Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/3.6.1
3.6.1 Responsie- en onderzoeksplicht naar aanleiding van hetgeen de appellant in hoger beroep aanvoert
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS445080:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 11 juli 2003 (Galaxy/West Coast), LiN AF7538 (A), rov. 33; HR 29 april 2005 (James Town/ Dynamo Trust), NJ 2006, 479, m.nt. ThMdB (M), rov. 4.5; HR 9 juli 2004 (Rock/Isenia), LJN A07727 (C), rov. 533.
De Hoge Raad is hier minder stellig over. In de conclusie van A-G Spier onder 2.8, in voetnoot 17 en onder 4.16-4.17 voor HR 27 februari 1998 (Astec/Barcadera), NJ 1998, 494 (A), lijkt enige betekenis te worden gehecht aan het bestaan van een veeggrief. In HR 9 november 1990 (Nahar/Cornes), NJ 1992, 212, m.nt. WMK (A), rov. 4.5 wordt betekenis gehecht aan een appelgrief die beoogde de appelrechter het geschil 'geheel opnieuw' te doen beoordelen. In HR 3 februari 2006 (BudéfGeju), NJ 2006, 120 (NL), rov. 43, acht de Hoge Raad mogelijk dat de appellant met een veeggrief voldoende duidelijk maakt dat hij een geschilpunt weliswaar niet vermeldt, maar toch opnieuw aan de orde stelt.
HR 25 september 1998 (Haefner/ABN Amro), NJ 1998, 892 (M), rov. 3.2.
HR 19 april 1974 (Kingsly/Burack), NJ 1975, 111 m.nt. JCS (A); HR 30 december 1977 (Van Meeteren/Weber), NJ 1979, 116, m.nt. WMK (C), bij de beoordeling van onderdeel 3; GHvJNAA 18 november 1986 (Broadbelt/Broadbelt), TAR-Justicia 1987, nr. 4, p. 190-192 (C); HR 2 februari 2001 (CantersfBuchtal), NJ 2001, 233 (C), rov. 3.5; HR 15 november 2002 (Van der Valk/Curacao), NJ 2004, 410 (C), rov. 3.4.
HR 22 april 1994 (SchrillsfOduber), rek. nr. 8276, niet gepubliceerd (A), rov. 3.5.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.11-2.13 voor HR 7 september 2007 (SambofSambo), LJN BA7634 (C).
HR 12 mei 1995 (BernabelafMarselia), rek. nr. 8509, R94/11, niet gepubliceerd (C), rov. 3.4.
HR 17 november 1989 (De Backer/Nieuwegein), NJ 1991, 336, m.nt. EAA (NL), rov. 3.4.
HR 19 februari 1993 (Aruba/Lopez), NJ 1995, 704, m.nt. MS (A), rov. 3.5, laatste zin, en 3.7; HR 10 april 1998 (Van Melle/ALM), NJ 1998, 639 (C), rov. 3.4 en 3.5.
HR 16 april 1999 (BigottfDoucal), NJ 1999, 697, m.nt. P.B. Hugenholtz (A), rov. 3.2.
HR 26 oktober 2007 (Van Toll/Dries II), LiN BA4494 (B), rov. 4.4.
HR 2 november 2007 (Kessock/SFT Bank), NJ 2008, 5, m.nt. Ma (C), rov. 33.
HR 28 mei 1999 (Nassy-Tseng/Curnao), NJ 1999, 816, m.nt. TK (C), rov. 43, zie ook conclusie A-G Mok onder 2.5.2 en in voetnoot 9.
HR 21 mei 1999 (Pleasure Island/Delray Resorts), NJ 2000, 13 (M), rov. 3.4; HR 29 april 2005 (James Town/Dynamo Trust), NJ 2006, 479, m.nt. ThMdB (M), rov. 4.2.2; HR 11 juli 2008 (Refos/ Refos), LiN BD1845 (C), rov. 3.5-3.6.
Verder nog onder meer: HR 26 februari 1999 (Antelecom/Els), NJ 1999, 716 (C), rov. 3.5.1 'zonder nader onderzoek'.
HR 3 februari 1989 (BrunofWawoe), NJ 1989, 491 (C).
HR 19 april 1991 (Cybul/Towerbank), rek. nr. 7744, niet gepubliceerd (A).
