HR, 26-02-2016, nr. 14/04260
ECLI:NL:HR:2016:345
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-02-2016
- Zaaknummer
14/04260
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:345, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑02‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2212, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2229, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2229, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:345, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑10‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/151 met annotatie van
JBO 2016/257 met annotatie van H.J. Bos
JM 2016/125 met annotatie van H.J. Bos
Uitspraak 26‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Ontruiming krakers. In kort geding gevraagd verbod. Betekenis van de woorden “bij een ander in gebruik” in art. 138 Sr ten aanzien van een besloten erf.
Partij(en)
26 februari 2016
Eerste Kamer
14/04260
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken C/13/564091/KG ZA 14-534 CB/MB en C/13/564170/KG ZA 14-542 CB/MB van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 28 mei 2014;
b. het arrest in de zaak 200.149.913/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief, ingekomen op 27 november 2015, op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang gaat het om het volgende.
- -
i) De gemeente Amsterdam is eigenaar van het terrein en de gebouwen gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam, een voormalig dierenasiel. Het is sinds 2007 niet meer als asiel in gebruik. Het terrein, in de gedingstukken ook wel aangeduid als ‘Plot 1’, wordt door de gemeente ontwikkeld. Projectontwikkelaar is OCP. Het terrein was, ook in verband met de sanering van de grond, met hekken afgezet en het gebouw was met stalen platen dichtgemaakt.
- -
ii) Op 24 juli 2011 is het voormalige dierenasiel gekraakt. Rond het gekraakte deel van het terrein en het pand zijn door de gemeente hekken geplaatst, waardoorhet gekraakte deel werd afgescheiden van de rest van ‘Plot 1’.
- -
iii) [eiser] c.s. bewoonden ten tijde van het bestreden arrest campers en vergelijkbare woongelegenheden die door hen vlakbij het pand waren geplaatst.
- -
iv) Bij brief van 28 maart 2014 heeft OCP aan de gemeente verzocht ‘Plot 1’, met inbegrip van het gekraakte deel, leeg, ontruimd en vrij van gebruik aan haar te leveren.
- -
v) Bij brief van 3 april 2014, gericht "aan allen die wonen of vertoeven in en rondom het pand [a-straat 2]", heeft de burgemeester van Amsterdam medegedeeld dat – zodra de benodigde vergunningen zijn verleend – een ontruiming van het gekraakte voormalige asiel zal worden aangekondigd.
- -
vi) De officier van justitie te Amsterdam heeft bij brief van 25 april 2014, gericht aan "allen die wonen of vertoeven in het pand: [a-straat 1]", aangekondigd dat zij zijn aangemerkt als verdacht van overtreding van de art. 138, 138a en/of 139 Sr en dat het voornemen bestaat het pand voor 21 juni 2014 te ontruimen.
- -
vii) Aan een daarop volgende vordering, bij monde van een politiefunctionaris, gericht tot allen aanwezig in het gebouw of op het omliggende terrein, dat onmiddellijk te verlaten, is geen gehoor gegeven.
3.2.1
[eiser] c.s. hebben in kort geding gevorderd dat de Staat zal worden verboden het terrein strafrechtelijk te ontruimen. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
3.3.1
Middel 1 is gericht tegen het oordeel, in rov. 2.7, dat [eiser] c.s. aan de delictsomschrijving van art. 138 Sr voldoen en vertoeven op een erf dat bij een ander in gebruik is. Het hof heeft hieromtrent overwogen:
“(…) [eiser] c.s. bestrijden dat het terrein bij de Gemeente in gebruik was toen zij het kraakten. Zij miskennen echter dat, anders dan bij woningen, voor erven het simpele houden voldoende is. Het gaat bij een erf om de vraag of een ander dan de kraker daarover het bezit of houderschap uitoefent. Daaraan mogen geen te hoge eisen worden gesteld. Ook het bewaren voor gunstiger tijden is daarvoor voldoende. Dat het terrein in die zin in gebruik was, is in dit geval volkomen duidelijk nu de Gemeente Plot 1 geheel had afgerikt om te saneren en daarna te (laten) ontwikkelen. Een deel van Plot 1 is gekraakt en dus voldoen [eiser] c.s. aan de delictsomschrijving van artikel 138, zij vertoeven op een erf dat bij een ander in gebruik is. (…)”
Het middel klaagt dat het hof hiermee is uitgegaan van een verkeerde uitleg van het delictsbestanddeel “bij een ander in gebruik”: ten onrechte heeft het hof voor een besloten erf aan de woorden “bij een ander in gebruik” niet dezelfde uitleg gegeven als bij woningen, te weten dat feitelijk gebruik is vereist. Het enkele bezit of houderschap van een erf is volgens het middel niet voldoende.
3.3.2
De opvatting van het middel dat aan de woorden “bij een ander in gebruik” in art. 138 Sr ten aanzien van een besloten erf dezelfde betekenis toekomt als ten aanzien van een woning, is onjuist. De uitleg in de rechtspraak van ‘in gebruik’ als het ‘feitelijk in gebruik’ zijn van een woning houdt in het bijzonder verband met de beoogde bescherming van het huisrecht, waarvan bij een besloten erf geen sprake is. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het erom gaat of een ander dan de kraker in feitelijke zin enigerlei bezit of houderschap over het erf uitoefent. Dat oordeel is juist. Het oordeel dat van zodanig gebruik sprake was, is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld over door de gemeente getroffen voorbereidingen ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het terrein.
Het middel faalt dan ook.
3.4
De in de middelen 2 en 3 geformuleerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 februari 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Ontruiming krakers. In kort geding gevraagd verbod. Betekenis van de woorden “bij een ander in gebruik” in art. 138 Sr ten aanzien van een besloten erf.
Partij(en)
14/04260
Mr. F.F. Langemeijer
30 oktober 2015
Conclusie inzake:
[eiser 1]
[eiseres 2]
[eiseres 3]
[eiser 4]
[eiseres 5]
tegen
Staat der Nederlanden
Het gaat in dit kort geding om een vordering van beweerdelijke ‘krakers’ tegen de Staat tot het verbieden van strafrechtelijke ontruiming van het terrein. In cassatie is onder meer de vraag aan de orde wat dient te worden verstaan onder “bij een ander in gebruik” in art. 138 Sr.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals door het hof vastgesteld onder 2.2.1 - 2.2.8, hieronder verkort weergegeven.
1.1.1.
De gemeente Amsterdam is eigenaar van het terrein en de gebouwen gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam, een voormalig dierenasiel. Het is sedert 2007 niet meer als asiel in gebruik. Het terrein, in de gedingstukken ook wel aangeduid als ‘Plot 1’, wordt door de Gemeente ontwikkeld, in die zin dat het monumentale gebouw een horecabestemming krijgt en dat daar voorts 23 koopwoningen worden gesticht en 72 sociale huurwoningen. Projectontwikkelaar is OCP. Het terrein was, ook in verband met de sanering van de grond, met hekken afgezet en het gebouw was met stalen platen dichtgemaakt.
1.1.2.
Op 24 juli 2011 is het voormalige dierenasiel gekraakt door een groep die zich ‘De Valreep’ noemt. Rond het gekraakte deel van het terrein en het pand zijn door de Gemeente hekken geplaatst, waardoor het gekraakte deel werd afgescheiden van de rest van ‘Plot 1’.
1.1.3.
Op 26 juli 2011 heeft het Stadsdeel Oost aangifte gedaan van lokaalvredebreuk. Het dierenasiel is toen niet ontruimd, maar successievelijk door de krakers voor bewoning in gebruik genomen. [betrokkene] (mede-eiser in eerste aanleg) woonde ten tijde van het bestreden arrest in het gebouw. [eiser] c.s. (thans eisers in het principaal cassatieberoep) bewoonden ten tijde van het bestreden arrest campers en andere vergelijkbare woongelegenheden (‘bouwsels’) die door hen vlak bij het pand waren geplaatst.
1.1.4.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft OCP aan de Gemeente verzocht ‘Plot 1’, met inbegrip van het gekraakte deel, leeg, ontruimd en vrij van gebruik aan haar te leveren.
1.1.5.
Bij brief van 3 april 2014, gericht "aan allen die wonen of vertoeven in en rondom het pand [a-straat 2] ", heeft de burgemeester van Amsterdam medegedeeld dat de situatie is veranderd en dat − zodra de benodigde vergunningen zijn verleend − een ontruiming van het gekraakte voormalige asiel zal worden aangekondigd.
1.1.6.
De officier van justitie te Amsterdam heeft bij brief van 25 april 2014, gericht aan "allen die wonen of vertoeven in het pand: [a-straat 1] ", aangekondigd dat al degenen die thans wonen of vertoeven in het pand zijn aangemerkt als verdacht van overtreding van de artikelen 138, 138a en/of 139 Sr en dat het voornemen bestaat het pand vóór 21 juni 2014 te ontruimen.
1.1.7.
Op 6 mei 2014 heeft het Stadsdeel Oost aanvullend aangifte gedaan van lokaalvredebreuk van erf/tuin/balkon van [a-straat 1] te Amsterdam en (aan het Openbaar Ministerie) verzocht het voormalige asiel en het omliggende terrein zo spoedig mogelijk te ontruimen.
1.1.8.
Uit op 7 en 13 mei 2014 opgemaakte processen-verbaal blijkt dat een politiefunctionaris ter plaatse onderzoek heeft ingesteld, geen toegang tot het gekraakte terrein heeft kunnen verkrijgen, maar wel heeft gesproken met een daar aanwezige vrouw en heeft gevorderd dat allen, aanwezig in het gebouw of op het omliggende terrein, dat onmiddellijk verlaten. Aan deze vordering is geen gehoor gegeven.
1.2.
[eiser] c.s. en [betrokkene] hebben, ieder voor zich, de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de Staat zal worden verboden het terrein strafrechtelijk te ontruimen. De Staat heeft verweer gevoerd.
1.3.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de zaken gevoegd behandeld. Bij vonnis van 28 mei 20141.heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd op de grond dat, zowel jegens [betrokkene] als jegens [eiser] c.s., een verdenking van ‘kraken’ in de zin van art. 138a Sr en daarom een ontruimingsbevoegdheid op grond van art. 551a Sv bestond. Volgens de voorzieningenrechter dienen het pand en het omliggende terrein in dit opzicht als één geheel te worden beschouwd (rov. 4.7 – 4.8 Vzr.).
1.4.
[eiser] c.s. en [betrokkene] zijn, ieder voor zich, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bij arrest van 13 juni 2014 bekrachtigd2.. Het hof heeft geoordeeld dat jegens [betrokkene] een verdenking van een strafbaar feit als bedoeld in art. 138a Sr bestond en jegens [eiser] c.s. van een strafbaar feit als bedoeld in art. 138 Sr, zodat ten aanzien van hen het bepaalde in art. 551a Sv toepassing kan vinden.
1.5.
[eiser] c.s. hebben – tijdig3.– beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen in het principaal beroep
2.1.
De toepasselijke wettelijke bepalingen luiden, voor zover hier van belang:
Artikel 138 Sr
- 1.
Hij die de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
- 2.
Hij die zich de toegang heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum, of die, zonder voorkennis van de rechthebbende en anders dan ten gevolge van vergissing binnengekomen, aldaar wordt aangetroffen in de voor de nachtrust bestemde tijd, wordt geacht te zijn binnengedrongen.
(…)
Artikel 138a Sr
1. Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
(…)
Artikel 551a Sv
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van strafrecht, kan iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. Zij zijn bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen.”
2.2.
Het optreden tegen zgn. ‘krakers’ is al meermalen bij de Hoge Raad aan de orde geweest. Voor een inleiding moge worden volstaan met een verwijzing naar die arresten en de daaraan voorafgaande conclusies4.. In het principaal cassatiemiddel gaat het hoofdzakelijk om de kwalificatie van het strafbare feit waarop de in art. 551a Sv bedoelde ontruimingsbevoegdheid berust. De rechter in eerste aanleg ging ten aanzien van [eiser] c.s. uit van verdenking van het misdrijf van art. 138a Sr; het hof gaat ten aanzien van hen uit van een verdenking van het misdrijf van art. 138 Sr.
2.3.
Middel 1 is gericht tegen het oordeel, in rov. 2.7, dat [eiser] c.s. aan de delictsomschrijving van art. 138 Sr voldoen en vertoeven op een erf dat bij een ander in gebruik is. Het hof heeft hieromtrent overwogen:
“(…) [eiser] c.s. bestrijden dat het terrein bij de Gemeente in gebruik was toen zij het kraakten. Zij miskennen echter dat, anders dan bij woningen, voor erven het simpele houden voldoende is. Het gaat bij een erf om de vraag of een ander dan de kraker daarover het bezit of houderschap uitoefent. Daaraan mogen geen te hoge eisen worden gesteld. Ook het bewaren voor gunstiger tijden is daarvoor voldoende. Dat het terrein in die zin in gebruik was, is in dit geval volkomen duidelijk nu de Gemeente Plot 1 geheel had afgerikt om te saneren en daarna te (laten) ontwikkelen. Een deel van Plot 1 is gekraakt en dus voldoen [eiser] c.s. aan de delictsomschrijving van artikel 138, zij vertoeven op een erf dat bij een ander in gebruik is. (…)”
Het middel klaagt dat het hof hiermee is uitgegaan van een verkeerde uitleg van het delictsbestanddeel “bij een ander in gebruik”: ten onrechte heeft het hof voor een besloten erf aan de woorden “bij een ander in gebruik” niet dezelfde uitleg gegeven als bij woningen. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat blijkens de jurisprudentie5.een feitelijk gebruik is vereist: er is dus méér nodig dan enkel het bezit of houderschap van dat erf. Indien een besloten erf in onbruik is geraakt, kan volgens het middel van ‘vredebreuk’ als bedoeld in art. 138 Sr geen sprake zijn. Het eigendomsrecht in zijn algemeenheid wordt immers niet beschermd door art. 138 Sr6.. Mocht het hof wél belang hebben gehecht aan het feitelijk gebruik, dan houdt de subsidiaire klacht in dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd, nu het hof over het feitelijk gebruik onvoldoende heeft vastgesteld. In de feitelijke instanties was slechts aangevoerd dat op het terrein rondom het voormalige dierenasiel bouwwerkzaamheden zijn verricht; daaruit volgt niet dat deze hebben plaatsgevonden op het door [eiser] c.s. in gebruik genomen gedeelte van het terrein. Ook is het hof voorbijgegaan aan de volgende, volgens het middel onbetwist gebleven stellingen van eisers: dat de bodemsanering (waarover het hof spreekt) al had plaatsgevonden vóór de ingebruikname van het terrein door [eiser] c.s.; dat de grond van het door hen in gebruik genomen terreingedeelte niet gesaneerd is; dat de sanering plaatsvond ten behoeve van andere doeleinden dan de ontwikkeling van het terrein. Tenslotte is aangevoerd dat een contra-indicatie om het terrein aan te merken als ‘bij een ander in gebruik’ is gelegen in het feit dat het dierenasiel al jarenlang leegstond: het gebruik van het omliggende terrein vloeit dus niet voort uit het gebruik van dat gebouw.
2.4.
Van een ‘besloten erf’ in de zin van art. 138 Sr is sprake indien het kenbaar van de omgeving is afgescheiden7.; het behoeft niet volledig afgesloten te zijn8.. In de memorie van toelichting is ten aanzien van de woorden “bij een ander in gebruik” in art. 138 Sr9.het volgende opgenomen:
“(…) Alzoo is ook de eigenaar van een door hem verhuurde woning, besloten lokaal of erf strafbaar, indien hij het verhuurde ondanks den huurder betreedt hetzij deze zelf, hetzij iemand zijner huisgenooten of een ander van zijnentwege (van of van wege den regthebbende) tot den eigenaar de vordering rigt om zich te verwijderen.
Is het eerste lid van het artikel voldoende voor de schending van den huisvrede bij dag, eene ruimere bepaling wordt vereischt wanneer zoodanige schending des nachts plaats grijpt. Dan is toch de veiligheid van den bewoner aan grooter gevaar blootgesteld en kost het hem meer moeite om zich tegen indringers te waarborgen. Uit dien hoofde wordt ieder, die bij nacht (art. 96) in eens anders woning is aangetroffen waar hij anders dan tengevolge van vergissing is binnengekomen, geacht te zijn binnengedrongen en, indien het blijkt dat zijn oponthoud wederregtelijk is, gestraft krachtens het eerste lid. Men heeft hier inzonderheid op het oog de lieden, die met een misdadig doel ongemerkt binnensluipen, en zich verwijderen zoodra zij ontdekt worden. Deze uitbreiding is echter alleen noodzakelijk voor een bewoond verblijf; hij die zich zonder vergunning in eens anders onbewoonde schuur, tuin of hooiberg te (…) slapen legt en op de eerste aanmaning terstond vertrekt, is niet strafbaar.”10.
De Tweede Kamer reageerde hierop als volgt:
“Art. 147. De woning of het besloten lokaal of erf. Uit de Memorie van Toelichting (…) volgt, dat met woning bedoeld is een bewoond verblijf, zoodat de woorden: bij een ander in gebruik dezelfde beteekenis hebben als de woorden: habites par autrui van het aangehaalde art. 439 van den Code Pénal Belge. De minderheid der Commissie acht deze beperking juist, en wenscht geen uitbreiding tot het binnendringen in tot bewoning bestemde maar niet werkelijk bewoonde localiteiten, bijv. gemeubileerde woningen die des zomers door de bewoners verlaten worden, tot pakhuizen en dergelijke gebouwen.
De regtsgrond van het hier omschreven misdrijf, is het gevaar dat reeds de aanwezigheid van wederregtelijk in de woning vertoevende personen voor de bewoners oplevert, benevens de schrik die door die aanwezigheid kan worden veroorzaakt. De bedoeling der Regering is echter in de voorgestelde redactie niet ondubbelzinnig weergegeven. Twijfel toch omtrent de strekking der woorden ‘bij een ander in gebruik’ zou juist kunnen ontstaan door de opvatting dat de woorden ‘besloten lokaal of erf’, in tegenstelling tot ‘woning’ gesteld zijn. Deze twijfel vindt nieuwen grond in de weglating der woorden ‘besloten lokaal of erf’ na ‘eens anders woning’ in de tweede alinea. De Memorie van Toelichting stelt hier inderdaad woning als bewoond verblijf tegenover localen of erven, waaronder onbewoonde schuren of tuinen schijnen te worden gerangschikt. Beter ware het dus in het stelsel der Regering, dat schending van den huisvrede strafbaar stelt, in beide gevallen te lezen: ‘de woning of het daartoe behoorende besloten locaal of erf’. Dat daardoor ook strafbaar zou worden hij die zich in eene hooiberg of schuur zonder vergunning te slapen ligt en op de eerste aanmaning vertrekt zal in de praktijk wel geen bezwaren opleveren.
De Commissie is echter van oordeel, dat niet zoozeer moet worden strafbaar gesteld gevaar voor personen als wel schending van het regt van anderen op het ongestoord bezit van afgesloten localen of erven, schending van hetgeen art. 123 van het Duitsche wetboek zeer juist befriedetes Besitzthum noemt. De regtsgrond is minder het gevaar en de schrik der bewoners dan wel de overschrijding van eens anders regt; het zich bevinden op eene plaats waar men geen regt heeft zich te bevinden. Dit blijkt reeds uit de gelijkstelling van de feiten van dit artikel met die van art. 148. In dat systeem kan de redactie van het artikel behouden blijven; de woorden ‘bij een ander in gebruik’ hebben dan echter niet den zin van ‘door een ander bewoond’ maar de beteekenis van ‘waarover een ander de beschikking heeft’.11.
De regering antwoordde:
“Artt. 147 en 148. [thans: art. 138 en 139, A-G]. De opvatting der meerderheid is juist; de woning behoeft niet bewoond te wezen. Hoe zou men anders, in het 1ste lid van art. 147, ‘woning, besloten lokaal of erf’ in één adem hebben kunnen noemen? Te ontkennen is het echter niet dat zoowel de beperkte uitdrukking in het 2de lid, als de daarvan gegeven toelichting tot misverstand zouden kunnen leiden. Die beperking diende intusschen geenszins om elk onbewoond verblijf, maar alleen om schuur, tuin, hooiberg enz. uit te sluiten en wanneer overigens van ‘bewoner’ gesproken werd, geschiedde dit, in de toelichting, met het oog op id quod plerumque fit.12.
