HR, 02-02-1993, nr. 92563E
ECLI:NL:PHR:1993:AB7899
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-02-1993
- Zaaknummer
92563E
- LJN
AB7899
- Roepnaam
Aflatoxinepinda's
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:AB7899, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:AB7899
ECLI:NL:PHR:1993:AB7899, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:AB7899
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑1993
Inhoudsindicatie
Aflatoxinepinda's. Contra-expertise. Beroep op afwezigheid van alle schuld. HR ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
2 februari 1993
Strafkamer
nr. 92.563 E
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te [vestigingsplaats] van 16 november 1990 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de Officier van Justitie ontvankelijk verklaard in zijn vervolging tegen de verdachte vennootschap en voorts in hoger beroep de verdachte vennootschap vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 10.085213.89 telastegelegde en bepaald dat aan haar ter zake van ‘’overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel II, tweede lid van de Wijzigingswet Warenwet 1988’’ geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Het cassatieberoep
Het beroep – dat zich niet richt tegen de gegeven vrijspraak – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. E. van Liere, advocaat te Rotterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 352, 358 en 359 Wetboek van Strafvordering alsmede art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en art. 14 Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten geschonden doordat het namens requirante gevoerde verweer strekkende tot uitsluiting van bewijsmateriaal wegens het ontbreken van de mogelijkheid om contra-expertise te kunnen (doen) verrichten is verworpen op gronden die de verwerping van dit verweer niet kunnen dragen. Het vonnis van de rechtbank is in zoverre ondeugdelijk, althans onvoldoende gemotiveerd en mitsdien onvoldoende met redenen omkleed. Daarenboven verklaarde de rechtbank het tenlastegelegde ten onrechte bewezen.
Toelichting
1. Blijkens het vonnis in de zaak onder parketnummer 10.086001/91 en de pleitnota die aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting werd gehecht is namens requirante – zakelijk weergegeven – betoogd dat het tot de processtukken behorende proces-verbaal van monstername en het proces-verbaal van onderzoek niet tot bewijs gebezigd kunnen en mogen worden nu ten behoeve van requirante niet de mogelijkheid van contra-expertise is en wordt geboden. Bij gebreke van de mogelijkheid tot het kunnen (doen) verrichten van contra-expertise zijn rechten geschonden die requirante ontleent aan het bepaalde in art. 6 lid 1 aanhef en lid 3 van het Europees verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 14 lid 3 aanhef en onder e van het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
2. Hieromtrent overwoog de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam aldus:
‘’Dat de in voormelde artikelen neergelegde beginselen niet met zich meebrengen dat indien de wetgever enig onderzoek aanwijst ten behoeve van het bewijs van enig strafbaar feit dit tevens de wetgever zou verplichten tot het regelen van een zogeheten contra-expertise.
De vraag of dit al dan niet dient te geschieden is in beginsel aan de wetgever gelaten. Met betrekking tot de Warenwet is in art. 26 lid 3 het zogeheten contra-monster geregeld ten behoeve van degene in wiens bezit de waar is.
Het regelen van contra-expertise ten behoeve van alle mogelijk denkbare leveranciers die voordien de betrokken waar in hun bezit zouden hebben gehad, lijkt ondoenlijk en derhalve is ook in het licht van voormelde internationale regelgeving verdedigbaar, dat het recht op contra-expertise zich niet verder uitstrekt dan het bepaalde in voormeld wetsartikel.
Nu dit artikel is nageleefd, kan het resultaat van de monstername voor het bewijs worden gebruikt’’.
3. De Politierechter miskent dat het betoogde regelen van contra-expertise, althans het bieden van de mogelijkheid tot het kunnen (doen) verrichten van contra-expertise, niet geschiedt noch behoeft te kunnen geschieden ‘’ten behoeve van alle mogelijk denkbare leveranciers die voordien de betrokken waar in hun bezit zouden hebben gehad’’, maar wel moet (kunnen) plaatsvinden ten behoeve van alle als verdachte aangemerkte personen die met een strafrechtelijke vervolging vanwege de Staat geconfronteerd worden en derhalve de minimumwaarborgen uit art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR kunnen en mogen geldend maken. Anders dan de Rechter overwoog brengen de in voormelde artikelen neergelegde beginselen met zich mee dat requirante in het onderhavige geval recht had op het kunnen (doen) verrichten van contra-expertise en dat zij om de aangegeven redenen in het belang getroffen is dat de overtreden voorschriften beogen te beschermen, te weten het recht op een eerlijk proces (waaronder een gelijkheid van ‘’wapenen’’) alsmede het recht om adequate faciliteiten voor de verdediging te kunnen hebben en krijgen.
4. Namens requirante is gesteld dat het Openbaar Ministerie verzocht is tot het kunnen doen van contra-expertise, doch dat navraag bij de Officier van Justitie leerde dat zulks niet (meer) mogelijk was. Nu requirante het resultaat van monstername alsmede onderzoek — zoals gerelateerd door de verbalisanten — gemotiveerd betwistte en requirante aldus het recht ontbeerde op het kunnen (doen) verrichten van contra-expertise terwijl zij nimmer in de gelegenheid is gesteld een dergelijk recht geldend te maken is zij in haar bewijspositie en derhalve haar belangen geschaad.
5. Voorts is betoogd dat om de aangegeven redenen bewijsuitsluiting moet volgen en er — bij gebreke van voldoende bewijsmiddelen — geen bewezenverklaring tot stand kan komen.