HR 29 september 1995 (All Nature/Nederlandse Antillen), NJ 1996, 69 (C), rov. 3.5.
HR 5 september 1997 (Gomez/Sjiem Fat), NJ 1998, 31 (A), rov. 3.8.
HR 13 juni 2003 (Fortuno/Nova Scotia), NJ 2003, 519 (M), rov. 3.10.
HR 23 februari 2007 (Manoth/Arts), NJ 2007, 133 (A), rov. 3.4.2, laatste volzin.
Noot HJS onder 5 bij HR 10 november 2000 (Pitt/Van Frederici), NJ 2001, 301, m.nt. HJS (C).
GHvJNAA 10 augustus 2004, TAR-Justicia 2004, nr. 3, p. 234-235.
Zoals hiervoor is opgemerkt, kan de appelrechter (een deel van) hetgeen de appellant in hoger beroep aanvoert, buiten beschouwing laten op grond van de eisen van een goede procesorde. Dat betekent dat hij het aangevoerde in zoverre niet zal onderzoeken en dat hij er ook niet op zal responderen.
Voorts behoeft de appelrechter niet te oordelen over stellingen die niet essentieel zijn. Essentiële stellingen zijn stellingen die, indien juist bevonden, tot een andere beslissing over toe- of afwijzing van het gevorderde zouden kunnen leiden.1 Niet essentieel zijn stellingen waarvan de juistheid of onjuistheid op zichzelf beschouwd niet van belang is voor toe- of afwijzing van het gevorderde. Grieven die niet voldoen aan de voor Nederland ontwikkelde kenbaarheidsmaatstaf, inhoudende dat voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar moet zijn op welke grond de appellant vernietiging van de bestreden uitspraak wenst, bevatten geen essentiële stellingen.
Veeggrieven of bezemgrieven, waarmee de appellant erop wijst dat een herbeoordeling in volle omvang wordt gewenst, soms geformuleerd als: 'ten onrechte heeft de rechter in eerste aanleg de vordering toegewezen c.q. afgewezen', komen regelmatig voor, maar bevatten m.i. ook geen essentiële stellingen.2 Ook als appellant het geschil 'in volle omvang' of 'ten volle' aan het Hof wil voorleggen, kan uitleg nodig zijn om vast te stellen welke geschilpunten er zijn.3
Evenmin behoeft de appelrechter te oordelen over hetgeen de appellant heeft aangevoerd, voor zover deze daar geen belang bij heeft. Aan stellingen die op zichzelf beschouwd essentieel zijn, kan het belang ontvallen vanwege de beoordeling van een andere stelling, zodat, indien de stelling als juist wordt aangenomen, dat niet tot een andere uitkomst kan leiden.4
Voorbeelden:
a. De eerste rechter wijst een vordering tot schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming toe. Gedaagde komt in hoger beroep en voert aan: 1. er is geen tekortkoming; 2. er is geen schade; 3. geïntimeerde heeft een strafrechtelijk verleden. Hetgeen appellant onder 1 aanvoert, bevat een essentiële stelling, maar kan, indien het onder 2 aangevoerde slaagt, onbesproken blijven bij gebrek aan belang. Andersom kan, indien het onder 1 aangevoerde slaagt, het onder 2 aangevoerde onbesproken blijven. Hetgeen de appellant onder 3 aanvoert, bevat geen essentiële stelling en kan reeds daarom onbesproken blijven.
b. Schrills vorderde schadevergoeding. Het GEA wees de vordering af. Het Hof bevestigde het vonnis zonder de grieven van Schrills te bespreken, overwegende dat Schrills niet had voldaan aan de stelplicht ter zake van het bestaan van schade. De Hoge Raad verwierp de cassatieklacht dat het Hof de grieven had moeten bespreken, overwegende dat de grieven geen betrekking hadden op de schade.5
Stellingen van de appellant die:
niet buiten beschouwing worden gelaten wegens strijd met de eisen van een goede procesorde;
essentieel zijn; en
c. niet vanwege de beoordeling van een andere stelling hun belang hebben verloren, moet de appelrechter in elk geval bespreken indien zij in hoger beroep (hetzij opnieuw, hetzij voor het eerst) behoorlijk naar voren zijn gebracht.
