HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, overwegingen 3.4.5 en 3.4.6.
HR, 20-12-2019, nr. 19/02158
ECLI:NL:HR:2019:2020
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2019
- Zaaknummer
19/02158
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:2020, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1080
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:973
ECLI:NL:PHR:2019:1080, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:2020
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2019:973
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2020/2.18 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0113 met annotatie van Angelique Perdaems
BNB 2020/43 met annotatie van E.B. PECHLER
AB 2021/67 met annotatie van R. Stijnen
FED 2021/83 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2020/53 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
NLF 2019/2596 met annotatie van Jeannette van der Vegt
V-N 2019/57.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/2928 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Uitspraak 20‑12‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02158
Datum 20 december 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019, nrs. 18/00228 en 18/00229, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/1339 en HAA 15/1377) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak maart 2013 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 oktober 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie, en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1080).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
2.1
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat aan belanghebbende naar aanleiding van een door haar ingediend correctiebericht een naheffingsaanslag loonheffingen van € 166.523 is opgelegd. Dat bedrag betreft de over het tijdvak maart 2013 verschuldigde ‘pseudo-eindheffing hoog loon’ (de zogenoemde crisisheffing, destijds geregeld in artikel 32bd Wet op de loonbelasting 1964). In verband met deze naheffingsaanslag is met toepasssing van artikel 67c AWR bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
2.2
Voor het Hof was alleen de boete in geschil. Met aanhaling van een passage uit een op 18 juni 2015 genomen conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2015:947; hierna: de conclusie van 18 juni 2015), heeft het Hof belanghebbende gevolgd in haar betoog dat een pleitbaar standpunt aan het opleggen van de boete in de weg staat. Op deze grond heeft het Hof de boete vernietigd.
2.3.1
Tegen deze beslissing is het middel gericht. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende in aanmerking genomen.
2.3.2
Van een pleitbaar standpunt (een pleitbare uitleg van het (belasting)recht) is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was. Deze beoordeling naar objectieve maatstaven brengt mee dat degene die zich op een pleitbaar standpunt beroept, daarvoor een beroep kan doen op bronnen of opinies waarmee hij ten tijde van de aangifte niet bekend was.Indien kan worden vastgesteld dat de belasting- of inhoudingsplichtige van zo’n pleitbaar standpunt is uitgegaan, kan niet de vergrijpboete worden opgelegd die is voorzien wegens het opzettelijk niet, dan wel onjuist of onvolledig voldoen aan de aangifteplicht (artikel 67d AWR), en evenmin de vergrijpboete die staat op het opzettelijk of grovelijk onachtzaam niet, niet volledig dan wel niet binnen de gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen (artikel 67f AWR).1.
2.3.3
De in artikel 67c AWR voorziene verzuimboete, die aan belanghebbende is opgelegd, kan op grond van de enkele constatering dat de belasting niet, onvolledig of te laat is betaald en derhalve zonder onderzoek naar de mate waarin de belasting- of inhoudingsplichtige daarvan een verwijt moet worden gemaakt, worden opgelegd.In paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald, voor zover hier van belang, dat een pleitbaar standpunt ook het opleggen van een verzuimboete (zoals die van artikel 67c AWR) uitsluit.
2.3.4
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is voorop gesteld, volgt dat het middel faalt voor zover daarin wordt betoogd dat aan de conclusie van 18 juni 2015 geen steun kan worden ontleend voor de pleitbaarheid van een ruim twee jaar tevoren ingenomen standpunt.De in de bestreden uitspraak aangehaalde beschouwingen in de conclusie van 18 juni 2015 laten zich aldus samenvatten dat de crisisheffing naar het inzicht van de Advocaat-Generaal een schending van het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht vormt voor zover deze heffing is verbonden aan beloningen die zijn toegekend voorafgaand aan de dag waarop het invoeren van de heffing werd aangekondigd (25 mei 2012).
2.3.5
Voor zover belanghebbende in deze conclusie een bevestiging heeft kunnen zien van de pleitbaarheid van een standpunt inzake de crisisheffing, kan die bevestiging alleen betrekking hebben op de hoogte van het door de Belastingdienst te innen bedrag in verband met het deel van de aan werknemers toegekende beloning dat voorafgaande aan 25 mei 2012 is betaald. In de conclusie van 18 juni 2015 is geen steun te vinden voor de pleitbaarheid van een standpunt erop neerkomend dat geen enkel bedrag aan crisisheffing betaald zou hoeven worden.
2.3.6
Het Hof heeft dit miskend. Het middel slaagt.
