HR, 29-06-2012, nr. 11/00551
BW9850
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2012
- Zaaknummer
11/00551
- LJN
BW9850
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW9850, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑2012; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:1044
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/34.9 met annotatie van Redactie
FED 2012/87 met annotatie van P. VAN DER WAL
NTFR 2012/1635 met annotatie van Mr. P.J. van Amersfoort
Uitspraak 29‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Artikelen 8:42 en 8:77 Awb. Intern memo bij controlerapport vormt in dit geval een op de zaak betrekking hebbend stuk. Dictumkwestie. Hof verzuimt het bedrag van de naheffingsaanslag vast te stellen en een beslissing over de boete te geven. Het Hof besteedt ten onrechte geen enkele aandacht aan in hoger beroep nieuw aangevoerde stellingen.
Partij(en)
29 juni 2012
Nr. 11/00551
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 december 2010, nr. BK-09/00790, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete.
De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/9819 OB) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag alsmede de boete verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van
de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag vernietigd en de naheffingsaanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1.
De in geschil zijnde naheffingsaanslag en beschikking zijn opgelegd naar aanleiding van een door de Inspecteur ingesteld boekenonderzoek. Middel I strekt ten betoge dat de naheffingsaanslag en beschikking mede zijn gebaseerd op gegevens uit het bij het controlerapport behorende zogenoemde interne memo, dat dit memo om die reden een op de zaak betrekking hebbend stuk is en dat het Hof heeft verzuimd ambtshalve toe te zien op overlegging van dat stuk door de Inspecteur op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
3.1.2.
Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur voor het Hof heeft bestreden belanghebbendes stelling dat de in geschil zijnde naheffingsaanslag mede is gebaseerd op gegevens uit het interne memo. Alsdan vormt het interne memo een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
Uit het hogerberoepschrift en het controlerapport was voor het Hof kenbaar dat de Inspecteur over het interne memo beschikte. Uit het aan de Hoge Raad ter beschikking staande dossier blijkt niet dat dat stuk door de Inspecteur aan de Rechtbank of (alsnog) aan het Hof is overgelegd. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat het interne memo door de Inspecteur niet is overgelegd. Onder deze omstandigheden had het Hof ofwel moeten toezien op overlegging van het interne memo door de Inspecteur ofwel op de voet van artikel 8:29, lid 3, van de Awb moeten onderzoeken of een beroep van de Inspecteur op een weigering dan wel een beperking als bedoeld in het eerste lid van dat artikel is gerechtvaardigd. Het Hof heeft blijkens zijn uitspraak het een noch het ander gedaan, zodat de uitspraak op dit punt hetzij berust op een onjuiste rechtsopvatting hetzij onvoldoende is gemotiveerd. Middel I slaagt mitsdien.
3.2.
Middel II klaagt terecht erover dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over belanghebbendes stelling dat het verweerschrift in hoger beroep en het geschrift waarmee de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld niet tijdig zijn ingediend. Het middel kan evenwel, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling, niet tot cassatie leiden. Wat betreft het incidentele hoger beroep heeft belanghebbende geen belang bij de klacht aangezien het incidentele hoger beroep ongegrond is verklaard, welke beslissing in cassatie niet wordt bestreden. Wat betreft het verweerschrift verplichtte geen rechtsregel het Hof ertoe dit geschrift buiten beschouwing te laten, behoudens bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken. Het Hof was evenmin gehouden te motiveren waarom het geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bij niet-tijdige indiening van een verweerschrift uitspraak te doen op de voet van artikel 8:54 van de Awb.
3.3.1.
Het Hof heeft onder het kopje "Vaststaande feiten" in de eerste plaats geoordeeld dat het "uitgaat" van de door de Rechtbank in de onderdelen II.1 tot en met II.5 van haar uitspraak vermelde feiten. In aanvulling daarop heeft het Hof overwogen dat de in de onderdelen 3.2 en 3.3 van zijn uitspraak vermelde feiten zijn komen vast te staan, omdat het feiten zijn welke naar zijn oordeel tussen partijen niet in geschil zijn dan wel door een van hen zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn weersproken.
3.3.2.
Middel III bevat onder meer een klacht die zich richt tegen de hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Door het gebruik van het woord "uitgaan" door het Hof is er - zo betoogt het middel - geen sprake van een "werkelijke feitenvaststelling", althans is niet duidelijk of het Hof het juiste criterium voor feitenvaststelling heeft gehanteerd.