Intusschen heeft de Minister geen bezwaar om bedoelde, tot misverstand leidende, beperking in het 2de lid te laten vervallen. Met de minderheid is hij van oordeel dat daaruit practisch geen bezwaar zal voortvloeijen. Tevens gelooft hij dat het inderdaad wenschelijk is hen die zich 's nachts, niet gansch andere doeleinden dan om er te gaan slapen, in tuinen begeven, al vertrekken zij op de eerste aanmaning dadelijk, niet onvoorwaardelijk van straf vrij te stellen.
(…)
Hoe verwant ook, de misdrijven zijn onderscheiden. In art. 147 geldt het den eigenlijken huisvredebreuk. In art. 148 lokaliteiten, niet voor rust en kalmte bestemd en waar in den regel mannen genoeg aanwezig zijn om den indringer te keeren.”13.
2.5.
Over het delictsbestanddeel “bij een ander in gebruik” merkt Fokkens14.het volgende op:
“De term 'bij een ander in gebruik' heeft principieel verschillende 'inhouden', hetgeen verband houdt met de omstandigheid dat art. 138 zelf twee verschillende categorieën rechtsgoederen beschermt. Enerzijds het eigenlijke huisrecht, namelijk de woning, anderzijds de los daarvan staande objecten lokaal en erf. De rechthebbende is in het ene geval de bewoner, die bewoont, in het andere geval de lokaalhouder of erfhouder, die als feitelijk 'direct' bezitter of houder van een lokaal of erf functioneert. Dit te maken hebben met verschillende begrippen gaf reeds bij de conceptie van het artikel moeilijkheden. De notulen van de commissie De Wal (Notulen. II, p. 234) leren dat men aanvankelijk in de oertekst heeft opgenomen '(woning enz.) van een ander', maar aangezien wel de woning als begrip van wonen, maar niet het erf als begrip van eigendom geacht kon worden 'van' een ander te zijn - men had immers ook te maken met de situatie dat een huurder het lokaal of het erf 'bezat' - heeft men er op voorstel van Loke van gemaakt: 'bij een ander in gebruik'. Zie voorts de MvT (Smidt II, p. 81), waar de Regering stelt dat de eigenaar van een door hem verhuurde woning, lokaal of erf strafbaar is, als hij het verhuurde ondanks de huurder betreedt. Het lijkt mij duidelijk dat de wetgever met 'in gebruik van' slechts heeft willen uitdrukken dat niet de eigendom beslissend is, maar het feitelijk houderschap of 'bezit' van woning, lokaal of erf, al zal men, zoals hierna wordt betoogd, met name als het gaat om het houderschap van lokaal of erf soms met civielrechtelijke aanspraken rekening moet[en] houden. Uitgangspunt is echter de bescherming van hem die op het moment van de storing de woning bezit, d.w.z. aldaar woont, dus de woning 'gebruikt' en (bij uitbreiding) degene die de ruimte van lokaal en erf tot zijn beschikking heeft15.en binnen deze vrijheidssfeer met vrede gelaten moet worden, niemand hoeft te dulden, en in die zin van lokaal en erf profiteert, daarvan genot heeft, deze 'geniet' of 'gebruikt'. (…)
De mening kwam (…) op dat, aangezien de wetgever aldus klaarblijkelijk de feitelijke relatie beslissend had geacht, lokalen en erven, op dezelfde voet als woningen feitelijk moesten worden 'gebruikt', d.w.z. als lokalen, opslagruimten enz. moesten worden gebezigd. Maar dat was de bedoeling niet van de keuze van het woord. Men wilde slechts doen uitkomen dat men het directe, feitelijke, 'bezit' beslissend achtte, niet de civielrechtelijke verhouding. In art. 138 wordt dan ook niet gesproken over kantoren, opslagruimten enz., maar naast woningen alleen van lokalen en erven. De houder daarvan, degene die deze 'bezigt', daadwerkelijk beheerst (zoals een ander de woning 'bezigt') wordt bedoeld. Dat kan ook een houder zijn die er overigens niets mee doet, maar bijv. het pand bewaart voor gunstiger tijden, m.a.w. voor geldbelegging. Vooral bij erven zal zich het simpele houden of hebben vaak voordoen. Het 'handtastelijk' bezig zijn met een erf komt in ieder geval veel minder voor dan bij een lokaal. Bij woningen doet zich, zo wij zagen, geen probleem voor: als er niet meer wordt gewoond, dus niet meer wordt 'gebruikt', is er ook geen woning meer. (…)”
2.6.
Over het feitelijk gebruik van een woning heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 februari 197116.geoordeeld dat een woning die leeg te koop staat niet kan worden aangemerkt als ‘in gebruik’:
dat toch voormeld art. 138, voorzover op woningen betrekking hebbend, in het bijzonder beoogt het huisrecht te beschermen, in verband waarmede te dezen aanzien de woorden ‘in gebruik’ (…) slechts kunnen worden verstaan als ‘feitelijk als woning in gebruik’ hetgeen met het normale spraakgebruik in overeenstemming is (…).
Een zogenaamde wisselwoning, die afwisselend bestemd is voor bewoning door verschillende huurders en tussendoor voor korte tijd leeg staat, is gedurende deze tijd, mits bestemd tot bewoning binnen afzienbare tijd door bepaalde huurders, aangemerkt als ‘in gebruik’17.. Ook als ‘in gebruik’ gold een woning die weliswaar (nog) niet werd bewoond, doch waaraan vrijwel dagelijks werkzaamheden werden verricht die noodzakelijk waren om het pand bewoonbaar te maken18.. Niet als ‘in gebruik’ werd aangemerkt een woning die twee maanden tevoren door de vorige huurder was ontruimd en ten aanzien waarvan weliswaar bij de eigenares het voornemen tot renovatie bestond, maar nog niets vaststond omtrent de aard en omvang van de renovatie, noch omtrent aanvang en de duur van de desbetreffende werkzaamheden; evenmin bleek in die zaak van enig concreet voornemen van de eigenares tot het opnieuw verhuren van de woning19..
2.7.
Ten aanzien van het “in gebruik zijn” van een besloten lokaal heeft de Hoge Raad bij arrest van 16 november 197120.overwogen als volgt:
“Dat, nu het van het pand gemaakte gebruik als kantoorruimte, woning en incidenteel onderkomen reeds voor 5 mei 1970 een einde had genomen en uit de omstandigheid dat enig roerend goed van twijfelachtige waarde daarin was achtergebleven niet zonder meer kan volgen dat het pand op 5 mei 1970 voor opslag of berging in gebruik was, aan de voornoemde feiten en omstandigheden geen wettig en overtuigend bewijs voor het telastegelegde in gebruik zijn kan worden ontleend;'
dat het Hof in zijn voormelde overweging niet heeft blijk gegeven van een onjuiste, met de wet strijdige, opvatting omtrent de betekenis van de in de telastelegging voorkomende termen 'besloten lokaal, in gebruik bij ... een ander', welke geacht moeten worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in art. 138 Sr.(…)”
Zie ook de volgende passage uit de daaraan voorafgaande conclusie van Remmelink:
“(…) zodra een woonhuis niet meer wordt bewoond (kan) niet meer van woning en derhalve ook niet meer van het gebruiken van een woning gesproken (…) worden. (…) in zo’n geval (kan) echter nog wel de vraag (…) worden gesteld, of er niet sprake is van lokaalvredebreuk, want een niet als zodanig functionerende woning zal als lokaal moeten worden beschouwd. Dat is ook in overeenstemming met de ratio, want het zou toch wel een vreemde situatie zijn, wanneer wel een of andere schuur of een erf (…) tegen wederrechtelijk binnendringen beschermd zou zijn en een vaak zoveel waardevoller en kwetsbaarder woonhuis niet. (…) Bovendien zal men bij de term 'in gebruik' moeten bedenken, dat zij is ingevoerd om te doen uitkomen, dat het hier gaat om de bescherming van de 'rechthebbende', d.w.z. degene die aanspraak kan maken op huis-, lokaal- of erfvrede, dus degene die er 'woning heeft', of, voorzover het gaat om lokalen of erven: degene die er de directe zeggenschap (beschikking) over heeft. (…) De term 'gebruik' zal men gelet op het kennelijke doel van deze invoering kunnen vertalen als 'houderschap' in feitelijke of maatschappelijke zin, een in de moderne wetgeving niet onbekend begrip. Wie op grond van zijn juridische en feitelijke macht daadwerkelijk zeggenschap heeft over het betreffende 'goed' (woning, lokaal of erf) kan gezegd worden degene te zijn bij wie het in gebruik is. Dat is derhalve bij een door huisrecht gekenmerkte woning 'natuurnoodzakelijk' de bewoner, bij een lokaal zal het normaliter de eigenaar resp. de huurder zijn, die in zijn 'bezit' wordt beschermd. (…) Gelet op deze betekenis meen ik niet, dat men aan het woordje 'gebruik' m.b.t. de lokalen nog verdere eisen mag stellen. Men kan bijv. niet zeggen, in het geval een kantoor wordt opgeheven en het pand wordt ontruimd, dat dan het lokaal niet meer in gebruik is. De wet kent nl. geen kantoren, zij kent slechts lokalen en daarnaast voor zoveel hier van belang nog als aparte categorie de woningen. Van een lokaal kan men derhalve bijna nooit zeggen, dat het niet in gebruik is, evenmin als van een erf. Er is altijd wel iemand die er zeggenschap over heeft.”
2.8.
Tijdens de parlementaire behandeling van het latere art. 138a Sr, dat het kraken van een woning of gebouw na afloop van het gebruik strafbaar stelt, is opgemerkt dat na het arrest van 2 februari 1971, NJ 1971/385, dat uitwees dat het wederrechtelijk in gebruik nemen van een leegstaande woning niet het misdrijf van ‘huisvredebreuk’ oplevert, en nu na het arrest van 16 november 1971, NJ 1972/61, het wederrechtelijk in gebruik nemen van een leegstaand pand evenmin kan worden aangemerkt als ‘lokaalvredebreuk’, een zelfstandige strafbepaling voor het kraken van panden noodzakelijk is21.. Dit resulteerde in de voorganger van het huidige artikel 138a, te weten: art. 429sexies Sr.
2.9.