3 Beoordeling van de in het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie opgeworpen klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
In verband met hetgeen hiervoor in 2.3.6 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De gedingstukken bevatten voor het overige geen aanknopingspunten voor onderzoek naar de juistheid van de stelling dat aan het beboete feit een pleitbaar standpunt ten grondslag heeft gelegen. In de gedingstukken is ook overigens geen aanleiding te vinden voor nader onderzoek naar redenen om de boete in verdergaande mate te matigen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑12‑2019
Conclusie 25‑10‑2019
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 19/02158. In geschil is of en in hoeverre de belanghebbende een beroep kan doen op vermindering of vernietiging van de haar opgelegde verzuimboete omdat zij bij het niet (tijdig) betalen van de crisisheffing een pleitbaar standpunt had ingenomen. Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend correctiebericht wordt aan haar een naheffingsaanslag loonheffing van € 166.523 in verband met de crisisheffing (artikel 32 bd Wet LB) opgelegd. Eveneens wordt aan haar een verzuimboete van € 4.920 opgelegd. Belanghebbende meent dat de boete moet komen te vervallen, nu het standpunt dat zij geen aangifte in verband met de crisisheffing hoefde te doen, pleitbaar was. De Rechtbank volgde belanghebbende daarin niet, het Hof wel. De Staatssecretaris heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. A-G Niessen merkt op dat het Hof zijn beslissing dat belanghebbendes standpunt pleitbaar was, heeft gebaseerd op de conclusie van A-G Wattel van 18 juni 2015 (ECLI:PHR:2015:947). In die conclusie werd betoogd dat de crisisheffing in strijd was met artikel 1 EP voor zover zij terugwerkte tot voor 25 mei 2012. Volgens A-G Niessen was het daarom tot het wijzen van arrest HR 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:121) pleitbaar dat de crisisheffing, voor zover deze terugwerkende kracht had, in strijd was met artikel 1 EP en niet hoefde te worden voldaan. In belanghebbendes geval ziet de verzuimboete ook op loonbestanddelen van na 25 mei 2012. Naar de mening van de A-G is het standpunt dat ook ná 25 mei 2012 geen aangifte in verband met de crisisheffing hoefde te worden gedaan, niet pleitbaar. De A-G betoogt dat de zaak moet worden verwezen om de hoogte van de verzuimboete vast te stellen, nu het pleitbare standpunt gedeeltelijk leidt tot beperking van de heffingsgrondslag waardoor de verzuimboete ook pro rata moet worden verminderd. Ten aanzien van het incidentele beroep in cassatie concludeert de A-G tot ongegrondverklaring. De eerste klacht, die een beroep op avas inhoudt, kan volgens de A-G niet slagen nu het enkele feit dat belanghebbende een adviseur in de arm heeft genomen om haar loonaangiftes te verzorgen, niet met zich brengt dat zij de maximale zorg heeft betracht die van haar mag worden verwacht. Ook de tweede klacht, die aan de orde stelt dat de door de adviseur begane overtreding niet aan belanghebbende kan worden toegerekend, faalt, omdat die toerekening bij verzuimboeten wel plaatsvindt. Tot slot klaagt belanghebbende erover dat het Hof voorbij is gegaan aan haar stelling dat zij inzage had moeten krijgen in bepaalde beleidsadviezen. Het Hof heeft kennelijk en feitelijk geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stukken van enig belang zijn geweest in deze zaak. Deze klacht faalt daarom volgens de A-G eveneens. De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing van de zaak op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02158
Datum 25 oktober 2019
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak LB/PVV 1 maart 2013-31 maart 2013
Nr. Gerechtshof 18/00228 en 18/00229
Nr. Rechtbank HAA 15/1339 en HAA 15/1377
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
In geschil is of en in hoeverre de belanghebbende een beroep kan doen op vermindering of vernietiging van de haar opgelegde verzuimboete omdat zij bij het niet (tijdig) betalen van de crisisheffing een pleitbaar standpunt had ingenomen.
1. Procesverloop
1.1
Aan [X] B.V., belanghebbende, gevestigd te [Z] , is met dagtekening 23 juli 2014 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak maart 2013 in verband met ‘pseudo- eindheffing hoog loon’ (hierna: crisisheffing) opgelegd van € 166.523, naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend correctiebericht. Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd wegens het niet (tijdig) betalen van het bedrag van de crisisheffing.
1.2
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de verzuimboete, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gegaan bij de Rechtbank1.. De Rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de opgelegde boete gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 4.182.2.3.
1.4
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof4.. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete vernietigd. Het heeft het beroep met betrekking tot de boete gegrond verklaard en de verzuimboete vernietigd.5.
1.5
De Staatssecretaris6.heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek. Belanghebbende heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
2. De feiten en het geschil
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende is een besloten vennootschap die zich bezig houdt met het verlenen en verstrekken van adviezen.
2.2.
De salarisadministratie en HR-services had belanghebbende uitbesteed aan [A] B.V.
2.3.
Het nageheven bedrag aan loonheffingen is gelijk aan de crisisheffing die belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen inzake de loonbelasting over het tijdvak maart 2013 op aangifte had moeten afdragen.
Rechtbank Noord-Holland
2.2
De Rechtbank heeft – voor zover in cassatie nog van belang – allereerst overwogen dat de Inspecteur met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 aan belanghebbende een boete heeft opgelegd van 5 procent. De Rechtbank merkt daarbij op dat ten aanzien van een verzuimboete niet is vereist dat sprake is van opzet of grove schuld van belanghebbende.
2.3
De Rechtbank heeft vervolgens overwogen:
11.1
Het opleggen van een verzuimboete blijft alleen achterwege indien sprake is van hetzij afwezigheid van alle schuld (avas) hetzij van een pleitbaar standpunt.
(…)
Het enkele feit dat eiseres7.de salarisadministratie heeft uitbesteed aan een extern kantoor, kan leiden tot het oordeel dat geen sprake is van grove schuld, maar is geen grond voor een geslaagd beroep op avas. Eiseres heeft geen correcte loonaangifte gedaan en nagelaten enige controle hierop uit te oefenen.
2.4
Naar het oordeel van de Rechtbank is evenmin sprake van een pleitbaar standpunt:
De in geding zijnde pseudo-eindheffing hoog loon had uiterlijk 31 maart 2013 moeten zijn aangegeven. Eiseres heeft geen argumenten naar voren gebracht die kunnen leiden tot het oordeel dat zij op basis van de toen geldende wetgeving dan wel toen bestaande jurisprudentie de mening kon zijn toegedaan dat zij deze heffing niet behoefde aan te geven.
