Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000
Artikel 2 De verplichtstelling
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2015
- Bronpublicatie:
10-12-2014, Stb. 2005, 115 jo Stb. 2014, 527 (uitgifte: 19-12-2014, kamerstukken: 33863)
24-02-2005, Stb. 2005, 115 jo Stb. 2014, 527 (uitgifte: 01-01-2005, kamerstukken: 29760)
26-11-2014, Stb. 2014, 504 (uitgifte: 16-12-2014, kamerstukken: 33988)
- Inwerkingtreding
01-01-2015
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-02-2005, Stb. 2005, 115 (uitgifte: 01-01-2005, kamerstukken: 29760)
10-12-2014, Stb. 2014, 516 (uitgifte: 18-12-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Sociale zekerheid ouderen / Pensioen
1.
Onze Minister kan op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplichtstellen.
2.
De aanvraag gaat vergezeld van:
- a.
een verklaring waaruit blijkt dat de organisaties die de aanvraag doen, een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigen;
- b.
een authentiek afschrift van de akte van oprichting van het desbetreffende bedrijfstakpensioenfonds;
- c.
een door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds gewaarmerkt exemplaar van de reglementen;
- d.
een actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 145 van de Pensioenwet;
- e.
een authentiek afschrift van de akte houdende wijziging van de statuten indien er een wijziging van de statuten heeft plaatsgevonden, en
- f.
een door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van de reglementen indien er een wijziging van de reglementen heeft plaatsgevonden.
3.
Van de verplichtstelling zijn uitgesloten:
- a.
arbitrale bedingen als bedoeld in artikel 1020, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
- b.
pensioenregelingen die niet blijven binnen de begrenzingen die zijn opgenomen in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 en die niet krachtens artikel 19d van die wet zijn aangewezen, behalve indien en zolang de in artikel 18a van die wet opgenomen begrenzingen op grond van hoofdstuk VIII van die wet op die pensioenregelingen niet van toepassing zijn of sprake is van een nettopensioen.
4.
Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de aanvraag alsmede met betrekking tot het tweede lid nadere regels worden gesteld, waarbij kan worden bepaald dat de indiening van de aanvraag uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, tenzij er naar het oordeel van Onze Minister sprake is van omstandigheden die zich daartegen verzetten.
5.
Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, zijn de artikelen 3.18, vierde en vijfde lid, en 3.95, eerste lid, tweede volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 alsmede de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing.