Ontleend aan rov. 7 t/m 20 van het bestreden arrest van het hof Den Haag van 27 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4572.
HR, 02-10-2015, nr. 14/03971
ECLI:NL:HR:2015:2909
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/03971
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2909, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:848, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4572, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:848, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2909, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/415 met annotatie van
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Wederrechtelijk verblijf in woning. Bewoner vordert gemeente te verbieden op strafrechtelijke gronden pand te ontruimen. Vereist art. 138a lid 1 Sr dat pand wederrechtelijk is binnengedrongen?
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/03971
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/462251 / KG ZA 14-318 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 april 2014;
b. het arrest in de zaak 200.148.479/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) is eigenaar van het pand aan de [a-straat 1] te Utrecht (hierna: het pand). Op 14 mei 2001 heeft de gemeente met betrekking tot het pand een bruikleenovereenkomst gesloten met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Art. 4 van deze bruikleenovereenkomst luidt:
“het in bruikleen gegevene mag niet worden verhuurd of (mede) in gebruik worden gegeven aan derden; indien de bruiklener het in bruikleen gegevene verlaat, dient hij het perceel onverwijld ter vrije beschikking te stellen van de uitlener;”
(ii) Rond 8 april 2011 heeft de gemeente geconstateerd dat [betrokkene 1] het pand had verlaten en dat het pand in gebruik was bij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 2] en [betrokkene 3]). Bij brief van 8 april 2011 aan [betrokkene 1] is namens de gemeente de bruikleenovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd omdat [betrokkene 1] in strijd had gehandeld met art. 4 van de bruikleenovereenkomst. [betrokkene 1] werd verzocht op 15 april 2011 in het pand aanwezig te zijn om dat op te leveren. Op 15 april 2011 heeft [betrokkene 1] ingestemd met de opzegging van de bruikleenovereenkomst en heeft hij het opleveringrapport ondertekend.
(iii) De gemeente heeft vervolgens geprobeerd om met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een bruikleenovereenkomst te sluiten. Zij hebben dat geweigerd omdat zij een tijdelijke huurovereenkomst wensten te sluiten. Dat was echter niet mogelijk omdat het pand niet voldeed aan de minimumeisen van het Bouwbesluit.
(iv) Op of omstreeks 9 december 2013 heeft de gemeente geconstateerd dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het pand hadden verlaten en dat het pand in gebruik was bij [eiser]. Aangezien de gemeente voornemens was het pand in april 2014 te slopen, heeft zij aan [eiser] een bruikleenovereenkomst aangeboden voor de periode tot en met 31 maart 2014. [eiser] heeft de bruikleenovereenkomst niet willen ondertekenen wegens de voorwaarde dat die zou eindigen op 31 maart 2014.
(v) Bij e-mail van 13 februari 2014 heeft de gemeente aan [eiser] geschreven:
“Wij verzoeken u de bruikleenovereenkomst uiterlijk vrijdag 14 februari 2014 om 11.00 uur bij ons in te leveren. Indien wij voor genoemd tijdstip geen getekende bruikleenovereenkomst hebben ontvangen, concluderen wij dat er met u geen overeenstemming is bereikt omtrent het gebruik van het pand. Dit houdt voorts in dat uw gebruik wederrechtelijk is en blijft waardoor wij helaas genoodzaakt zijn om tegen dit wederrechtelijke gebruik aangifte te doen. Uiteraard hopen wij dat dit niet zover hoeft te komen.”
(vi) Op 19 februari 2014 is namens de gemeente aangifte gedaan van het wederrechtelijk verblijf van [eiser] in het pand. Bij brief van 12 maart 2014 heeft de officier van justitie de bewoners van het pand in kennis gesteld van het voornemen het pand op de voet van art. 551a Wetboek van Strafvordering uiterlijk op 7 mei 2014 strafrechtelijk te ontruimen.
