat de wetgever in het kader van art. 311 WvK de schepen van Greenpeace niet als plezierjachten45.beschouwt (rov. 3.21). Na in rov. 3.22 te hebben aangegeven dat de Zeebrievenwet, de Wet zeevarenden en de Schepenwet niet worden genoemd in de werkingssfeerbepaling van het verplichtstellingsbesluit 201546., zodat aan de betekenis van het begrip ‘pleziervaartuig’ in deze wetten slechts indirect betekenis toekomt, gaat het hof op de betreffende wetgeving in. Het citeert uit de memorie van toelichting bij de door Greenpeace aangehaalde definitie van ‘pleziervaartuig’ uit de Wet zeevarenden, waaruit blijkt dat pleziervaartuigen alleen niet binnen de werkingssfeer van die wet vallen als het gaat om plezierjachten die als zodanig worden gebruikt47., terwijl in art. 2 lid 3 Wet zeevarenden bepaalde delen van de wet niet van toepassing worden verklaard op ‘niet commercieel gebruikte schepen’. Ook op grond van de Wet zeevarenden ligt het dus – ondanks de wettekst waarop Greenpeace op wijst – gelet op de wetsgeschiedenis en de systematiek niet direct voor de hand dat een niet in het kader van beroep of bedrijf gebruikt schip gelijk kan worden gesteld met een pleziervaartuig (rov. 3.24 en de eerste rov. 3.2548.).
3.29
Voor zover Greenpeace in dit kader nog heeft gesteld dat de schepen van Greenpeace op één lijn te stellen zijn met schepen die worden ingezet in de openbare dienst (en dus: ten algemene nutte) en dat haar schepen daarom onder de uitzondering in het vaststellingsbesluit ‘schepen in openbare dienst’ vallen, heeft volgens mij het volgende te gelden. Deze op één lijn stelling wordt niet verder onderbouwd (ook niet in de s.t. van Greenpeace onder 101), maar kennelijk bedoelt Greenpeace door de toevoeging ‘en dus: ten algemenen nutte’ dat de schepen van Greenpeace, net als schepen in openbare dienst, van algemeen nut zijn.
3.30
Ik kan volstaan met de constatering dat dit een juridisch novum is dat in dit geval in cassatie niet toelaatbaar is (in gelijke zin de s.t. van het fonds onder 3.17). Voor de vraag of een schip van Greenpeace wordt ingezet ‘in de openbare dienst’ of ‘ten algemenen nutte’, is mede een feitelijk onderzoek nodig (vgl. 3.188), althans een waardering van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is49.. De klacht kan in het verlengde hiervan overigens ook niet slagen omdat door Greenpeace geen vindplaats wordt gegeven van gestelde feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de schepen van Greenpeace aldus worden ingezet.
3.31
Los daarvan acht ik het kunstmatig (en in strijd met de cao-norm) om de schepen van Greenpeace op één lijn te stellen met schepen van openbare dienst, gelet op zowel de taalkundige betekenis van dit begrip (‘schepen die namens de overheid een dienst uitvoeren’50.) als de betekenis die bijvoorbeeld de Zeebrievenwet51.geeft aan dergelijke schepen van openbare dienst, blijkens de memorie van toelichting52.overeenkomstig art. 319b WvK dat destijds luidde53.: ‘[…] schepen, aan het Rijk of eenig openbaar lichaam toebehoorende, welke tot den openbare dienst zijn bestemd.’ Ik wijs ten overvloede op art. 436 en 703 Rv die een verbod inhouden van beslag op goederen bestemd voor de openbare dienst. De ratio van deze bepalingen is de wens dat de activiteiten en werkzaamheden van of namens de overheid niet worden belemmerd54..
3.32
Uit de door het hof vastgestelde feiten (zie ook hiervoor in 1.7) en hetgeen Greenpeace zelf heeft aangevoerd (mva 14, repliek in cassatie 18), volgt dat Greenpeace haar acties en onderzoek niet namens de overheid of in het kader van een publieke taak uitvoert (m.i. ook een feit van algemene bekendheid overigens). Het op één lijn stellen van de schepen van Greenpeace met schepen van openbare dienst als bedoeld in het verplichtstellingsbesluit 2015 lijkt mij dan ook een te grote stap, mede gelet de rechtszekerheid, die niet gebaat is bij een dergelijke extensieve uitleg.
3.33
In de vierde plaats bepleit Greenpeace dat haar uitleg van het verplichtstellingsbesluit bevestiging vindt in het volgende:
- Nautilus is een organisatie die de verplichtstellingen mede heeft aangevraagd en bestuurders levert voor het fonds, terwijl Nautilus cao’s met Greenpeace is aangegaan waarin is bepaald dat geen pensioenregeling geldt; en
- het fonds heeft decennialang geen aanleiding gezien om zich op het standpunt te stellen dat de zeelieden die werkzaam zijn op de schepen van Greenpeace verplicht aangesloten moeten zijn bij het fonds (hierna ook aan te duiden met: ‘stilzitten’).
Ook deze argumentatie gaat volgens mij niet op. De cao van Greenpeace is hier niet van belang, omdat die de verplichtstelling op zichzelf onverlet laat55.. De redenen waarom Nautilus heeft ingestemd met die cao lijkt mij niet op enigerlei wijze (ook niet mede of deels) maatgevend voor de uitleg van het verplichtstellingsbesluit. Dat is door het hof inzichtelijk uitgewerkt in rov. 3.30 (onbestreden in cassatie). Datzelfde heeft te gelden voor het ‘stilzitten’ van het fonds. Voor dat laatste kunnen verscheidene redenen bestaan56., maar dat is geen maatgevend gezichtspunt (ook niet mede of deels) voor de vraag of de zeevarenden van Greenpeace onder de werking van het besluit vallen (zo ook het hof in rov. 3.29, waarover hierna nader bij de bespreking van onderdeel 3). Wat wel van belang is, is dat het object van uitleg hier het verplichtstellingsbesluit is (en niet een rechtsverhouding), zodat objectieve maatstaven gebruikt moeten worden57.. Dat heeft tot gevolg dat het peilmoment voor de uitleg het tijdstip van de totstandkoming van de verplichtstelling is en dat de verplichtstelling later niet iets anders kan gaan inhouden dan aanvankelijk58.. Overigens kunnen maatschappelijke en/of technologische ontwikkelingen ervoor zorgen dat bepaalde nieuwe bedrijfsvormen toch onder (de tekst van) een verplichtstelling kunnen vallen59.. Hoe een verplichtstellingsbesluit uitgelegd moet worden kan echter niet worden afgeleid uit het stilzitten (geen ‘handhaving’) door een bedrijfstakpensioenfonds tegenover een enkele organisatie. Dat past niet binnen een uitleg naar objectieve maatstaven van een verplichtstellingsbesluit. Zo’n stilzitten is bij uitstek een subjectief gegeven (op het individuele subject Greenpeace betrokken). De cao-norm strekt er nu juist toe te verzekeren dat het verplichtstellingsbesluit voor alle onder de werkingssfeer daarvan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd (zie hiervoor in 3.177). Bovendien en belangrijker gaat het bij een verplichtstellingsbesluit om wetgeving in materiële zin (en niet om een privaatrechtelijke rechtshandeling)60.die bij uitstek objectief moet worden uitgelegd en waarvan de inhoud in dat licht niet kan worden bepaald door de afwachtende houding van het fonds. Dat zou de rechtszekerheid voor wat betreft de uitleg van het besluit geweld aan doen, alleen al omdat het bijvoorbeeld voor de werknemers van Greenpeace en andere ideële organisaties niet of nauwelijks objectief kenbaar zal zijn of het fonds al dan niet bij Greenpeace heeft aangeklopt (zo ook de s.t. van het fonds onder 5.10). Uit stilzitten iets afleiden komt per saldo in gevallen als deze neer op een a contrario-redenering, die niet in hoog aanzien staat en slechts bij uitzondering opgaat61..