Gerechtshof Amsterdam
2.5
Het Hof is van oordeel dat in belanghebbendes geval wél sprake is van een pleitbaar standpunt:
5.6.
Gelet op de hiervoor aangehaalde passage uit de conclusie van A-G Wattel8.en op de weergave in die conclusie van verscheidene rechtsbronnen die gedeeltelijk ook in de richting van belanghebbendes standpunt wijzen en welke rechtsbronnen als zodanig de geciteerde conclusie van de A-G ondersteunen, kan naar ‘s Hofs oordeel niet anders worden geoordeeld dan dat het standpunt inhoudende dat de crisisheffing strijdig was met art. 1 EP in ieder geval totdat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 januari 2016, nr. 15/00340,
ECLI.NL.HR.2016.121, BNB 2016/163 anders heeft beslist (en derhalve zeker ten tijde van de verplichting tot het doen van aangifte over het tijdvak maart 2013) naar objectieve maatstaven gemeten als pleitbaar moet worden aangemerkt.
(…)
Het Hof komt niet toe aan de beoordeling van belanghebbendes overige grieven inzake de boete; bij belanghebbendes klacht dat de inspecteur (de inhoud van) bepaalde beleidsadviezen niet aan haar kenbaar heeft gemaakt heeft zij geen belang.
3. De behandeling van het principale beroep in cassatie
Inleiding
3.1
Het onderhavige geschil handelt over de vraag of en in hoeverre de belanghebbende een beroep kan doen op vermindering of vernietiging van de haar opgelegde verzuimboete omdat zij bij het niet (tijdig) betalen van de crisisheffing9.een pleitbaar standpunt10.had ingenomen.
3.2
Vooraf merk ik op dat gewoonlijk11.wordt geleerd dat de Hoge Raad niet heeft beslist dat dit gevolg voor een verzuimboete moet worden verbonden aan een pleitbaar standpunt, omdat de pleitbaarheid niet zonder meer wegneemt dat de belanghebbende wel aan de verplichting moet voldoen waarop een verzuimboete staat.12.Maar belanghebbenden kunnen zich wat dit betreft beroepen op vertrouwen gewekt door par. 4, lid 2 (slotzin) van het BBBB (tekst 2013)13..
3.3
Van de zijde van de Belastingdienst is niet betwist dat belanghebbende in beginsel een beroep op pleitbaar standpunt kan doen.
Het middel
3.4
De Staatssecretaris voert in zijn middel aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ‘het standpunt van belanghebbende inhoudende dat de crisisheffing strijdig was met art. 1 EP14.naar objectieve maatstaven gemeten als pleitbaar moet worden aangemerkt.’
3.5
Het Hof heeft ter onderbouwing van dat oordeel gewezen op de conclusie van 18 juni 2015 van de A-G Wattel voor HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121.15.
3.6
De Staatssecretaris merkt op dat op datum waarop de conclusie is genomen, de termijn waarbinnen belanghebbende aangifte in verband met de crisisheffing had moeten doen, reeds was verstreken. Voor de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt, is dit evenwel niet beslissend, aangezien de vraag of een standpunt pleitbaar is, objectief wordt bepaald zodat de opvatting van de A-G dat een standpunt pleitbaar is, wat dit betreft niet constitutief is, maar declaratoir.
3.7
Voorts wijst de Staatssecretaris erop dat de A-G in die conclusie betoogde dat de crisisheffing in strijd was met art. 1 EP voor zover deze terugwerkte tot vóór 25 mei 2012 (de dag van aankondiging van het wetsvoorstel) uitgekeerd loon dat meer dan € 150.000 beliep, maar voor het overige niet.
Beoordeling
3.8
Hieruit volgt naar het mij voorkomt dat het vóór het wijzen van het genoemde arrest van de Hoge Raad16.pleitbaar was dat de heffing voor zover deze terugwerkende kracht had17., in strijd was met het EP en dus met het EVRM, en niet hoefde te worden voldaan.
3.9
De Staatssecretaris verbindt hieraan, mijns inziens terecht, de gevolgtrekking dat de genoemde conclusie voor het onderhavige geval niet ertoe leidt dat geen verzuimboete kan worden opgelegd, aangezien, naar uit de stukken van het geding volgt, de gewraakte naheffingsaanslag loonheffingen mede is opgelegd over na 25 mei 2012 uitgekeerde loonbestanddelen.
3.10
De omstandigheid dat de heffingsgrondslag wegens strijd met het verdrag zou moeten worden beperkt en zodoende indirect ook de grondslag waarover de boete wordt berekend,18.impliceert immers niet dat de aangifte en betaling van het verschuldigde overige bedrag niet zouden moeten worden gedaan.
3.11
Ik voeg hieraan toe dat het onderzoek van de A-G in de meer genoemde conclusie in feite uitwees dat niet was gebleken dat een gezaghebbend auteur de stelling dat de crisisheffing – los van zijn terugwerkende kracht – in strijd was met het EVRM – althans het gelijkheidsbeginsel –, aannemelijk had weten te maken. Ik deel zijn opvatting. Ook de citaten die de belanghebbende in verweer opneemt uit de literatuur, laten wel zien dat er veel kritiek was op de heffing maar niet op gronden die haar zouden kunnen doen sneuvelen voor het Hof in Straatsburg. Onverbindendheid van de crisisheffing anders dan voor zover zij terugwerkte, is mijns inziens nimmer pleitbaar geweest.
3.12
In voetnoot 4 van het beroepschrift in cassatie merkt de Staatssecretaris op dat nog moet worden vastgesteld welk deel van de loonsom onder de terugwerkende kracht valt. Dit vast te stellen is van belang omdat de verzuimboete is bepaald op 5% van de verschuldigde belasting.19.