(Sommige stellingen die de appellant in de eerste aanleg heeft aangevoerd, maar in hoger beroep niet opnieuw behoorlijk naar voren heeft gebracht, moeten ook worden besproken: zie paragraaf 3.6.2).
Indien de appellant in hoger beroep slechts verwijst naar de stellingen in eerste aanleg, of die stellingen slechts herhaalt, zijn die stellingen in hoger beroep (nog net) behoorlijk naar voren gebracht. Er moet dus een respons op komen. Gelet op de geringe kwaliteit van de grief mag die respons echter summier zijn. Indien de eerste rechter adequaat op de stellingen heeft gerespondeerd, mag de appelrechter in zijn respons volstaan met verwijzing naar of overname van de overwegingen van de eerste rechter.6 Indien de respons van de eerste rechter onjuist of te summier is, is het Hof gehouden tot nadere motivering.7 Zodra de grieven nieuwe punten bevatten ten opzichte van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, is het Hof gehouden tot nadere motivering.8 De kwaliteit van de grieven is van invloed op de vraag hoe gedetailleerd de respons moet zijn.9
Indien het Hof bijvoorbeeld de vaststaande feiten overneemt uit het bestreden vonnis, hoewel daartegen een grief was gericht, kan dat tot cassatie leiden 10 Hetzelfde geldt indien het Hof niet ingaat op de door appellant in hoger beroep geuite bezwaren tegen de omvang van de in eerste aanleg aan geïntimeerde toegewezen schadevergoeding.11 Indien het Hof bepaalde grieven onbesproken laat, kan dat bijdragen aan de slotsom dat 's Hofs beoordeling van de wel besproken grief onbegrijpelijk is.12
De zaak Nassy-Tseng/Curaao past minder goed bij het voorgaande. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het Hof onvoldoende had gerespondeerd op een betoog van de appellante. Als vindplaatsen van het betoog noemde de Hoge Raad slechts gedingstukken in eerste aanleg. Mogelijk had de appellante bij memorie van grieven op zodanige wijze naar dat betoog verwezen dat het betoog als in hoger beroep opnieuw behoorlijk naar voren gebracht moest worden beschouwd, maar uit de gepubliceerde uitspraak blijkt dat niet.13
Sommige grieven dwingen het Hof niet alleen tot nadere motivering (responsie-plicht), maar ook tot nader onderzoek (onderzoeksplicht). Dat geldt in veel gevallen voor een bewijsaanbod in hoger beroep. Het in Nederland geldende regime voor de vraag wanneer in hoger beroep een aanbod tot getuigenbewijs mag worden gepasseerd, geldt ook in de Nederlandse Antillen en Aruba (behoudens waar het gaat om partijgetuigen, art. 145 lid 4). De Antilliaanse/Arubaanse appelrechter is dus evenzeer als de Nederlandse gehouden in te gaan op een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs. Voor de invoering van Rv 2005 gold dat ook al (zie de bespreking van art. 280 in paragraaf 2.27). De regel wordt streng bewaakt.14
In meer gevallen is de kwaliteit van de grief bepalend voor de onderzoeksplicht van de appelrechter.15
Voorbeelden:
a. In Bruno/Wawoe was de toedracht van een ongeval in geschil. Bruno verzocht het Hof kennis te nemen van getuigenverklaringen die ten overstaan van de strafrechter waren afgelegd, maar legde die verklaringen niet over. Het Hof achtte zich bevoegd om de getuigenverklaringen op te vragen, maar weigerde dat te doen. De Hoge Raad liet het vonnis in stand.16 Indien Bruno de verklaringen had overgelegd en er een voldoende concreet beroep op was gedaan, had het Hof die verklaringen moeten onderzoeken.