3.34
Op dit een en ander strandt de rechtsklacht van onderdeel 1.
Onderdeel 2
3.35
Met deze rechtsklacht richt Greenpeace zich tegen rov. 3.17. Daarin heeft het hof zich volgens de klacht beperkt tot alleen uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015, nu beide partijen ervan uitgaan dat met de invoering van het verplichtstellingsbesluit 2015 geen wijziging van de reikwijdte van de verplichtstelling is beoogd. Dat is onjuist, omdat het enkele feit dat partijen en het hof het erover eens zijn dat met het verplichtstellingsbesluit 2015 niet is beoogd de reikwijdte van de werkingssfeer van de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten te wijzigen, het hof niet ontslaat van de verplichting om de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 zelfstandig en objectief uit te leggen. Het hof heeft dit miskend door de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 te baseren op (verduidelijkingen uit) de tekst van het verplichtstellingenbesluit 2015 en door te beslissen dat het hof zich kon beperken tot de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015.
3.36
Deze klacht lijkt mij uit te gaan van een onjuiste lezing van rov. 3.17. Het hof heeft de uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 niet gebaseerd op de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015 en zich ook niet beperkt tot de uitleg van dat laatste verplichtstellingsbesluit. Dat blijkt al meteen uit de context waarin rov. 3.17 moet worden gelezen. Uit rov. 3.16 volgt dat het hof zich bij de uitleg van de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 heeft gebaseerd op de voorafgaande analyse in rov. 3.9-3.15. Het betreft bespreking van grieven 2-9 met als tweeledige kernvraag volgens rov. 3.9 (i) of de schepen van Greenpeace onder het begrip ‘zeeschepen’ vallen in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten (dus alle drie) en (ii) of deze onder de uitzondering voor ‘pleziervaartuigen’ uit het verplichtstellingbesluit 2015 vallen (welke uitzondering in de eerdere besluiten ontbrak). In rov 3.11 stelt het hof voorop dat (de schepen van) Greenpeace onder de werkingssfeer van de opvolgende (dus alle drie) verplichtstellingsbesluiten vallen en dat werkt het hof vervolgens uit in rov. 3.12-3.26. Eerst wordt in rov. 3.12-3.16 en rov. 3.18, eerste zin deelvraag (i) uit de kern van rov. 3.9 beantwoord, namelijk of de Greenpeaceschepen onder het begrip ‘zeeschepen’ vallen (antwoord: ja), waarna het hof in rov. 3.17 en 3.18, tweede volzin en verder overgaat tot de uitleg van het verplichtstellingsbesluit 2015. Het hof constateert daarbij in de eerste plaats dat het zich voor de uitleg van besluit 2015 kan baseren op de uitleg van de besluiten 1989 en 2014, omdat de reikwijdte van de verplichtstelling 2015 niet is gewijzigd met de toevoeging van de uitzondering voor pleziervaartuigen – en dit volgt dus op het voorafgaande oordeel dat de Greenpeaceschepen onder de werking van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 vallen. Daar is niets onjuist aan, nu dit neerkomt op de regel dat een uitzondering een eerder vastgestelde inhoud van een algemene regel niet in algemene zin kan weerleggen, maar in een individueel geval wel tot een andere uitkomst kan leiden bij toepasselijkheid van de betreffende uitzondering. Het hof baseert zich vervolgens in rov. 3.18, eerste zin ook daadwerkelijk op de eerder gegeven uitleg van de verplichtstellingsbesluiten 1989 en 2014 in de passage (mijn onderstreping, A-G): “Zoals hiervoor overwogen vallen de schepen van Greenpeace onder het begrip “zeeschepen” in de aanhef van B van de werkingssfeerbepaling.”62.Vervolgens kijkt het hof of de uitzondering ‘pleziervaartuigen’ (die ontbrak in de oudere verplichtstellingsbesluiten) toepassing vindt in onze zaak en komt daarmee toe aan beantwoording van kernvraag (ii) uit rov. 3.9 in rov. 3.18 vanaf de tweede zin (antwoord: nee). De klacht vertrekt zodoende vanuit een onjuiste veronderstelling dat het hof de uitleg van de besluiten uit 1989 en 2014 alleen baseert op uitleg van het besluit uit 2015 of zich voor de uitleg van die eerdere besluiten zou baseren op ‘verduidelijkingen’ in het besluit van 2015. Hier ketst onderdeel 2 op af.