3.13
De Staatssecretaris gaat hierbij klaarblijkelijk en mijns inziens terecht ervan uit dat het pleitbare standpunt leidt tot een pro rata boetevermindering. De gedeeltelijke, hier aan te nemen, strijdigheid met het EVRM leidt immers, als gezegd, tot beperking van de heffingsgrondslag en de boetegrondslag.20.
3.14
Het middel is dus gegrond en het beroep in cassatie slaagt derhalve. Verwijzing zal moeten plaatsvinden teneinde het zojuist bedoelde bedrag alsnog vast te stellen.
4. Behandeling van het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie
4.1
Voor het geval de Hoge Raad het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond zou achten, stelt belanghebbende in haar verweerschrift incidenteel beroep in cassatie in.
4.2
In dit beroep voert belanghebbende een drietal klachten aan.
4.3
De eerste houdt een beroep op avas21.in.22.Dit beroep faalt echter omdat geen sprake is van rechtsdwaling en belanghebbende niet de maximale zorg heeft betracht die van haar kan worden verwacht.23.Het enkele feit dat zij de verzorging van de aangifte heeft uitbesteed aan een betrouwbare adviseur, ontslaat haar niet van de eigen publiekrechtelijke zorgplicht tegenover de belastingheffer.
4.4
Verder voert belanghebbende aan dat de door de adviseur begane overtreding niet aan haar kan worden toegerekend. Dit beroep faalt, omdat ten aanzien van overtredingen die onderworpen worden aan verzuimboeten, die toerekening wel plaatsvindt, aldus HR 15 juni 2007, FED 2007/7924., zulks anders dan ten aanzien van vergrijpboeten is beslist (HR 1 december 2006, BNB 2007/15125.).26.
4.5
Ten slotte klaagt belanghebbende tevergeefs erover dat het Hof haar niet volgde in de stelling dat de Inspecteur haar bepaalde beleidsadviezen had moeten verschaffen. Aan ’s Hofs oordeel dat belanghebbende bij die adviezen geen belang heeft, ligt klaarblijkelijk ten grondslag ’s Hofs feitelijk oordeel over de adviezen voor zover overgelegd, alsmede zijn kennelijk en eveneens feitelijk oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de niet overgelegde (delen van) adviezen van belang zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.27.Derhalve faalt de klacht.
4.6
De klachten falen derhalve zodat het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie moet worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot gegrondbevinding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en verwijzing van de zaak naar een gerechtshof en tot ongegrondbevinding van het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2019
Rechtbank Noord-Holland.
Rechtbank Noord-Holland 1 maart 2018, nrs. HAA 15/1339 en 15/1377 (niet gepubliceerd).
De matiging van de boete hield verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Gerechtshof Amsterdam .
Gerechtshof Amsterdam 19 maart 2019, nrs. 18/00228 en 18/00229, ECLI:NL:GHAMS:2019:973, NTFR 2019/1215.
De Staatssecretaris van Financiën.
Voetnoot A-G: de Rechtbank noemt belanghebbende eiseres.
Voetnoot- A-G: onderdeel 11.9 van de Concl. A-G Wattel 18 juni 2015, nr. 15/00340, ECLI:PHR:2015:947, bij HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121, BNB 2016/163.
Voor een uitgebreide beschouwing dienaangaande verwijs ik naar M.M. Kors, Pleitbaar standpunt in het fiscale boete- en strafrecht (dissertatie), Deventer 2017.
Kors, a.w., blz. 149, wijst op enkele arresten waarin de Hoge Raad aan de aanwezigheid van een pleitbaar standpunt de conclusie verbond dat sprake was van avas (afwezigheid van alle schuld). Deze betroffen echter geen orde- of verzuimboetes. Zie ook blz. 191-193.
Verg. R.J. Koopman, E. Poelmann en E.J.M. Rosier, De fiscale boete in de praktijk, Rijswijk 2007, blz. 85-86. F.J.P.M. Jansen en D.N.N. Jansen, Fiscale boeten onder de vierde tranche Awb, vierde druk, Deventer 2019, blz. 62.
Zie onderdeel 2.5.
Zie onderdeel 3.5.
Zie onderdeel 3.7.
Zie de vorige voetnoot.
Zie onderdeel 3.10.
Zie Haas en Jansen, a.w., onderdeel 4.1.2, in het bijzonder blz. 58 e.v. Zie ook: M.M. Kors, a.w., blz. 169-173 en 191-194.
Volledigheidshalve merk ik op dat alhoewel bij het opleggen van een verzuimboete geen opzet of grove schuld is vereist, naar het mij voorkomt toch een zekere mate van schuld wordt verondersteld, daar de afwezigheid van alle schuld tot vernietiging van de boete moet leiden. Zie: HR 15 juni 2007, nr. 42687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, FED 2007/79, V-N 2007/28.9, BNB 2007/251 en Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, nr. 14/00048, ECLI:NL:GHARL:2014:8775, V-N 2015/12.16.
Zie onderdeel 11.1 van de uitspraak van de Rechtbank en HR 15 juni 2007, nr. 42687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, FED 2007/79, V-N 2007/28.9, BNB 2007/251 : ‘Een inhoudingsplichtige kan immers met vrucht een beroep doen op afwezigheid van alle schuld indien hij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verschuldigde bedrag tijdig op de rekening van de belastingdienst zou zijn bijgeschreven.’ Zie ook: HR 2 februari 1993, nr. 92563E, ECLI:NL:HR:1993:AB7899. Zie ook: HR 13 februari 2009, nr. 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, FED 2009/22 en M.M. Kors, a.w., blz. 169-173 en 191-194.
