Anders dan de stellers van het middel (en de aan het hof overgelegde pleitnoties van de raadsman d.d. 11 maart 2019, p. 4), ga ik uit van de door rechtbank bewezenverklaarde periode van 4 oktober 2013 tot en met 13 november 2013 en niet van een periode van 27 dagen tussen 17 oktober 2013 tot en met 13 november 2013. Vgl. de verklaring van de aangever (bewijsmiddel 2.1): “Op 4 oktober 2013 om 10:52 uur werd ik door mijn vader gebeld. Ik hoorde toen dat hij het volgende tegen mij zei: “if you have a question you can call me”. Toen ik dezelfde dag (cursivering van mij, EH) omstreeks 22:00 uur naar de uitgang van het Cambuurstadion liep, zag ik dat mijn vader daar stond. Ik heb toen tegen hem gezegd dat ik geen enkel contact meer met hem wilde.” En: “Deze berichten heb ik ontvangen in de periode van 8 oktober 2013 tot en met 13 november 2013.”
HR, 25-08-2020, nr. 19/01751
ECLI:NL:HR:2020:1318
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-08-2020
- Zaaknummer
19/01751
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1318, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑08‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:537
ECLI:NL:PHR:2020:537, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1318
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Belaging door gedurende periode van ongeveer 5 weken zijn zoon (die geen contact meer met verdachte wil) te bellen en aan hem sms’jes, mms’jes, tweets en whats-app berichten te verzenden (11 via telefoon en 12 via Twitter), art. 285b.1 Sr. 1. Kunnen gedragingen van verdachte worden aangemerkt als belaging? 2. Strafmotivering. Kon hof in strafmaatoverwegingen acht slaan op arrest hof in eerdere strafzaak tegen verdachte? Art. 301.4 Sv. 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. en 2. HR: art. 81.1 RO. Ad 3. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01751
Datum 25 augustus 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 maart 2019, nummer 21/003505-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Een aanvulling op de schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan. Daaraan doet niet af dat de raadslieden deze schriftuur als schriftelijke toelichting hebben aangeduid.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 augustus 2020.
Conclusie 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over belaging door de verdachte van zijn zoon (art. 285b Sr). Wederrechtelijke stelselmatige inbreuk op persoonlijke levenssfeer, mede in vader/zoon-relatie. Geen grondslag voor stelling dat in strijd met art. 301, vierde lid, Sv in de strafmaatoverweging in het nadeel van verdachte rekening is gehouden met een eerder veroordelend arrest terwijl de inhoud daarvan niet is voorgehouden. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep (met dien verstande dat ambtshalve gijzeling in plaats van vervangende hechtenis aan de schadevergoedingsmaatregel wordt verbonden).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01751
Zitting 2 juni 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 25 maart 2019 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland onder overneming van gronden bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de verdachte wegens belaging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk (met een proeftijd voor de duur van twee jaren), met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals omschreven in het arrest.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het oordeel dat de gedragingen van de verdachte als belaging kunnen worden aangemerkt onbegrijpelijk en onvoldoende is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 oktober 2013 tot en met 13 november 2013 in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangever], met het oogmerk die [aangever] te dwingen iets te dulden, te weten het onderhouden van contact met verdachte, immers heeft verdachte wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk en met voormeld oogmerk op verschillende tijdstippen in voornoemde periode telkens via de mobiele telefoon contact gezocht met die [aangever] en SMS-berichten en MMS-berichten en Tweets en WhatsApp-berichten aan die [aangever] gezonden en aldus telkens op enigerlei wijze de gedachtegangen ongewenst en hinderlijk aan die [aangever] opgedrongen.”
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte op de terechtzitting van 28 mei 2015 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik het volgende sms-bericht aan [aangever] heb gestuurd: “Het was in het begin te moeilijk zonder jullie toen was het moeilijk zonder jullie en nu zal het ook zwaar worden, maar weet nu dat ik zelf boven alles moet staan jullie naam en geboortedatums zijn op mijn lichaam getatoeëerd. Dus jullie zijn altijd een beetje bij mij. Als je [betrokkene 1] de groeten voor mij wilt doen vind de rust erin en de groeten je vader”.
2. De inhoud van een zaaksdossier, OPS-dossiernummer PL02R3-203129746, gesloten op 14 januari 2014, bestaande uit diverse processen-verbaal waaronder:
2.1 een ambtsedig proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer PL-02JS-2013129746-1, d.d. 15 november 2013, opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [aangever], wonende te [woonplaats]:
Mijn vader is [verdachte]. Mijn vader heeft in de gevangenis gezeten. Hij heeft mijn moeder mishandeld, ons huis in brand gestoken en omdat hij met een mes bij mijn school stond, is hij door een agent in zijn been geschoten. Mijn vader is op 6 februari 2012 weer vrijgelaten, in eerste instantie met een enkelband. Op 11 september 2013 moest er een zogenaamd herstelcontact plaatsvinden. Dit was bepaald door de rechtbank. Dit gesprek is slecht verlopen.
Na het eerste gesprek heeft de Raad voor de Kinderbescherming bepaald dat er geen verdere contacten meer zullen zijn.
Op 4 oktober 2013 om 10:52 uur werd ik door mijn vader gebeld. Ik hoorde toen dat hij het volgende tegen mij zei: “if you have a question you can call me”. Toen ik diezelfde dag omstreeks 22:00 uur naar de uitgang van het Cambuurstadion liep, zag ik dat mijn vader daar stond. Ik heb toen tegen hem gezegd dat ik geen enkel contact meer met hem wilde. Ik ben daarna doorgelopen. Ik weet zeker dat hij dit goed gehoord en begrepen heeft.
Ik ben hierna diverse keren door mijn vader gebeld via mijn mobiele telefoon. Mijn vader heeft mij gebeld via zijn mobiele telefoon ([telefoonnummer]). Ik heb ook sms’jes, mms’jes, Tweets en WhatsApp-berichten van hem ontvangen.