De stelling dat de hierboven weergegeven oordelen van het Hof geen feitenvaststelling zouden inhouden, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak, zodat het middel in zoverre faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Met betrekking tot het betoog dat het Hof mogelijk een onjuist criterium voor de feitenvaststelling heeft gehanteerd, merkt de Hoge Raad op dat die klacht niet inhoudt dat het Hof de door de Rechtbank in de onderdelen II.1, II.2, II.4 en II.5 van haar uitspraak vermelde feiten en de door het Hof in de onderdelen 3.2 en 3.3 van zijn uitspraak vermelde feiten ten onrechte heeft vastgesteld. De klacht houdt evenmin in dat de feitenvaststelling door het Hof onvolledig is. Gelet hierop faalt het middel in zoverre wegens gebrek aan belang.
3.3.3.
Middel III richt zich voor het overige met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de Rechtbank met betrekking tot de omzetbelasting ter zake van de in onderdeel IV.5 van haar uitspraak vermelde door belanghebbende gemaakte kosten met juistheid en op goede gronden heeft beslist dat geen recht op aftrek bestaat.
Het middel slaagt in zoverre. Belanghebbende heeft in hoger beroep, kennelijk ter onderbouwing van haar stelling dat de hiervoor bedoelde omzetbelasting en kosten betrekking hebben op goederen en diensten die door haar zijn gebezigd in het kader van haar onderneming, onder meer een "Evaluatie van het Controlerapport" overgelegd waarin de in het controlerapport neergelegde bevindingen uitvoerig worden bestreden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat dit stuk reeds in eerste aanleg in het geding is gebracht. Door in zijn uitspraak geen overweging te wijden aan deze in hoger beroep nieuw bijgebrachte bestrijding van de in het controlerapport neergelegde bevindingen heeft het Hof zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.
3.4.
Middel IV kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden gronden voor cassatie
Het Hof heeft wat betreft de naheffingsaanslag de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en vervolgens de correctie inzake het privégebruik van de Porsche verminderd tot een bedrag van 19 percent van de omzetbelasting die ter zake van de Porsche door belanghebbende in aftrek is gebracht. Door aldus te beslissen heeft het Hof niet, zoals het in een geval als het onderhavige had behoren te doen, een beslissing gegeven omtrent het bedrag waarop de in geschil zijnde naheffingsaanslag dient te worden vastgesteld.
Voorts heeft het Hof verzuimd een beslissing omtrent de boete te geven.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3.1.2, 3.3.3 en 4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In verband daarmee behoeven de middelen V en VI geen behandeling.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja tot welk bedrag, aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank alsmede voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Schadevergoeding
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, het door belanghebbende in de schriftelijke toelichting op het cassatieberoep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.
Beroepschrift 29‑06‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatieberoepschrift in dezen werd door belanghebbende ingesteld bij geschrift van 1 februari 2011. Bij brief van 7 februari 2011 is belanghebbende uitgenodigd zijn middelen tegen de uitspraak van het Hof te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) en artikel 7:4, artikel 8:42, artikel 8:28 en artikel 8:29 Awb, alsmede in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het procesdossier incompleet is en voorts in de uitspraak geen blijk heeft gegeven van het feit dat getoetst is dat het zogeheten ‘interne memo’ een op de zaak betrekking hebbend bescheid is dat al dan niet op gerechtvaardigde gronden aan de rechter en/of belanghebbende kan worden onthouden, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
In (de nadere motivering van) het hoger beroepschrift kan het volgende worden gelezen:
‘Belanghebbende is door dit controle rapport doelbewust in een kwaad daglicht gesteld. De in het controlerapport opgenomen correcties zijn voor een grotendeels gebaseerd op verzonnen en of gemanipuleerde gegevens en een kennelijk aanwezig ‘geheim dossier’, waarvan eiseres geen inzage in is verleend ook al is hier herhaaldelijk om verzocht.’
1.2.
Dat een intern memo bestaat dat niet ter beschikking werd gesteld, blijkt onder meer uit de brief van 29 juni 2006 waaruit het volgende kan worden afgeleid:
‘—Het interne memo is niet ter beschikking gesteld Het interne memo bevat vertrouwelijke gegevens van derden.’