6. Ter nadere onderbouwing van het verweer is en wordt een beroep gedaan op het door het Europese Hof voor de rechten van de mens gewezen arrest inzake Bönisch (d.d. 6 mei 1985, NJ 1989, 385, met noot P. van Dijk).
MIDDEL II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
Het vonnis van de rechtbank is in zoverre ondeugdelijk, althans onvoldoende gemotiveerd en mitsdien onvoldoende met redenen omkleed. Ten onrechte is requirante strafbaar verklaard.
Toelichting
1. Door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam is ter zake van het onder parketnummer 10.086001/91 tenlastegelegde en bewezenverklaarde, gekwalificeerd als ‘’overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. II, tweede lid van de Wijzigingswet Warenwet 1988’’ bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Het middel richt zich tegen de beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overweging omtrent de strafbaarheid van requirante, de verwerping van het gedane beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld, het daarop betrekking hebbende uitdrukkelijk voorgedragen verweer en mede de in dit verband door de politierechter in aanmerking genomen overwegingen ten aanzien van de strafmotivering.
3. Blijkens het vonnis en de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota voerde de raadsman van requirante — zakelijk weergegeven — aan dat laatstgenoemde:
- selecteert bij de inkoop van grondnoten naar het land van oorsprong;
- zich ervan vergewist dat in het land van oorsprong gecontroleerd wordt op de aanwezigheid van aflatoxine;
- zorgdraagt dat de verscheping van grondnoten naar [vestigingsplaats] slechts plaatsvindt in schone en droge containers;
- na aankomst van de grondnoten in [vestigingsplaats] deze doet controleren door het Instituut van Dr Verweij volgens een keuringssysteem gelijkwaardig aan de in de stukken genoemde Code of Practice;
- zorgdraagt voor de opslag in Nederland van de grondnoten in daarvoor geschikte panden;
- ervoor zorg heeft gedragen, dat de door haar aan haar afnemer (de in de stukken genoemde [A] B.V.) geleverde grondnoten van vreemde bestanddelen werden geschoond.
4. Gelet op voornoemde voorzorgsmaatregelen is betoogd dat requirante met vrucht een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt, en zij aldus ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging.
5. De Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam overwoog ten aanzien van de vermeende strafbaarheid:
‘’De verdachte vennootschap is strafbaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden welke de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
Met betrekking tot deze strafbaarheid is uitgaande van de feiten welke eveneens ten grondslag liggen aan het verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid, gesteld dat door de verdachte vennootschap door het naleven van de hiervoor vermelde voorzorgsmaatregelen al het mogelijke is gedaan, om de hiervoor bewezen verklaarde overtreding te voorkomen, zodat het bewezen verklaarde feit niet strafbaar zou zijn wegens het ontbreken van alle schuld.
De rechter is van oordeel, dat handelaren zich in de positie bevinden, dat zij grondnoten onder het bereik van consumenten helpen brengen in de wetenschap, dat welke zorgvuldigheid ook aan hen nooit een waterdichte garantie kan bieden voor een zuiver produkt (dat wil zeggen een produkt dat minder dan 5 microgram aflatoxine per kg bij monstername blijkt te bevatten). Het gaat immers steeds om steekproeven.
Als één door aflatoxine aangetaste noot op 15.000 schone noten al voldoende is om tot het in art. 3 lid 1 quinquies van het Algemeen Besluit verboden resultaat te geraken, is het probleem waarmee betrokkenen te handelen hebben overduidelijk.
Wie zich in een dergelijk probleemgebied begeeft, kan nooit een beroep doen op afwezigheid van alle schuld, tenzij hem om beleidsredenen die mogelijkheid uitdrukkelijk gegeven wordt’’.
6. De Politierechter nam ter zake van de strafmotivering onder andere het volgende in aanmerking:
‘’De verdachte vennootschap heeft ter voorkoming van de aanwezigheid van een verboden hoeveelheid aflatoxine B1 voorzorgsmaatregelen genomen en heeft dusdoende gedaan wat op dat moment mocht worden verlangd (…).
Ten aanzien van de strafoplegging is er echter alle reden om de maximale zorgvuldigheid te doen resulteren in een maximale matiging ten aanzien van de straftoemeting, hetgeen leidt tot het toepassen van het rechterlijk pardon als bedoeld in art. 9a van het Wetboek van Strafrecht’’.
7. De hiervoor geciteerde eerste overweging ten aanzien van de strafbaarheid van requirante is innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, ten opzichte van hetgeen de Politierechter in aanmerking nam ten aanzien van de strafmotivering, zoals hiervoor eveneens geciteerd. Immers, enerzijds zou niet zijn gebleken van feiten of omstandigheden welke de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten, terwijl anderzijds in aanmerking wordt genomen (en derhalve is zulks kennelijk aannemelijk geworden) dat requirante voorzorgsmaatregelen nam ter voorkoming van strafbaar handelen en dusdoende deed wat op dat moment mocht worden verlangd, waarbij de politierechter een en ander duidt als ‘’maximale zorgvuldigheid’’. Ingeval maximale zorgvuldigheid aannemelijk is geworden dan zijn tevens feiten en/of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van requiratie opheffen c.q. uitsluiten. Bij gebreke daarvan zou geen maximale zorgvuldigheid in aanmerking genomen kunnen worden.