Onderdeel 3
3.37
De rechtsklacht uit dit onderdeel tegen rov. 3.29 is dat het hof over het hiervoor in onderdeel 1 bedoelde ‘stilzitten’, oftewel lange tijd niet ‘handhaven’ jegens Greenpeace door het fonds in de vorm van het niet aandringen op aansluiting bij het fonds, ten onrechte heeft geoordeeld dat dit in het kader van de uitleg van de werkingssfeerbepaling geen rol kan spelen. Dit komt grotendeels neer op een herhaling van zetten van het in het kader van onderdeel 1 gevoerde argument dat het langdurig stilzitten van het fonds door Greenpeace pas in 2018 aan te spreken een factor is die bij de uitleg van het verplichtstellingsbesluit kan worden betrokken. In 3.33 heb ik aangegeven waarom dat volgens mij hier niet opgaat, zodat de klacht uit onderdeel 3 al op die gronden ook hier schipbreuk moet lijden. Daarbij is voor mij nog een vraag of dit stilzitten door één organisatie wel als ‘uitvoeringspraktijk’ kan gelden bedoeld in de cao-norm; het argument komt gezocht voor. Meer in het algemeen heeft ‘louter stilzitten’ in het vermogensrecht doorgaans geen al te indrukwekkende gevolgen, het verjaringsleerstuk daargelaten (zo ook de s.t. van het fonds onder 5.7, ingesprongen tekst, over louter stilzitten bij rechtsverwerking). Hier wreekt zich mogelijk dat doortrekking van de cao-norm op de objectieve uitleg van vaststellingsbesluiten, zoals bij elke parallel, wel met de nodige omzichtigheid moet gebeuren – het is geen cao die hier wordt uitgelegd; het gaat om de methode die bij zo’n uitleg hoort die wordt overgenomen. Daarbij ligt de nadruk op de omstandigheid dat het moet gaan om zo objectief mogelijke exegese. Dat voor een deel van de ‘uitvoeringspraktijk’ dan achteraf blijkt te gelden dat die niet spoort met een juiste objectieve uitleg, kan dan bezwaarlijk als argument worden gehanteerd ten betoge dat die objectieve uitleg niet zou deugen gelet op deze praktijk. Dan raakt de beoogde objectiviteit ver uit het zicht (zo ook de s.t. van het fonds onder 5.9). Voor zover Greenpeace zich daarbij in onderdeel 3 beroept op de duidelijkheidseis uit de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf (zie hiervoor in 1.1) en de daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheid, heeft ook te gelden wat al in 3.33 tot uitdrukking is gebracht, namelijk dat de rechtszekerheid volgens mij nu juist niet wordt gediend met de door Greenpeace bepleitte uitlegregel (hetgeen ook in de s.t. van het fonds onder 5.9 wordt betoogd). Daar komt bij dat de duidelijkheidseis geen uitlegmaatstaf is van een werkingssfeerbepaling van een verplichtstellingsbesluit en geen gezichtspunt op kan leveren bij die uitleg volgens de cao-norm (in gelijke zin de s.t. van het fonds onder 5.12). Overigens heeft het hof slechts geoordeeld over het stilzitten van het fonds als factor bij de uitleg en niet in zijn algemeenheid over de mogelijkheid van het betrekken van ‘de wijze van uitvoering’, zodat de klacht te breed schiet en in die zin feitelijke grondslag ontbeert (in gelijke zin de s.t. van het fonds onder 5.2-5.3).
3.38
Onderdeel 3 is daarmee in mijn ogen ook tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 4
3.39
Indien onderdeel 1, zoals hiervoor besproken, niet tot cassatie kan leiden, is voldaan aan de voorwaarde waaronder de klachten in onderdeel 4 zijn geformuleerd. Die richten zich tegen rov. 3.33 waarin het hof overweegt dat de (voorwaardelijke) eis in reconventie van Greenpeace (zie hiervoor in 2.2) moet worden afgewezen. Kort gezegd vordert Greenpeace in reconventie een verklaring voor recht dat (i) een eventuele vordering tot schadevergoeding van het fonds op Greenpeace in verband met het niet aanmelden van werknemers dan wel het niet afdragen van premies voor die werknemers over de periode vóór 23 mei 2014 is verjaard en (ii) dat Greenpeace geen onrechtmatige daad jegens het fonds heeft gepleegd door geen werknemers aan te melden en/of geen premie voor hen af te dragen. Het hof oordeelde daar summier als volgt over:
“3.33 […] De beide vorderingen strekken tot afgifte van een verklaring voor recht betreffende een (eventuele) vordering tot vergoeding van schade. Nu, zoals Bpf Koopvaardij zelf stelt in haar conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, van enige concrete schade en/of een ter zake gepretendeerde vordering van Bpf Koopvaardij op Greenpeace nog geen sprake is, moet worden geoordeeld dat Greenpeace thans onvoldoende belang heeft bij deze vorderingen, zodat zij reeds daarom zullen worden afgewezen.”
3.40
Greenpeace klaagt ten eerste dat deze overweging onbegrijpelijk is in het licht van het betoog van Greenpeace dat en waarom van concrete schade sprake is (spreekaant. eerste aanleg, 3 e.v. en akte 2 december 2019, 24-25). Dit betoog is een reactie op de betwisting van het fonds van het belang van Greenpeace bij haar vorderingen in reconventie. Het hof verwijst in rov. 3.33 naar deze betwisting van het fonds uit de cva in reconventie, die als volgt luidt:
“2. Aanleiding voor deze vordering wordt gevormd door de brief van BpfK aan Greenpeace d.d. 22 mei 2019 (productie 29 bij cva in reconventie). In die brief schrijft het fonds aan Greenpeace met betrekking tot het niet betalen van premies over eerdere tijdvakken dan december 2013 dat:
“(…) indien en voor zover zeevarenden welke in dienst zijn of zijn geweest van Greenpeace International aanspraak zouden maken op pensioenopbouw over eerdere tijdvakken, dan wel de uitkering van pensioen dat had moeten zijn opgebouwd over eerdere tijdvakken, en die aanspraak terecht zou zijn, daarmee vaststaat dat Greenpeace International heeft gehandeld in strijd met op haar rustende wettelijke verplichtingen, waaronder de verplichtingen tot het naleven van de statuten en reglementen van het fonds, het aanmelden van de betreffende werknemers als deelnemers in het fonds en het afdragen van de voor hen verschuldigde premies.”
en voorts:
“Indien en voor zover het fonds zich genoodzaakt zou zien pensioenaanspraken en -rechten toe te kennen aan (voormalige) werknemers van Greenpeace International welke zijn of hadden moeten worden opgebouwd in eerdere tijdvakken dan december 2013, lijdt het fonds schade als gevolg van het niet aanmelden van de betreffende werknemers en het niet afdragen van de door hen verschuldigde premies door Greenpeace International. Wij behoudens ons tevens het recht voor die schade op Greenpeace International te verhalen.”
3. BpfK heeft niet geschreven dat het fonds concrete schade heeft geleden als gevolg van de (eventuele) schending van wettelijke verplichtingen door Greenpeace. Dat is ook (nog) niet het geval en Greenpeace weet dat ook. De raadsman van BpfK heeft de verzending van de geciteerde brief [van 22 mei 2019, A-G] namelijk aangekondigd in een e-mail van 17 mei 2019 (productie 28 bij cva in conventie), waarin hij aan de raadsvrouwe van Greenpeace schrijft:
“Daarnaast hebben wij het fonds geadviseerd om zich ook het recht voor te behouden om schade als gevolg van het niet afdragen van premies over eerdere tijdvakken op Greenpeace te verhalen. Greenpeace kan dan ook op korte termijn een brief van die strekking tegemoet zien. Van concrete schade is echter op dit moment geen sprake; dat zal pas gaan spelen op het moment dat zich daadwerkelijk een (ex-)werknemer meldt die aanspraak maakt op pensioen dat is/zou moeten zijn opgebouwd over eerdere tijdvakken dan december 2013.”