De wetgever kon niet volstaan met bescherming van besloten lokalen en erven (vastgoed), omdat hij in dit artikel ook de bescherming van de woning wilde regelen. Het begrip woning omvat iedere ruimte waarin wordt gewoond; dat kan een huis of een appartement (vastgoed) zijn, maar bijvoorbeeld ook roerend goed, zoals een woonboot, woonwagen of tent. Ook in diverse verdragsbepalingen wordt onderscheid gemaakt tussen het recht op bescherming van de woning (een privacy-belang; zie onder meer: art. 8 lid 1 EVRM) en bescherming van vermogensrechten (zie art. 1 Eerste Protocol EVRM). De onschendbaarheid van de woning kan worden ingeroepen tegenover derden – dat is de huisvrede die art. 138 Sr beoogt te beschermen −, maar ook tegenover de overheid. Dit laatste blijkt onder meer uit art. 12 Grondwet en de Algemene wet op het binnentreden en uit de corresponderende strafbepaling in art. 370 Sr. Of de bewoner naar burgerlijk recht een recht kan doen gelden op het gebruik van de desbetreffende ruimte, is voor de toepassing van art. 138 Sr onverschillig22.. Zo mag bijvoorbeeld de verhuurder van woonruimte, ook na beëindiging van de huurovereenkomst, niet zomaar de woning van de (gewezen) huurder binnendringen.
2.10.
Mijns inziens kan uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat de woorden ‘bij een ander in gebruik’ in art. 138 Sr een feitelijke toestand aangeven. De bescherming als woning bestaat zolang deze ruimte feitelijk als woning in gebruik is. De vakliteratuur maakt nog een nader onderscheid tussen daadwerkelijk bewoonde huizen (d.w.z. de bewoner is in de regel thuis) en bewoonde huizen in het algemeen (d.w.z. de ruimte wordt voor bewoning gebezigd en is als zodanig ingericht, maar de bewoner kan langdurig afwezig zijn; bijv. een tweede woning of een pied-à-terre van iemand die veelal in het buitenland werkt). Buiten de bescherming van het huisrecht valt dan de categorie van de leegstand: ruimten die tot woning zijn bestemd, maar niet als zodanig in gebruik zijn; bijvoorbeeld een woning in aanbouw of een beleggingsobject). De eigenaar zal het dan moeten hebben van bescherming als ‘besloten lokaal’. Bewijsrechtelijke grensgevallen kunnen zich voordoen wanneer een leegstaande woning slechts pro forma is ingericht met “enig roerend goed van twijfelachtige waarde”.
2.11.
Naast de huisvrede van een woning beschermt de strafbepaling van art. 138 Sr de gebruiker van een besloten lokaal of erf tegen indringers en tegen personen die zich niet willen verwijderen. Het beschermde rechtsgoed wordt in dat geval wel aangeduid als: ‘lokaalvrede’ of ‘erfvrede’, dat wil zeggen: het recht om niet te worden gestoord in het gebruik. Het woord ‘vrede’ heeft in dit verband de taalkundige betekenis van: toestand van rust, het uitblijven van stoornis. Als rechtsterm heeft het woord ‘vrede’ wortels in het Germaanse en oud-vaderlandse recht. Kort gezegd bestond aanvankelijk ruimte voor groepsgewijze eigenrichting (‘veten’). Naarmate het overheidsgezag tot ontwikkeling kwam wees de overheid beschermde plaatsen of tijdstippen aan, waar tijdelijk een wapenstilstand (‘vrede’) gold en een vete niet mocht worden uitgeoefend23.. Op die plaatsen of op die tijdstippen wist men zich dus veilig: overtreders werden publiekrechtelijk aangepakt. Uiteindelijk, nadat het overheidsgezag tot volle wasdom was gekomen, hebben sommige van deze plaatsen en tijdstippen de betekenis gekregen van immuniteit, ook voor het optreden door de overheid zelf24..
2.12.
Het hof is, m.i. terecht, niet blijven steken in het antwoord op de vraag wie naar burgerlijk recht de ‘bezitter’ of ‘houder’ van het besloten erf is25.. Volgens het hof gaat het bij een ‘besloten erf’ om de vraag of een ander dan de kraker het bezit of houderschap over het erf uitoefent. Aan deze uitoefening mogen volgens het hof geen al te hoge eisen worden gesteld. Gelet de context van deze overweging, moet het hof bij dit laatste het oog hebben gehad op de mate waarin het gestelde gebruik voor anderen zichtbaar is. Ten aanzien van een besloten erf is dikwijls niet veel zichtbaar van de wijze waarop de beschikkingsmacht wordt gebruikt: een leegstaand besloten erf is dikwijls moeilijk te onderscheiden van een besloten erf dat in gebruik is. Enkele fictieve voorbeelden van twijfelgevallen zijn: een met hekwerk omringde lege parkeerplaats; de omheinde moestuin die om plantkundige redenen voor enige tijd bewust braak is gelegd; het bassin dat slechts een functie vervult als overloopreservoir bij hoogwater. Remmelink, reeds aangehaald, spreekt van een houderschap ‘in feitelijke of maatschappelijke zin’.
2.13.
Het hof heeft in dit geval van belang geacht dat de Gemeente het terrein had afgerikt om het te saneren en vervolgens te (laten) ontwikkelen. In de redenering van het hof kan de situatie op dit terrein dus niet worden gelijkgesteld met een geval als aan de orde was in HR 17 november 1989: een geval waarin nog niets vaststaat over aard en omvang van de renovatie noch omtrent de aanvang en de duur van de desbetreffende werkzaamheden en waarin ook niet is gebleken van enig concreet voornemen tot exploitatie. De rechtsklacht stuit daarop af. Wat betreft de subsidiaire motiveringsklachten: het hof heeft de saneringswerkzaamheden blijkbaar beschouwd als een eerste fase in de verdere ontwikkeling van het terrein. Het is waar, dat een sanering ook om andere redenen kan geschieden, maar wat betreft het doel van de sanering stelt deze klacht m.i. te hoge eisen aan de motivering van een beslissing in kort geding. De laatste motiveringsklacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft niet vastgesteld dat het gebruik van het omliggende terrein voortvloeit uit het gebruik van het voormalige dierenasiel. Middel 1 faalt.
2.14.
Middel 2 klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de (volgens het middel: onweersproken) stelling van [eiser] c.s. dat jegens hen nooit de op grond van art. 138 Sr vereiste vordering van of vanwege de rechthebbende is gedaan om het terrein te verlaten26..
2.15.
Blijkens de tekst van art. 138 Sr (“… wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert …”) gaat het hier om een omissiedelict: het niet voldoen aan de verplichting om zich aanstonds te verwijderen27.. De vordering moet ter kennis zijn gekomen van degene die wederrechtelijk vertoeft. Hieruit mag niet worden afgeleid dat de rechthebbende niet aan de leden van een groep tezamen het verzoek zou kunnen doen om weg te gaan28.. Niet van belang is in welke vorm de vordering wordt gedaan (een verzoek, een aanmaning of een bevel), mits de omstandigheden maar aanduiden dat het verzoek méér is dan alleen het vragen van een gunst of dienst29.. De vordering heeft het karakter van een sommatie. De zinsnede “op vordering van of vanwege de rechthebbende” was ook opgenomen in de voorganger van art. 138a Sr, art. 429sexies30.. Er is voor gekozen, deze zinsnede niet over te nemen in art. 138a Sr. De toelichting vermeldt:
“Verder is uit de praktijk gebleken dat het vereiste – conform artikel 429sexies Sr – van de vordering van de rechthebbende om de woning of het gebouw aanstonds te ontruimen, tot problemen leidt. Door dit wettelijke vereiste kunnen krakers die in een pand aanwezig zijn – of een deel van de krakers – stellen, dat zij de vordering niet hebben ontvangen dan wel niet hebben gehoord en kunnen daarmee mogelijk strafrechtelijke vervolging ontlopen. Een ander nadeel hiervan is dat als de krakers meteen aan de vordering voldoen, zij niet strafbaar zijn en dus vaak gedurende de periode die tot aan de vordering van de rechthebbende verstrijkt, straffeloos in een pand kunnen verblijven. Ook in dergelijke gevallen is de moeite die de politie en het Openbaar Ministerie in een zaak tegen de krakers hebben gestoken voor niets geweest.”31.
2.16.
Het hof is van oordeel dat uit feiten en omstandigheden voldoende grond bestaat tot verdenking van overtreding van art. 138 Sr, hetgeen meebrengt dat ook het delictsbestanddeel “op vordering van of vanwege de rechthebbende” zou zijn vervuld. Het hof heeft de bedoelde passages in de pleitnota in appel van de zijde van [eiser] c.s. kennelijk aldus opgevat dat deze betrekking hadden op de (op grond van art. 551a Sv voor een ontruiming vereiste) aanzegging van de officier van justitie (vgl. grief 4); niet op het ontbreken van een sommatie door of vanwege de Gemeente als rechthebbende op het terrein. De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en is niet onbegrijpelijk; ook de Staat had in appel de stellingen van [eiser] c.s. in die zin opgevat32.. Middel 2 faalt.
2.17.
Middel 3 is gericht tegen het oordeel, in rov. 2.9, dat de aankondiging van het Openbaar Ministerie van 25 april 2014 tot ontruiming van het terrein voldeed aan de daaraan te stellen eisen, zoals verwoord in de circulaire van het College van procureurs-generaal van 1 februari 201033.. Naar het oordeel van het hof is aan de beleidsregel (welke inhoudt dat een ontruiming door of namens het Openbaar Ministerie schriftelijk bij de bewoners van het te ontruimen pand wordt aangekondigd en dat de ontruiming niet binnen zeven dagen na de aankondiging zal plaatsvinden, ten einde degenen die menen een woonrecht te hebben in de gelegenheid te stellen een kort geding ter zake aan te spannen) voldaan indien een zodanige aankondiging vanuit het Openbaar Ministerie is gedaan dat de krakers in redelijkheid niet anders hebben kunnen begrijpen dan dat een ontruiming ophanden was. Daarvoor is, naar het oordeel van het hof, niet nodig dat aan iedere kraker (of aan groepen van krakers die een bijzondere positie menen in te nemen34.) afzonderlijk een aankondiging is gedaan. In dit geval was daartoe te minder aanleiding, omdat de krakers zich volledig van de buitenwereld hadden afgeschermd en geen inzicht hebben gegeven in hun woonsituatie. Uit de aankondiging dat het pand zou worden ontruimd, zeker in het licht van de daaraan voorafgaande brief van de burgemeester van 3 april 2014, hebben [eiser] c.s. volgens het hof moeten begrijpen dat, met het pand, ook het omliggende terrein zou worden ontruimd.