8. Reeds hierom is er sprake van een motiveringsgebrek.
9. Daarenboven geeft de Politierechter blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
10. Gelet op de hiervoor geciteerde overwegingen is de Politierechter van oordeel dat een handelaar die grondnoten onder het bereik van consumenten helpt brengen in de wetenschap dat nooit een waterdichte garantie geboden kan worden voor een zuiver produkt zoals hiervoor bedoeld, nooit een beroep zou kunnen doen op afwezigheid van alle schuld. Daarbij miskent de Politierechter dat het ontbreken van alle schuld gelijk staat aan ‘’redelijkerwijs niet anders kunnen’’ handelen (vgl. J. Remmelink in: Inleiding tot de studie van het Nederlands strafrecht/D. Hazewinkel Suringa-Alphen aan den Rijn 1991, twaalfde druk, pagina 352 e.v.) en eventueel (normatief) niet ‘’behoren’’ te vermijden (zie W.H. Vellinga: Schuld in spiegelbeeld, Arnhem-1982, pagina 116–127), doch dat nimmer op voorhand iemand een beroep op afwezigheid van alle schuld ontzegd kan en mag worden. Bij het enkele zijn van handelaar in grondnoten is dat niet anders.
11. Voorts kan in ieder geval een verdachte niet ‘’om beleidsredenen’’ de mogelijkheid tot het doen van een beroep op afwezigheid van alle schuld gegeven (of ontnomen) worden, ongeacht of zulks nadrukkelijk geschiedt. Door te overwegen dat beleidsredenen kennelijk de mogelijkheid van een beroep op afwezigheid van alle schuld kunnen bepalen is er in zoverre eveneens sprake van het aanleggen van een verkeerde maatstaf.
12. Ook overigens is het beroep op afwezigheid van alle schuld ten onrechte verworpen.
13. Krachtens de toepasselijke norm van maximaal 5 microgram per kilogram aflatoxine B1 in grondstoffen als bedoeld in de (Wijzigingswet) Warenwet (1988) en het daaraan gekoppelde Algemeen Besluit eist de wetgever geen absoluut zuiver product bij het verhandelen van grondnoten. Het enkele bewijs van de aanwezigheid van aflatoxine is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat niet de rechtens relevante zorgvuldigheid bij het voorkomen van strafbaar gedrag in acht is genomen. Daar is meer voor nodig. Immers, het eventuele bewijs van aanwezigheid van aflatoxine kan slechts de eerste hoofdvraag van art. 350 Wetboek van Strafvordering beantwoorden.
14. De Politierechter is – na de stukken gezien te hebben (blijkens het vonnis) en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting – uitgegaan van de aan het verweer ten grondslag liggende feiten. Althans, niet blijkt dat deze feiten niet aannemelijk zijn geworden.
15. Op grond van bedoelde feiten is – zoals aangegeven – betoogd dat al het mogelijke is gedaan om de door de Politierechter bewezen verklaarde overtreding te voorkomen, zodat het ten laste gelegde feit – indien bewezenverklaard – niet strafbaar is wegens het ontbreken van alle schuld.
16. De aangevoerde en in de motivering van het vonnis opgenomen feiten leveren – afgezien van eventuele bijzondere (aanvullende) omstandigheden – het ontbreken van schuld op. Van bedoelde bijzondere omstandigheden is niet gebleken, althans in het vonnis worden geen bijzondere omstandigheden genoemd, laat staan gemotiveerd die tot een andere vaststelling moeten leiden. Het enkele gegeven van een ‘’probleemgebied’’ (zoals door de Politierechter overwogen), kan niet als zodanig gelden.
17. Door desalniettemin requirante het beroep op een strafuitsluitingsgrond te ontzeggen heeft de Rechter het verweer verworpen op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen en dit moet om de aangegeven redenen tot cassatie leiden.
18. Tot slot: bij arrest d.d. 17 januari 1992 is de genoemde [A] B.V. door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Daar waar [A] B.V. een beroep op deze strafuitsluitingsgrond toekomt zal zulks temeer (moeten) gelden voor requirante.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere berechting.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
in de gemeente [vestigingsplaats] omstreeks 9 mei 1989 heeft verkocht aan [A] B.V. een partij — voor de handel en de menselijke consumptie bestemde ongebrande gevliesde pinda's, maat 70–80 (type Redskin), welke pinda's waren verpakt in jute zakken welke waren voorzien van (onder meer) de aanduidingen ‘’Bergergo-Cordoba mani confeteria -cosecha 1900 - 70 – 80’’, zijnde deze pinda's een waar als bedoeld in artikel 1 van de Warenwet, zulks terwijl het gehalte aan aflatoxine B1 in die pinda's, in ieder geval meer dan 5 microgram per kg bedroeg.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
1) een proces-verbaal (van monstername) genummerd 164 d.d. 12 juni 1989, op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden keurmeester van de Rijkskeuringsdienst van Waren te Zutphen, welk proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
a) als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] voornoemd;
Ik verklaar dat ik mij op 19 mei 1989 bevond te [plaats] , alwaar is gevestigd [B] V.o.f.
Ik constateerde, dat er in de bedrijfsruimte Jute zakken ongebrande pinda’s aanwezig waren. Ik zag dat op de betreffende zakken onder andere de volgende aanduidingen voorkwamen:
‘’Bergergo-Cordoba mani confiteria – cosecha 1988 – 70 – 80’’.
Van deze waar heb ik van drie pallets 4 monsters uit 4 verschillende zakken genomen. Elk monster woog ongeveer 3 kg.
De verpakkingen van deze monsters zijn door mij voorzien van de volgende opschriften resp:
No; 1, 2, 3, 4 Datum MAY-19 Gemeentecode: 68.
Naam verkoper: [betrokkene 1] .
Artikel: ongebrande pinda’s met vlies 70-80
Code keurmeester: 24.