3.2.1
In dit kort geding heeft [eiser] de Staat gedagvaard en, kort gezegd, gevorderd de Staat te verbieden het pand op strafrechtelijke gronden te ontruimen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat met de e-mail van 13 februari 2014 de gemeente als rechthebbende in de zin van art. 138a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) het (rechtmatig) gebruik van het pand per 14 februari 2014 heeft beëindigd zodat het verblijf van [eiser] in ieder geval na die datum wederrechtelijk was (rov. 26). Voorts heeft het hof overwogen (rov. 28):
“Naar het voorshands oordeel van het hof is bij artikel 138a Sr ook strafbaar gesteld het wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, ook al is de dader die woning of dat gebouw niet wederrechtelijk binnengedrongen. Uit de strafbepaling blijkt dat het wederrechtelijk binnendringen en het wederrechtelijk vertoeven onafhankelijk van elkaar strafbaar zijn gesteld. Anders dan [eiser] betoogt, kan uit de passage in de memorie van toelichting bij artikel 138a Sr dat het eerste lid van deze bepaling voortbouwt op artikel 429sexies lid 1 en 2 (oud) Sr, niet worden afgeleid dat met artikel 138a Sr geen uitbreiding is beoogd ten opzichte van artikel 429sexies lid 1 en lid 2 (oud) Sr (TK, 2007-2008, 31.560, nr. 3, blz. 29). Uit de memorie van toelichting blijkt juist dat met artikel 138a Sr uitbreiding is beoogd van de strafrechtelijke mogelijkheden om kraken aan te pakken in de vorm van een algeheel kraakverbod (TK 2007-2008, 31.560, nr. 3, blz. 10). Voorts is in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer vermeld dat elk wederrechtelijk vertoeven in een pand waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, strafbaar is (EK, 2009-2010, 31.560, C, blz. 22). Ook uit de door [eiser] aangehaalde passage in de memorie van antwoord aan de Eerste kamer (EK, 2009-2010, 31.560, C, blz. 23) waarin wordt vermeld dat het theoretisch lijkt dat een bonafide huurder die niet onmiddellijk met contracten gewapend zijn rechten verdedigt, zou kunnen worden "overvallen" door een strafrechtelijke ontruiming, blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd om artikel 138a Sr niet van toepassing te laten zijn op gewezen rechtmatige bewoners van een woning of gebouw. De betreffende passage handelt immers niet over gewezen rechtmatige bewoners, maar over bonafide huurders, bewoners dus die beschikken over een geldig recht of een geldige titel tot gebruik van de woning of het gebouw.”
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 138a Sr. Het betoogt dat iemand slechts dan wederrechtelijk in een woning of gebouw kan vertoeven als bedoeld in die bepaling, als vaststaat dat hij of een ander daarin eerst wederrechtelijk is binnengedrongen. Volgens het middel is alleen in dat geval sprake van ‘kraken’ als bedoeld in die bepaling.
3.3.2
Art. 138a lid 1 Sr luidt:
“Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.3.3
Noch de tekst van de wet, noch de daarop gegeven parlementaire toelichting biedt steun voor de door het middel bepleite beperking. Het oordeel van het hof is dus juist. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 05‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Wederrechtelijk verblijf in woning. Bewoner vordert gemeente te verbieden op strafrechtelijke gronden pand te ontruimen. Vereist art. 138a lid 1 Sr dat pand wederrechtelijk is binnengedrongen?
Rolnr. 14/03971
Mr M.H. Wissink
Zitting: 5 juni 2015
conclusie in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
(hierna: [eiser])
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
(hierna: de Staat)
Deze zaak betreft een verbodsvordering van een strafrechtelijke ontruiming van een pand op grond van art. 551a Sv. In cassatie gaat het er om of in dit geval sprake is van kraken in de zin van art. 138a Sr. Veronderstelt het wederrechtelijk vertoeven als bedoeld in art. 138a Sr dat tevens sprake is geweest van wederrechtelijk binnendringen?
1. Feiten1.
1.1 De gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) is eigenaar van het pand aan de [a-straat 1] te Utrecht (hierna: het pand).
1.2 Op 14 mei 2001 heeft de gemeente met betrekking tot het pand een bruikleenovereenkomst gesloten met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Art. 4 van deze bruikleenovereenkomst luidt:
“het in bruikleen gegevene mag niet worden verhuurd of (mede) in gebruik worden gegeven aan derden; indien de bruiklener het in bruikleen gegevene verlaat, dient hij het perceel onverwijld ter vrije beschikking te stellen van de uitlener;”
1.3 Rond 8 april 2011 heeft de gemeente geconstateerd dat [betrokkene 1] het pand had verlaten en dat het pand in gebruik was bij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 2] en [betrokkene 3]).
1.4 Bij brief van 8 april 2011 aan [betrokkene 1] is namens de gemeente de bruikleenovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd omdat [betrokkene 1] in strijd had gehandeld met art. 4 van de bruikleenovereenkomst. [betrokkene 1] werd verzocht op 15 april 2011 in het pand aanwezig te zijn om dat op te leveren.
1.5 Op 15 april 2011 heeft [betrokkene 1] ingestemd met de opzegging van de bruikleenovereenkomst en heeft hij het opleveringrapport ondertekend.
1.6 De gemeente heeft vervolgens geprobeerd om met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een bruikleenovereenkomst te sluiten. Zij hebben dat geweigerd omdat zij een tijdelijke huurovereenkomst wensten te sluiten. Dat was echter niet mogelijk omdat het pand niet voldeed aan de minimumeisen van het Bouwbesluit.
1.7 Rond 9 december 2013 heeft de gemeente geconstateerd dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het pand hadden verlaten en dat het pand in gebruik was bij [eiser].
1.8 Aangezien de gemeente voornemens was het pand in april 2014 te slopen, heeft zij aan [eiser] een bruikleenovereenkomst aangeboden voor de periode tot en met 31 maart 2014.
1.9 [eiser] heeft de bruikleenovereenkomst niet willen ondertekenen wegens de voorwaarde dat die zou eindigen op 31 maart 2014.