Deze berichten heb ik ontvangen in de periode van 8 oktober 2013 tot en met 13 november 2013. Ik heb een overzicht gemaakt van alle keren dat ik door mijn vader ben gebeld en dat hij mij berichtjes heeft gestuurd. Ik overhandig u hierbij een sms’je van 11 november 2013 (de rechtbank begrijpt, zoals eerder overwogen: 8 oktober 2013). In dit sms’je staat het volgende: “Jammer [aangever] dat het zo gaat ook voor [betrokkene 1] die wel graag wilde is het jammer ik had graag opnieuw met een schone lei met jullie twee er wat van willen maken mocht jij of [betrokkene 1] ooit contact willen dan heb je nu mijn nummer en mijn deur staat altijd open zal altijd van jullie blijven houden gr jullie vader [e-mailadres]”
“Succes mijn gedachten zullen altijd bij jullie zijn ([e-mailadres] [telefoonnummer])”
“Het was in het begin te moeilijk zonder jullie toen was het moeilijk zonder jullie en nu zal het ook zwaar worden, maar weet nu dat ik zelf boven alles moet staan jullie naam en geboortedatums zijn op mijn lichaam getatoeëerd. Dus jullie zijn altijd een beetje bij mij. Als je [betrokkene 1] de groeten voor mij wilt doen vind de rust erin en de groeten je vader”
Ik overhandig u hierbij een sms’je van 13 november 2013. In dit sms’je staat het volgende:
“Als je zo blij bent met je moeder waarom maak je haar dan niet trots door je best te doen op school in plaats van maar wat aan te rommelen en steeds na te moeten blijven en nog succes met je sollicitatie als vakkenvuller gr je vader”. Ik heb daar toen op gereageerd met het volgende bericht: “Dit is de zoveelste keer dat ik aan moet geven dat je geen contact moet opzoeken. Doe je het nog een keer dan ga ik aangifte doen”.
Ik overhandig u hierbij ook een lijst met twintig Tweets. Deze zijn verzonden via [betrokkene 2], dat is de zoon van [betrokkene 3]. Deze zijn op mijn Twitter-account binnengekomen. Deze Tweets zijn aan mij gericht en zijn verzonden door mijn vader.
Op het eerste bericht staat “[aangever] wie zoveel haat kan niet gelukkik zijn en hier laat ik het blij….” Voor de overige Tweets verwijs ik u naar de bijlage.
Het geeft mij een angstig gevoel als mijn vader contact met mij wil zoeken. Ik ben bang dat het zal eindigen in een familiedrama. Iedere keer als hij mij een bericht stuurt, word ik weer geconfronteerd met wat hij in het verleden heeft gedaan.
2.2 een schriftelijk bescheid, te weten een als bijlage bij de aangifte van [aangever] gevoegd overzicht van telefonische contacten, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
SMS: 05/11/2013 07:16
WhatsApp: 08/10/2013 10:19, 13:40 en 14:28
MMS: 10/11/2013 11:36
MMS: 10/11/2013 11:36
MMS: 11/11/2013 09:15
MMS: 12/11/2013 08:15
MMS: 13/11/2013 07:15, 10:06 en 17:01
Deze berichten komen allemaal van telefoonnummer [telefoonnummer]= [verdachte].
2.3 een schriftelijk bescheid, te weten een als bijlage bij de aangifte van [aangever] gevoegde uitdraai van Twitter-berichten, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 2] [aangever] wie zoveel haat heeft kan niet gelukkig zijn en hier laat ik et bij…
[betrokkene 2] [aangever] jij geeft me de kans er ook niet voor om er voor jou te zijn en je moeder laat et ook niet toe om er voor jou te zijn!...
[betrokkene 2] [aangever] en zoals je moeder over dingen denkt moet los van jou staan en wat zij denkt intresseert mij geen dikke reet
[betrokkene 2] [aangever] ik hoor wel wanneer je er anders over denkt maar voel mij daar niet meer schuldig onder ik maak er wat van hoop jij
[betrokkene 2] [aangever] ik heb alles wat ik kon vroeger voor je gedaan en zou dat weer doen maar als jij snotaap denkt dat het zo moet dan nou goed dan
[betrokkene 2] [aangever] wat je nu allemaal zegt doe er zelf wat mee of wat aan maar gezond is het niet ook na wat er is gebeurd is hoe jij er mee omgaat ni normaal
[betrokkene 2] [aangever] je bent en flinke jongen ik was destijds overspannen door dat ik jullie miste zonder dat ik daar wat aan kon doen de waarheid weet je niet?
[betrokkene 2] [aangever] niemand zegt dat het jouw schuld is maar je zou meer respect moeten hebben voor je vader ik wilde het zo ook niet voor jullie
[betrokkene 2] [aangever] ik hb een tatoo van jullie op men arm zegt dat niet genoeg en ik val je niet lastig ik ben je vader!!!!
[betrokkene 2] [aangever] je moeder houd dat met [betrokkene 1] ook tege terwijl [betrokkene 1] het wel graag wil!
[betrokkene 2] [aangever] vraag eerst maar aan je moeder waar alle elende is begonnen en als ik even bij je voetbal kijk is dat geen lastigvallen
[betrokkene 2] [aangever] je zegt dat je moeder niks fout doet maar waar is dan alle elende begonnen daar weet jij zeker niks van!
2.4 een ambtsedig proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer PL02R3-2013129746-12, d.d. 10 december 2013, opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte, wonende te [woonplaats]:
V: Heb jij dan in de laatste maanden contact met [aangever] gehad of gezocht? In ieder geval na het eerste contactmoment bij de Raad voor Kinderbescherming?
A: Ik heb wel een paar keer daarna contact met [aangever] gehad, maar dat is niet heel vaak geweest.
Er zijn ook wel kennissen geweest die voor mij geprobeerd hebben contact te zoeken.
V: Ook zijn er contacten met het telefoonnummer [telefoonnummer]. Van wie is dat nummer?
A: Dat is het telefoonnummer wat ik gebruik.
V: Wij laten jou nu een paar sms’jes zien die we van [aangever] hebben gekregen.
A: Het zijn sms’jes met een goede bedoeling door mij verstuurd.
V: [aangever] heeft een paar keer aangegeven dat hij geen contact wil, jij geeft aan dat je geen contactverbod hebt, hoe verhoudt zich dat met elkaar?