Ik heb deze monsters dezelfde dag, op de voorgeschreven wijze overgebracht naar het laboratorium van de Rijkskeuringsdienst van Waren te Zutphen en aldaar ter onderzoek afgegeven.
b) als de op 24 mei 1989 aan de verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
De partij pinda’s bemonsterd op 19 mei 1989 heb ik vorige week ontvangen van de firma [A] B.V. te [vestigingsplaats] .
2) een proces-verbaal (van onderzoek) van de Rijkskeuringsdienst van Waren voor het gebied Zutphen behorend bij het onder 1 vermelde proces-verbaal (an. no 7519 en 7521) op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] beiden analist chemie bij voormelde Keuringsdienst en op 19 juni 1989 door hen gesloten en getekend, welk proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
a) als relaas van [verbalisant 3] voornoemd:
Ik verklaar geheel zelfstandig de inhoud van 2 monsters met telkens een inhoud van 3 kg volgens opgave inhoudende ongebrande pinda’s 70/80 te hebben onderzocht.
De verpakking van deze monsters was voorzien van een etiket met het volgende opschrift:
No.: 1,2. Datum: MAY-19 Gemeentecode: 68.
Naam verkoper: [B]
Artikel: ongebrande pinda’s met vlies 70-80
Code keurmeester: 24
Bij het onderzoek van deze monsters werd het navolgende resultaat verkregen:
anno. 7519 (2) | anno 7521 (2) | |
Aflatoxine in microgram per kg (ppb) | 100 | 5 |
Het onderzoek werd verricht in het Laboratorium van de Rijkskeuringsdienst van Waren voornoemd, waarbij de methoden van onderzoek werden toegepast, die daartoe gebruikelijk zijn.
b) als relaas van [verbalisant 4] voornoemd:
De ondergetekende verklaart in boven omschreven monsters geheel zelfstandig een onderzoek te hebben verricht, waarbij het navolgende resultaat werd verkregen.
anno. 7519 (2) | anno 7521 (2) | |
Aflatoxine in microgram per kg (ppb) | 50 | 9 |
Het onderzoek werd verricht in het Laboratorium van de Rijkskeuringsdienst van Waren voornoemd, onder toepassing van bovenomschreven methoden van onderzoek.
3) een proces-verbaal (van onderzoek) van de Keuringsdienst van Waren voor het gebied Zutphen behorend bij het onder 1 vermelde proces-verbaal (an. no 7518 en 7520) op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 4] beiden analist chemie bij voormelde Keuringsdienst en op 19 juni 1989 door hen gesloten en getekend, welk proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
a) als relaas van [verbalisant 5] voornoemd:
Ik verklaar geheel zelfstandig de inhoud van 2 monsters met telkens een inhoud van 3 kg volgens opgave inhoudende ongebrande pinda’s 70/80 te hebben onderzocht.
De verpakking van deze monsters was voorzien van een etiket met het volgende opschrift:
No.: 3,4. Datum: MAY-19 Gemeentecode: 68.
Naam verkoper: [B]
Artikel: ongebrande pinda’s met vlies 70-80
Code keurmeester: 24
Bij het onderzoek van deze monsters werd het navolgende resultaat verkregen:
anno. 7518 (3) | anno 7520 (4) | |
Aflatoxine in microgram per kg (ppb) | n.a. | 60 |
Het onderzoek werd verricht in het Laboratorium van de Rijkskeuringsdienst van Waren voornoemd, waarbij de methoden van onderzoek werden toegepast, die daartoe gebruikelijk zijn.
b) als relaas van [verbalisant 4] voornoemd:
De ondergetekende verklaart in boven omschreven monsters geheel zelfstandig een onderzoek te hebben verricht, waarbij het navolgende resultaat werd verkregen.
anno. 7520 (4) | |
Aflatoxine in microgram per kg (ppb) | 30 |
Het onderzoek werd verricht in het Laboratorium van de Rijkskeuringsdienst van Waren voornoemd, onder toepassing van bovenomschreven methoden van onderzoek.
4) een proces-verbaal (van verhoor) behorend bij het onder 1 vermelde proces-verbaal genummerd 164 dienstjaar 1989 van de Rijkskeuringsdienst van Waren, d.d. 24 oktober 1989 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 6] , keurmeester bij de Rijkskeuringsdienst van Waren voor het gebied [vestigingsplaats] , welk proces-verbaal – zakelijk weergegeven – onder meer inhoudt:
a) als de op 1 augustus 1989 aan de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2] .
Als directeur van [A] B.V. ben ik verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van grondnoten – en de zuidvruchten – groothandel, gevestigd te [vestigingsplaats] .
Ik erken de levering van de grondnoten aan [B] te [vestigingsplaats] , waar de grondnoten in onze opdracht werden ontvliesd en gebrand.
Ten tijde van de controles door de Rijkskeuringsdienst van Waren voor het gebied Zutphen hadden we twee partijen grondnoten bij [B] in behandeling.
Deze partijen bestonden uit 353 balen a 50 kg Argentijnse grondnoten, type Redskin maat 70/80, oogst 1988 en een andere partij.
Zoals U mij zojuist meedeelde zou op 9 mei 1989 een monster zijn genomen uit de vorenomschreven partij Argentijnse grondnoten.
De bedoelde partij hebben wij op 9 mei 1989 gekocht van [verdachte] , gevestigd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] .
b) als de op 14 september 1989 aan de verbalisant afgelegde verklaring van J.J. de Klerk, optredend namens de verdachte vennootschap.