4. BpfK kan de door Greenpeace ingestelde vorderingen in reconventie dan ook niet goed plaatsen. Het fonds heeft zich slechts een recht voorbehouden, maar geen aanspraak gemaakt op schadevergoeding. Immers, van concrete schade geleden door BpfK is op dit moment geen sprake. Greenpeace loopt dan ook op de zaken vooruit met het vragen van een tweetal verklaringen voor recht.
[…]
7. […] De enkele mogelijkheid van het ontstaan van schade vormt dus een onvoldoende belang voor het vorderen van een verklaring voor recht met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de eventuele schade dient te komen. Dit klemt te meer in de hier aan de orde zijnde situatie dat niet de gelaedeerde, zijnde het fonds, maar de laedens de eisende partij is.”
[cursivering van het origineel overgenomen, A-G]
In het kader van een cassatieklacht over belang bij een negatieve verklaring voor recht overwoog de Hoge Raad in 201963.:
“4.1.2 Art. 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Art. 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In dit vereiste van voldoende belang ligt besloten dat het belang bij het instellen van een vordering
evenredig moet zijn aan het belang van de wederpartij en dat van een behoorlijke rechtspleging.
Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld. Indien dat belang wordt betwist of de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang, rusten de
stelplicht en bewijslast terzake in beginsel op degene die de vordering instelt. (Zie voor een en
ander T.M. en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915 en 916.)
4.1.3
Het door het hof in rov. 5.3 genoemde belang van Dexia om een einde te maken aan onzekerheid over de vraag of [eiser] jegens haar nog vorderingen geldend kan maken, is in beginsel een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW voor de door Dexia gevorderde verklaring voor recht. Dat het hof het door [eiser] hier tegenover gestelde, door het hof in rov. 5.2 onderkende belang van [eiser] om de ontwikkelingen in de rechtspraak te kunnen afwachten, van onvoldoende gewicht heeft geacht om het belang van Dexia onvoldoende te oordelen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. […]”
3.41
Het hof maakt in de weliswaar summiere rov. 3.33 naar mij voorkomt (impliciet) een afweging als in dit arrest-citaat bedoeld. Het belang dat ten grondslag ligt aan de betwisting van het fonds (eerst afwachten tot feitelijk duidelijk wordt of er überhaupt Greenpeace-zeevarenden zijn die pensioenaanspraken hebben en die geldend maken, omdat afhankelijk daarvan al dan niet schade wordt geleden) weegt voor het hof zwaarder dan hetgeen Greenpeace heeft aangevoerd als belang bij haar vordering. Het is wat mij betreft niet onbegrijpelijk in cassatie-technische zin dat deze afweging zo uitvalt, mede gelet op het gegeven dat de stelplicht en bewijslast op Greenpeace rusten na de onderbouwde betwisting van het fonds van het belang bij de gevorderde declaratoiren64.. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat het fonds aanvoert dat er pas concrete schade is indien aannemelijk is dat er daadwerkelijk (ex-)werknemers van Greenpeace zijn die aanspraken hebben opgebouwd in de voor de verklaring voor recht relevante periode. Dat lijkt weliswaar geen aanstonds aansprekend argument, omdat mag worden aangenomen dat alle onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallende werkenden van rechtswege pensioenaanspraken verwerven jegens het fonds (zie hiervoor in 3.6). Of de werknemers zijn aangemeld of anderszins bekend zijn bij het fonds, is daarvoor geen voorwaarde65.. Bovendien betekent het niet tijdig aansluiten van werkgevers in potentie een premieverhoging voor alle actieve deelnemers, aldus het fonds (MvG 8).
3.42
Het is in dit geval echter niet zonder meer aannemelijk, of de individuele bemanningsleden uit de betreffende periode onder de werking van het verplichtstellingsbesluit vallen (zie cva in reconventie, 37-3866.). Greenpeace benadrukt zelf bijvoorbeeld dat individuele keuzevrijheid van pensioenregeling gewenst is, omdat zij gebruik maakt van buitenlandse (en in het buitenland wonende) bemanningsleden (cva 16 en mva 20)67.. Deze vallen niet per se onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit, aldus Greenpeace (mva 160). Het gaat dan om de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit 198968., omdat de vordering in reconventie ziet op de periode vóór 23 mei 201469., ik citeer:
“[…]
1. het deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij verplicht te stellen voor:
a. de Nederlandse zeevarenden;
b. de zeevarenden, die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en, naar de omstandigheden beoordeeld wonen:
1. hetzij binnen het Rijk;
2. hetzij in een land dat lid is van de Europese Gemeenschap;
3. hetzij in een ander land waarmee Nederland een Verdrag of Overeenkomst inzake Sociale Zekerheid heeft gesloten, met uitzondering van de Verenigde Staten van Noord Amerika;
een en ander met dien verstande, dat de verplichtstelling aanvangt op de eerste dag van de maand, waarin de werknemer de leeftijd van 22 jaar heeft bereikt en eindigt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de werknemer de leeftijd van 60 jaar bereikt;
[…].”
3.43
Vervolgens heeft Greenpeace zich in haar reactie op de betwisting van haar belang bij de gevorderde verklaringen voor recht door het fonds – samengevat – beperkt tot een betoog met de strekking dat het fonds schade zou kunnen lijden omdat aanspraken van werknemers zouden kunnen bestaan waarvoor Greenpeace geen premie heeft afgedragen en dat Greenpeace dat bovendien ook niet meer zou hoeven te doen vanwege verjaring (spreekaant. eerste aanleg, 3 e.v. en akte 2 december 2019, 24-25). Gelet op de betwisting door het fonds en het (internationale) personeelsbestand van Greenpeace, lag het echter op de weg van Greenpeace om aan te voeren dat er aanwijzingen zijn dat er daadwerkelijk (ex-)werknemers zijn waarvoor opbouw had moeten plaatsvinden in de relevante periode. Daarmee is het fonds blijkens haar stellingen niet bekend en deze gegevens liggen in het domein van Greenpeace70.. Bij deze stand van zaken is het goed te volgen dat het hof heeft geoordeeld dat Greenpeace onvoldoende belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, omdat van enige concrete schade nog geen sprake is. Umsonst wordt niet geprocedeerd, zo A-G Langemeijer71.:
“2.9 […] Om het verschil tussen art. 3:302 en 303 aan te geven: wie aan de rechter verzoekt in een verklaring voor recht vast te leggen wat tussen hem en zijn contractspartner rechtens geldt in een toekomstige of anderszins denkbeeldige situatie, kan heel wel voldoen aan de eis van onmiddellijke betrokkenheid en bovendien aan de eis dat de verklaring rechtsgevolg heeft: zodra de bedoelde toestand intreedt is de wederpartij immers aan die vaststelling gebonden. Toch is daarmee niet gegeven dat de eisende partij een reëel belang heeft bij de gevraagde vaststelling zolang die denkbeeldige situatie nog geen werkelijkheid is geworden. Umsonst wordt niet geprocedeerd.”