A: Ik heb nog een paar keer geprobeerd hem toch te laten weten dat ik van hem hou omdat ik denk dat het voor [aangever] ook in zijn belang is te proberen dat hij een normaal contact met zijn vader kan hebben, zodra hij dat wil. Ik heb daarom ook geprobeerd hem te laten weten dat hij wel met mij contact kan hebben, wanneer hij dat wil.
V: Wij laten jou nu een aantal twitterberichten zien. Wat kun je daarover vertellen?
A: Ik heb geen twitter. Er zitten wel stukjes van mij in.
V: Van wie is het Twitter-account?
A: Van de zoon van mijn vriendin.”
6. De door het hof overgenomen bewijsoverweging van de rechtbank houdt in:
“Beoordeling van het bewijs
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat slechts sprake is geweest [van] enkele contactmomenten en dat niet wordt voldaan aan de in de jurisprudentie vastgestelde criteria van belaging. De raadsman heeft daarbij in het bijzonder genoemd dat bij de beoordeling van de stelselmatigheid het effect van de gedragingen van verdachte op aangever naar objectieve maatstaven dient te worden beoordeeld.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Verdachte is op 28 augustus 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, wegens – kort gezegd – brandstichting, bedreiging, belaging, opzettelijke vrijheidsberoving en mishandeling, begaan tegen zijn toenmalige echtgenote [betrokkene 4]. Aangever [aangever] (hierna: aangever) is de zoon van verdachte en [betrokkene 4] en woonde in het huis waar destijds door verdachte brand is gesticht.
Aangever heeft op 11 september 2013 – toen verdachte zijn straf had uitgezeten – onder begeleiding van de Raad voor de Kinderbescherming een herstelcontact met verdachte gehad. Dit contact is volgens aangever niet goed verlopen. Uit het Rapport Raadsonderzoek civiele zaken d.d. 17 oktober 2013 van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat aangever aan het eind van het gesprek op 11 september 2013 heeft gezegd dat hij ermee wilde stoppen en dat het voor hem de laatste keer was.
De rechtbank constateert dat uit de aangifte blijkt dat aangever sindsdien nog is gebeld door verdachte en dat aangever en verdachte elkaar op 4 oktober 2013 bij een wedstrijd van SC Cambuur zijn tegengekomen. Bij die ontmoeting heeft aangever aan verdachte laten weten geen enkel contact meer met hem te willen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren wat er precies is gezegd, maar de rechtbank leidt uit een – onder de bewijsmiddelen opgenomen – bericht dat verdachte via WhatsApp aan aangever heeft gestuurd af dat verdachte wel degelijk heeft begrepen dat aangever geen contact meer met hem wilde. Met betrekking tot dit bericht merkt de rechtbank op dat in de aangifte in relatie tot dit bericht weliswaar wordt gesproken over 11 november 2013 als moment van ontvangst, maar de rechtbank constateert dat deze datum blijkens het screenshot het moment was waarop de afzender van het bericht – verdachte – voor het laatste “online” op WhatsApp was. Gelet op de eveneens op het screenshot te lezen maand oktober, jaartal 2013 en in combinatie met het door aangever samengestelde overzicht van berichten van verdachte begrijpt de rechtbank dat het gaat om een bericht van 8 oktober 2013 om 10:19 uur.
Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat verdachte op 4 oktober 2013 duidelijk is geworden dat aangever geen contact meer met hem wilde. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte desondanks tot en met 13 november 2013 meerdere malen telefonisch berichten aan aangever heeft gestuurd. Verdachte heeft tevens via het Twitter-account van de zoon van zijn vriendin aan verdachte [ik begrijp aangever, EH] gestuurd, zo blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit zowel de verklaring van de verdachte zoals afgelegd bij de politie als uit de inhoud van de berichten. De rechtbank laat de ontmoetingen tussen verdachte en aangever bij de wedstrijden van SC Cambuur buiten beschouwing, nu naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden uitgesloten dat deze ontmoetingen toevallig hebben plaatsgevonden.
Van belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht is sprake als iemand wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.
De Hoge Raad heeft aangegeven dat bij de beoordeling van de stelselmatigheid relevant zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers.
In de onderhavige zaak stelt de rechtbank vast ten aanzien van de aard, duur en frequentie dat het gaat om elf berichten verzonden via de mobiele telefoon en (ongeveer) twaalf berichten verzonden via Twitter, verspreid over een periode van ongeveer vijf weken. De rechtbank hecht bij de beoordeling van de stelselmatigheid voorts in het bijzonder waarde aan de omstandigheden waaronder de gedragingen van verdachte plaatsvonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven van aangever.
Met betrekking tot de omstandigheden waaronder de gedragingen van verdachte plaatsvonden, wijst de rechtbank op de voorgeschiedenis van verdachte en aangever. Aangever is op jonge leeftijd geconfronteerd met ernstige strafbare feiten gepleegd door zijn vader, verdachte, waardoor zijn gezinssituatie werd ontwricht. Uit de aangifte blijkt dat aangever door het ongewenst ontvangen van diverse berichten van verdachte angstig werd en steeds weer met de ingrijpende gebeurtenissen uit het verleden werd geconfronteerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve – ook naar objectieve maatstaven – worden vastgesteld dat de gedragingen van verdachte in het licht van de geschetste omstandigheden een sterke invloed op het persoonlijk leven van aangever hebben gehad.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gedragingen van verdachte als stelselmatig dienen te worden beoordeeld en zal het ten laste gelegde bewezen verklaren.”
7. De stellers van het middel voeren in de toelichting op het middel aan dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever, nu het gaat om een periode van 27 dagen (van 17 oktober 2013 tot en met 13 november 2013),1.waarin slechts elf berichten via SMS en (ongeveer) twaalf berichten via Twitter zijn verstuurd, er sprake is van een vader/zoon-relatie en de berichten een liefdevol karakter hebben. In het licht daarvan, en mede gelet op de wetsgeschiedenis en de daaruit blijkende ratio van art. 285b Sr, zou het hof nader hebben moeten motiveren waarom de gedragingen van de verdachte, die contact met zijn zoon opnam omdat het zijn zoon is, als wederrechtelijk zijn aan te merken.