Ik erken de levering van de partij grondnoten, zoals is genoemd door [betrokkene 2] in zijn hiervoor vermelde verklaring aan U.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Economische Politierechter is aldaar namens de verdachte het volgende verweer gevoerd:
Ingeval wel aangenomen zou worden dat er op zich een representatieve monstername zou hebben plaatsgevonden, dan heeft cliënte belang bij een contra-expertise nu het door haar ingeschakelde laboratorium ‘’Dr A. Verwey’’ in geen van de in 1988 gekochte partijen grondnoten aflatoxine constateerde.
Jegens cliënte is de mogelijkheid van contra-expertise tot op heden niet geboden. Hieraan doet niet af dat anderen van deze mogelijkheid geen gebruik maakten. Daar waar jegens cliënte proces-verbaal is aangezegd en werd opgemaakt dient ook zij in de gelegenheid gesteld te worden contra-expertise te laten verrichten. Navraag bij de Officier van Justitie leerde dat zulks niet meer mogelijk is. Formeel handhaaft cliënte echter wel haar verzoek tot het kunnen doen van contra-expertise.
5.2. De Economische Politierechter heeft omtrent dit verweer overwogen en beslist als volgt:
Blijkens het onder 1 bedoelde proces-verbaal zijn door de verbaliserende ambtenaren van de Keuringsdienst van Waren te Zutphen bij hun onderzoek contra-monsters genomen ten behoeve van [A] B.V. te [vestigingsplaats] .
Een soortgelijk contra-monster had ook dienen te worden genomen ten behoeve van de verdachte vennootschap.
Nu dit niet is geschied, heeft de procedure terzake de bewijsvoering niet plaatsgevonden conform het bepaalde in artikel 6 eerste lid aanhef en onder 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 3 aanhef en onder e Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Hieromtrent overweegt de rechter dat de in voormelde artikelen neergelegde beginselen niet met zich meebrengen dat indien de wetgever enig onderzoek aanwijst ten behoeve van het bewijs van enig strafbaar feit dit tevens de wetgever zou verplichten tot het regelen van een zogeheten contra-expertise.
De vraag of dit al dan niet dient te geschieden is in beginsel aan de wetgever gelaten. Met betrekking tot de Warenwet is in artikel 26 lid 3 het zogeheten contra-monster geregeld ten behoeve van degene in wiens bezit de waar is.
Het regelen van contra-expertise ten behoeve van alle mogelijk denkbare leveranciers die voordien de betrokken waar in hun bezit zouden hebben gehad, lijkt ondoenlijk en derhalve is ook in het licht van voormelde internationale regelgeving verdedigbaar, dat het recht op contra-expertise zich niet verder uitstrekt dan het bepaalde in voormeld wetsartikel.
Nu dit artikel is nageleefd, kan het resultaat van de monstername voor het bewijs worden gebruikt.
5.3. Het middel stoelt kennelijk op de opvatting dat uit de in het middel genoemde verdragsbepalingen voortvloeit dat in een geval als het onderhavige, waarin de strafvervolging is gebaseerd op warenonderzoek door een ambtelijke deskundige, aan de verdachte de mogelijkheid moet worden geboden tot een tegenonderzoek, bij gebreke waarvan het van vorenbedoelde ambtelijk onderzoek opgemaakte verslag niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
5.4. Deze opvatting kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Wel verdient opmerking dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het verrichten van een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven, indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk is. Door of namens de verdachte is echter niet aangevoerd — en door de economische politierechter is ook niet vastgesteld — dat de verdachte zodanig verzoek eerder dan op een tijdstip waarop naar de verdachte zelf heeft gesteld, een tegenonderzoek niet meer mogelijk was, heeft gedaan. Weliswaar houdt de pleitnota van de raadsman van de verdachte in dat zij haar verzoek tot het kunnen doen van contra-expertise ‘’formeel’’ (want in de praktijk niet meer in te willigen wegens het kennelijk niet meer voorhanden zijn van monsters) handhaaft, maar de economische politierechter heeft deze passage niet behoeven op te vatten als inhoudende de stelling dat de verdachte eerder dan te zijner terechtzitting om een contra-expertise heeft verzocht, nu die stelling niet is onderbouwd met gegevens omtrent de wijze en het tijdstip waarop dit verzoek zou zijn gedaan.
5.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de politierechter het verweer terecht heeft verworpen, wat er zij van de daarvoor aangevoerde gronden.
5.6. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Economische Politierechter is aldaar namens de verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld gedaan dat door de Economische Politierechter in zijn vonnis is samengevat en verworpen als volgt:
Met betrekking tot deze strafbaarheid is uitgaande van de feiten welke eveneens ten grondslag liggen aan het verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid, gesteld dat door de verdachte vennootschap door het naleven van de hiervoor vermelde voorzorgsmaatregelen al het mogelijke is gedaan, om de hiervoor bewezen verklaarde overtreding te voorkomen, zodat het bewezen verklaarde feit niet strafbaar zou zijn wegens het ontbreken van alle schuld.
De rechter is van oordeel, dat handelaren zich in de positie bevinden, dat zij grondnoten onder het bereik van consumenten helpen brengen in de wetenschap, dat welke zorgvuldigheid ook aan hen nooit een waterdichte garantie kan bieden voor een zuiver produkt (dat wil zeggen een produkt dat minder dan 5 microgram aflatoxine per kg bij monstername blijkt te bevatten). Het gaat immers steeds om steekproeven.