2.18.
Het middel klaagt dat het hof met dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De toelichting op deze klacht wijst op een verkeerd huisnummer in de brief van de burgemeester en op de adressering van de brief van de officier van justitie (“allen die wonen of vertoeven in het pand [a-straat 1] ”). Volgens [eiser] c.s. was sprake van onduidelijkheid of de aanzegging van de officier van justitie slechts betrekking had op de personen die in het gebouw van het voormalige dierenasiel verbleven of ook betrekking had op de personen zoals [eiser] c.s. die het rondom dat gebouw liggende terrein hadden betrokken.
2.19.
In het arrest van 28 oktober 2011, waar het ging om een verdenking van het misdrijf van art. 138a Sr, heeft de Hoge Raad beslist dat in het geval van een op handen zijnde strafrechtelijke ontruiming op grond van art. 551a Sv, de rechter dient te onderzoeken of de door de wetgever in abstracto gegeven voorrang aan het belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van derden boven het huisrecht van de kraker, ook in het concrete geval de proportionaliteitstoets kan doorstaan35.. Naar het oordeel van de Hoge Raad kon het hof in die zaak zonder miskenning van art. 13 EVRM (“effective remedy”) beslissen dat een kort geding in één instantie een voldoende effectief rechtsmiddel vormt ter bescherming van het huisrecht van krakers en dat voor een verder gaande bescherming geen noodzaak bestaat. Voor de effectiviteit van het rechtsmiddel is vereist dat − behoudens bijzondere omstandigheden36.− de ontruiming op een zodanig tijdstip wordt aangekondigd dat er voldoende gelegenheid is om een kort geding aanhangig te maken en dat, bij gebreke van een regeling ter zake in de Wet kraken en leegstand, slechts nauwkeurig omschreven en deugdelijk gepubliceerde beleidsregels van het OM voldoende waarborg dienaangaande bieden. De reeds genoemde beleidsbrief van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2010, nr. 19500) voldoet volgens de Hoge Raad aan de hiervoor geformuleerde vereisten.
2.20.
Het doel van de voorafgaande aankondiging tot ontruiming is: dat de ‘krakers’ voldoende gelegenheid hebben om in een kort geding de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming vooraf aan de orde te stellen. Met hun vordering in kort geding hebben [eiser] c.s. de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming aan de orde gesteld. Zij missen daarom belang bij hun klacht over het ontbreken van een aankondiging vooraf37.. De klacht dat de ontruimingsaanzegging in strijd is met het aanzeggingsbeleid en met art. 8 EVRM, omdat deze aanzegging was gedaan op een moment waarop jegens [eiser] c.s. in het geheel nog geen vordering als bedoeld in art. 138 Sr had plaatsgevonden, is aan te merken als een procedureel ontoelaatbare nieuwe stelling (novum in cassatie). Middel 3 faalt om deze redenen.
3. Bespreking van het voorwaardelijke incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Indien het principaal beroep wordt verworpen, behoeft het voorwaardelijk ingediende incidenteel cassatiemiddel van de Staat geen bespreking meer. Volledigheidshalve ga ik kort daarop in.
3.2.
[eiser] c.s. waren in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het gebouw en het omliggende terrein als één geheel moeten worden beschouwd. Volgens hun grieven 1 – 3 omvat het begrip “gebouw” in art. 138a Sr niet een daaromheen gelegen terrein dat niet functioneel met het gebouw is verbonden. Omtrent deze stelling heeft het hof in rov. 2.6 overwogen:
“Bij de parlementaire behandeling van artikel 138a Sr (kamerstukken 31 560) is geen bijzondere aandacht besteed aan het begrip “gebouw” maar is voortgebouwd op de tekst van het inmiddels vervallen artikel 429 sexies Sr. Onder het begrip “gebouw” in dat artikel moet worden verstaan een bouwwerk dat niet is bestemd tot bewoning. Op het eerste gezicht lijkt derhalve het gelijk aan de zijde van de krakers te zijn.”
“Voor nader feitelijk onderzoek − bijvoorbeeld naar de vraag of het terrein een zodanig[e] functie voor het pand had dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien – leent dit kort geding zich niet, zodat de eerste tot en met de derde grief in zoverre slagen.”
In onderdeel 1.1 klaagt de Staat dat het hof hiermee miskent dat wanneer een voorzieningenrechter van oordeel is dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevorderde voorziening ingevolge art. 256 Rv slechts kan weigeren. Volgens het onderdeel mocht het hof daarom niet beslissen deze grieven gegrond te achten. Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof miskent dat de kortgedingrechter terughoudend gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 256 Rv, althans dit oordeel niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.3.
Art. 256 Rv bepaalt dat indien de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de voorziening weigert. De bevoegdheid op grond van art. 256 Rv komt ook toe aan de appelrechter in kort geding38.. Een zaak kan ongeschikt zijn om in kort geding te worden beslist, indien binnen het beperkte bestek van een behandeling in kort geding onvoldoende inzicht in de feiten kan worden verkregen39..
3.4.
[eiser] c.s. voeren, m.i. terecht, het verweer dat de Staat bij deze klacht in cassatie belang mist: zij is gericht tegen een overweging die de beslissing niet draagt. Het oordeel van het hof komt immers hierop neer dat de desbetreffende grief, ook al wordt zij gegrond bevonden, niet tot een andere uitkomst leidt dan een bekrachtiging van het afwijzende vonnis van de voorzieningenrechter. Dat het hof niet verder kwam dan een voorlopig oordeel (“op het eerste gezicht”), verklaart het hof met het argument dat nader onderzoek naar de feiten nodig is waarvoor een kort geding zich niet leent. Daarmee heeft het hof aan de lezer voldoende inzicht geboden in de gronden waarop de beslissing berust.
3.5.
In onderdeel 2 van het incidenteel middel worden twee routes beschreven waarlangs een strafrechtelijke ontruiming van een bij een gebouw behorend terrein zou kunnen plaatsvinden. De klachten zijn slechts voorwaardelijk voorgedragen, voor het geval het hof deze juridische mogelijkheden zou hebben miskend40..
3.6.
In de parlementaire geschiedenis van art. 138a Sr is niet merkbaar aandacht besteed aan de vraag of degenen die wederrechtelijk binnendringen of vertoeven op een onbebouwd gedeelte van het terrein onder de delictsomschrijving van art. 138a Sr vallen. Er is wel in het algemeen gesproken over het ‘kraken’ van grond:
“De vraag wordt gesteld of ook sprake kan zijn van het kraken van grond. Kan het bezetten van een stuk grond en aldaar bijvoorbeeld een caravan of een hutje op plaatsen om in te wonen ook als kraken worden aangemerkt?”41.
De indieners van het wetsvoorstel antwoordden:
“Personen die op een stuk grond hun intrek nemen in een zelf meegenomen caravan of zelfgebouwd hutje (…) vallen hierdoor niet onder de reikwijdte van dit initiatiefwetsvoorstel. Het zou ook minder juist zijn om het op deze wijze gebruiken van andermans grond als ‘kraken’ te typeren. De bestaande strafbaarstellingen bieden bovendien handvatten voor de aanpak van dit gedrag, dat zich volgens onze gegevens overigens zeer sporadisch in de praktijk voordoet. Als het stuk grond een erf is dat bij een ander in gebruik is, valt dit gedrag onder artikel 138 Sr (huisvredebreuk). En als door dit gedrag het bordje ‘verboden toegang’ is genegeerd, kan op basis van het bekende artikel 461 Sr worden opgetreden. In dat geval maakt het niet uit of het desbetreffende stuk grond bij de rechthebbende in gebruik is.”42.
Ten aanzien van art. 138 Sr is beslist dat een balkon, waartoe van buitenaf toegang kon worden verkregen met behulp van een ladder, kan worden gerekend tot het ‘besloten lokaal’43.. Uit de tekst van art. 138a Sr volgt dat deze strafbepaling zich uitsluitend richt op een woning of gebouw. Het is aan de feitenrechter om te bepalen wat in een gegeven geval nog tot de ‘woning’ of tot het ‘lokaal’ kan worden gerekend. Daar waar het ‘gekraakte’ object in een direct fysiek verband staat met de woning of het besloten lokaal (naast het balkon valt bijvoorbeeld te denken aan: de carport, het terras of het platte dak) dan wel een functioneel verband bestaat met het normale gebruik van de woning of het gebouw zal een bebouwde plek gemakkelijker als een onderdeel van die woning of dat gebouw kunnen worden beschouwd dan wanneer het bijvoorbeeld gaat om een schapenweide achter het woonhuis.
3.7.
De klacht onder 2.1 houdt in dat indien in rov. 2.6 en in de tweede volzin van rov. 2.13 besloten zou liggen dat voor de ontruiming op grond van art. 551a Sv in verbinding met art. 138a Sr van een terrein dat moet worden beschouwd als ‘behorend tot’ een woning of gebouw, vereist is dat óók jegens (alle) personen die zich op dat terrein bevinden een verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 138a Sr bestaat, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 2.13 overwogen:
“De slotsom is dat [betrokkene] , op grond van artikel 138a Sr, en [eiser] c.s., op grond van (in ieder geval) artikel 138 Sr, wederrechtelijk vertoeven, respectievelijk in het pand en op het terrein van het voormalig dierenasiel. Derhalve bestaat er ten aanzien van hen een verdenking van een misdrijf als omschreven in die artikelen, zodat artikel 551a Sv toepassing kan vinden, tenzij een belangenafweging tot een andere uitkomst noopt. (…)”
Hierin valt niet te lezen dat het hof ten aanzien van [eiser] c.s. een uitspraak zou hebben gedaan over de vereisten voor een ontruiming op grond van art. 551a Sv in verbinding met art. 138a Sr, wat betreft in het bijzonder de vraag wat wel of niet tot het gebouw behoort: ten aanzien van [eiser] c.s. koppelt het hof de verdenking aan art. 138 Sr. Om dezelfde reden treft ook onderdeel 2.2 geen doel. Dat onderdeel klaagt dat indien in rov. 2.6 besloten zou liggen dat het wederrechtelijk binnendringen of vertoeven op een terrein dat deel uitmaakt van een woning of gebouw (waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd) niet onder de delictsomschrijving van art. 138a Sr valt, dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2015
ECLI:NL:GHAMS:2014:2212. Volgens de schriftelijke toelichting namens de Staat (blz. 5) zou kort nadien, op 17 juni 2014, de ontruiming van het gebouw en het omliggende terrein hebben plaatsgevonden.