8. Belaging is strafbaar gesteld in art. 285b Sr. Het eerste lid van deze bepaling luidt:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
9. Belaging is een verzamelbegrip dat uit uiteenlopende gedragingen kan bestaan. Gemeenschappelijk aan al deze gedragingen is evenwel dat een ander daardoor wordt lastiggevallen en wel op zo’n manier dat het ten koste gaat van zijn of haar persoonlijke levenssfeer. De parlementaire stukken inzake het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering (strafbaarstelling van belaging) houden, voor zover hier van belang, onder meer in:
- Gewijzigde Memorie van Toelichting:
“Bij belaging wordt iemand opzettelijk door een ander herhaaldelijk lastig gevallen en wordt daardoor een inbreuk gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar ook door middel van een variëteit aan gedragingen, zoals bijvoorbeeld het op straat achtervolgen, bedreigingen uiten, telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, voor de woning of werkplek posten, het ongewenst bestellen van goederen en diensten op naam en op rekening van het slachtoffer, het laten bezorgen van grafkransen en het plaatsen van overlijdensadvertenties, het ongevraagd geven van opdrachten op naam van het slachtoffer, het verspreiden van valse geruchten over het slachtoffer, het bekladden van de woning, het beschadigen, vernielen of verplaatsen van goederen, het onder valse voorwendselen informatie inwinnen bij instanties over het slachtoffer, het telkenmale nodeloos aanspannen van gerechtelijke procedures etc. De gedragingen behoeven zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken, ook familieleden, de werkgever, collega's, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd. Als gevolg van de diepgaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt het slachtoffer vaak bang of onzeker. Een normaal functioneren is in veel gevallen onmogelijk.
[…]
De dader moet uiteraard wel wederrechtelijk handelen. Wederrechtelijk betekent in deze context dat de dader zonder eigen, door het stellige recht erkend, subjectief recht handelt. Zo mag bijvoorbeeld de deurwaarder, die herhaaldelijk een objectief in gebreke blijvende schuldenaar namens de schuldeiser telefonisch en schriftelijk aanmaant, allerlei incassoactiviteiten ontplooien. […]. Toch is het onze uitdrukkelijke bedoeling om de schuldeiser of de rechthebbende uit te zonderen van de delictsomschrijving van belaging. Kunnen zij de titel van de schuld aantonen, dan hebben zij een subjectief wettelijk erkend recht tot hun handelen.”
(Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 2, 15 en 16)
- Nota naar aanleiding van het Verslag:
“De leden van de SP-fractie vragen of het stelselmatig weigeren van contact tussen de vader en zijn kinderen door zijn ex-vrouw eveneens een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vader kan opleveren en mitsdien onder het belagingsartikel zou kunnen vallen. De indieners hadden een dergelijke gedraging van de moeder niet voor ogen, toen zij het initiatief wetsvoorstel schreven en kunnen zich moeilijk voorstellen dat een dergelijk gedrag onder het bereik van het wetsvoorstel valt.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of sommige geschillen tussen buren onder bereik van het voorgestelde belagingsartikel kunnen vallen. Zoals de indieners hebben duidelijk gemaakt in de Memorie van Toelichting zijn belagers niet als zodanig in het maatschappelijk leven als groep te herkennen en aan te wijzen. Uit het bestuderen van zaken blijkt dat een belager iemand kan zijn, wiens liefdesrelatie op een voor hem onredelijke manier werd beëindigd, maar bijvoorbeeld ook iemand, die in een zakelijk contact stond tot zijn slachtoffer als cliënt, patiënt etc. Soms zal het kunnen voorkomen dat de belager naast zijn slachtoffer woont. Is aan alle bestanddelen van de strafbaarstelling voldaan, dan kan van belaging worden gesproken.”
- Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer:
“De Groen Links-fractie stelt de vraag of het wederrechtelijk is om contact te zoeken met een huisgenoot of bijvoorbeeld het kind van iemand die zich daardoor belaagd voelt. De initiatiefnemers hebben het bestanddeel wederrechtelijkheid opgenomen om duidelijk te maken dat het stelselmatige karakter van de gedragingen ook wederrechtelijk moet zijn. Er moet dus geen toestemming van het slachtoffer zijn om met een zekere intensiteit, frequentie en duur het slachtoffer lastig te vallen. Zou een vader, die van de rechter een omgangsregeling met zijn kind heeft gekregen, door zijn ex-vrouw bij zijn kind worden weggehouden, dan mogen gedragingen van de vader om zijn kind conform de uitspraak van de rechter te zien, niet al te gauw als belaging worden aangemerkt. De redelijke privacy-verwachting van de moeder wordt door de rechterlijke uitspraak, die zij niet naleeft, enigszins ingeperkt. De vader mag in zijn pogingen om zijn kind te zien ook weer niet te ver doorschieten. De rechterlijke uitspraak is geen vrijbrief om zijn ex-vrouw te gaan terroriseren. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden zou het belagingsartikel hierop van toepassing kunnen zijn.”
10. Met enkel het lastigvallen van een ander is nog niet het belagen in de zin der wet gegeven. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van stelselmatigheid. Daarin is de kern van het delict gelegen. Daarnaast is wederrechtelijkheid vereist. Het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een ander levert die wederrechtelijkheid al snel op.2.Stelselmatig inbreuk maken en wederrechtelijk handelen staan derhalve in nauw verband met elkaar.
11. De vraag of sprake is van belaging verschilt van geval tot geval en wordt naar vaste rechtspraak door de Hoge Raad beoordeeld aan de hand van de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.3.Het gaat daarbij om het totaalbeeld dat uit de verschillende (aspecten van de) gedragingen van de verdachte naar voren komt4.zonder dat daarbij één van de genoemde factoren doorslaggevend is. Naarmate bijvoorbeeld de aard en de intensiteit van de inbreuken indringender worden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer ingrijpender is, hoeven er minder strenge eisen te worden gesteld aan de duur en de frequentie van de gedragingen.5.Aan de eis van stelselmatigheid is relatief snel voldaan wanneer de handelingen van de verdachten zich tevens kenmerken door bedreigingen of beledigingen.6.Waar echter de ondergrens ligt, valt niet in algemene bewoordingen te duiden.7.