1.10 Bij e-mail van 13 februari 2014 heeft de gemeente aan [eiser] geschreven:
“Wij verzoeken u de bruikleenovereenkomst uiterlijk vrijdag 14 februari 2014 om 11.00 uur bij ons in te leveren. Indien wij voor genoemd tijdstip geen getekende bruikleenovereenkomst hebben ontvangen, concluderen wij dat er met u geen overeenstemming is bereikt omtrent het gebruik van het pand. Dit houdt voorts in dat uw gebruik wederrechtelijk is en blijft waardoor wij helaas genoodzaakt zijn om tegen dit wederrechtelijke gebruik aangifte te doen. Uiteraard hopen wij dat dit niet zover hoeft te komen.”
1.11 Op 19 februari 2014 is namens de gemeente aangifte gedaan van het wederrechtelijk verblijf van [eiser] in het pand.
1.12 Bij brief van 12 maart 2014 heeft de officier van justitie de bewoners van het pand in kennis gesteld van het voornemen het pand op basis van art. 551a Sv uiterlijk op 7 mei 2014 strafrechtelijk te ontruimen.
2. Procesverloop
2.1
[eiser] heeft de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag en gevorderd de Staat en via hem de officier van justitie te Utrecht te verbieden het pand op strafrechtelijke gronden feitelijk te ontruimen totdat eventueel in hoogste instantie door de strafrechter bewezen is verklaard dat het verblijf van [eiser] wederrechtelijk is alsmede een individuele belangenafweging is gemaakt ten aanzien van de vraag of de belangen van de Staat bij ontruiming zwaarder wegen dan de belangen van [eiser] bij de voortzetting van zijn verblijf.
2.2
Bij vonnis van 25 april 2014 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van [eiser] afgewezen. [eiser] is in hoger beroep gekomen van het vonnis bij het gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 27 mei 2014 heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat met de e-mail van 13 februari 2014 de gemeente als rechthebbende in de zin van art. 138a Sr het (rechtmatig) gebruik van het pand per 14 februari 2014 heeft beëindigd zodat het verblijf van [eiser] in ieder geval na die datum wederrechtelijk was (rov. 26). Naar het voorshands oordeel van het hof is bij art. 138a Sr ook strafbaar gesteld het wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, ook al is de dader die woning of dat gebouw niet wederrechtelijk binnengedrongen (rov. 28).
2.3
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Staat heeft verweer gevoerd en zijn standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel klaagt dat het hof in rov. 28 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 138a Sr door daarin niet in te lezen dat pas sprake kan zijn van overtreding van dit artikel indien de woning of het gebouw waarin een persoon wederrechtelijk vertoeft na een periode van leegstand is binnengedrongen en in gebruik genomen, althans na beëindiging van het gebruik door de rechthebbende in gebruik is genomen. Het middel verbindt aan deze rechtsklacht voorts een motiveringsklacht.
Ter toelichting wordt in de cassatiedagvaarding, kort gezegd, betoogd dat het wederrechtelijk vertoeven door de wetgever strafbaar is gesteld met het oog op bewijsproblemen ten aanzien van het binnendringen en met het oog op het strafbaar stellen van personen die in een gebouw vertoeven met toestemming van anderen die zijn binnengedrongen. De opvatting van het hof strekt verder dan het ‘eigenlijke kraken’, dat is het zonder toestemming van de rechthebbende bezetten van leegstaande panden dan wel (volgens de schriftelijke repliek) het wederrechtelijk in gebruik nemen van panden waarvan het gebruik door de rechthebbende, al was het maar van heel korte duur, reeds was beëindigd. Uit niets blijkt dat de wetgever bedoeld heeft ook strafbaar te stellen de huurder die de tijdelijke termijn van de huur conform de Leegstandswet overschrijdt, de huurder met een huurovereenkomst naar aard van korte duur na afloop van deze duur, de bruiklener van een woning na opzegging van deze overeenkomst, dan wel de illegale onderverhuur of onconctractuele wederingebruikgeving door een rechtmatige gebruiker.
3.2
Het middel is niet gericht tegen het oordeel in rov. 26, dat met de e-mail van 13 februari 2014 de gemeente als rechthebbende in de zin van art. 138a Sr het (rechtmatig) gebruik van het pand per 14 februari 2014 heeft beëindigd zodat het verblijf van [eiser] in het pand in ieder geval na 14 februari 2014 wederrechtelijk was in de zin van art. 138a Sr.
Nu in cassatie van dit oordeel moet worden uitgegaan, ziet het middel alleen op de vraag of het wederrechtelijk vertoeven als bedoeld in art. 138a Sr veronderstelt dat tevens sprake is geweest van wederrechtelijk binnendringen. De varianten op de onderhavige casus die in de cassatiedagvaarding worden genoemd, doen zich in het onderhavige geval niet voor. Ik betrek ze daarom niet in mijn beschouwing.