1.3.
Nu er sprake is van een erkenning van de zijde van de Inspecteur dat sprake is van bescheiden die op de zaak betrekking hebben, en belanghebbenden op kennisneming hebben aangedrongen, had het Hof de inspecteur dienen te verzoeken deze stukken aan het procesdossier toe te voegen ingevolge artikel 8:28 Awb. Als de inspecteur dat (nogmaals) had geweigerd op grond van de geheimhouding jegens derden, had het Hof
- (i)
In zijn uitspraak dienen aan te geven welke gevolgtrekkingen het geraden acht (ingevolge artikel 8:31 Awb', dan wel
- (ii)
de procedure in artikel 8:29 Awb dienen toe te passen. Nu het Hof dit heeft nagelaten en de inhoud van het interne memo (potentieel) de gehele procedure raakt, dient de uitspraak integraal te worden vernietigd en dient een algehele verwijzing te volgen.
1.4.
Overigens kan het eventuele feit dat het interne memo (al dan niet) vertrouwelijke gegevens van derden bevat, geen reden zijn voor geheimhouding ingevolge artikel 67 AWR. Het kenbaar maken van het interne memo vloeit voort uit het uitvoeren van de belastingwet en kan dientengevolge nimmer kwalificeren als een schending van de geheimhoudingsverplichting.
1.5.
Daarenboven zouden dergelijke gegevens slechts enig beroep op geheimhouding kunnen rechtvaardigen (ingevolge artikel 8:29 Awb) als het betreft gegevens over derden. De inspecteur stelt echter dat het gegevens van derden betreft. Die raken echter de positie van belanghebbende en kunnen nimmer kwalificeren als vertrouwelijk in het kader van deze procedure.
1.6.
Het Hof heeft de (ambtshalve) processuele plicht te waarborgen dat het dossier compleet is. Nu in casu om completering van het dossier is verzocht en het Hof dit element van de procedure volstrekt heeft miskend, dient 's Hofs uitspraak te worden vernietigd.
Middel 11
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:42 Awb en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, doordien het Hof in de bestreden uitspraak niet heeft gereageerd op de stelling van belanghebbende dat de processtukken van de zijde van verweerder tardlef zijn, zuiks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet mat redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
In de pleitnota ten behoeve van de mondelinge behandeling voor het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 21 september 2010 van belanghebbende is onder 1. het standpunt ingenomen dat de processtukken van de zijde van verweerder tardief zijn.
2.2.
Blijkens het bepaalde in artikel 8:42 Awb dient de verweerder binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift een verweerschrift in, waarbij incidenteel (hoger) beroep kan worden ingediend. In het onderhavige geval staat niet ter discussie dat het incidentele hoger beroepschrift tien weken en 2 dagen te laat is ingediend.
2.3.
Belanghebbende heeft in reactie op de ontvangst van deze tardieve stukken reeds de stelling ingenomen dat het daarbij ingestelde incidentele hoger beroep buiten beschouwing dient te worden gelaten, nu deze buiten de termijn is ingediend. In de pleitnota is het indringend verzoek gedaan om het aftonderlijk ingestelde beroep (incidenteel hoger beroep) buiten beschouwing te laten, Daarbij is gesteld dat niets is gebleken van verkregen uitstel, dat geen uitzonderlijke omstandigheden bekend zijn alsook dat in strijd is gehandeld met de procesreglementen en de beginselen van een goede procesorde.
2.4.
Het Hof heeft op dit standpunt van belanghebbende niet gereageerd, dit evenwel ten onrechte.
2.5.
Blijkens het procesreglement kan het Hof indien de partij die in de gelegenheid is gesteld een verweerschrift in te dienen daarvan niet tijdig gebruik heeft gemaakt, uitspraak doen op de voet van artikel 8.54 van de Awb. Het hof heeft geen inzicht gegeven in de redenen deze regeling achterwege te laten.
2.6.
In het onderhavige geval is geen gemotiveerd verweerschrift ingediend doch slechte een incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op de geldende termijnen voor het indienen van een verweerschrift en het feit dat deze zonder (verzoek tot) uitstel zijn overschreden, had het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Wellicht had het hoger beroepschrift als nader stuk kunnen worden aangemerkt, doch niet als ontvankelijk incidenteel hoger beroepschrift.