12. Dat de vraag waar de grens ligt tussen vervelend of hinderlijk gedrag en belaging zich niet in algemene zin laat beantwoorden, blijkt wel uit de volgende door de Hoge Raad gewezen arresten. Ik begin met een drietal zaken waarin de gedragingen van de verdachte voldoende waren voor het aannemen van een “stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer”.8.
(i) In HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625, NJ 2013/393 m.nt. Reijntjes had de verdachte drie anonieme sms-berichten in een periode van een week (de eerste twee binnen 24 uur) verzonden aan een rechercheur bij de politie die betrokken was geweest bij een groot en zwaar strafrechtelijk onderzoek. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat de verdachte stelselmatig inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster niet van een onjuiste uitleg van art. 285b Sr blijk gaf: “De omstandigheid dat slechts een beperkt aantal sms-berichten in een periode van een week zijn verstuurd staat in dit geval niet aan het aannemen van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van […] in de weg. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat de drie anoniem verzonden sms-berichten gaandeweg specifieker en indringender werden, refereerden aan de functionele betrokkenheid van de rechercheur bij een grootschalig opsporingsonderzoek naar wapenhandel, leidden tot angst voor haar eigen veiligheid en die van haar kinderen en tot ontwrichting van haar sociale leven, haar belemmerden in haar werk, en teweegbrachten dat zij tijdelijk in het buitenland werd ondergebracht.
(ii) HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1949, NJ 2018/427 ziet op een verdachte die de aangever (een politieagent) in een periode van zes jaren verschillende (liefdes)brieven, kaarten en pakketten met cadeaus had gestuurd, de aangever had opgezocht op het politiebureau, hem via social media, per telefoon en per post op zijn privéadres had benaderd en zich in de buurt van de woning van de aangever had opgehouden. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte ondanks twee door hem ondertekende verklaringen met de strekking dat hij zou stoppen met het in contact treden met de aangever daarmee toch was doorgegaan. De omstandigheid dat de frequentie van de contacten gedurende de zeer lange periode waarin deze hadden plaatsgevonden niet hoog was, stond, evenmin als de omstandigheid dat de tenlastegelegde gedragingen naar hun aard niet op zichzelf beschouwd strafbaar waren, niet in de weg aan het bestaan van "stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer".
(iii) HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5787, NJ 2007/107, m.nt. Mevis gaat over een belaging door de buurman van de aangeefster. De verdachte had met tussenpozen gedurende een periode van bijna twee jaar meermalen per dag gebonkt en geslagen tegen de tussenmuur met de woning van de aangeefster, een gat geboord vanuit zijn woning naar de badkamer van de aangeefster, meermalen de aangeefster en haar gezinsleden toegeroepen dat zij zachter moesten doen en brieven naar de aangeefster verstuurd onder andere met als inhoud: “Wilt u uw WC op de begane grond niet meer gebruiken". De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte belaging opleverden geen blijk gaf van een onjuiste opvatting omtrent het begrip belaging. Met verwijzing naar de wetsgeschiedenis nam de Hoge Raad daarbij in aanmerking dat “de omstandigheid dat de verdachte en de slachtoffers buren waren, niet aan het aannemen van belaging in de weg [staat]”. Beslissend is of sprake is van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het in de delictsomschrijving nader omschreven oogmerk. Het gaat er daarbij om of het lastigvallen van een ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft.
13. Dan nu drie voorbeelden van gedragingen die onvoldoende waren voor de kwalificatie “stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer”.9.
(iv) In HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533, NJ 2014/182 had de verdachte in 24 uur zijn ex-echtgenote tevergeefs gebeld, een voicemail bericht achtergelaten en was hij langs geweest bij haar woning en had daarbij een foto van een man met een eng masker in haar brievenbus gedaan met daarop de tekst “We’d better talk! Mevrouw uw valse aangifte kan u duizenden euro’s kosten. U R Warned”. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd en nam daarbij in aanmerking dat de bewijsvoering onvoldoende inhield met betrekking tot de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hadden plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid.
(v) In HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer ging het om een verdachte die zijn ex-echtgenoot twee keer had gebeld, verschillende keren door haar straat had gefietst dan wel gereden en daar een keer doorheen was gelopen. In aanmerking genomen hetgeen de bewijsmiddelen inhielden omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hadden plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de betrokkene, kon niet worden gezegd dat sprake was van "stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer" in de betekenis die daaraan toekomt in art. 285b Sr.
(vi) In HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394, m.nt. Reijntjes had de verdachte in een periode van drieënhalve maand meermalen een sms-bericht verstuurd naar de aangeefster. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen over de aard van de gedragingen van de verdachte niet meer inhielden dan dat de aangeefster per sms “vele bedreigingen” van de verdachte had ontvangen.