3.44
Een andere benadering zou kunnen zijn dat hier voor voldoende belang bij de gevorderde verklaringen voor recht niet meer behoort te gelden dan de (betrekkelijk) lage drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, waarbij slechts aannemelijk hoeft te zijn de mogelijkheid dat schade is geleden72.. Voor een dergelijke schadeonderbouwing volstaat dat feiten gesteld zijn waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden73.. Dan zou deze klacht mogelijk kunnen slagen, maar ik bepleit dat niet. Ook dan is namelijk nog steeds niet onbegrijpelijk te achten in cassatie-technisch opzicht dat zelfs deze lage drempel in de specifieke omstandigheden van deze zaak niet is geslecht, waarbij dan meer gewicht toekomt aan de stelplicht van Greenpeace op dit punt (vgl. punt 2.61 uit mijn in de laatste voetnoot bedoelde conclusie voor in de verte verwante problematiek).
3.45
In de tweede plaats heeft het hof volgens onderdeel 4 miskend dat voor het bestaan van een belang in de zin van art. 3:303 BW niet is vereist dat het fonds al een schadevergoedingsvordering heeft ingesteld. Het is volgens Greenpeace voldoende dat de (reële) mogelijkheid bestaat dat het fonds zo’n vordering zou kunnen gaan instellen.
3.46
Deze klacht lijkt mij feitelijke grondslag te missen. Het hof heeft niet geoordeeld dat zou zijn vereist dat het fonds al een schadevergoedingsvordering heeft ingesteld. Het hof overweegt alleen dat van een gepretendeerde vordering van het fonds nog geen sprake is en dat is wat anders (zo ook de s.t. van het fonds onder 6.13).
3.47
In de derde plaats klaagt onderdeel 4 over onbegrijpelijkheid van de passage in rov. 3.33 dat van een ter zake gepretendeerde vordering nog geen sprake is in het licht van de volgende stelling van Greenpeace bij CvA tevens voorwaardelijke eis in reconventie:
“173. BPF heeft zich in een brief van 22 mei 2019 het recht voorbehouden een vordering tot schadevergoeding tegen BPF Koopvaardij in te stellen indien zou worden geoordeeld dat GPI onder de werkingssfeer van BPF Koopvaardij zou vallen. Zie daarover punt 36 van deze conclusie. De brief van 22 mei 2019 is overgelegd als productie 29 bij de conclusie van antwoord (in conventie). GPI stelt zich op het standpunt dat een eventuele vordering tot schadevergoeding die BPF Koopvaardij tegen GPI zal instellen, is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. BPF Koopvaardij is immers reeds decennia bekend met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, althans had daarmee door zeer eenvoudig onderzoek, welk onderzoek zij als wettelijk uitvoerder van de verplichtstellingsbesluiten sowieso had moeten uitvoeren, bekend kunnen zijn.”
Het voorbehoud van het fonds om een vordering in te stellen laat zich niet anders verstaan dan als een gepretendeerde – zij het nog niet ingestelde – vordering van het fonds op Greenpeace, zo luidt de klacht.
3.48
Deze klacht moet volgens mij ook stranden, omdat ook in het licht van het door Greenpeace bedoelde voorbehoud het niet onbegrijpelijk is dat het hof overweegt dat geen sprake is van een gepretendeerde schadevordering. Pretenderen betekent in deze context ‘aanspraak maken op’. Dat is nu juist wat het fonds niet heeft bedoeld te doen, zoals blijkt uit de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie waar het hof naar verwijst in rov. 3.33 (zie het citaat in 3.40, m.n. onder 4). Het fonds behoudt zich het recht voor om eventuele schade te verhalen. Een verbintenis tot schadevergoeding die zij geldend kan maken pretendeert zij daarmee nog niet, want die moet volgens het fonds nog ontstaan, omdat het wettelijke element ‘schade’ ontbreekt (vgl. art. 6:1 BW en het daarin neergelegde uitgangspunt dat een verbintenis slechts kan ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit).
3.49
Onderdeel 4 is volgens mij ook tevergeefs voorgesteld, maar ik heb in 3.45 wel een potentieel tegengeluid laten klinken.
Onderdeel 5
3.50
De klacht in dit onderdeel is louter voortbouwend op de onderdelen 1-3 en richt zich op de laatste volzin van rov. 3.31 (kostenveroordeling). Omdat de klachten in die onderdelen in mijn ogen geen doel treffen, behoeft onderdeel 5 verder geen afzonderlijke bespreking.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2022
De Esperanza is inmiddels uit de vaart (vt. 5 procesinleiding). Zie daarover: https://www.greenpeace.org/international/story/52277/hope-greenpeace-esperanza-retires-light-shines/
Deze formulering is overgenomen van het hof (rov. 2.12). Ik begrijp dit niet als een (poging tot een) bestuursrechtelijke rechtsgang. Zie over het (volgens de auteur) bestuursrechtelijke karakter van handelingen van een bedrijfstakpensioenfonds: A.W. van Leeuwen, Ondoordachte, geprivatiseerde (uitvoering van) wetgeving, TAC 2022/3, p. 102-107 (m.n. onder 4). Zie in het algemeen: W.P.M. Thijssen, Bestuursrechtelijke toetsing van verplichtstellingsbesluiten, TPV 2021/44.
Het procesverloop is ontleend aan Hof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2836, PJ 2021/142 m.nt. E. Lutjens (Bpf Koopvaardij/Greenpeace), rov. 3.1 e.v.
Dit is grotendeels gebaseerd op de punten 3.4 e.v. van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) vóór HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, PJ 2021/65 m.nt. E. Lutjens, JAR 2021/122 m.nt. M. Heemskerk, JIN 2021/85 m.nt. P.J.B. van Deurzen, TAC/16997 m.nt. B. Degelink (Bpf Reisbranche/Booking.com).
Besluit van 27 januari 1954, nr. 390, Stcrt. 1954, 20, laatstelijk gewijzigd door Stcrt. 2015, 12045.
Wet van 17 maart 1949, houdende vaststelling van een regeling betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, Stb. 1949, 121.