2.7.
Door niet(s) te overwegen omtrent de stelling van belanghebbende dat de processtukken tardief zijn en het incidentele hoger beroep buiten beschouwing diende te blijven, is de uitspraak van het Hof voorts onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed (HR 6 oktober 1948, B. 8542).
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o, 3.1.) heeft overwogen dat wordt uitgegaan van de feiten die door de Rechtbank zijn opgesomd, dan wel (in r.o. 6.4.) heeft overwogen dat de Rechtbank met juistheid en op goede gronden heeft beslist dat er ten aanzien van de onder IV.5. vermelde kosten geen recht op aftrek bestaat, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen nu het Hof omtrent de feiten een eigen oordeel diende te vellen met name in het licht van hetgeen van de zijde van belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Het Hof overwoog in r.o. 3.1. als volgt:
‘Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder II.1 tot en met II.5 van haar uitspraak vermelde feiten, (…)’.
3.2.
Een dergelijke wijze van feitenvaststelling kan slechts worden geaccepteerd als:
- (i)
tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de door de Rechtbank vastgestelde feiten; dan wel
- (ii)
van de zijde van de partijen in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de feitenvaststelling door de Rechtbank weerspreekt of nuanceert.
3.2.
Het Hof ‘vergoeilijkt’ zijn feitenvaststelling door middel van een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank door te refereren aan ‘de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde’. Wat daarmee wordt bedoeld, is en blijft onduidelijk. In zoverre is de uitspraak van het Hof niet naar de wet met redenen omkleed en geven de overwegingen geen inzicht in 's‑Hofs gedachtegang.
3.3.
Enerzijds bestaat de mogelijkheid dat het Hof een onjuist juridisch criterium heeft gehanteerd. Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat het juiste criterium op een onjuiste wijze is toegepast.
3.4.
Daarenboven dient te worden vastgesteld dat van een werkelijke feitenvaststelling geen sprake is. Het Hof overweegt dat het ‘uitgaat’ van de door de rechtbank vermelde feiten. Uiteraard dient het Hof meer te doen dan dat. Uitgaan van feiten impliceert dat sprake is van een uitgangspunt. Het Hof dient de door hem vastgestelde feiten helder weer te geven, teneinde een toetsing op met name de motivering van de uitspraak mogelijk te maken. Door slechts te overwegen dat van feiten wordt ‘uitgegaan’ blijft onduidelijk welk feitencomplex daadwerkelijk door het Hof ten grondslag is gelegd aan het oordeel.
3.5.
In rechtsoverweging 6.4. wordt door het Hof wederom verwezen naar het oordeel van de Rechtbank. In de overwegingen IV.5 tot en met IV.9 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de omzetbelasting ter zake van de aldaar genoemde overige kosten ten onrechte door belanghebbende is afgetrokken en aldus middels de onderhavige naheffingsaanslag terecht is nageheven.
3.6.
Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift onder verwijzing naar bijlage 3 bij dat beroepschrift betoogd dat er ten onrechte geheel voorbij is gegaan aan het aannemelijk gemaakte zakelijke (en dus aftrekbare) element van alle opgesomde componenten. Belanghebbende heeft aldus het Hof verzocht daaromtrent alsnog een oordeel te geven.
3.7.
Door slechts te verwijzen naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen is het Hof voorbij gegaan aan de stelling van belanghebbende dat zij de zakelijkheid aannemelijk heeft gemaakt.
3.8.
Door niet(s) te overwegen omtrent de stelling van belanghebbende dat de zakelijkheid van de kosten aannemelijk is gemaakt en slechts te verwijzen naar het oordeel van de Rechtbank, is de uitspraak van het Hof onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 6.7.) zonder enige nadere toelichting stelt dat geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van belanghebbende ter onderbouwing van de zakelijkheid van de gereden kilometers naar een sportschool in [S], terwijl de woonplaats [R] was. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
In cassatie staat vast dat er kilometers zijn gereden naar een sportschool in [S]. Eveneens staat vast dat in de desbetreffende sportschool managers aanwezig waren die elk kwartaal opnieuw moesten beoordelen of de opdracht aan belanghebbende moest worden verlengd.
4.2.
Het is een feit van algemene bekendheid dat sportende burgers een sportschool uitzoeken in de nabijheid van hun woon- of verblijfplaats.