14. Samenvattend kan uit deze arresten worden afgeleid dat ook in geval van een relatief korte duur en frequentie van gedragingen van de verdachte, een stelselmatigheid aan het handelen kan worden toegekend als dan maar de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer indringend is. Voorts staan gedragingen die naar hun aard niet op zichzelf beschouwd strafbaar zijn, niet in de weg aan het bestaan van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
15. In welke relatie verdachte en slachtoffer tot elkaar staan doet er in dit verband niet zoveel toe. Beslissend is immers of met de gedragingen wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het in de delictsomschrijving nader omschreven oogmerk. Het gaat er om of het lastigvallen van een ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft. Ook in de relationele sfeer kan de voorgeschiedenis een rol van betekenis spelen in de beoordeling van de vraag of sprake is van stelselmatig handelen van de verdachte. Illustratief in dit verband is HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289 waarin de verdachte de ex-schoonmoeder en oma van de aangevers was. De verdachte had (samen met de medeverdachte, haar man) haar ex-schoondochter en kleinkinderen zowel te voet als met de auto van zeer dichtbij gevolgd, was langzaam langs hun huis gereden en had post (waaronder ansichtkaarten en herdenkingsadvertenties van de zoon van de verdachte) aan hen verstuurd, terwijl zij wisten dat het contact niet wenselijk was. Het hof had vastgesteld dat de aangevers zich bedreigd en lastig gevallen hadden gevoeld, zij belemmerd waren in hun bewegingsvrijheid en dat zij angstig waren. Uit de bewijsmiddelen kon worden opgemaakt dat de verdachten eerder door de rechter voor de tijd van een jaar een verbod was opgelegd om te komen in de straat waarin de aangevers woonden. De toenmalige advocaat-generaal Fokkens zei daarover in zijn conclusie het volgende:
“Het oordeel van het Hof dat de verdachte en haar echtgenoot door de hierboven weergegeven gedragingen stelselmatig inbreuken hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk gelet op de aard van die gedragingen en de samenhang tussen die gedragingen en de periode waarbinnen die gedragingen hebben plaatsgevonden. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat er blijkens de in de Memorie van Toelichting gegeven voorbeelden van moet worden uitgegaan dat alleen zeer diepgaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, die het leven van het slachtoffer ontwrichten, onder het bereik van art. 285b vallen. Die opvatting lijkt mij niet juist. Uit de omstandigheid dat in de Toelichting zeer sprekende voorbeelden van belaging worden genoemd, met name om het belang van strafbaarstelling duidelijk te maken, kan niet worden afgeleid dat minder ernstige vormen van stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de opvatting van de wetgever niet strafbaar zouden zijn. Ook in deze zaak was sprake van een stelselmatige (voortdurende) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die zeer verstorend werkte op het leven van de slachtoffers.”
De Hoge Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
16. Terug naar de onderhavige zaak. De bewijsvoering houdt in dat de verdachte (de vader) – nadat een herstelgesprek tussen hem en zijn zoon (de aangever) niet goed was verlopen en de Raad voor de Kinderbescherming had bepaald dat er geen verdere contacten meer zouden zijn én nadat zijn zoon hem op 4 oktober 2013 had duidelijk gemaakt dat hij geen enkel contact meer met hem, de verdachte, wilde hebben – gedurende een periode van ongeveer vijf weken zijn zoon heeft gebeld en aan hem sms’jes, mms’jes, tweets en whats-app berichten heeft verzonden, elf via de telefoon en twaalf via Twitter. De inhoud van de door de verdachte verstuurde berichten zijn gericht op het krijgen van contact met zijn zoon. Door de zoon is verklaard dat deze berichten hem een angstig gevoel gaven, elke keer als de verdachte contact met hem zocht. Hij was bang dat het zou eindigen “in een familiedrama” en elke keer als de verdachte contact met hem zocht, werd hij geconfronteerd met wat de verdachte in het verleden had gedaan, te weten hetgeen door de zoon in zijn aangifte is beschreven (bewijsmiddel 2.1).
17. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat in de bestreden bewijsoverweging het juiste toetsingskader is gehanteerd. In aanmerking genomen hetgeen de bewijsmiddelen inhouden omtrent de indringendheid, de duur en de frequentie alsmede omtrent de aard van de gedragingen van de verdachte, en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, geeft het oordeel van het hof dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn zoon niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 285b, eerste lid, Sr.
18. Het gaat de stellers van het middel om de motivering van dat oordeel. Ik meen echter dat daarmee niets mis is. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een stelselmatige inbreuk heeft het hof in navolging van de rechtbank in het bijzonder ook de door de zoon beschreven voorgeschiedenis meegewogen en heeft het ter zake daarvan overwogen dat de aangever op jonge leeftijd is geconfronteerd met ernstige strafbare feiten gepleegd door de verdachte, waardoor de gezinssituatie is ontwricht. Deze “voorgeschiedenis van verdachte en aangever” kon het hof (in navolging van de rechtbank) bij zijn oordeel betrekken. Anders dan de stellers van het middel menen, doet zich te dezen, wat betreft de vader/zoon-relatie, geen uitzonderlijke situatie voor waardoor de gedragingen van de verdachte niet wederrechtelijk zouden zijn. De situatie zoals beschreven in de door de stellers aangehaalde, en hierboven in randnummer 9 weergegeven, Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (kort gezegd: belemmering in de omgangsregeling door de moeder) is in de onderhavige zaak niet aan de orde, ook niet in soortgelijke zin. Het was de zoon zelf die vanaf 4 oktober 2013 meermalen naar de verdachte toe heeft aangegeven geen enkel contact met de verdachte te willen hebben om de door de zoon vermelde redenen. Dat het hof uit de bewijsmiddelen mede heeft afgeleid dat de gedragingen van de verdachte wederrechtelijk zijn, is dus evenmin onbegrijpelijk.
19. Het eerste middel faalt.
20. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting op het middel, behelst de klacht dat het hof ten onrechte, want in strijd met art. 301, vierde lid, Sv, in de strafmaatoverwegingen ten bezware van verdachte heeft acht geslagen op de inhoud van een arrest van het hof d.d. 28 augustus 2013, “zulks terwijl uit het verhandelde ter zitting blijkt, althans het vermoeden rijst dat dit stuk niet aan de verdachte is voorgehouden en verdachte niet van de inhoud van dit stuk op de hoogte is”, althans dat het hof ten onrechte heeft “nagelaten de inhoud van dit arrest nader ter terechtzitting aan de orde te stellen, zodat verdachte hierdoor is verrast”. Het onderzoek in hoger beroep en/of het arrest zou(den) om die reden nietig zijn.
21. Het hof heeft in zijn bestreden arrest onder het hoofd “Oplegging van straf” het volgende overwogen:
“Het hof neemt onderstaande overwegingen van de rechtbank over:
“[…]
De rechtbank is van oordeel dat belaging een ernstig strafbaar feit is, vanwege de impact die het op de slachtoffers kan hebben. In de onderhavige zaak is de impact op het slachtoffer duidelijk gebleken. Zowel in zijn aangifte als ter terechtzitting heeft aangever duidelijk naar voren gebracht dat hij bang is voor verdachte en dat hij (weer) psychische klachten heeft gekregen door het handelen van verdachte. De rechtbank vindt dit uiterst zorgelijk.