HR 15 juni 2007, nr. 42687, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, FED 2007/79.
HR 1 december 2006, nr. 40369, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151.
Zie Koopmans c.s., a.w., blz. 39.
HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, NTFR 2008/873, AB 2009, 407, BNB 2008/161, V-N 2008/21.8, en HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, V-N 2015/20.17, BNB 2015/129, FutD 2015-0928, HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, V-N 2018/26.6, NLF 2018/1150, FED 2018/89, Belastingblad 2018/281, AB 2018/245, NTFR 2018/1156, BNB 2018/164.
Beroepschrift 25‑10‑2019
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] B.V., gevestigd te [Z] (hierna: de belanghebbende),
zend ik u conform artikel 29b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) het verweerschrift in verband met het door de Staatssecretaris van Financiën ingediende beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019, met zaaknummers 18/00228 en 18/00229.
Daarnaast stel ik ex artikel 29b AWR incidenteel cassatie in tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019, met zaaknummers 18/00228 en 18/00229. Ik verzoek uw Raad om dit incidenteel cassatieberoep alleen in behandeling te nemen indien uw Raad het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond acht.
Verweerschrift
1.
De Staatsecretaris van Financiën heeft als middel van cassatie voorgedragen dat sprake zou zijn van schending van het Nederlandse recht omdat — kort gezegd — de Staatssecretaris van Financiën van mening is dat de belanghebbende, naar objectieve maatstaven gemeten, geen pleitbaar standpunt zou hebben. Aldus zou de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam niet in stand kunnen blijven. Het standpunt en de motivering daarvan door de Staatssecretaris van Financiën is onjuist. Ter toelichting het volgende.
2.
In het licht van de arresten van uw Raad van 21 april 20171. en 11 augustus 20172., geeft het standpunt van de Staatssecretaris blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad heeft namelijk expliciet geoordeeld dat ‘het pleitbare standpunt’ volstrekt objectief moet worden bezien. Uw Raad heeft daartoe aangeven dat er geen (verzuim)boete kan worden opgelegd als sprake is van een ‘objectief pleitbaar standpunt’. Daarnaast geeft uw Raad in rechtsoverwegingen 3.4.5. en 3.4.6. van voornoemd arrest een definitie van een ‘pleitbaar standpunt’:
‘(…) ‘indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. (…) niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan’ (…)’.
3.
Het gaat dus om een standpunt dat naar de situatie moet worden beoordeeld op het moment dat de aangifte is gedaan of had moeten worden gedaan. Indien inmiddels — als over de naheffingsaanslag en boete wordt geoordeeld — duidelijk is geworden dat de uitleg toch fout blijkt te zijn, dan maakt dat niet meer uit. Deze beoordeling vindt achteraf plaats. Verder valt uit het arrest van uw Raad van 21 april 2017 (rechtsoverweging 3.4.5) af te leiden, dat het niet van belang is of de belastingplichtige het standpunt op het oog heeft gehad. Zowel bewust als per toeval ingenomen standpunten kunnen pleitbare standpunten opleveren. Reeds hierom al kan het beroep van de Staatssecretaris van Financiën niet slagen.
4.
De Staatssecretaris van Financiën gaat in zijn beroepschrift nog in op de conclusie van A-G Wattel van 18 juni 20153.. De Staatssecretaris van Financiën laat het doen lijken alsof deze conclusie de enige bron zou zijn die objectieve argumenten zou bevatten die leiden tot een pleitbaar standpunt van de belanghebbende (quod non).
5.
Er is veel literatuur verschenen rondom de terugwerkende kracht van artikel 32bd Wet LB (2013). De belanghebbende verwijst naar publicaties in het Weekblad voor Fiscaal Recht (WFR), waarin meerdere schrijvers tot de conclusie zijn gekomen dat met betrekking tot de crisisheffing ‘het doel de middelen heeft geheiligd4.,5.,6.’. Een aardig citaat afkomstig uit de boekbespreking ‘Legitimiteit en fiscale rechtshandhaving’7. over de crisisheffing is de volgende:
‘(…). Ook de onbesuisde crisisheffing die werkgevers treft, valt onder de noemer beginselloos opportunisme te scharen. (…)’.
Kortom, naar objectieve maatstaven gemeten heeft de belanghebbende een te bepleiten standpunt.
6.
In het arrest van uw Raad van 21 april 2017 (rechtsoverweging 3.4.9) is geoordeeld dat verschillende bronnen objectieve argumenten kunnen bevatten die aan een pleitbaar standpunt ten grondslag kunnen liggen. Deze bronnen betreffen, aldus uw Raad: de wettekst, de wetsgeschiedenis, de vakliteratuur en de jurisprudentie van de belastingkamer van uw Raad. De belanghebbende heeft reeds in haar (hoger) beroepschrift verwezen naar literatuur, waarin regelmatig de legitimiteit van de crisisheffing aan de orde is gekomen en ernstig is bekritiseerd. Uit onverdachte hoek; ook de Raad van State heeft bedenkingen geuit ten aanzien van de crisisheffing. Uit al hetgeen hiervoor is genoemd leidt tot de conclusie dat de belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft.
7.
De belanghebbende is van mening dat tot geen andere conclusie gekomen kan worden dan dat het oordeel van Gerechtshof Amsterdam voldoende is gemotiveerd en derhalve juist is. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën dient derhalve te worden afgewezen.
Incidenteel cassatieberoep
8.