Wet van 21 december 2000, houdende nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, Stb. 2000, 628 en Stb. 2000, 629.
M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 299; Asser/Lutjens 7-XI 2019/301.
Kamerstukken II 1947/48, 785, nr. 5, p. 11-14.
Kamerstukken II 1947/48, 785, nr. 5, p. 12; Handelingen II 1 februari 1949, p. 1101.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 073, nr. 3 (MvT), p. 1 onder verwijzing naar de kabinetsnota ‘Naar meer marktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichtstelling’ van september 1996, Kamerstukken II 1996-1997, 25 014, nr. 1 (zie i.h.b. p. 7-8). Zie ook Asser/Lutjens 7-XI 2019/302.
Zie bijv. M.E.C. Boumans en E. Soetendal, ‘Mager of geen pensioen: over witte grijze en blinde vlekken’, PensioenMagazine 2019/129 en punt 4.5 van de conclusie van A-G Lindenbergh van 28 oktober 2022, nog niet gepubliceerd, zaaknr. 21/04344 (St. Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./Stinissen Onroerend Goed B.V. c.s.).
Kamerstukken II 1999-2000, 27 073, nr. 3 (MvT), p. 5.
Stcrt. 2001, 165, p. 8, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 15 december 2020, Stcrt. 2020, 67396.
Stcrt. 2000, 251, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 15 december 2020, Stcrt. 2020, 67393.
Vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8462, NJ 2012/93, PJ 2012/39 m.nt. J.T. Gommer, Ondernemingsrecht 2012/87 m.nt. L.J.P. van der Meij (Bpf voor het Beroepsvervoer over de weg/X), rov. 3.5-3.6. Zie ook Asser/Lutjens 7-XI 2019/334.
Asser/Lutjens 7-XI 2019/334; M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 317-318.
Zie daarover o.a. A. Boutens, De verjaring van achterstallige premievorderingen bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen: de (pensioen)draad kwijt, TPV 2022/4; M. Bestebreurtje, Aanvang verjaringstermijn van de premievordering van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds leidt tot veel (rechts)onzekerheid, Arbeidsrecht 2021/50; J. Los, Verjaring van pensioenvorderingen; een update – Verjaring pensioenpremies, TAP 2021/256; M. Heemskerk & J.R.C. Tangeler, ‘Kan verplicht bedrijfstakpensioenfonds premievorderingen onverjaarbaar maken?’, in: D.F.H. Stein e.a.(red.), Verjaring (O&R nr. 120) 2020/17.5.1; Asser/Lutjens 7-XI 2019/484 e.v.
M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 319-320.
Beleidsregels toetsingskader Wet Bpf 2000, § 2 (‘Reikwijdte van de verplichtstelling’), Stcrt. 2001, nr. 165, p. 8, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 15 december 2020, Stcrt. 2020, 67396.
Idem.
T. Huijg, T&C Pensioenrecht, art. 2 Wet Bpf 2000, aant. 1 onder h; M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 341-342.
Over het algemeen wordt daaronder verstaan dat de onderneming of onderdeel daarvan zich voor meer dan 50% bezig houdt met die specifieke activiteiten. Of daarvan sprake is wordt, afhankelijk van de tekst van de werkingssfeerbepaling, vastgesteld aan de hand van de loonsom, de omzet, het aantal werknemers of aantal gewerkte uren. Zie M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 341 e.v.
M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 339-341. Een voorbeeld van een werkingssfeer die is gerelateerd aan activiteiten van de werknemer kan worden gevonden in HR 10 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5172, NJ 1986/476 m.nt. W.C.L. van der Grinten (Heineken/ Bpf voor de Drankindustrie).
Zie o.m. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29, PJ 2019/7 met red. aant. E. Lutjens (Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek e.a./Unis), rov. 3.3.1; HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, PJ 2021/65 m.nt. E. Lutjens, JAR 2021/122 m.nt. M. Heemskerk, JIN 2021/85 m.nt. P.J.B. van Deurzen, TAC/16997 m.nt. B. Degelink (Bpf Reisbranche/Booking.com), rov. 4.1.3.
Idem en Asser/Lutjens 7-XI 2019/343, B. Degelink, Werkingssfeerbepalingen in avv cao’s en verplichtstellingsbesluiten: over de objectieve uitleg en het hoofdzaak-criterium, Arbeidsrecht 2021/3, p. 13 en M. Heemskerk, Pensioenrecht 2020/7.13.2.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, NJ 2022/128 m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/147 m.nt. E.J.A. Franssen, rov. 3.4.2 (FNV/X). Zie ook HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JAR 2016/303 m.nt. R.L. van Heusden, JIN 2017/2 m.nt. I.D. Hoekerd (FNV/Condor), rov. 3.4 en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron, JOR 2004/157 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, JAR 2004/83 m.nt. R.M. Beltzer, AV&S 2006/26 m.nt. P.C. Clausing, Ondernemingsrecht m.nt. F.B.J. Grapperhaus, SR 2004/60 m.nt. R.A.C.M. Langemeijer (DSM/Fox), rov. 4.5. Zie uitgebreid over de cao-norm: Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/2.2. Zie ook o.m. Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/552, Asser/Lutjens 7-XI 2019/185 en Asser/Sieburgh 6-III 2018/374.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2363, NJ 2019/29, PJ 2019/7 met red. aant. E. Lutjens, rov. 3.3.3 (Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek e.a./Unis); HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2171, NJ 2016/427, JAR 2016/249 m.nt. E. Koot-van der Putte, TRA 2016/108 m.nt. J.N. Stamhuis (CAO voor de Gemaksvoedingindustrie), rov. 3.4.4; HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0010, NJ 2011/258, JAR 2011/172 m.nt. E. Koot-van der Putte (Pensioenfonds Metaal en Techniek/BAM), rov. 3.4.2. Vgl. ook Asser/Lutjens 7-XI 2019/343-344.
Zie voor het betrekken van het wettelijk begrip ‘bemiddeling’: HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, PJ 2021/65 m.nt. E. Lutjens, JAR 2021/122 m.nt. M. Heemskerk, JIN 2021/85 m.nt. P.J.B. van Deurzen, TAC/16997 m.nt. B. Degelink (Bpf Reisbranche/Booking.com), rov. 4.1.5. Zie voor verwijzingen naar wettelijke begrippen: T.H. Tanja-van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 2002/6493, p. 433; S.F. Sagel, ‘De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen: betekenis en reikwijdte (I)’, in: ArbeidsRecht 2003/49, afl. 11; S.F. Sagel en A.L. Koster, De cao-norm: terug naar de bron ter ere van het zilveren jubileum, in: ArbeidsRecht 2018/3, p. 9.