Uit het uittreksel uit het justitiële documentatieregister blijkt dat verdachte reeds eerder is veroordeeld voor belaging.”
De onderhavige belaging kan bezwaarlijk los gezien worden van de eerdere feiten waarvoor verdachte door dit hof op 28 augustus 2013 is veroordeeld (24-002883-10). In dat arrest heeft het hof verdachte omschreven als een man die zijn zin, zijn gelijk moet hebben en die er niet voor terugdeinst dat met dreigementen en geweld af te dwingen. Daarbij geeft het hof aan zich ervan bewust te zijn dat het slechts beperkt zicht heeft op verdachte. Ter zitting van 11 maart 2019 heeft het hof – hoewel in een geheel andere samenstelling – zich opnieuw een beeld gevormd van de persoon van verdachte. Verdachte imponeerde bij de beantwoording van vragen als berekenend, rigide en onwrikbaar in zijn denkbeelden. Het hof overwoog in 2013: De verdediging heeft in zoverre wel een punt dat het strafblad van de verdachte op zich geen aanleiding geeft om voor herhaling van ernstige delicten te vrezen. Bovendien hebben zich sinds het ogenblik waarop de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst, 7 februari 2012, geen strafwaardige incidenten voorgedaan. In zoverre lijkt het met het gevaar dat de verdachte in zich zou bergen wel los te lopen. Inmiddels heeft verdachte zich, naar het oordeel van het hof, opnieuw schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit binnen dezelfde setting namelijk zijn (voormalige) gezin. Daardoor heeft hij het slachtoffer, zijn eigen zoon, blijkens diens (slachtoffer)verklaring vrees voor verdere escalatie aangejaagd. Verdachtes zoon lijdt hieronder.
Anders dan in 2013 maakt het hof zich thans meer zorgen over het mogelijk recidivegevaar en daarom, en vanwege de ernst van het feit en de achtergrond waartegen dit zich heeft afgespeeld, acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf, zijnde een taakstraf van honderdtachtig uren subsidiair negentig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren niet passend.
[…]
Gelet op het bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.”
22. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 maart 2019 houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, in:
“Op vragen van de voorzitter omtrent zijn persoonlijke omstandigheden antwoordt de verdachte als volgt:
U bespreekt kort mijn strafblad. Dat staat los van deze zaak toch? Ik kijk niet achterom, ik wil vooruit. Het is een aanname dat men dingen kan voorspellen uit het verleden. Psychologen kunnen niks vaststellen. U houdt mij voor dat er een zaak uit 2013 van dit hof op mijn strafblad staat, en dat er staat dat die zaak niet onherroepelijk is. Mijn raadsman deelt mee dat de rechtbank uitvoerig op die zaak is ingegaan om te onderbouwen dat in deze zaak sprake is van belaging, en dat die zaak nu is afgedaan.”
23. Het ter terechtzitting voorgehouden proces-verbaal van aangifte (bewijsmiddel 2.1; zie randnummer 5) houdt onder meer in:
“2.1 een ambtsedig proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer PL02JS-2013129746-1, d.d. 15 november 2013, opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [aangever], wonende te [woonplaats]:
Mijn vader is [verdachte]. Mijn vader heeft in de gevangenis gezeten. Hij heeft mijn moeder mishandeld, ons huis in brand gestoken en omdat hij met een mes bij mijn school stond, is hij door een agent in zijn been geschoten. Mijn vader is op 6 februari 2012 weer vrijgelaten, in eerste instantie met een enkelband. […]”
24. Art. 301, vierde lid, Sv luidt:
“Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.”
25. Deze bepaling, die ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, strekt ertoe de verdachte te beschermen tegen het gebruik van stukken die hij niet kent en die nadelig voor hem zijn. Niet-naleving van art. 301 Sv levert in beginsel nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting op. In beginsel, en dus niet altijd. Die nietigheid kan worden “gerelativeerd” wanneer blijkt dat de verdachte, ondanks dat het stuk niet op de terechtzitting ter sprake is gebracht, toch op de hoogte is van de inhoud daarvan.10.Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer uit de door de verdachte gevoerde verdediging of uitlatingen van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting dan wel in het voorbereidend onderzoek blijkt dat hij weet heeft van de inhoud van dat stuk.11.Een verzuim op dit punt behoeft derhalve niet tot cassatie te leiden indien kan worden gezegd dat de verdachte daardoor niet is geschonden in het door art. 301, vierde lid, Sv beschermde belang.12.
26. Onder de stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, moeten worden verstaan stukken “die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van de straf of maatregel”.13.Over deze laatste categorie (stukken die ter zake van de sanctionering niet ten voordele van de verdachte strekken) heeft de Hoge Raad zich in het arrest van 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1856, NJ 2012/82 uitgelaten, en wel voor zover hier van belang als volgt:
“2.2. Het Hof heeft in zijn bestreden arrest onder het kopje "Oplegging van straf en/of maatregel" het volgende overwogen:
[…]
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte een geheel voorwaardelijke straf, dan wel een werkstraf, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf, op te leggen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte samen met een compagnon, [betrokkene 1], een bedrijf heeft: [A] B.V. dat deze compagnon onlangs overleden is en dat verdachte de zaak nu alleen draaiende houdt. Indien hij in detentie zou moeten verblijven, zou dat het einde van het bedrijf betekenen, aldus de raadsvrouw.
Het hof heeft op grond van een openbare bron, de Kamer van Koophandel, vastgesteld dat de firma [A] gefailleerd is. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat verdachte in verband met zijn werk en inkomsten geen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan. Ook overigens is het hof geen reden bekend geworden waarom aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou kunnen worden opgelegd.
Het hof merkt in dit verband bovendien op het, gelet op de ernst van de zaak, niet gewenst te achten indien verdachte, gelet op de relatief beperkte duur van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, de mogelijkheid van elektronisch toezicht zou worden vergund. Het hof zal daarom bepalen dat de vrijheidsstraf moet worden ten uitvoer gelegd in een penitentiaire inrichting.