Zoals eerder vermeld, verzoekt de belanghebbende uw Raad om dit incidenteel cassatieberoep alleen in behandeling te nemen indien uw Raad het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond acht.
Cassatiemiddelen
9.
10.
De belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift en in haar pleitnota voor het Hof, ter onderbouwing van haar stellingen dat de verzuimboete niet in stand kan blijven, beargumenteerde stellingen naar voren gebracht. Door in zijn uitspraak geen overweging(en) aan deze ingebrachte stellingen te wijden heeft het Gerechtshof Amsterdam zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. In rechtsoverweging 5.6 schrijft het Gerechtshof Amsterdam in de laatste volzin:
‘(…). Het Hof komt niet toe aan de beoordeling van belanghebbendes overige grieven inzake de boete; bij belanghebbendes klacht dat de inspecteur (de inhoud van) bepaalde beleidsadviezen niet aan haar kenbaar heeft gemaakt heeft zij geen belang. (…).’
11.
De belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift alsmede in haar brief van 19 februari 2019 drie stellingen/grieven naar voren gebracht, te weten: i) De boete kan niet aan de belanghebbende worden toegerekend, ii) Er is sprake van afwezigheid van alle schuld en iii) Er is sprake van een pleitbaar standpunt. Dit is nogmaals herhaald in de pleitnota.
12.
In de pleitnota is in onderdeel 2a geschreven:
‘(…). De boete kan niet aan de belanghebbende worden toegerekend. Immers, een deskundig kantoor, [A] houdt zich bezig met de loonaangifte en de belanghebbende hoeft niet te twijfelen aan de zorgvuldigheid en deskundigheid van dat kantoor. Laat staan dat de belanghebbende de loonaangifte had moeten controleren. Vergelijk BNB 2009/114 en BNB 2011/262. Het feit dat die arresten vergrijpboeten betrof doet daar niet aan af. Het zou al te bizar zijn dat een belanghebbende beter af zou zijn met een vergrijpboete dan met een verzuimboete. (…).’
13.
In de pleitnota is in onderdeel 2b geschreven:
‘(…). Er is in casu sprake van avas. Van een inhoudingsplichtige die zijn salarisadministratie c.q. loonaangifte uitbesteedt, kan gewoonweg niet worden verwacht dat hij daar een controle op uitoefent. (…).’
14.
Kort gezegd is Gerechtshof Amsterdam niet ingegaan op het verweer dat de boete niet aan de belanghebbende kan worden toegerekend, omdat de belanghebbende niet hoefde te twijfelen aan de zorgvuldigheid en deskundigheid haar adviseur. Daarenboven is Gerechtshof Amsterdam niet ingegaan op het verweer dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) omdat de belanghebbende kan worden verweten dat zij controle zou uitoefenen op de adviseur. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de door de belanghebbende aangevoerde gronden ten onrechte onbesproken. Hierdoor kan de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam niet in stand blijven.
15.
Voorts is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat de belanghebbende geen belang heeft bij de klacht dat de inspecteur (de inhoud van) bepaalde beleidsadviezen niet aan haar kenbaar heeft gemaakt. Immers, inzage in de beleidsadviezen kan inzicht geven of een boete in stand kan blijven. Aldus is — ondanks dat de belanghebbende door het Gerechtshof Amsterdam in het gelijk is gesteld — het oordeel van Gerechtshof Amsterdam niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed en kan deze geen standhouden. In dit verband verwijst de belanghebbende naar de arresten van uw Raad van 29 juni 2012, nr. 11/00551, ECLI:NL:HR:2012:BW9850, BNB 2012/248, rechtsoverweging 3.3.3, en 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270, BNB 2016/42, rechtsoverweging 3.1.
Conclusie(s)
16.
Gelet op al hetgeen hiervoor is geschreven dient het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën te worden afgewezen.
17.
Voor zover uw Raad het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond acht, concludeert de belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam en verzoekt de belanghebbende uw Raad op voormelde grond(en) dan wel ambtshalve het arrest van Gerechtshof Amsterdam te verwijzen voor een behandeling van de door het Gerechtshof Amsterdam onbesproken gelaten grieven van de belanghebbende ter zake de verzuimboete.
Proceskosten
18.
De belanghebbende verzoekt uw Raad om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand voor zowel de bezwaar-, beroeps-, hoger beroepsfase, alsmede de kosten van rechtsbijstand van het verweerschrift en het incidenteel beroep in cassatie. Voor zover de procedure behandeling van dit cassatieberoep dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie kan worden verondersteld, verzoekt de belanghebbende uw Raad om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen tot vergoeding van geleden immateriële schade.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2019
Hoge Raad 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, rechtsoverweging 2.4.1.
Hoge Raad, 11 augustus 2017, ECLI:NL:2017:1611
ECLI:PHR:2015:947
WFR 2016/88, Prof. mr. G.T.K. Meussen en mr. drs. C.M. Dijkstra, De crisisheffing over 2012 en 2013, heeft het doel de middelen geheiligd?
WFR 2013/482, Formele aspecten van het bezwaar tegen de crisisheffing
WFR 2013/538, Crisisheffing? Heffingscrisis!