Zie onder meer: HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1254, NJ 2010/213 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. P.A.M. Mevis, AB 2012/350 m.nt. J.G. Brouwer en A.E. Schilder; HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1753, NJ 2014/240 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2909.
Het middel noemt: HR 2 februari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB3474, NJ 1971/385, HR 16 november 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB5032, NJ 1972/61 en HR 22 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9967, NJ 1988/286.
De toelichting verwijst naar gerechtshof Den Haag 25 januari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BV1772: gelet op de strekking van art. 138 Sr, beoogt deze bepaling geen bescherming te bieden aan de rechthebbende op een gebouw in aanbouw.
HR 23 november 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB5759, NJ 1972/76.
HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7104.
In het aanvankelijke wetsvoorstel was dit genummerd als art. 147. De wetsgeschiedenis is ook te kennen uit: H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, 1891, blz. 79 – 88.
MvT, Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3, blz. 88.
Verslag, Kamerstukken II, 1879-1880, 47, nr. 25, blz. 123; onderstreping toegevoegd, A-G.
Vrij vertaald: met oog op de meest voorkomende situatie, het doorsnee-geval, A-G.
Kamerstukken II, 1879-1880, 47, nr. 25, blz. 124.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, voortgezet door J.W. Fokkens, A.J. Machielse en E.J. Hofstee, art. 138, aant. 2 en 8.
Opgemerkt wordt onder meer dat de betekenis van ‘bij een ander in gebruik’ als ‘waarover een ander de beschikking heeft’ voor woningen inhoudt dat men over de woning, de vrijheidssfeer binnen de woning moet hebben, hetgeen alleen het geval kan zijn als men woning heeft, ‘woont’.
HR 2 februari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB3474, NJ 1971/385.
HR 17 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0942, NJ 1990/288. Zie hierover ook C. Uyar, “Juridische complicaties bij het optreden tegen kraken”, Executief 3-2006, blz. 51 en Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 138 (Fokkens), aant. 9, waarin wordt opgemerkt dat de aard van een dergelijke wisselwerking meebrengt dat een dergelijke woning steeds voor kortere of voor langere tijd leeg staat.
HR 24 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6932, NJ 1980/625.
HR 17 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0941, NJ 1990/287. Het gerechtshof Amsterdam oordeelde in zijn arrest van 18 augustus 1988 dat de voorbereiding van een renovatie wel als ‘gebruik’ kan worden aangemerkt, ECLI:NL:GHAMS:1988:AD0410, NJ 1989/217.
Kamerstukken I, 2009-2010, 31 560, C, blz. 20.
HR 14 december 1914, NJ 1915, blz. 368.
Voorbeelden zijn: marktvrede; dingvrede; vrede gedurende de eredienst. Ook het Duitse woord Friedhof herinnert aan deze betekenis. Voor geïnteresseerden in de historische aspecten: F. Lulofs, bespreking van G.H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den Vos Reynaerde’, diss Köln 1964, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal en letterkunde (jg. 85), 1969, blz. 43-44; C.N.W.M. Glaudemans, Om die wrake wille’. Eigenrichting, veten en verzoening in laat middeleeuws Holland en Zeeland (ca. 1350 – ca. 1550), diss. 2003, blz. 93 e.v.
Vgl. art. 3:113 en art. 3:117 BW. De vraag naar de uiterlijke kenbaarheid van een civielrechtelijk ‘bezit’ komt ook op, wanneer een ander stelt dat hij door verjaring eigenaar van een (gedeelte van de) onroerende zaak is geworden; zie bijv.: HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.
Het middel verwijst naar passages in de pleitnota in appel namens [eiser] c.s., onder 7 aan het slot en onder 11 onder het kopje “strafrechtelijke aankondiging”.
Zie ook: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 138 (Fokkens), aant. 23; T&C Strafrecht, art. 138 (Ten Voorde), aant. 7b.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 138, aant. 23. Voor het verzoek aan een groep tegelijk wordt verwezen naar HR 16 november 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB5031, NJ 1972/43.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 138 (Fokkens), aant. 23; T&C Strafrecht, art. 138 (Ten Voorde), aant. 9g.
Deze zinsnede stond ook nog in het aanvankelijke wetsvoorstel op art. 138a Sr, doch is hieruit verwijderd, zie Kamerstukken II, 2008-2009, 31 560, nr. 5.
Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State, kamerstukken II, 2008-2009, 31 560, nr. 6, blz. 8. Zie voorts blz. 6, 11, 36, 42. Zie hierover W. Jebbink, “Wanneer kraakt een kraker?”, NJB 2012/1034.
Zie de pleitnota van de Staat in hoger beroep onder 5.1.5 en 5.4.1, alwaar de Staat de vordering slechts terloops noemt in het kader van het verweer betreffende de ontruimingsaanzegging.
Stcrt. 2010, nr. 19 500.
Het hof doelt hiermee kennelijk op de vraag of de krakers van het voormalige dierenasiel kunnen worden onderscheiden van de groep krakers van het terrein rondom dat gebouw.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153, reeds aangehaald.
De beleidsregels noemen als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid: “de krakers worden verdacht van huisvredebreuk (138 Sr) waarbij het huisrecht van een ander wordt geschonden.” Mevis merkt in zijn noot onder het arrest van 28 oktober 2011 onder 11 op (en Melai/Groenhuijsen Sv art. 551a, aant. 4 sluiten zich daarbij aan), dat deze uitzondering wel héél algemeen geformuleerd is. Kennelijk heeft het College van P-G’s bij dit voorbeeld gedacht aan degene die zich in zijn keuken of woonkamer plotseling geconfronteerd ziet met een indringer: die moet meteen verwijderd kunnen worden.
In deze zin ook: s.t. namens de Staat, blz. 9.
HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659.
HR 8 januari 1965, ECLI:NL:HR:AB4098, NJ 1965/162; HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7508, NJ 2007/37.
Zie de s.t. namens de Staat, blz. 11.
Kamerstukken II, 2008-2009, 31 560, nr. 8, blz. 20. Zie ook art. 5:22 en art. 5:48 BW.
HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7304, NJ 2004/143.
Beroepschrift 24‑10‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 24 oktober 2014
Conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
inzake
Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
verweerder in cassatie tevens incidenteel eiser tot cassatie
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland
tegen
- 1.
[verweerder 1],
- 2.
[verweerster 2],
- 3.
[verweerster 3],
- 4.
[verweerder 4],
- 5.
[verweerster 5],
allen wonende te [woonplaats],
eisers tot cassatie tevens incidenteel verweerders in cassatie
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool
Verweerder in cassatie doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
Verweerder is van opvatting dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
Verweerder stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof), onder aanvoering van het navolgende middel van cassatie. De voorwaarde waaronder het beroep wordt ingesteld is dat het principaal beroep in enige klacht gegrond is.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 2.6 en 2.13 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
In r.o. 2.6 oordeelt het hof ais volgt:
- (1)
Bij de parlementaire behandeling van artikel 138a Sr (kamerstukken 31 560) is geen bijzondere aandacht besteed aan het begrip ‘gebouw’ maar is voortgebouwd op de tekst van het inmiddels vervallen artikel 429 sexies Sr. Onder het begrip ‘gebouw’ in dat artikel moet worden verstaan een bouwwerk dat niet is bestemd tot bewoning. Op het eerste gezicht lijkt derhalve het gelijk aan de zijde van de krakers te zijn.
- (2)
Voor nader feitelijk onderzoek — bijvoorbeeld naar de vraag of het terrein een zodanig[e] functie voor het pand had dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien — leent dit kort geding zich niet, zodat de eerste tot en met derde grief in zoverre slagen.
1
Het achter (2) weergeven oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.1
Door aldus te oordelen miskent het hof dat de voorzieningenrechter (waaronder begrepen de appelrechter in kort geding)1. die van oordeel is dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, de (gevorderde) voorziening ingevolge art. 256 Rv alleen kan weigeren en dus niet kan toewijzen (hetgeen in casu, getuige 's hofs gegrondbevinding van de eerste tot en met de derde grief, zou zijn gebeurd wanneer het hof niet in r.o. 2.7 het primaire verweer van de Staat had gevolgd). De voorzieningenrechter kan dus ook niet mede op die grond grieven gegrond achten die, los van het primaire verweer van de Staat, tot toewijzing van de gevorderde voorziening zouden hebben geleid. Althans miskent het hof dat het in een geval als het onderhavige — waarin eisers ([verweerder] c.s.; de krakers) geen inzicht hebben gegeven in hun woonsituatie2. — voor risico van eisers behoort te komen dat dit kort geding zich (naar 's hofs oordeel) niet leent voor het door het hof bedoelde nader feitelijk onderzoek (en de zaak in zoverre dus niet geschikt is om in kort geding te worden beslist), hetgeen temeer, althans evenzeer, reden is om de gevorderde voorziening te weigeren en dus om de eerste tot en met de derde grief ongegrond te achten. Het achter (2) weergegeven oordeel getuigt- derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
1.2
Met het achter (2) weergegeven oordeel dat dit kort geding zich niet leent voor nader feitelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar de vraag of het terrein een zodanige functie voor het pand had dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien, miskent het hof voorts dat de kortgedingrechter terughoudend gebruik behoort te maken van zijn bevoegdheid ex art. 256 Rv. Ook om die reden getuigt het achter (2) weergegeven oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
Voorts, althans in ieder geval, is dat oordeel — mede gelet op de vereiste terughoudendheid bij gebruikmaking van de bevoegdheid ex art. 256 Rv — onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Immers, de gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat zij voldoende aanknopingspunten bevatten voor het door het hof bedoelde (nader) feitelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar de vraag of het terrein een zodanige functie voor het pand had dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien. Zo staat in deze procedure vast dat
- (i)
rond het gekraakte deel van het terrein en het pand hekken zijn geplaatst, waardoor het gekraakte deel werd afgescheiden van de rest van Plot l,3.