[…]
2.4. De Hoge Raad verstaat de onder 2.2 weergegeven strafmotivering aldus dat het Hof op grond van de inlichtingen die het na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting heeft ingewonnen bij de Kamer van Koophandel heeft vastgesteld dat de firma [A] gefailleerd is, en dat het Hof het op grond daarvan niet aannemelijk heeft geoordeeld dat de verdachte in verband met zijn werk en inkomsten geen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep houden evenwel in dat de omstandigheid dat voornoemde firma volgens de Kamer van Koophandel is gefailleerd, ter terechtzitting ter sprake is gebracht.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.”
27. De stellers van het middel betogen dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan volgen dat het eerdere arrest van het hof uit 2013, waarnaar het hof bij de strafmaatoverwegingen verwijst, aan verdachte is voorgehouden dan wel dat de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
28. Dit lijkt mij een wat al te eenzijdige voorstelling van zaken. Laat ik beginnen met erop te wijzen dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank d.d. 28 mei 2015, waar de verdachte aanwezig was en werd bijgestaan door dezelfde raadsman als in hoger beroep, door de voorzitter expliciet het uittreksel justitiële documentatie (van 28 april 2015) aan de verdachte is voorgehouden (p.1), de officier van justitie in zijn requisitoir bij de vraag of sprake is van een stelselmatige inbreuk nadrukkelijk heeft gewezen op de voorgeschiedenis en in dat verband op de eerdere veroordeling wegens onder andere brandstichting en wederrechtelijke vrijheidsberoving (p.6) en de raadsman in aanvulling op zijn pleidooi naar voren heeft gebracht dat de eerdere veroordeling van de verdachte betrekking had op “[betrokkene 4] en niet op [aangever]. Het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden achtte namelijk (onder meer) bewezen mishandeling van de vrouw en inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw” (p. 8). Het arrest van het hof vermeldt (op p. 1) dat het overeenkomstig het bepaalde in art. 422 Sv is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op die terechtzitting in eerste aanleg en voorts naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 4 mei 2017 en 11 maart 2019. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 11 maart 2019 blijkt dat het genoemde uittreksel justitiële documentatie en de eerdere veroordeling van de verdachte door de voorzitter uitdrukkelijk aan de orde zijn gesteld. De verdachte had kennelijk weinig zin daarop nader in te gaan: “U bespreekt kort mijn strafblad. Dat staat los van deze zaak toch? Ik kijk niet achterom, ik wil vooruit.” De raadsman deelde vervolgens mee dat de rechtbank uitvoerig op die zaak is ingegaan om te onderbouwen dat in de onderhavige zaak sprake is van belaging, en dat die zaak nu is afgedaan. Voorts attendeer ik nog op de, zich onder de gedingstukken bevindende, pleitnota van de raadsman die hij op de terechtzitting van de rechtbank van 28 mei 2015 heeft overgelegd en waarin hij het volgende naar voren brengt (p. 8, randnummer 28): “De verdediging heeft in de strafzaak tegen cliënt die is uitgelopen op een schietpartij te Heerenveen gewezen op de dubieuze rol die zijn ex-echtgenote met hulp van de politie heeft kunnen spelen. Deze zaak wegens belaging is daar zonder enige twijfel nog weer een uitloper van”. De raadsman doelt hier onmiskenbaar op het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2013 (in welke zaak hij de verdachte eveneens als raadsman bijstond), mede gelet op de aangifte in de onderhavige zaak van 15 november 2013 (bewijsmiddel 2.1): “Mijn vader heeft in de gevangenis gezeten. Hij heeft mijn moeder mishandeld, ons huis in brand gestoken en omdat hij met een mes bij mijn school stond, is hij door een agent in zijn been geschoten”.
29. Ik meen dat het middel feitelijke grondslag mist. Maar zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de inhoud van het arrest van het hof Arnhem- Leeuwarden van 28 augustus 2013 op ’s hofs terechtzitting aan de verdachte niet (geheel) is voorgehouden dan wel niet of te kort is meegedeeld, dan nog treft het middel geen doel. De verdachte wist gezien de gedingstukken tijdens de terechtzitting(en) namelijk heel goed wat dat arrest inhield.
30. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
31. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017/82) heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.
32. In HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarmee sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen voor of op 26 juni 2020 de uitspraak van het hof waarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden in zoverre ambtshalve vernietigen. In de onderhavige zaak doet zich dit voor.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2020
Aldus ook mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie (onderdeel 46) vóór HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5787, NJ 2007/107, m.nt. Mevis: “Inbreuk maken op andermans privacy is bijna per definitie wederrechtelijk”. In dezelfde zin M.J.A. Duker, ‘De reikwijdte van het belagingsartikel’, RM Themis 2007/4, p. 143-144. Zie nader over de wederrechtelijkheid in dit verband mijn conclusie vóór HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1030.
Zie onder meer HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394, m.nt. Reijntjes.
Ontleend aan de conclusie van mijn vroegere ambtgenoot Jörg vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer.
Zie hierover mijn eerdere conclusie (onder 22) vóór HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/403, alsook de conclusie (onder 7) van mijn ambtgenoot Bleichrodt vóór HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:392, NJ 2018/168 .
Aldus Duker, t.a.p., p. 153 en mijn voormalig ambtsgenoot Jörg in zijn conclusie vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer.
In dezelfde zin Duker, t.a.p., p. 141-154.
Daarnaast kunnen nog worden genoemd: HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7066, NJ 2004/354; HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4855, NJ 2013/395, m.nt. Reijntjes; en HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:989 (art. 81 RO). Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1030 (HR: art. 81 RO).
Zie voorts HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/403.
Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 743 en 744.
Zie bijvoorbeeld HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4051.
Zie HR 7 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7952, NJ 2012/384 in samenhang met de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga. Zie voorts Corstens, a.w., p. 742 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 265.
HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ 2011/607, m.nt. Borgers. In dit arrest hanteert de Hoge Raad de uitdrukking “moet worden verstaan”, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat de opsomming limitatief is. In zijn eerdere arresten gebruikte de Hoge Raad nog de woorden “zijn te begrijpen”. Zie ook Corstens, a.w., p. 742.