Beroepschrift 12‑06‑2019
Den Haag, [12 JUNI 2019]
Kenmerk: 2019-0000092154
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/02158) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019, nrs. 18/00228 en 18/00229, [X] B.V. te [Z] betreffende de beschikking verzuimboete opgelegd tegelijk met het vaststellen van de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (‘pseudo-eindheffing hoog loon’) over het tijdvak maart 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 2 mei 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van de artikelen 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2013; hierna: AWR), artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013; hierna: Wet LB 1964), artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (hierna: EP), en artikel 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), in verbinding met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de tegelijk met het vaststellen van de naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak maart 2013 in verband met de ‘pseudo-eindheffing hoog loon’ (hierna: crisisheffing) bij beschikking opgelegde verzuimboete wegens het niet (tijdig) betalen van het bedrag aan crisisheffing dient te worden vernietigd omdat het standpunt van belanghebbende inhoudende dat de crisisheffing strijdig was met artikel 1 EP naar objectieve maatstaven gemeten als pleitbaar moet worden aangemerkt, zulks evenwel ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.
Toelichting
Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend correctiebericht is haar met dagtekening 23 juli 2014 over het tijdvak maart 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen in verband met de crisisheffing opgelegd van € 166.523 (artikel 32bd Wet LB 1964). Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd wegens het niet (tijdig) betalen van dit bedrag aan crisisheffing dat belanghebbende in dit tijdvak op aangifte had moeten afdragen (artikel 67c AWR). Tussen partijen is alleen de verzuimboete van € 4.920 in geschil, die door de Rechtbank wegens ‘undue delay’ is verminderd tot € 4.182.
Ingevolge artikel 67c AWR kan, indien de belastingplichtige of inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste € 4.920.
De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Hoewel verzuimboeten losstaan van opzet of grove schuld dient in geval van een pleitbaar standpunt oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven; zie artikel 4, eerste en tweede lid, van het BBBB. Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door de belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat de belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen (artikel 4, tweede lid, BBBB). In het arrest HR 21 april 2017, nr. 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het pleitbare standpunt:
‘3.4.5.
Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, (…), is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist, bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.
3.4.6.
Hetzelfde heeft te gelden voor de vergrijpboete van artikel 67f AWR, indien aan een ontoereikende voldoening of afdracht van belasting op aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht.
(…).
3.4.9.
's Hofs oordeel dat in dit geval sprake is van een pleitbaar standpunt geeft geen blijk van een miskenning van die maatstaf, gelet op de wettekst, de door belanghebbenden I aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis en de op grond daarvan in de fiscale vakliteratuur verdedigde opvattingen, en in aanmerking genomen dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad tot dat moment geen oordelen waren gegeven over een voldoende vergelijkbaar geval. (…).’
Het Hof heeft mijns inziens ten onrechte geoordeeld dat belanghebbendes standpunt dat de crisisheffing strijdig was met artikel 1 EP in ieder geval totdat in het arrest HR 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121, door de Hoge Raad anders is beslist (en volgens het Hof dus zeker ten tijde van de verplichting tot het doen van aangifte over het tijdvak maart 2013) naar objectieve maatstaven gemeten als pleitbaar moet worden aangemerkt. Het Hof noemt in r.o. 5.4 van de uitspraak alleen de hiervoor geciteerde rechtsregel inzake het doen van een onjuiste aangifte (r.o. 3.4.5)1.. Belanghebbende heeft in het onderhavige geval echter verzaakt aangifte te doen en heeft de loonheffing die op aangifte diende te worden afgedragen niet betaald. Aan dit niet afdragen van de belasting op aangifte ligt mijns inziens geen standpunt ten grondslag dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht.
In het hiervoor genoemde arrest van 29 januari 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de crisisheffing 2013 op het niveau van de regelgeving niet strijdig is met artikel 1 EP. De Hoge Raad overwoog onder meer:
‘2.4.7.
Inhoudingsplichtigen mochten in 2012 tot de eerste aankondiging op 25 mei 2012 van de crisisheffing dan ook in goed vertrouwen (‘in good faith’) ervan uitgaan dat zij ter zake van het loon dat door hun werknemers in die periode genoten werd, niet zwaarder zouden worden belast dan volgde uit de toen ter tijd geldende wetgeving. In zoverre heeft de invoering van de crisisheffing gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken inhoudingsplichtigen geschaad.
2.4.8.
Indien, zoals in het onderhavige geval, de invoering van een nieuwe of zwaardere heffing in strijd is met gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen, is er in beginsel geen sprake van een ‘fair balance’. Dat is slechts anders indien er specifieke en dwingende redenen zijn voor deze aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen (vgl. de punten 74 en 75 van het arrest van het EHRM in de zaak N.K.M. tegen Hongarije [ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, FED 2013/79]).
(…).
2.4.13.
De hiervoor geschetste ernstige aard van de begrotingsproblemen, die ertoe noopte om ingrijpende maatregelen te nemen die in 2013 tot vermindering van het begrotingstekort zouden leiden, en de noodzaak om in verband daarmee te komen tot een eenvoudige, goed uitvoerbare regeling, brengen mee dat voldoende specifieke en dwingende redenen aanwezig waren om te komen tot de invoering van de crisisheffing, ook voor zover daarmee wordt geheven over een heffingsgrondslag waarin loon is begrepen dat is genoten vóór de eerste aankondiging van de regeling. Een en ander leidt tot het oordeel dat de crisisheffing op het niveau van de regelgeving niet wegens strijd met artikel 1 EP buiten toepassing moet blijven. (…).’
Het Hof wijst in r.o. 5.5 van de uitspraak op onderdeel 11 van de contraire conclusie van A-G Wattel voor dit arrest (conclusie van 18 juni 2015, nr. 15/00340, ECLI:PHR:2015:947). Deze conclusie dateert dus van na 30 april 20132.. Het Hof citeert onderdeel 11.19 waarin de A-G volgens het Hof aan de hand van een analyse van wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur, concludeert dat de crisisheffing in strijd is met artikel 1 EP. Uit dit onderdeel volgt echter dat de crisisheffing door de A-G niet in strijd wordt geacht met artikel 1 EP voor zover zij de loonsom treft die ná de aankondigingsdatum van 25 mei 2012 is betaald; alleen de terugwerking voorbij 25 mei 2012 dient volgens de A-G wegens strijd met het eigendomsgrondrecht buiten toepassing te blijven.