3.3
Bij de bespreking van het middel wordt verder het volgende vooropgesteld.
3.4
In 1993 werd art. 429sexies ingevoerd in het Wetboek van Strafrecht. Op grond van art. 429sexies (oud) Sr was kraken gedurende het eerste jaar van leegstand als overtreding strafbaar gesteld:
“1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert.”
Hiermee werd geen wettelijke basis voor een strafrechtelijke ontruiming geschapen, aldus HR 9 oktober 2009.2.
3.5.1
Art. 429sexies Sr is met de invoering van de Wet kraken en leegstand (Stb. 2010, 320) per 1 oktober 2010 vervangen door art. 138a Sr. De vermeende verharding van de kraakwereld en de verloedering en overlast die met kraken gepaard zouden gaan waren de achtergrond van de invoering van art. 138a Sr. De indieners van het initiatiefwetsvoorstel zagen kraken als een onaanvaardbare vorm van eigenrichting, waarbij het eigendomsrecht op ontoelaatbare wijze wordt aangetast.3.Het eerste lid van art. 138a Sr luidt:
“Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
Deze bepaling bevat een algehele strafbaarstelling van kraken als misdrijf.4.
3.5.2
Bij de Wet kraken en leegstand is voorts art. 551a Sv ingevoerd, dat bepaalt dat in geval van verdenking van kraken iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats kan betreden en de personen die aldaar wederrechtelijk vertoeven kan verwijderen of doen verwijderen. Het artikel schept een ontruimingsbevoegdheid op grond van de enkele verdenking van wederrechtelijk binnendringen of vertoeven.
Volgens HR 28 oktober 2011 valt deze bepaling binnen de aan de EVRM-verdragsstaten toekomende ‘margin of appreciation’, gelet op de belangen die de wetgever beoogde na te streven met de strafbaarstelling van kraken en de daarmee verband houdende ontruimingsbevoegdheid, in het bijzonder het recht van de eigenaar van de woning of het gebouw, het belang van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten.5.Aan een strafrechtelijke ontruiming dient volgens dit arrest in beginsel een mededeling vooraf te gaan die de personen die wederrechtelijk in de woning of het gebouw vertoeven in de gelegenheid kan stellen zich tot de voorzieningenrechter te richten teneinde deze te verzoeken de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming te toetsen.6.
3.6.1
Door Uw Raad (burgerlijke kamer) is reeds geoordeeld dat in art. 138a Sr wederrechtelijk vertoeven onafhankelijk van het wederrechtelijk binnendringen strafbaar is gesteld.7.
3.6.2
In een aantal arresten van 10 december 2013 heeft Uw Raad (strafkamer) nader invulling gegeven aan het begrip ‘wederrechtelijk’ in de zin van art. 138a Sr.8.In die gevallen had het hof steeds overwogen dat de verdachte wederrechtelijk in het pand heeft vertoefd, omdat hij daarin verbleef zonder toestemming van de rechthebbende, terwijl evenmin is gebleken van enig eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid om in het pand te verblijven. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk was en tevens toereikend gemotiveerd.
3.7
Deze arresten van Uw Raad ondersteunen niet de door het middel bepleite uitleg van art. 138a Sr (vgl. ook de s.t. van de Staat nrs. 4.10-4.11). [eiser] wijst er in de schriftelijke repliek op dat in deze zaken sprake was van kraken in de zin dat deze panden ooit waren binnengedrongen. Dat lijkt mij een juiste, althans verdedigbare, duiding van de aan deze arresten ten grondslag liggende gevallen.9.Men zou dus wellicht kunnen betogen dat in de bedoelde rechtspraak nog niet expliciet is geoordeeld over een geval als het onderhavige. Maar omgekeerd kan men ook zeggen, dat hetgeen in deze uitspraken is geoordeeld qua formulering geschikt is om ook een geval als het onderhavige te omvatten.
3.8
Datzelfde kan men naar mijn mening zeggen van de parlementaire geschiedenis. De Staat (s.t. nrs. 4.4-4.6) wijst er terecht op dat de door het middel bepleite lezing niet blijkt uit de tekst van art. 138a Sr en dat deze bepaling blijkens de wetsgeschiedenis een ruime strekking heeft. Zo is in de (oorspronkelijke) MvT opgemerkt:10.
“Het eerste lid van het voorgestelde artikel 138a-nieuw Sr bouwt voort op het bestaande artikel 429sexies, eerste en tweede lid, Sr. Voor de omschrijving van het misdrijf is aansluiting gezocht bij de omschrijving van huisvredebreuk en lokaalvredebreuk. Daardoor wordt, naast de persoon die wederrechtelijk in de leegstaande woning of het leegstaande gebouw vertoeft en zich op het bevel van de rechthebbende daar niet aanstonds verwijdert, ook strafbaar gesteld de persoon die wederrechtelijk in de leegstaande woning of het leegstaande gebouw binnendringt. Voorts is uit artikel 429sexies Sr niet de beperking overgenomen volgens welke het gebruik van de woning of het gebouw door de rechthebbende «niet meer dan twaalf maanden» voorafgaand aan het wederrechtelijk in gebruik nemen is beëindigd. Daardoor wordt bereikt dat kraken strafbaar wordt ongeacht hoe lang het gekraakte pand leeg staat.”