Vgl. HR 23 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD8285, NJ 1989/264 (Delken BV/Bpf voor de Detailhandel). Deze zaak ging over de uitleg van het begrip ‘detailhandel’ in de werkingssfeerbepaling van het besluit waarin de verplichte deelneming aan het bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel was geregeld. De omschrijving van het begrip ‘detailhandel’ in het verplichtstellingsbesluit was gelijkluidend aan de omschrijving in het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Detailhandel. De Hoge Raad overwoog dat de besluitgever ten aanzien van wat onder ‘detailhandel’ moet worden verstaan aansluiting heeft gezocht bij de in het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Detailhandel gebezigde begripsbepalingen en heeft vervolgens de totstandkomingsgeschiedenis van het laatstgenoemde besluit betrokken bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling van het verplichtstellingsbesluit. Zie over dit arrest ook Asser/Lutjens 7-XI 2019/343.
Vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:772, NJ 2017/314 m.nt. S.F.M. Wortmann (FNV e.a./ Jeugdbescherming West Zuid-Holland). In deze prejudiciële beslissing betrok de Hoge Raad bij de uitleg van de CAO voor de Jeugdzorg de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet en de Wmo 2015 en doelstelling van de invoering van deze wetten.
Vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JAR 2016/303 m.nt. R.L. van Heusden, JIN 2017/2 m.nt. I.D. Hoekerd (FNV/Condor), rov. 3.5; HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5961, NJ 2000/473, JAR 2000/151 m.nt. P.F. van der Heijden (Akzo Nobel/FNV Bondgenoten), rov. 3.4.
Asser/Lutjens 7-XI 2019/346; M. Heemskerk, Pensioenrecht, 2020, p. 339.
Stcrt. 1989, 216, p. 7.
Stcrt. 2014, 22071.
Stcrt. 2015, 12045.
Bpf Koopvaardij wijst er overigens terecht op dat het eerste woord uit de statutaire naam van het fonds niet Bedrijfstakpensioenfonds is, maar Bedrijfspensioenfonds, s.t. van het fonds vt. 28 en dupliek in cassatie onder 8, vt. 11, zodat de citaten in rov. 2.3 en 2.5 in zoverre onjuist zijn.
Zie ook E. Lutjens in punt 3 van zijn PJ-noot onder het bestreden arrest (vp. vt. 1) en in gelijke zin s.t. van het fonds onder 3.5-3.6, met een nadere uitwerking ten overvloede in 3.7 dat het hedendaagse begrip koopvaardij ruimer is dan louter commercieel vervoer van goederen en/of personen, o.v.n. vindplaatsen van deze stellingname van het fonds in feitelijke instanties in vt. 35. Zie over aanknoping bij de feitelijke werkzaamheden van de werknemer: E. Lutjens, De Wet Bpf, 50 jaar verplichte bedrijfspensioenfondsen, 1999, p. 100-102.
HR 1 november 1957, ECLI:NL:HR:1957:228, NJ 1960/173 (Bpf Bouwnijverheid/N.V. Intercommunale Waterleiding Gebied Leeuwarden). Dit arrest wordt kort besproken in: M.V. van der Woude, Het begrip “bedrijfstak” der Bedrijfspensioenfondsenwet, De NV, 1958, p. 208-211.
P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, 1997, p. 474 en R.A.C.M. Langemeijer, Verplichte bedrijfspensioenfondsen, 2000, p. 24. Als antwoord op de suggestie dat de mogelijkheid dat de werkingssfeer van een bedrijfspensioenfonds zich tot meer dan één bedrijfstak uitstrekt in art. 2 Wet Bpf zou moeten worden opgenomen (Kamerstukken II 1947/48, 785, nr. 4, p. 8), heeft de regering aangegeven dat “(h)et begrip „bedrijfstak' (…) zo ruim (is), dat (…) alle practisch mogelijk te achten combinaties daaronder te brengen zullen zijn” (Kamerstukken II 1948/49, 785, nr. 5 (MvA), p. 15, cursivering A-G). Kritisch over deze passage uit de wetsgeschiedenis is M.V. van der Woude, Het begrip “bedrijfstak” der Bedrijfspensioenfondsenwet, De NV, 1958, p. 208-211.
Dikke Van Dale Online, groot woordenboek van de Nederlandse taal, lemna ‘pleziervaartuig’.
Zie ook E. Lutjens in punt 2 van zijn PJ-noot onder het bestreden arrest (vp. vt. 1).
De s.t. van het fonds wijst er onder 3.40 op dat uit niets blijkt dat in deze passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met ‘plezierjacht’ iets anders is bedoeld dan ‘pleziervaartuig’.
Bedoeld moet zijn: het relevante deel van de werkingssfeerbepaling, namelijk het gedeelte onder B. waarin staat wat onder ‘zeeschip’ is te verstaan en waarin o.a. ‘pleziervaartuigen’ worden uitgezonderd. Onder C. wordt voor het begrip ‘scheepsbeheerder’ wel verwezen naar de Wet zeevarenden. De suggestie in onderdeel 1 dat ook voor de begrippen ‘zeeschip’ en ‘pleziervaartuigen’ in het verplichtstellingsbesluit 2015 naar de Wet zeevarenden wordt verwezen, is dan ook niet juist; in gelijke zin s.t. van het fonds onder 3.42.
Kamerstukken II 1996/97, 25233, nr. 3 (MvT), p. 16. Zie ook s.t. van het fonds onder 3.48.
Het randnummer 3.25 is in het arrest per abuis tweemaal gebruikt.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/207. Zie bijv. HR 19 juni 1964, ECLI:NL:HR:1964:AC4469, NJ 1965/347(Schellen Scheepvaart en Bevrachting NV/Damco Scheepvaart Maatschappij NV), t.a.v. onderdeel 1 en het eerste subonderdeel van onderdeel 3.
Dikke Van Dale Online, groot woordenboek van de Nederlandse taal, lemna ‘openbaar’: “de aangelegenheden van de staat, gemeente enz. of van publiekrechtelijke instellingen betreffend”.
In de verplichtstellingsbesluiten van 1989 en 2014 werd voor de werkingssfeer (mede) aangesloten bij de Zeebrievenwet door de formulering: “B: zeevaartuig: het vaartuig dat voorzien is van een geldige Nederlandse zeebrief […]” (zie ook s.t. Bpf Koopvaardij 3.24): Stcrt. 1989, 216, p. 7 en Stcrt. 2014, 22071. Dit was in 1954 overigens ook de formulering (Stcrt. 1954, 20, p. 2).
Kamerstukken II 1924/25, 363, nr. 3 (MvT), p. 4.
Stb. 1924, 573, p. 9.