b. In Cybul/Towerbank achtte het GEA bewezen dat Cybul op 5 juni 1980 in Aruba een akte van borgtocht had getekend, waarna de bankdirecteur de akte op 6 juni 1980 naar Panama had meegenomen. Cybul richtte tegen dit bewijsoordeel een grief, maar het Hof bekrachtigde het vonnis van het GEA. In cassatie wees Cybul erop dat op de achterzijde van de in de feitelijke instanties overgelegde akte van borgtocht een verklaring van een Panamese notaris was vermeld, inhoudende dat de akte op 5 juni 1980 in Panama was gelegaliseerd, hetgeen in tegenspraak was met de bewezenverklaarde gang van zaken. A-G Hartkamp concludeerde tot vernietiging, omdat hij meende dat de feitenrechter de akte ambtshalve aan de achterzijde had moeten bezien. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep echter, omdat in de feitelijke instanties geen beroep was gedaan op de verklaring op de achterzijde van de akte. Het Hof behoefde die verklaring dus niet ambtshalve te onderzoeken. Dat was ongetwijfeld anders geweest indien bij de grief over de bewijsbeoordeling was gewezen op die verklaring.17
c. In All Nature/Nederlandse Antillen had de Minister van Volksgezondheid een beslissing genomen over het middel ZERO-3. All Nature vorderde een verklaring voor recht dat ZERO-3 niet als geneesmiddel diende te worden aangemerkt. Het GEA wees de vordering af op de grond dat het niet de strekking van de Landsverordening op de Geneesmiddelenvoorziening is de commerciële belangen van All Nature te beschermen tegen mogelijk onrechtmatige beslissingen van het Land. All Nature kwam in hoger beroep. Het Hof bekrachtigde het vonnis op andere gronden, waarbij het zich bepaalde tot een marginale toetsing van de beslissing van de minister. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof daarmee niet had kunnen volstaan, gelet op het in het geding door All Nature steeds ingenomen standpunt dat niet anders kon worden begrepen dan dat zij alsnog wenste te zien beslist dat ZERO-3 niet een geneesmiddel is. Indien het standpunt van All Nature in hoger beroep anders had kunnen worden begrepen, was een marginale toetsing dus wellicht wel voldoende geweest.18
d. In Gomez/Sjiem Fat vorderde Gomez, een failliete suikerhandelaar, schadevergoeding van de curator op diverse gronden. Het GEA oordeelde onder meer (a) dat Gomez zijn stelling dat hij schade had geleden, uitsluitend daarmee had gemotiveerd dat hij door de lange duur van het faillissement niet de mogelijkheid had gehad zijn bedrijf weer optimaal uit te oefenen en (b) dat zulks onaannemelijk was omdat een failliet heel wel bedrijfsmatige activiteiten kan uitoefenen. Gomez formuleerde in hoger beroep een aantal grieven en vermeldde bij memorie van grieven tevens dat zijn stellingen uit de eerste aanleg als herhaald en ingelast dienden te worden beschouwd. Het Hof bekrachtigde het vonnis. In cassatie klaagde Gomez dat het Hof ten onrechte niet had onderzocht of de lange duur van het faillissement valt te wijten aan een gebrek aan voortvarendheid van de curator. De Hoge Raad overwoog dat het Hof klaarblijkelijk in de van Gomez afkomstige gedingstukken niet had gelezen dat Gomez voornoemde beslissingen van het GEA in hoger beroep had bestreden en verwierp de klacht.19
e. In Fortuno/Nova Scotia voerde Fortuno twee grieven aan ten betoge dat Nova Scotia zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op een borgtocht kon beroepen. Het Hof verwierp deze grieven. In cassatie kwam Fortuno tegen deze verwerping op. De Hoge Raad verwierp de klacht op grond van de overweging dat de feiten en omstandigheden die Fortuno aan zijn cassatieklacht ten grondslag legde, niet waren aangevoerd in het kader van de grieven.20
Voor hetgeen eerst bij pleitnota is aangevoerd en niet wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing blijft, geldt m.i. niet een verlichte responsieplicht21 of verlichte onderzoeksplicht. Hl Snijders lijkt een andere opvatting toegedaan.22 In een zaak waarin geen memorie van grieven was ingediend, heeft het Hof overwogen dat het in het kader van zijn ambtshalve herbeoordeling niet verplicht is een bewijsaanbod van de appellant te honoreren, ook al is dit voldoende concreet en op zichzelf voldoende ter zake dienende.23 Ik kan uit de gepubliceerde uitspraak niet afleiden in welk stadium dat bewijsaanbod gedaan was (in eerste aanleg of bij pleidooi in hoger beroep), maar als het laatste het geval was, meen ik dat deze overweging niet juist is.