Het argument van de cassatiedagvaarding, dat art. 138a Sr begripsmatig slechts voortbouwt op art. 429sexies (oud) en de verruiming ten opzichte van die bepaling eigenlijk alleen maar ziet op het loslaten van de termijn van een jaar leegstand, komt mij niet overtuigend voor.
3.9
Daartegenover staat dat de parlementaire geschiedenis in de sleutel heeft gestaan van de bestrijding van het ‘kraken’ van leegstaande panden11.en de nadelige gevolgen daarvan. Het middel leest daarin het klassieke begrip kraken, dat wil zeggen het binnendringen van een gebouw. In dit verband wijst de cassatiedagvaarding op de voorgangers van art. 429sexies Sr.
In de jaren zeventig is overwogen om strafbaar te stellen het wederrechtelijk in gebruik nemen van een woning die niet feitelijk bij een ander in gebruik is. In de MvT werd opgemerkt, dat de voorgestelde strafbepaling zodanig is geformuleerd, “dat een huurder die na het beëindigen van de huur wederrechtelijk in zijn woning blijft, niet strafbaar is (hij heeft immers niet wederrechtelijk in gebruik genomen).”12.Dit voorstel is niet tot wet verheven.
Nadien stelde art. 12 Leegstandswet (Stb. 1981, 337) strafbaar (1) hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen leegstaande woning of leegstaand gebouw niet op vordering van of vanwege de eigenaar aanstonds ontruimt, en (2) hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen leegstaande woning, als omschreven in het vorige lid, zich op de vordering van of vanwege de eigenaar niet aanstonds verwijdert. Deze bepalingen zijn nooit in werking getreden.13.
De Leegstandswet is in 1993 deels vervangen door de Huisvestingswet.14.Bij die gelegenheid is art. 429sexies Sr ingevoerd, dat in het tweede lid het vertoeven in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw strafbaar stelt.
3.10
In de formulering van art. 138a Sr wordt niet langer gesproken van vertoeven in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, maar van wederrechtelijk binnendringen of wederrechtelijk vertoeven. Voor die formulering is aansluiting gezocht bij art. 138 Sr. Art. 138 lid 1 Sr luidt: “Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met (…)”.
De Staat (s.t. nr. 4.9) wijst erop dat bij huisvredebreuk en lokaalvredebreuk het wederrechtelijk vertoeven strafbaar is, ook zonder dat de desbetreffende ruimte wederrechtelijk is binnengedrongen. De repliek meent dat dit komt doordat in die gevallen het privéleven wordt beschermd en niet, zoals bij kraken, de eigendom.15.In de parlementaire geschiedenis van art. 138a Sr ben ik dergelijke beschouwingen over de reikwijdte van het voorgestelde algemene kraakverbod niet tegengekomen.
3.11.1
Wel is in de parlementaire geschiedenis aandacht besteed aan de gevolgen van het − vooral om praktische redenen, namelijk het voorkómen van bewijsproblemen16.− vervallen van de aanvankelijke eis, dat sprake moest zijn van een bevel van de rechthebbende. Daarover is onder meer opgemerkt dat de voorgestelde strafbaarstelling niet is bedoeld te worden ingezet tegen personen die zich er niet van bewust zijn dat zij zich zonder toestemming van de rechthebbende in het pand bevinden en die daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Ook personen die zich met toestemming van de rechthebbende in het pand bevinden, zijn niet strafbaar.17.
3.11.2
In verband met art. 551a Sv ,m wordt in de MvA I vermeld:18.
“Opsporingsambtenaren behoeven als zij overwegen bij verdenking van kraken tot ontruimen over te gaan een machtiging van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie zal nagaan of sprake is van een uit feiten of omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden van schuld aan kraken. Ook zal het bezien of de ontruiming past binnen het beleid van het Openbaar Ministerie, en ook overigens voldoet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat een bonafide huurder die niet onmiddellijk met contracten gewapend zijn rechten verdedigt, zou kunnen worden “overvallen” door een strafvorderlijke ontruiming lijkt theoretisch. Ons hebben uit de jarenlange strafvorderlijke ontruimingspraktijk geen signalen bereikt dat dit anders zou zijn. Het wetsvoorstel voorziet niet in een rol voor de rechter-commissaris. De verdachte kan zich wenden tot de kort gedingrechter indien hij meent dat een strafvorderlijke ontruiming onrechtmatig zou zijn.”
Het hof wijst er op zichzelf terecht op (rov. 28), dat de huurder zijn gebruiksrecht ontleent aan de huurovereenkomst en moet worden onderscheiden van de gewezen huurder. Ik betwijfel overigens of dit voorbeeld licht werpt op de te beantwoorden vraag, omdat het voorbeeld ziet op de mogelijkheid om aan te tonen dat sprake is van rechtmatig gebruik.