Volgens het Hof kan ‘gelet op de weergave in de conclusie van verscheidene rechtsbronnen die gedeeltelijk ook in de richting van belanghebbendes standpunt wijzen en welke rechtsbronnen als zodanig de geciteerde conclusie van de A-G ondersteunen’, niet anders worden geoordeeld dan dat het standpunt dat de crisisheffing strijdig was met artikel 1 EP objectief pleitbaar is (r.o. 5.6). Het is echter niet duidelijk op welke rechtsbronnen het Hof precies doelt. Ik acht deze verwijzing veel te algemeen om het verstrekkende oordeel te dragen dat het pleitbaar was de verschuldigde belasting niet op aangifte af te dragen. Bronnen die zodanige objective argumenten kunnen bevatten die aan een pleitbaar standpunt ten grondslag kunnen liggen zijn de wettekst, de wetsgeschiedenis, de vakliteratuur en de jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad zelf (zie de aangehaalde r.o. 3.4.9 van het arrest HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638). Op basis van de wettekst, wetsgeschiedenis of de toen bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad (waaruit volgt dat de Hoge Raad nog nooit een beroep op artikel 1 EP expliciet gegrond heeft verklaard wegens het niet doorstaan van de ‘fair balance’-toets op regelniveau3.) kan naar mijn mening echter niet anders worden geconcludeerd dan dat de crisisheffing verschuldigd was. De meningen in de vakliteratuur, ten slotte, waren niet eenduidig over de vraag of de ‘terugwerkende kracht van de crisisheffing’ stand zou houden.
Zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, is van een pleitbaar standpunt geen sprake omdat er geen argumenten zijn die tot het oordeel kunnen leiden dat belanghebbende op basis van de toepasselijke wetgeving dan wel toen bestaande jurisprudentie de mening kon zijn toegedaan dat zij de in geding zijnde crisisheffing niet (uiterlijk 31 maart 2013) behoefde aan te geven (r.o 11.2).
A-G Wattel is in onderdeel 12 van de genoemde conclusie ingegaan op het rechtsherstel. Rechtsherstel bestaat volgens de A-G in casu uit niet-heffing over het loondeel dat vóór 25 mei 2012 (de aankondigingsdatum) reeds € 150.000 overschreed:
‘12.1
Als terugwerking voorbij de aankondigingsdatum 25 mei 2012 wegens strijd met het eigendomsgrondrecht buiten toepassing moet blijven, rijst de vraag hoe rechtsherstel verleend moet worden. Ik zie twee mogelijkheden:
- (i)
vanaf nul beginnen te tellen op 25 mei 2012: de loonsom van vóór 25 mei wordt veronachtzaamd. Wordt tussen 25 mei en 31 december 2012 meer dan € 150.000 aan een werknemer betaald, dan moet over het deel boven € 150.000 over die periode crisisheffing worden afgedragen;
- (ii)
is vóór 25 mei 2012 al meer dan € 150.000 aan een werknemer betaald, dan kan over het bedrag boven € 150.000 dat vóór die datum is betaald niet worden geheven, maar het vóór 25 mei betaalde loon telt wel mee voor de vraag of ná 25 mei de € 150.000 wordt overschreden.
(…).
12.6
Op basis van HR [20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463], BNB 2014/229 (excessieve vertrekvergoedingen; …) lijkt variant (ii) het meest aangewezen voor rechtsherstel: over het loon betaald vóór 25 mei 2012 mag niet terugwerkend nogmaals worden geheven, maar dat loon mag wel meetellen voor de vraag of ná 25 mei de € 150.000 wordt overschreden: aan het feit dat vóór 25 mei 2012 een bepaald inkomen is genoten mogen wel gevolgen worden verbonden voor de berekening van de belasting over het loon dat ná 25 mei 2012 is betaald.’
Samengevat heeft de A-G dus niet betoogd dat er voor het jaar 2013 geen verplichting bestond om de crisisheffing op aangifte af te dragen (alleen dat dit wellicht een lager bedrag zou kunnen zijn)4.. Het Hof heeft dit bij zijn oordeel miskend. Ik acht het oordeel van het Hof dat de opgelegde verzuimboete wegens het niet (tijdig) betalen van het bedrag aan crisisheffing dient te worden vernietigd, derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑06‑2019
Vgl. ook het door het Hof genoemde arrest HR 11 augustus 2017, nr. 16/04756, ECLI:NL:HR:2017:1611.
Zie artikel 10 AWR voor de aangiftetermijn bij afdrachtbelastingen.
Zie ook conclusie van A-G Ettema van 31 december 2018, nrs. 18/00690, 18/00480, 17/05606, 17/05609, 17/05610, (gemeenschappelijke bijlage), ECLI:NL:PHR:2018:1443, onderdeel 6.7.
De exacte cijfermatige gevolgen van dit betoog van de A-G voor het verschuldigde bedrag aan crisisheffing zijn mij niet bekend. Uit het bezwaarschrift d.d. 27 augustus 2014 waarin belanghebbende subsidiair heeft verzocht tot het buiten de grondslag laten van de bijzondere beloningen genoten voor 18 juli 2012 dan wel 4 juni 2012 of 27 april 2012, volgt dat belanghebbende nog een cijfermatige uitwerking zou geven van deze bedragen.