Als één door aflatoxine aangetaste noot op 15000 schone noten al voldoende is om tot het in artikel 3 lid 1 quinquies van het Algemeen Besluit verboden resultaat te geraken, is het probleem waarmee betrokkenen te handelen hebben overduidelijk.
Wie zich in een dergelijk probleemgebied begeeft, kan nooit een beroep doen op afwezigheid van alle schuld, tenzij hem om beleidsredenen die mogelijkheid uitdrukkelijk gegeven wordt.
6.2. De Economische Politierechter heeft de strafoplegging gemotiveerd als volgt:
De verdachte vennootschap heeft ter voorkoming van de aanwezigheid van een verboden hoeveelheid aflatoxine B1 voorzorgsmaatregelen genomen en heeft dusdoende gedaan wat op dat moment mocht worden verlangd.
Met name door de inschakeling van het Instituut van dr. Verweij, die een keuringsmethodiek hanteert die slechts op één punt qua methode verschilt van die van de Rijkskeuringsdienst van Waren (uit de gehomogeniseerde hoeveelheid monster één analyse uitvoeren in plaats van twee analyses), is een wijze van keuring gehanteerd die, naar het zich laat aanzien, zeker niet onderdoet voor de door de Rijkskeuringsdienst van Waren gehanteerde onderzoekstechnieken.
Desalniettemin is het risico dat een latere steekproef van de Rijkskeuringsdienst van Waren een ander en minder gunstig resultaat oplevert voorzienbaar geweest en dus als bewust risico genomen.
Derhalve kan niet worden gezegd dat de begane overtreding geheel buiten enige wetenschap van de verdachte vennootschap is begaan; de overtreding staat daarmede vast.
Ten aanzien van de strafoplegging is er echter alle reden om de maximale zorgvuldigheid te doen resulteren in een maximale matiging ten aanzien van de straftoemeting, hetgeen leidt tot het toepassen van het rechterlijk pardon als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
6.3. In de hiervoren onder 6.1 en 6.2 weergegeven overwegingen ligt besloten dat de Economische Politierechter heeft vastgesteld — van welke vaststelling in cassatie moet worden uitgegaan — dat de verdachte de maximale van haar te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van een hoger dan wettelijk toelaatbaar gehalte aan aflatoxine B1 in de door haar verhandelde pinda's. Hieruit volgt dat haar van het te dezen vastgestelde te hoge aflatoxinegehalte redelijkerwijze geen verwijt kan worden gemaakt. Mitsdien had de Economische Politierechter — in stede van de verdachte strafbaar te verklaren op grond van de overweging dat zij nooit een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld en haar derhalve ook bij inachtneming van maximale zorgvuldigheid te belasten met het risico van een te hoog aflatoxinegehalte — de verdachte moeten ontslaan van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld.
6.4. Het middel is derhalve gegrond.
7. Slotsom
Het hiervoren onder 6 overwogene brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Mout, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 2 februari 1993.
Conclusie 02‑02‑1993
Inhoudsindicatie
Aflatoxinepinda's. Contra-expertise. Beroep op afwezigheid van alle schuld. HR ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
J.M.
Nr. 92.563 E
Zitting 22 december 1992
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Op 16 november 1990 heeft de Economische Politierechter te Rotterdam de verzoeker van cassatie wegens overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens art. II, tweede lid van de Wijzigingswet Warenwet 1988, met toepassing van art. 9a Sr, schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
2. Bewezen is verklaar dat verdachte:
in de gemeente [vestigingsplaats] omstreeks 9 mei 1989 heeft verkocht aan [A] B.V. een partij — voor de handel en de menselijke consumptie bestemde ongebrande gevliesde pinda's, maat 70–80 (type Redskin), welke pinda's waren verpakt in jute zakken welke waren voorzien van (onder meer) de aanduidingen ‘’Bergergo-Cordoba mani confeteria -cosecha 1900 - 70 – 80’’, zijnde deze pinda's een waar als bedoeld in artikel 1 van de Warenwet, zulks terwijl het gehalte aan aflatoxine B1 in die pinda's, in ieder geval meer dan 5 microgram per kg bedroeg.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verweer betreffende de bewijsvoering.
De Economische Politierechter heeft dit als volgt weergegeven en verworpen:
Blijkens het onder 1 bedoelde proces-verbaal zijn door de verbaliserende ambtenaren van de Keuringsdienst van Waren te Zutphen bij hun onderzoek contra-monsters genomen ten behoeve van [A] B.V. te [vestigingsplaats].
Een soortgelijk contra-monster had ook dienen te worden genomen ten behoeve van de verdachte vennootschap.
Nu dit niet is geschied, heeft de procedure terzake de bewijsvoering niet plaatsgevonden conform het bepaalde in artikel 6 eerste lid aanhef en onder 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 3 aanhef en onder e Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Hieromtrent overweegt de rechter dat de in voormelde artikelen neergelegde beginselen niet met zich meebrengen dat indien de wetgever enig onderzoek aanwijst ten behoeve van het bewijs van enig strafbaar feit dit tevens de wetgever zou verplichten tot het regelen van een zogeheten contra-expertise.
De vraag of dit al dan niet dient te geschieden is in beginsel aan de wetgever gelaten. Met betrekking tot de Warenwet is in artikel 26 lid 3 het zogeheten contra-monster geregeld ten behoeve van degene in wiens bezit de waar is.
Het regelen van contra-expertise ten behoeve van alle mogelijk denkbare leveranciers die voordien de betrokken waar in hun bezit zouden hebben gehad, lijkt ondoenlijk en derhalve is ook in het licht van voormelde internationale regelgeving verdedigbaar, dat het recht op contra-expertise zich niet verder uitstrekt dan het bepaalde in voormeld wetsartikel.