3.12
Ik meen in het licht van het voorgaande dat niet kan worden aangenomen dat de passage “of wederrechtelijk aldaar vertoeft” in art. 138a lid 1 Sr moet worden opgevat in de door het middel bepleite, beperkte zin, dat aan dat vertoeven een wederrechtelijk binnendringen (eventueel door een ander) moet zijn voorafgegaan. Dat zou niet stroken met de tekst van deze bepaling, haar totstandkomingsgeschiedenis en de genoemde rechtspraak van Uw Raad.
Evenmin vereist de wet dat het pand ‘al was het maar van heel korte duur’ niet is gebruikt alvorens een ander daarin is gaan vertoeven. Het stellen van een dergelijke eis zou indirect erop neerkomen dat toch sprake moet zijn van een binnendringen, wil wederrechtelijk vertoeven mogelijk zijn. Het stellen van een dergelijk eis zou voorts bewijsproblemen met zich kunnen brengen van het type dat de wetgever heeft willen voorkomen.
Art. 138a Sr ziet op de situatie dat iemand in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of vertoeft. Het middel leest daarin dat het pand (door een ander) in gebruik is genomen, na beëindiging van het gebruik door de rechthebbende. Die lezing miskent dat het niet gaat om het gebruik van het pand door een ander als zodanig. Conform de wettekst gaat het om het wederrechtelijk binnendringen of het wederrechtelijk vertoeven, ofwel om het wederrechtelijk gebruik door een ander dan de rechthebbende.
3.13
Zoals eerder opgemerkt, is in het onderhavige geval sprake van de situatie van wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd (rov. 26). Bij dat oordeel heeft het hof kennelijk aangenomen dat voor zover al tot 14 februari 2014 sprake was van gebruik van het pand door de gemeente – in de vorm dat de gemeente toeliet dat [eiser] vooralsnog het pand als woning gebruikte indien een bruikleenovereenkomst tot stand zou komen – dat gebruik per die datum door de gemeente is beëindigd. Nu [eiser] vanaf die datum in het pand verbleef zonder toestemming van de rechthebbende, terwijl evenmin is gebleken van enig eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid om in het pand te verblijven, kon het hof oordelen dat hij daarin wederrechtelijk vertoefde.
3.14
Om deze redenen dient het middel naar mijn mening te falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2015
HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1254, NJ 2010/213 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
MvT, Kamerstukken II, 2007/2008, 31 560, nr. 3, p. 1. Zie ook de gewijzigde MvT, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 560, nr. 6, p. 1-2, 9 en 34.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. P.A.M. Mevis., rov. 3.3.3.
Rov. 3.5.8 e.v. De strafrechter kan bovendien in bijzondere gevallen ook oordelen of een pand al dan niet rechtmatig is ontruimd in het geval de krakers een toetsing door de civiele rechter zijn misgelopen, zo blijkt uit de bij 3.6.2 genoemde arresten van 10 december 2013.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. P.A.M. Mevis., rov. 3.4.2.
HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1753, NJ 2014/240 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 4.4. Zie voorts HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1792, 1737 en 1747.
Vgl. het arrest van 28 oktober 2011, rov. 3.1.1, en de arresten van 10 december 2013, telkens rov. 4.2.
MvT, Kamerstukken II, 2007/2008, 31 560, nr. 3, p. 29. Zie ook de gewijzigde MvT, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 560, nr. 6, p. 42. Vgl. voorts MvA I, Kamerstukken I 2009/2010, 31 560, C, p. 22 (“Elk wederrechtelijk vertoeven in een pand waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, is strafbaar vanaf de datum waarop dit wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, in werking treedt.”).
Vgl. de gewijzigde MvT, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 560, nr., 6, p. 11 (“Aldus wordt het (…) wederrechtelijk vertoeven in het leegstaande pand als zodanig strafbaar gesteld.”); de brief van de betrokken Ministers, Kamerstukken I, 2009/2010, 31 560, D, p. 1 (“De in het initiatiefwetsvoorstel voorgestelde strafbepaling stelt het «wederrechtelijk vertoeven» in een leegstaand pand strafbaar.”). Volgens Ten Voorde, T&C Sr, art. 138a, aant. 1 is met de komst van art. 138a Sr elk wederrechtelijk binnendringen of vertoeven, ongeacht of de woning of het gebouw leegstaat, strafbaar gesteld. Ik neem aan dat daarmee wordt gedoeld op de combinatie van de art. 138 en 138a Sr.
MvT, Kamerstukken 1972/1973, 12 305, nr. 3, p. 4.
Zie nader A-G Huydecoper, conclusie sub 2.20-2.21 voor HR 28 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1254, NJ 2010/213.
Huisvestingswet, 1 juli 1993 , Stb. 1993, 234.
Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 138, aant. 1, vermeldt als ratio dat de burger binnen de beschermde ruimte mag uitmaken wie zich daarin mag ophouden en wie niet.
Voorts biedt dit een heldere normstelling, aldus de gewijzigde MvT, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 560, nr. 6, p. 11.
Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 560, nr. 8, p. 39; MvA I, Kamerstukken I 2009/2010, 31 560, C, p. 23. Zie over opzet en schuld in verband met art. 138a Sr ook W.H. Jebbink, Wanneer kraakt een kraker?, NJB 2012/1034, en de reactie daarop van Mevis, in zijn noot sub 3 onder HR 28 oktober 2011, NJ 2013/153.
Beroepschrift 22‑07‑2014
Kosteloos ingevolge toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand te Den Haag
Heden, de tweeëntwintigste juli tweeduizendenveertien, ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Hoge Zand 21 (2512 EK) ten kantore van de advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Martina Maria den Heijer, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Johannes Gerrit Willem van Straalen, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelend te Den Haag, domicilie kiezende aan de Bezuidenhoutseweg 57 te Den Haag ten kantore van Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn N.V. advocaten, van welk kantoor de advocaat mr. A.T.M. ten Broeke zich als advocaat in appel heeft gesteld, aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan [G.W. van Dijke, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat rekwirant cassatieberoep instelt tegen het op 27 mei 2014 tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknr. 200.148.479, gewezen tussen rekwirant als appellant en gerekwireerde als gedaagde.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende geheel als hiervoor is vermeld, namens mijn voorgenoemde rekwirant , met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, gerekwireerde:
met de aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit
blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
GEDAGVAARD
om op vrijdag de achtste augustus tweeduizendveertien, des voormiddags om 10:00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen het arrest te horen eis doen en concluderen als volgt;
Ten onrechte overweegt het Hof in zijn arrest onder r.o. 28 dat bij art. 138a Sr ook strafbaar is gesteld het wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, ook al is de dader die woning of dat gebouw niet wederrechtelijk binnengedrongen.
Blijkens de verdere inhoud van die overweging doelt het Hof daarmee niet slechts op het geval waarin een gebouw weliswaar onmiskenbaar is binnengedrongen en wederrechtelijk in gebruik genomen, maar niet van de desbetreffende persoon kan worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat deze ook zelf in persoon het gebouw is binnengedrongen. Een dergelijke uitleg zou inderdaad conform de bedoelingen van de wetgever zijn, die met het oog op bewijsproblemen ten aanzien van het binnendringen, alsmede vanuit het gezichtspunt dat ook personen die niet zelf zijn binnengedrongen maar in het pand vertoeven met toestemming van anderen die zijn binnengedrongen, onder het bereik van de strafbepaling dienen te vallen, ook het wederrechtelijk vertoeven strafbaar heeft gesteld.
Blijkens de inhoud van genoemde overweging doelt het Hof hiermee echter ook op gevallen waarin in het geheel niet van wederrechtelijk binnendringen of het in gebruik nemen van een leegstaand pand betreft, en strekt daarmee dus veel verder dan het eigenlijke kraken, het (zonder toestemming van de rechthebbende) bezetten van leegstaande panden.
Door deze uitleg is het Hof ten onrechte niet overgegaan tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Voorzieningenrechter Rb Den Haag van 25 april 2014, waarbij de vordering van [rekwirant] tot een verbod op strafrechtelijke ontruiming op grond van art. 551a Sv jo 138a Sr werd geweigerd. [rekwirant] heeft daartoe bepleit dat in het onderhavige geval van (een redelijke verdenking van) overtreding van art. 138a Sr, en dus van de rechtmatige toepassing van art. 551a Sv, geen sprake kan zijn, nu voor schuld daaraan het vereiste dient te worden gesteld dat er sprake is van een situatie waarin het desbetreffende gebouw na een beëindiging van het gebruik door de rechthebbende wederrechtelijk in gebruik is genomen, waarmee is bedoeld dat het als leegstaand pand is binnengedrongen. In casu is van een dergelijke situatie naar [rekwirant] stelt geen sprake, nu hij het pand in gebruik heeft genomen terwijl er nog geen sprake is geweest van beëindiging van het gebruik door de rechthebbende.