- (ii)
[verweerder] c.s. door henzelf vlakbij het pand geplaatste campers en andere bouwsels bewonen,4. en
- (iii)
[verweerder] c.s. vertoeven op het terrein van het voormalig dierenasiel.5. Voorts blijkt uit de door de voorzieningenrechter aangehaalde processen-verbaal dat
- (iv)
het terrein van de [A], voormalig dierenasiel, is omgeven door hekken,6. en
- (v)
[betrokkene] vanaf de kraak altijd op de [A] heeft gewoond, eerst in een tentje en later binnen [in het pand].7. Verder komt de samenhang tussen pand en terrein naar voren in
- (vi)
de omschrijving van het pand in de aangiftes.8. Ook heeft de Staat als productie
- (vii)
een luchtfoto in het geding gebracht van het voormalig dierenasiel en het omliggend terrein.9. Zoals de Staat heeft gesteld
- (viii)
is op die luchtfoto met stippellijnen het gekraakte terrein aangegeven en is op dat terrein een caravan zichtbaar (t.o.v. het pand rechtsvoor).10. Voorts heeft de Staat onderbouwd gesteld dat
- (ix)
de krakers van het pand en het terrein één collectief vormen, onder de naam ‘[B]’, en dat zij zich van meet af aan als zodanig hebben gemanifesteerd, ook richting gemeente, OCP11. en politie, en eveneens op de website [website].12.
2
In de hiervoor achter (1) en (2) weergegeven oordelen lijkt het oordeel besloten te liggen dat de Staat (iedere opsporingsambtenaar) — in geval van een verdenking van het kraken van een woning of gebouw — op grond van art. 551a Sv joart. 138a Sr op zichzelf óók bevoegd is alle personen te (doen) verwijderen die wederrechtelijk vertoeven op een terrein dat een zodanige functie voor die woning of dat gebouw heeft dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien (in dier voege dat terrein en woning/gebouw als één samenhangend geheel moeten worden beschouwd),13. alsmede bevoegd is alle voorwerpen die op dat terrein worden aangetroffen, te (doen) verwijderen.14.In zoverre kan de Staat zich met 's hofs oordelen in r.o. 2.6 verenigen.
2.1
Indien in 's hofs oordelen in r.o. 2.6 en 2.13, tweede volzin,15. echter (tevens) het oordeel besloten ligt dat voor ontruiming ex art. 551a Sv jo art. 138a Sr van een terrein dat, kort gezegd, als onderdeel moet worden gezien van een woning of een gebouw, vereist is dat óók jegens (alle) personen die zich op dat terrein bevinden een verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 138a Sr (kraken) bestaat,16. getuigen die oordelen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent alsdan dat indien de Staat — wegens het bestaan van een verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 138a Sr jegens een persoon die wederrechtelijk is binnengedrongen of vertoeft in een woning of gebouw — bevoegd is tot het ontruimen van die woning of dat gebouw, de Staat steeds óók bevoegd is tot het (doen) verwijderen van alle personen die wederrechtelijk vertoeven op een terrein dat een zodanige functie voor die woning of dat gebouw heeft dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien (in dier voege dat terrein en woning/gebouw als één samenhangend geheel moeten worden beschouwd), alsmede bevoegd is alle voorwerpen die op dat terrein worden aangetroffen, te (doen) verwijderen. Het hof miskent alsdan dus dat (een redelijke en op de praktijk gerichte uitleg van art. 551a Sv meebrengt dat) de bevoegdheid tot ontruiming van een woning of gebouw zich ook uitstrekt tot een terrein dat, kort gezegd, als onderdeel van de betreffende woning of het betreffende gebouw moet worden gezien (zoals een bij een woning behorende tuin of een bij een café behorend terras), ongeacht of óók jegens personen die zich op dat terrein bevinden een verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 138a Sr bestaat.
2.2
Indien in de hiervoor achter (1) en (2) weergegeven oordelen (tevens) het oordeel besloten zou liggen dat het wederrechtelijk binnendringen of vertoeven op een terrein dat, kort gezegd, als onderdeel van een woning of een gebouw (waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd) moet worden gezien, niet onder de delictsomschrijving van art. 138a Sr valt, althans kan vallen, getuigen die oordelen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent alsdan (ook) dat iemand die wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk vertoeft op een terrein dat als onderdeel van een dergelijke woning of een dergelijk gebouw moet worden gezien, zich schuldig maakt, althans kan maken, aan het kraken — in de zin van art. 138a Sr — van de betreffende woning of het betreffende gebouw, aangezien dat terrein moet worden gezien als onderdeel daarvan. Het hof miskent alsdan dat de ontruimingsbevoegdheid van de Staat in een geval als het onderhavige ook op die grond (naast de hiervoor onder 2.1 bedoelde grond) kan worden gebaseerd.
MET CONCLUSIE: dat het de Hoge Raad moge behagen in het principaal beroep het cassatieberoep te verwerpen en in het incidenteel beroep, zo de voorwaarde waaronder dat beroep is ingesteld, vervuld mocht zijn, het bestreden arrest te vernietigen met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑10‑2014
Zie HR 4 juni 1993, NJ 1993/659, r.o. 3.2.
Zie r.o. 2.9 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 2.2.2 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 2.2.3 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 2.13 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 2.12 van het vonnis in eerste aanleg.
Zie r.o. 2.15 van het vonnis in eerste aanleg en vgl. r.o. 4.7 van het vonnis in eerste aanleg.
Zie r.o. 2.3 en 2.10 van het vonnis in eerste aanleg en de daar genoemde aangiftes (overgelegd als producties 3 en 4 zijdens de Staat). Vgl. ook r.o. 4.7 van het vonnis In eerste aanleg.
Zie prod. 17 zijdens de Staat.
Zie pleitnota mr. M.H.F. Hirsch Ballin d.d. 14 mei 2014, sub 4.7.2.
OCP staat voor OntwikkelingsCombinatie Polderweggebled VOF; zie pleitnota mr. M.H.F. Hirsch Ballin d.d. 14 mei 2014, sub l.5.
Zie pleitnota mr. M.F.H. Hirsch Ballin tevens houdende memorie van antwoord d.d. 5 Juni 2014, sub 5.2.3. Vgl. ook r.o. 4.7 van het vonnis in eerste aanleg.
Vgl. de in r.o. 4.7 van het vonnis in eerste aanleg gebezigde formulering.
En uiteraard daartoe eerst dat terrein te betreden. Het hof is evenwel van oordeel dat dit kort geding zich niet leent voor feitelijk onderzoek naar de vraag of het terrein in casu een zodanige functie voor het pand had dat het als onderdeel daarvan moet worden gezien en oordeelt daarom dat de grieven die gericht waren tegen de overweging dat het gebouw en het terrein als één geheel moeten worden beschouwd, gegrond zijn (zie onderdeel 1 hiervoor).
Het hof overweegt in r.o. 2.13,. tweede volzin, als-volgt: ‘Derhalve bestaat er ten aanzien van hen een verdenking van een misdrijf als omschreven in die artikelen, zodatartikel 551a Sv toepassing kan vinden, tenzij een belangafweging tot een andere uitkomst noopt,’ (cursivering toegevoegd)
Hetgeen vaak overigens wél het geval zal zijn (vgl, ook hierna onderdeel 2.2).
Beroepschrift 08‑08‑2014
Kosteloos ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand te Den Haag
Heden, de achtste augustus tweeduizendenveertien, ten verzoeke van [rekwirant 1], [rekwirante 2], [rekwirante 3], [rekwirant 4] en [rekwirante 5], allen wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's Gravenhage aan de Hoge Zand 21 (2512 EK) ten kantore van de advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Ralph Triquart, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging's Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelend te Den Haag, domicilie kiezende aan de Bezuidenhoutseweg 57 te Den Haag ten kantore van Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn N.V. advocaten, van welk kantoor de advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin zich als advocaat in appel heeft gesteld, aldaar aan laatstgenoemd adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[B.T.M. de Vries-Alsemgeest, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat rekwiranten cassatieberoep instellen tegen het op 13 juni 2014 tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknr. 200.149.913, gewezen tussen rekwiranten als appellanten en gerekwireerde als gedaagde.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende geheel als hiervoor is vermeld, namens mijn voorgenoemde rekwiranten, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, gerekwireerde aangezegd dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www. kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfde september tweeduizendveertien, des voormiddags om 10 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's Gravenhage;
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoekers als eisers tot cassatie tegen het arrest te horen eis doen en concluderen als volgt;
Ten onrechte overweegt het Hof in zijn arrest onder r.o. 2. 7 dat [rekwiranten] c.s., bij hun bestrijding van de stelling van de Staat dat het erf bij een ander in gebruik was in de zin van art. 138 Sr, zouden hebben miskend dat voor erven het simpele houden voldoende is om als gebruik aan te merken en het er (slechts) om gaat of een ander daarover het bezit of houderschap uitoefent. In zijn striktheid is deze stelling onjuist. Er is geen legitieme reden om aan het delictsbestanddeel -bij een ander in gebruik- in art. 138 Sr een andere uitleg te geven al naar gelang deze op een woning of besloten lokaal betrekking heeft enerzijds, dan wel op een besloten erf anderzijds, althans niet op de wijze en in de mate zoals het Hof dat in deze zaak heeft gedaan. Voor de uitleg van de term gebruik in de zin van art. 138 Sr zijn (althans voor woningen of besloten lokalen) nog steeds uw arresten van 2-2-1971, NJ 1971, 385; 16-11-1971, NJ 1972, 61 en 22-9-1987, NJ 1988, 286 doorslaggevend. De kennelijke opvatting van het Hof dat ten aanzien van besloten erven hieraan een radicaal andere uitleg gegeven dient te worden, vindt geen steun in het recht. Een eventuele opvatting dat de beperking van deze term tot -feitelijk gebruik- op grond van de wetsgeschiedenis slechts gelegitimeerd zou zijn ten aanzien van woningen en dat ten aanzien van de andere in dit artikel genoemde entiteiten het enkele houderschap voldoende zou zijn, wordt van de hand gewezen in uw arrest van 16-11-1971, waarin u deze beperking ook ten aanzien van besloten lokalen van toepassing acht. Er is geen doorslaggevende reden om daar ten aanzien van besloten erven anders over te denken, nu ook deze feitelijk in onbruik kunnen zijn geraakt en er in dat geval alle aanleiding voor is om deze aan de strafbaarstelling van art. 138 Sr te onttrekken, aangezien er alsdan geen sprake is van enige -vredebreuk-, doch slechts van een inbreuk op de eigendom, hetwelk art. 138 Sr in zijn algemeenheid niet beoogt te beschermen. In ieder geval Hof Den Haag 25-1-2012 (ECU: NL:GHSGR:2012:BV1772) deelde kennelijk deze zienswijze van eisers.