Nu dit artikel is nageleefd, kan het resultaat van de monstername voor het bewijs worden gebruikt.
4. Ik stel voorop dat het uitgangspunt van de politierechter juist is: de wetgever is niet verplicht tot het regelen van een contra-expertise. Dit blijkt zonneklaar uit NJ 90.467 (met nt. Schalken). Ik noem voorts in dit verband NJ 88.898 (met nt. Van Veen) en DD 92.225 (i.h.b. de conclusie van mijn ambtgenoot Meijers van die zaak).
5. Dat neemt niet weg dat in een concrete zaak, indien door verdachte of zijn raadsman om een tegenonderzoek is verzocht en aan dat verzoek geen gevolg is gegeven, er sprake kan zijn van schending van de in het verweer bedoelde verdragsbepalingen.
6. In deze zaak is de raadsman uitvoerig ingegaan op de vraag wat de gevolgen van het ontbreken van (de mogelijkheid tot) een tegenonderzoek zouden moeten zijn.
Ik citeer enige passage's uit de pleitnota:
4. Contra-expertise
4.1. Ingeval wel aangenomen zou worden dat er op zich een representatieve monstername zou hebben plaatsgevonden, dan heeft cliente belang bij een contra-expertise nu het door haar ingeschakelde laboratorium ‘’Dr A. Verwey’’ in geen van de in 1988 gekochte partijen grondnoten aflatoxine constateerde.
4.2. Jegens cliente is de mogelijkheid van contra-expertise tot op heden niet geboden. Hieraan doet niet af dat anderen van deze mogelijkheid geen gebruik maakten. Daar waar jegens cliente procesverbaal is aangezegd en werd opgemaakt dient ook zij in de gelegenheid gesteld te worden contra-expertise te laten verrichten. Navraag bij de Officier van Justitie leerde dat zulks niet meer mogelijk is. Formeel handhaaft cliente echter wel haar verzoek tot het kunnen doen van contra-expertise.
en
4.4. Voorts zij verwezen naar het arrest Bönisch van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (6 mei 1985, N.J. 1989, 385, met noot P. van Dijk). Hier heeft het Hof nog eens de gelegenheid aangegrepen om te zeggen dat de waarborgen van art. 6 lid 3 EVRM het begrip van fair trial van art. 6 lid 1, waarvan de equality of arms een onderdeel vormt, nader gestalte geven. In dat geval betekende zulks dat het Hof art. 6 lid 1 geschonden achtte wegens de onvoldoende mogelijkheden die de verdediging had tot het benoemen van deskundigen. Na dit arrest gaat de redenering dat het oproepen en horen van deskundigen buiten het bereik van art. 6 valt (omdat art. 6 lid 3 daarover geen expliciete bepaling bevat) niet meer op. De daaraan te verbinden consequenties brengen tevens met zich mee dat bevonden onderzoeksresultaten feitelijk opnieuw door een deskundige à décharge getoetst moeten kunnen worden.
4.5. In de onderhavige zaak ontbeert cliente het recht op contra-expertise en zij is nimmer in de gelegenheid gesteld een dergelijk recht geldend te maken. Mitsdien is zij in haar bewijspositie en derhalve haar belangen geschaad. Aldus dient het vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen beschouwd te worden en dient uitsluiting ervan te volgen. Het rechtsgevolg: vrijspraak.
en
7.1. Indien en voorzover hierover anders geoordeeld wordt, dan resteert de vraag of cliente ook hier als verdachte in de gelegenheid gesteld had moeten worden contra-expertise te doen verrichten. De gelegenheid om contra-expertise te verrichten is alleen aan medeverdachte [A] geboden. Gelet op het hiervoor gestelde heeft cliente een zelfstandig recht op contra-expertise. Bij schending van deze waarborg wordt het reeds verkregen bewijsmiddel geïnfecteerd.
7.2. Ook hier handhaaft cliente haar verzoek tot het verrichten van contra-expertise. Bij gebreke van een mogelijkheid daartoe zal ook hierom geen bewezenverklaring kunnen volgen.
7.3. Conclusie: vrijspraak.
7. M.i. hoefde de rechter dit niet op te vatten als een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het alsnog doen verrichten van een contra-expertise. De raadsman constateert dat een contra-expertise niet meer mogelijk is, maar handhaaft formeel het verzoek daartoe. Dit kan aldus begrepen worden dat de verdediging zich niet neerlegt bij de onmogelijkheid daartoe, maar zich op het standpunt stelt dat de verdachte in haar verdediging is geschaad doordat deze mogelijkheid haar ondanks een daartoe strekkend verzoek niet geboden is.
8. Daartegenover heeft de Economische Politierechter gesteld, dat het regelen van een contra-expertise ten behoeve van alle mogelijke leveranciers ondoenlijk lijkt. Dat argument lijkt mij niet overtuigend. Als het mogelijk is, zoals in art. 26 lid 3 Warenwet is geregeld, een tweede monster te nemen met het oog op een eventueel tegenonderzoek, dan kan ik niet inzien waarom — anders dan de wet nu voorschrijft — een dergelijk (of eventueel een derde) monster niet door de ambtenaar in bewaring zou kunnen worden genomen met het oog op een tegenonderzoek op verzoek van een verdachte (Vgl. ook Haentjes in NJCM bulletin 1985, p. 454–455). Nu de kring van potentiële verdachten groter is, dan degene die in het bezit is van de waar waaruit dit genomen wordt, lijkt de regeling van art. 26 lid 3 Warenwet mij te beperkt.