Bovengenoemd vereiste vloeit naar mening van [rekwirant] rechtstreeks uit de wetsgeschiedenis en -systematiek voort. Naast het feit dat de strafbaarstelling is ingevoerd in de wet met als titel Wet Kraken en leegstand, zodat reeds op die enkele naamgeving verondersteld mag worden dat een daarmee ingevoerde strafbaarstelling ziet op het fenomeen ‘kraken’, is in de Memorie van Toelichting (TK 2007–2008, 31560, nr. 3, p. 29) uitdrukkelijk aangegeven dat deze strafbaarstelling voortbouwt op het oude art. 429 sexies Sr, waarin dit vereiste onmiskenbaar was. De overweging van het Hof dat deze stelling niet uit die passage in de Memorie van Toelichting kan worden afgeleid omdat uit die memorie juist blijkt dat met art. 138a Sr uitbreiding is beoogd van de strafrechtelijke mogelijkheden om kraken aan te pakken in de vorm van een algeheel kraakverbod, overtuigt in dit opzicht geenszins. Ten eerste heeft ook deze overweging het geheel en al over kraken, zodat het op die grond onwaarschijnlijk is dat tevens beoogd is ook andere vormen van wederrechtelijke bewoning onder de reikwijdte van het artikel te doen vallen, maar bovendien ziet het Hof met deze overweging over het hoofd dat natuurlijk juist het vervallen van de termijn van een jaar deze strafrechtelijke mogelijkheden dusdanig verruimt dat daarmee deze uitlating volledig verklaard kan worden, zonder dat daarbij ook maar in de verste verte het idee opkomt dat met de formulering van art. 138a Sr ook een verruiming van de aard van de wederrechtelijke bewoning die onder de reikwijdte hiervan zou kunnen vallen, beoogd is.
Slotsom hiervan is naar mening van [rekwirant] dat met art. 138a Sr slechts beoogd is het daadwerkelijke kraken, dus het wederrechtelijk binnendringen en in gebruik nemen van een leegstaand gebouw, strafbaar te stellen. Dit blijkt te meer uit de nog verdere voorgeschiedenis van deze strafbaarstelling. Het met de invoering van art. 138a Sr vervallen art. 429 sexies Sr kwam immers op haar beurt weer ‘in plaats van de aan het leegstandsregister gekoppelde strafbaarheid van het kraken ingevolge de Leegstandswet’ (TK 1987–1988, 20520, nr. 3, p. 53). Bij de behandeling van dit, uiteindelijk op het punt van de strafbaarstelling nooit tot definitieve uitvoering gekomen, wetsontwerp werd bij de redactie juist nog veel aandacht gegeven aan een zorgvuldige afperking van het wederrechtelijke verblijf welk onder deze bepaling viel, om te voorkomen dat anderen dan alleen ‘kraakgevallen’ (TK 1972–1973, 12305, nr. 3, p. 4; TK 1980–1981, 15442, nr. 13, p. 23) onder de strekking van deze bepaling vielen.
Een zorgvuldige toepassing van het bereik van dit artikel is van het hoogste belang. Door het afkalven van de huurbescherming, de toename van tijdelijke verhuurconstructies, het verschijnsel anti-kraak, maatregelen tegen onderhuur, is er een forse toename van de veelsoortigheid aan vormen van wederrechtelijk gebruik welke niets met kraken van doen hebben, maar bij toepassing van de door de Staat voorgestane en door het Hof getolereerde toepassing van art. 138a Sr ten onrechte onder het bereik van het strafrecht, en zelfs van de vergaande bevoegdheid van art. 551a Sv gebracht worden. Uit niets blijkt dat de wetgever bedoeld heeft onder het bereik van de strafbaarstelling te brengen de tijdelijke huurder conform de Leegstandswet waarbij de vergunde termijn voor tijdelijke verhuur wordt overschreden, ten gevolge waarvan het rechtmatig gebruik op grond van de huurovereenkomst komt te vervallen, de huurder met een huurovereenkomst naar aard van korte duur na afloop van deze korte duur, de bruikleennemer van woonruimte na opzegging van de bruikleenovereenkomst (zoals veelvuldig voorkomt in situaties van anti-kraakbewoning), de illegale onderverhuur of oncontractuele wederingebruikgeving door een rechtmatig gebruiker. Door de opvatting van de Staat dreigt dit wel te gebeuren. Een ferm halt daaraan is dan ook van harte gewenst.
Op grond van dit alles kom ik tot het volgende middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 28 van zijn arrest een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 138a Sr. Ten onrechte heeft het Hof daarin niet ingelezen dat pas sprake kan zijn van overtreding van dit artikel indien de woning of het gebouw waarin een persoon wederrechtelijk vertoeft na een periode van leegstand is binnengedrongen en in gebruik genomen, althans na beëindiging van het gebruik door de rechthebbende in gebruik is genomen.
Voor zover het Hof dit niet zou hebben miskend, is de afwijzing van beide grieven van [rekwirant], die rechtstreeks uit deze rechtsopvatting voortvloeien onbegrijpelijk, aangezien zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, niet valt in te zien hoe het Hof met een hantering van de door [rekwirant] bepleite rechtsopvatting tot die afwijzing kon komen.
De Hoge Raad wordt verzocht om het hier ingezette cassatiemiddel gegrond te verklaren, het bestreden arrest van het Gerechtshof Den Haag dd. 27 mei 2014 te vernietigen.
MITSDIEN
Op grond van het bovenstaande middel te horen vernietigen het arrest, waartegen het is gericht met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder
[exploot/proc. verbaal | 77,52 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
7752 | |||
opslag (b.t.w.) | 16,28 | ||
€ | 93,80] |
deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]