4.3.
Het is een feit van algemene bekendheid dat er sportscholen zijn in de regio [Q] (woonplaats) of [R] (werkplaats).
4.4.
Dat een werknemer van belanghebbende sport op een plaats die ver gelegen is van zijn woon- of verblijfplaats moet een aanleiding hebben. Deze oorzaak is aangegeven en kent een zakelijke inslag.
4.5.
De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting laten geen andere conclusie toe dan dat er sprake was van gereden kilometers met een zakelijke oorzaak. Het andersluidende oordeel van het Hof omtrent de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaring dient, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, te worden gecasseerd.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:73 Awb en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 6.8.) een onjuist criterium heeft aangebracht door te stellen dat de schade in verband moet staan met de vernietigde uitspraak op bezwaar en de vermindering van de naheffingsaanslag en het Hof daarbij het bewijs op onjuiste gronden heeft beoordeeld.
Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
Artikel 8:73 Awb kent niet veel voorwaarden voor de toekenning van een schadevergoeding:
Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
5.2.
Vastgesteld kan worden dat het (hoger) beroep gegrond werd verklaard. Ook aan de door het Hof geformuleerde eisen werd voldaan. De naheffingsaanslag werd verminderd en de uitspraak op bezwaar werd vernietigd.
5.3.
Het Hof heeft geen feiten vastgesteld naar aanleiding van de stelling van belanghebbende dat een schade is geleden tot een bedrag van € 2.304.037,58, zodat voor de beoordeling in cassatie van een dergelijk schadebedrag, althans van enige schade, veronderstellenderwijs dient te worden uitgegaan.
5.4.
Het Hof overwoog dat de vereiste causaliteit tussen het bedrag van de schade en de handelwijze van de inspecteur onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Het Hof heeft daarbij getoetst of de schade in een oorzakelijke relatie stond tot ‘de in geschil zijnde besluiten van de Inspecteur.’ Onduidelijk blijkt echter wat het Hof daaronder heeft verstaan. Is slechts ‘sec’ bezien of de besluiten hebben geleid tot schade of is daarbij tevens in acht genomen de wijze waarop de inspecteur onderzoek heeft verricht in het kader van die besluiten. Door dienaangaande niets te overwegen geeft het Hof onvoldoende inzicht in de beoordeling. Ofwel is slechts getoetst aan de besluiten en is de voorbereiding daarvan ten onrechte niet meegenomen bij de beoordeling van de causaliteitsvraag; dan wel is de voorbereiding wel meegenomen, maar dan is de afweging onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd nu vaststaat dat de vraagstelling van de inspecteur heeft geleid tot omzetverdamping en is het resultaat daardoor onmiskenbaar negatief beïnvloed.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) en artikel 8:75 Awb juncto artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 7.2.) geen oordeel heeft gegeven omtrent het verzoek tot toekenning van een integrale (proces)kostenvergoeding, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op middel VI
6.1.
In overweging 7.2. is op basis van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht voor alle zaken tezamen vastgesteld een forfaitaire proceskostenvergoeding vastgesteld van 2,5 punten a € 437 × 1. Belanghebbende heeft echter in haar pleitnota verzocht verweerder te veroordelen tot het integraal vergoeden van de proceskosten. Het Hof heeft slechts overwogen dat ‘voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig’. In deze overweging is ten onrechte niet(s) overwogen omtrent het verzoek van belanghebbende de inspecteur te doen veroordelen tot een integrale kostenvergoeding.
6.2.
Het Hof had een oordeel moeten geven omtrent de vraag of er redenen waren om op basis van artikel 8:75 Awb juncto artikel 2 lid 3 van het besluit proceskosten bestuursrecht een integrale kostenvergoeding toe te kennen. Daarbij had het Hof een oordeel moeten geven over de vraag of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ (HR 13 april 2007, nr. 41.235, NTFR 2007/711, BNB 2007/260) die een integrale vergoeding rechtvaardigen.
6.3.
Door niet(s) te overwegen omtrent het verzoek tot toekenning van een integrale kostenveroordeling, is de uitspraak van het Hof onvoldoende naar de eisen der wat met redenen omkleed.
Op voormelde gronden:
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoek ik uw Hoge Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Belanghebbende wil dit beroep tegelegenertijd gaarne nader door mij doen bepleiten.