De vraag of de onmogelijkheid daartoe met zich brengt dat er geen sprake meer is van een ‘’fair trial’’ is afhankelijk van alle omstandigheden van de concrete zaak, waarbij m.i. in het onderhavige geval bijv. van belang is of het verzoek tot een contra-expertise is gedaan op een zodanig tijdstip, dat daaraan redelijkerwijze gevolg had moeten kunnen worden gegeven.
Nu in de weerlegging van het verweer op geen enkele wijze op deze concrete omstandigheden wordt ingegaan, is de verwerping naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd.
Ik acht het eerste middel derhalve gegrond.
10. Middel II klaagt over de verwerping van een beroep op afwezigheid van alle schuld.
De betreffende overweging luidt:
De rechter is van oordeel, dat handelaren zich in de positie bevinden, dat zij grondnoten onder het bereik van consumenten helpen brengen in de wetenschap, dat welke zorgvuldigheid ook aan hen nooit een waterdichte garantie kan bieden voor een zuiver produkt (dat wil zeggen een produkt dat minder dan 5 microgram aflatoxine per kg bij monstername blijkt te bevatten). Het gaat immers steeds om steekproeven.
Als één door aflatoxine aangetaste noot op 15000 schone noten al voldoende is om tot het in artikel 3 lid 1 quinquies van het Algemeen Besluit verboden resultaat te geraken, is het probleem waarmee betrokkenen te handelen hebben overduidelijk.
Wie zich in een dergelijk probleemgebied begeeft, kan nooit een beroep doen op afwezigheid van alle schuld, tenzij hem om beleidsredenen die mogelijkheid uitdrukkelijk gegeven wordt.
Voorts is van belang wat is overwogen m.b.t. het achterwege laten van strafoplegging:
De Politierechter neemt het volgende in aanmerking.
De verdachte vennootschap heeft ter voorkoming van de aanwezigheid van een verboden hoeveelheid aflatoxine B1 voorzorgsmaatregelen genomen en heeft dusdoende gedaan wat op dat moment mocht worden verlangd.
Met name door de inschakeling van het Instituut van dr. Verweij, die een keuringsmethodiek hanteert die slechts op één punt qua methode verschilt van die van de Rijkskeuringsdienst van Waren (uit de gehomogeniseerde hoeveelheid monster één analyse uitvoeren in plaats van twee analyses), is een wijze van keuring gehanteerd die, naar het zich laat aanzien, zeker niet onderdoet voor de door de Rijkskeuringsdienst van Waren gehanteerde onderzoekstechnieken.
Desalniettemin is het risico dat een latere steekproef van de Rijkskeuringsdienst van Waren een ander en minder gunstig resultaat oplevert voorzienbaar geweest en dus als bewust risico genomen.
Derhalve kan niet worden gezegd dat de begane overtreding geheel buiten enige wetenschap van de verdachte vennootschap is begaan; de overtreding staat daarmede vast.
Ten aanzien van de strafoplegging is er echter alle reden om de maximale zorgvuldigheid te doen resulteren in een maximale matiging ten aanzien van de straftoemeting, hetgeen leidt tot het toepassen van het rechterlijk pardon als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
11. Deze overweging komt neer op de aanvaarding van een ‘’risico-aansprakelijkheid’’ in het strafrecht. Weliswaar is voor de vraag of in een concreet geval a.v.a.s. kan worden aangenomen van belang wat de strekking van de bepaling is (zie het befaamde leeftijd-arrest en NJ 1959, 102 en 103), maar het gaat m.i. te ver om op voorhand een beroep op a.v.a.s. geheel uit te sluiten. Gelet op de moeilijke controleerbaarheid — zoals door de Ec. Politierechter is vastgesteld — aanvaardt ook de wetgever door de verkoop niet geheel te verbieden de mogelijkheid dat er — ondanks alle controle-maatregelen — wel eens grondnoten met een te hoog aflatoxine-gehalte worden verkocht. Indien hij dat risico onaanvaardbaar achtte, had hij de hele handel in dergelijke noten moeten verbieden. Het verbod tot het verkopen etc. van grondnoten met een te hoog gehalte aan aflatoxine komt erop neer dat zij die bij de handel betrokken zijn — onder strafbedreiging — verplicht worden om alle voorzorgsmaatregelen te nemen, die redelijkerwijs mogelijk zijn, om te voorkomen dat noten met een te hoog gehalte aan aflatoxine bij de consument komen. Hebben zij daaraan voldaan en ontbreekt de ‘’minimale, nog juist strafrechtelijk relevante, maatschappelijke verwijtbaarheid’’ (Remmelink in: HSR, 12e druk, p. 355) dan gaan zij ‘’strafrechtelijk’’ vrijuit.
Dat neemt overigens niet weg dat in een dergelijk geval de overheid andere middelen ter beschikking staan om te voorkomen dat de betreffende partij grondnoten de consument bereikt, zodat het doel van de regelgeving, bescherming van de volksgezondheid, ook dan behartigd kan worden.
Handhaving van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zou m.i. ook geen enkel zinnig doel dienen: andere gedragsbeïnvloeding dan het stoppen met de handel is immers niet mogelijk t.a.v. handelaren die alles doen wat van hen gevergd kan worden.
Ik acht derhalve ook het tweede middel terecht voorgesteld.
Nu beide middelen gegrond voorkomen concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere berechting.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,