Zie ook L.P. Broekveldt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 436 Rv, aant. 2. Zie voor een overzicht van verdere voorbeelden van schepen die gebruikt worden voor de uitoefening van de openbare macht of niet-commerciële overheidsdiensten de s.t. van het fonds onder 3.26-3.30. De s.t. verduidelijkt in 3.33 dat er een goede reden is voor de uitzondering voor zeevarenden op schepen in openbare dienst in het verplichtstellingsbesluit 2015, omdat dat in de regel overheidswerknemers betreft die al verplicht onder het ABP vallen.
Zie ook E. Lutjens in punt 5 van zijn PJ-noot onder het bestreden arrest (vp. vt. 1), met verwijzing naar HR 2 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:300, NJ 2018/317 m.nt. M. Heemskerk, JAR 2018/90 m.nt. B.C.L. Kanen (Bovag/PMT). Zie m.n. rov. 3.3.8-3.3.9 van dat arrest.
Zie ook E. Lutjens in punt 4 van zijn PJ-noot onder het bestreden arrest (vp. vt. 1).
Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/1.2.11.
Vgl. Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/2.2.4
Punt 5.7 van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2020:890) vóór HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, PJ 2021/65 m.nt. E. Lutjens, JAR 2021/122 m.nt. M. Heemskerk, JIN 2021/85 m.nt. P.J.B. van Deurzen, TAC/16997 m.nt. B. Degelink (Bpf Reisbranche/Booking.com). Zie ook rov. 3.3 van het arrest van de Hoge Raad.
Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/2.2.6, die de formulering uit het Booking.com-arrest dat voor de uitleg van een verplichtstellingsbesluit ‘de cao-norm van toepassing is’ opmerkelijk vinden, omdat wetgeving uiteraard objectief moet worden uitgelegd, maar niet naar het voorbeeld van cao’s – het is eerder andersom, aldus deze schrijvers. Zie recent over het karakter van een verplichtstellingsbesluit en gevolgen daarvan bij de uitleg: A.W. van Leeuwen, Ondoordachte, geprivatiseerde (uitvoering van) wetgeving, TAC 2022/3, p. 102-107 (m.n. onder 2 en 3).
Zie ook A-G Huydekoper in zijn conclusie van 19 december 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BG3827, RvdW 2009/115, onder 13: “…] a contrario-redeneringen zijn, zoals bekend, bij de uitleg van het recht (en niet alleen dáárbij) maar bij uitzondering gerechtvaardigd. [….”
Overigens is het, zoals Greenpeace toelicht (s.t. onder 59 en 120), niet correct dat het hof in rov. 3.13 stelt dat in de opeenvolgende verplichtstellingsbesluiten de term ‘zeeschip’ (i.d.z.v. art. 8:2 lid 1 BW) wordt gebruikt. In de besluiten van 1989 en 2014 wordt namelijk het begrip ‘zeevaartuig’ gebruikt. Dat heeft geen gevolgen, want in laatstgemelde besluiten is sprake van een zeevaartuig indien het vaartuig is voorzien van een geldige Nederlandse zeebrief. Het is niet in geschil dat de schepen van Greenpeace in de relevante periode een zeebrief hebben verkregen (rov. 3.15). Voor zover de uiteenzetting over ‘zeevaartuig vs. zeeschip’ in de s.t. van Greenpeace een cassatieklacht bevat, is dat tardief, zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/133.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2019/708 m.nt. C.W.M. Lieverse (X/Dexia Nederland).
Zie (in het algemeen) over de verdeling van steplicht en bewijslast bij een (negatieve) verklaring voor recht: F.J.P. Lock, De verdeling van stelplicht en bewijslast bij de (negatieve) verklaring voor recht, TvPP 2019/3, p. 75-81. Vgl. toegesneden op de stelplicht en bewijslast bij onzekerheid over de aansluitplicht: S.H. Kuiper, Bewijspositie bedrijfstakpensioenfondsen, TPV 2019/19 en R. Derksen & A. ter Horst, Bewijslastverdeling rond de verplichte aansluiting, PensioenMagazine 2014/147.
Zie ook de repliek namens Bpf Koopvaardij bij mondelinge behandeling hb (p-v, p. 5): “[…] Het gaat in deze zaak om de vraag of Greenpeace onder de uitzondering pleziervaartuigen valt. Greenpeace wekt de suggestie dat BpfK wist dat Greenpeace onder de Nederlandse vlag vaart en reeds daaruit had moeten afleiden dat alle mensen aan boord onder de verplichtstelling vallen. Die suggestie is onjuist. Er gelden cumulatieve criteria: de werkgever valt niet reeds onder de verplichtstelling als hij onder de Nederlandse vlag vaart, maar pas als voldaan is aan de maatstaf dat de zeevarenden werken op basis van een arbeidsovereenkomst met een bepaald woonland zoals Nederland.” Als ik het goed zie, is dit een reactie op hetgeen Greenpeace stelde in haar spreekaantekeningen onder 8 (m.b.t. de vordering in reconventie): “BPF Koopvaardij heeft niet betwist dat het al decennia bekend is met het feit dat de schepen van GPI onder Nederlandse vlag varen, zodat dat tussen partijen vaststaat.” [citaat zonder voetnoot, A-G]
Zie over de huidige situatie p-v mondelinge behandeling hb, p. 4 (namens Greenpeace): “[…] 95% van onze werknemers komt niet uit Nederland. De helft komt niet uit verdragslanden. Greenpeace is één van de weinige werkgevers waarvan alle medewerkers op basis van een Nederlandse arbeidsovereenkomst varen. Wij willen iedereen gelijk behandelen. Aansluiting bij BpfK geldt alleen voor werknemers met een nationaliteit van een verdragsland. Voor 50% van de werknemers geldt die aansluiting dan niet. Dat levert ongelijkheid op.”
Stcrt. 1989, 216, p. 7.
Het verplichtstellingsbesluit 2014 trad in werking op 31 juli 2014 en had geen terugwerkende kracht: zie Stcrt. 2014, 22071 onder II.
In beginsel kan niet worden verlangd dat Bpf Koopvaardij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van Greenpeace en zij daar geen toegang toe heeft. Zie recent: HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, NJ 2022/264 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg), rov. 3.2.
A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735, NJ 1998/853 (Van Aalten c.s./ Vereniging voor Christelijk Wetenschappelijk Onderwijs).
Zie over deze problematiek in ander verband (geen mogelijkheid van schade aannemelijk geacht door het hof omdat generieke producent nooit op de markt was geweest) mijn conclusie vóór HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1141 (Sandoz/AstraZeneca), afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO, ECLI:NL:PHR:2020:317 punten 2.60 en 2.61, waaraan ook Beekhoven van den Boezem refereert in de in de vorige vt. bedoelde vindplaats in de Groene serie.