Mogelijk heeft het Hof met de rest van deze overweging, namelijk dat daaraan geen te hoge eisen mogen worden gesteld, ook het bewaren voor gunstiger tijden voldoende is en de gemeente Plot 1 geheel had afgerikt om te saneren en daarna te (laten) ontwikkelen, bedoeld de eerder genoemde en bestreden opvatting te nuanceren. Of daarvan sprake is, is lastig te zeggen, nu immers de stelling van het Hof dat voor erven het simpele houden voldoende is naar haar aard dusdanig categorisch is, dat deze weinig ruimte voor nuancering biedt. Mocht echter uit deze overwegingen de conclusie worden getrokken dat het Hof (ook) aan deze maatstaf heeft getoetst en (mede) op basis daarvan geoordeeld hebben dat eisers zich aan erfvredebreuk schuldig hebben gemaakt en op die grond de daarop gerichte grief niet slaagt, dan geeft dit oordeel in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder mede het door partijen te dien aanzien (in eerste aanleg en) in appel aangevoerde, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers blijkt uit deze overwegingen onvoldoende welke eisen het Hof dan wel stelt aan het bestanddeel -bij een ander in gebruik- en met name of ook daarbij het feitelijke karakter van dit gebruik van (doorslaggevend) belang is. Voorts is het Hof daarmee zonder enige motivering voorbijgegaan aan het feit dat niets of onvoldoende vaststaat over het feitelijke gebruik van het terrein (door anderen dan eisers). Immers is het enige dat daarover is aangevoerd dat voorafgaande aan de ingebruikname van het terrein door eisers op -het omliggende terrein- rondom het vm. dierenasiel bouwwerkzaamheden zijn verricht. Hierin is dan ook niets vastgesteld over de exacte locatie waarop deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden en met name ook op deze op het door eisers in gebruik genomen terrein, welke daarvan slechts een klein gedeelte vormt, hebben plaatsgevonden. Met name is hierbij voorbijgegaan aan de onbetwist gebleven stellingen van eisers, zoals omschreven in hun brief aan de rechtbank dd. 12 mei 2014, m.n. de toelichting op produktie 4 en de inhoud van die produktie, inhoudende dat de bodemsanering plaats had gevonden jaren voorafgaande aan de ingebruikname door eisers van het terrein, dat de grond van het in gebruik genomen terrein zelf niet gesaneerd is en deze sanering bovendien plaatsvond ten behoeve van andere doeleinden dan de ontwikkeling van het terrein zelf, waaraan kort is gerefereerd in de pleitnota in eerste aanleg in overweging 24, alsmede de stelling in diezelfde overweging dat er een contra-indicatie voor aanmerking van het terrein als bij een ander in gebruik is gelegen in het feit dat het naastgelegen voormalige dierenasiel reeds gedurende jaren leeg stond, zodat in ieder geval het gebruik van het erf niet uit het gebruik van dit pand voortvloeit.
Tot slot is ten aanzien van de overweging dat de bevoegdheid tot ontruiming voortvloeide uit de verdenking van erfvredebreuk voorbijgegaan aan de stelling van eisers (in de pleitnota in appel, overwegingen 7 en 11) dat er geen sprake is geweest van de volgens art. 138 Sr vereiste vordering. Immers kan er in redelijkheid pas sprake zijn van een verdenking van art. 138 Sr bij binnendringen, waarvan geen sprake is, of bij het zich niet op vordering van of vanwege de rechthebbende verwijderen. Kennelijk zijn rechtbank en Hof voetstoots ervan uitgegaan dat van een dergelijke vordering sprake was. Het spreekt voor zich dat deze vordering moet geschieden op een wijze dat een ieder die men onder het bereik van deze strafbepaling wil brengen daardoor bereikt wordt, althans geacht mag worden deze te hebben bereikt. Gelet op de stellingen van eisers is daarvan echter geen enkele sprake, hetgeen reeds op zichzelf had dienen te leiden tot toewijzing van hun vorderingen. Dat deze stelling als zodanig pas bij pleidooi in appel is geponeerd, is in casu gelet op de bijzondere aard van het kort geding en het spoedappel niet als tardief aan te merken, mede gezien het feit dat het vonnis in eerste aanleg geen directe aanleiding gaf tot het poneren van deze stelling in de grieven, maar de noodzaak daarvan voortvloeide uit de devolutieve werking van het appel, zodat het appellanten in redelijkheid niet verweten kan worden deze stelling niet eerder te hebben geponeerd, de feiten die deze stelling onderbouwen ook in eerste aanleg reeds vaststonden (vonnis Vzr., r.o. 2,11) en deze stelling onderdeel uitmaakt van de meer algemene stelling dat het O.M. ten onrechte heeft geoordeeld dat er ten aanzien van eisers een redelijke verdenking is ter zake van art. 138 Sr, waarvan immers de vordering een essentieel vereiste is.
Voorts overweegt het Hof ten onrechte in overweging 2.9 van zijn arrest dat eisers uit de brief van de burgemeester van 3 april 2014 hadden moeten begrijpen dat ook het omliggende terrein zou worden ontruimd en de aankondiging van het Openbaar Ministerie dan ook jegens hen voldeed aan de vereisten met betrekking tot aankondiging van een ontruiming, Daarmee is het Hof eraan voorbijgegaan dat dit aankondigingsvereiste voortvloeit uit de eisen van art. 8 EVRM en er een garantie voor dient te bieden dat daarin de nodige rechtsbescherming kan worden geboden. Door te oordelen zoals het heeft gedaan, heeft het Hof deze waarborgfunctie miskend. Uit eerdergenoemde brief van de burgemeester blijkt (gelet op de bewoordingen -aan allen die wonen of vertoeven in en rondom het pand [a-straat 01] (waarschijnlijk is bedoeld [02])-) in ieder geval dat bij de autoriteiten voldoende bekend was dat er sprake was van zowel een pand als van bewoners op het omgelegen terrein, zodat daarmee de stelling van het Hof dat er voor afzonderlijke aankondiging minder aanleiding was omdat de krakers geen inzicht hebben gegeven in hun woonsituatie, in redelijkheid niet opgaat. Dit geeft althans geen afdoende verklaring ervoor waarom de adressering van de brief van de officier van justitie dd. 25 april 2014 ineens luidt -allen die wonen of vertoeven in het pand [a-straat 02] -, indien daarmee dezelfde groep personen zou zijn bedoeld. Los daarvan is natuurlijk de burgemeester ook niet de bevoegde autoriteit voor zover het gaat om de toepassing van strafrechtelijke bevoegdheden, zodat daarin des te minder aanleiding bestaat om aan de eerdere verzending door deze conclusies te verbinden met betrekking tot het bereik van de ontruimingsaanzegging. Tot slot waren er ook gegronde juridische argumenten voor eisers om aan te nemen dat de ontruimingsaanzegging (mogelijk) slechts betrekking had op het pand en niet op het terrein, nu in ieder geval de toepasselijkheid van art. 138a Sr, welke de meest gangbare grond is voor de toepassing van art. 551a Sv, slechts op gebouwen van toepassing is. Mede gelet op het ontbreken van een vordering rechtens art. 138 Sr met betrekking tot het terrein, was er dan ook voldoende gerede aanleiding om te veronderstellen dat de aanzegging slechts op het pand en niet op het terrein betrekking had. Dit oordeel geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Laatstgenoemde feit, dat de ontruimingsaanzegging reeds was gedaan op het moment dat er kennelijk jegens eisers nog in het geheel geen vordering in de zin van art. 138 Sr had plaatsgevonden, is ook op zichzelf een reden om genoemde aanzegging in strijd te achten met het aanzeggingsbeleid en daarmee aan te merken als schending van art. 8 EVRM. Immers is een ontruimingsaanzegging wegens een verondersteld strafbaar feit welk op het moment van de aanzegging nog niet eens is voltooid, uit de aard der zaak niet als rechtmatig aan te merken. Ook deze implicatie heeft het Hof miskend, hetwelk leidt tot de conclusie dat het Hof het recht heeft geschonden.
Op grond van dit alles kom ik tot de volgende middelen:
Eerste middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 2.7 van zijn arrest een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het delictsbestanddeel -bij een ander in gebruik- in art. 138 Sr ten aanzien van besloten erven. Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat daarvoor voldoende is dat een ander de bezitter of houder van dit erf is. Voor zover het Hof een andere maatstaf ter zake heeft toegepast, geeft zijn oordeel dat het erf in casu bij een ander in gebruik was blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu niet blijkt welke eisen het Hof dan stelt aan dit gebruik, niets of onvoldoende vaststaat omtrent het feitelijke gebruik en aan een op dit punt essentiële stelling van eisers zonder motivering voorbij is gegaan.
Tweede middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 2.7 van zijn arrest oordeelt dat de eerste 3 grieven van [rekwiranten] c.s. falen voor zover deze betogen dat art. 138 Sr in casu niet op hen van toepassing was. Hiermee is het Hof voorbijgegaan aan de onbetwist gebleven stelling van eisers dat er jegens hen nooit de vereiste vordering is gedaan het perceel te verlaten, althans dat een dergelijke vordering niet heeft plaatsgevonden op de wijze zoals in casu vereist en hen daardoor niet heeft bereikt.
Derde middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 2.9 van zijn arrest oordeelt dat de vierde grief van [rekwiranten] c.s. tevergeefs is opgeworpen en in casu zou zijn voldaan aan de te stellen aankondigingsvereisten. Met dit oordeel miskent het Hof te dezer zake geldende eisen, dan wel motiveert deze in het licht van de stellingen van partijen onvoldoende zijn oordeel dat daaraan is voldaan.
De Hoge Raad wordt verzocht om de hier ingezette cassatiemiddelen gegrond te verklaren, het bestreden arrest van het Gerechtshof Amsterdam dd. 13 juni 2014 te vernietigen.
MITSDIEN
Op grond van het bovenstaande middelen te horen vernietigen het arrest, waartegen het is gericht met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder
[exploot/proc. verbaal | 77,52 | ||
verschotten: | |||
- | |||
- | KvK | ||
- | overige | ||
77,52 | |||
opstag (b.t.w) | 16,28 | ||
€ | 93,80] |
deurwaarder